Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
Economische kroniek.Op 1 Februari l.l. is de wet op de arbeids-overeenkomst in werking getreden. Deze gebeurtenis is voorbijgegaan zonder aanleiding te hebben gegeven tot groote beroeringen onder de belanghebbenden. Wel kon men reeds maanden en weken te voren in Het Volk mededeelingen lezen aangaande ‘den strijd om het arbeidscontract’ en bleek ook wel hier en daar dat door de patroons aangeboden overeenkomsten door de arbeiders, vaak in overleg met hunne organisaties, werden afgewezen; zelfs leidde de in werking treding der wet tot een scherp conflict in Breda, ook elders wel, waar min of meer belangrijke conflicten niet uitbleven; doch over het algemeen kan men zeggen dat er geen diepgaande schokken, wegens de eerste toepassing van deze sociale wet, zijn gevoeld. Wanneer men de vraag stelt of het voorkomen van heftige schokken bij deze gelegenheid dan te voorzien was, dan moet m.i. het antwoord luiden, dat dit vooraf moeilijk viel te zeggen. De wet op de arbeids-overeenkomst stelt normen waaraan de werkgever ten aanzien der arbeids-voorwaarden moet voldoen. De wet geeft in beperkte mate een zekere elasticiteit aan de door haar gestelde normen. En de kwestie waarop het nu in de praktijk en ook voor de praktijk der wet voornamelijk aankwam was deze: in hoever de wettelijke normen zouden blijken te staan boven de in verschillende bedrijven reeds geldende, ook in hoever door werkgevers verlangd zou worden van het aanvullend recht der wet af te wijken en hoe een zoodanig verlangen zou worden opgevat door de arbeiders. Wanneer men dit in het oog houdt, dan is het wel duidelijk waarom in de eene onderneming het tot stand brengen van een arbeidsovereenkomst zooveel vlotter verliep dan in een andere, waarbij natuurlijk ook nog de tusschen den patroon en de arbeiders reeds bestaande verhouding krachtigen invloed oefende. | |
[pagina 460]
| |
Uit de geschiedenis van al wat in de pers bleek omtrent meenigsverschillen tusschen patroons en arbeiders ter zake van af te sluiten arbeidsovereenkomsten, is m.i. wel duidelijk gebleken wat reeds vroeger was voorspeld, nl., dat deze wet verwachtingen opwekt en daardoor bij de arbeiders illusies schept die niet altijd kunnen worden verwezenlijkt. Het sterkst kwam dit uit bij de toepassing van die artikelen der wet welke handelen over aanspraak van behoud op loon bij ziekte, ongeval enz. en bij niet-arbeiden wegens een verhindering van de zijde des werkgevers (wachten op grondstof enz.). De wet stelt hier als norm dat in zoodanige gevallen ‘gedurende betrekkelijk korten tijd’ het loon blijft doorloopen, zoodat de zieke arbeider 100% van zijn loon, en de door een ongeval getroffene boven de 70% die de Rijksverzekeringsbank hem uitkeert nog 30% van zijn patroon ontvangt. Intusschen geeft de wet aan partijen bevoegdheid om van deze regeling, mits schriftelijk, af te wijken. Het was te voorzien dat menig werkgever van die bevoegheid gebruik zou wenschen te maken omdat hij tegen de door den wetgever vastgestelde regeling bezwaar had. In verschillende ondernemingen zijn zeer uiteenloopende regelingen voor ziekte en andere gevallen van verhindering tot arbeiden, getroffen, en het was natuurlijk mogelijk deze te laten voortbestaan met ter zijdestelling van de door den wetgever gemaakte bepalingen. Nog moet hierbij in aanmerking worden genomen dat men, waar het niet bepaald ziekte of ongeval betreft, doch andere redenen waardoor de werkman een enkelen dag of enkele dagen verhinderd is te arbeiden, dikwijls naar bevind van zaken en met het oog op de in elk speciaal geval zich voordoende omstandigheden, den arbeider een vergoeding geeft voor den tijd gedurende welken hij niet heeft gewerkt. In 't kort, de praktijk van het bedrijfsleven wijst een zeer groote verscheidenheid van voorzieningen aan voor die gevallen, waarvoor de wetgever een regeling heeft getroffen die tot nog toe in de praktijk slechts betrekkelijk zelden als een zoo algemeene regeling werd toegepast. Het is er dus ver van af, alsof elke ter zijdestelling door partijen van de wettelijke regeling op dit stuk zou beteekenen, dat aan den arbeider in geen dier door de wet bedoelde gevallen iets zou worden gegeven. Maar de wetgever had een norm gesteld en de arbeiders hebben daaruit den indruk gekregen dat deze norm dan ook altijd zou behooren te gelden, zoodat het eigenlijk een hardheid des werkgevers was, wanneer hij niet ook voor zijne onderneming de wettelijke regeling zou laten gelden. Ongetwijfeld zijn uit dit | |
[pagina 461]
| |
misverstand meer conflicten gerezen dan waartoe eigenlijk wel aanleiding bestond. Het behoeft wel niet te worden gezegd dat tot het wekken van dit misverstand met een zekere gretigheid is medegewerkt door de agitators en propagandisten onder de arbeiders, die in de inwerkingtreding dezer wet een nieuwe gelegenheid zagen om het zaad van de ontevredenheid uit te strooien en het evangelie van den klassenstrijd met nieuwen klem te prediken. Hoewel juist van die zijde tijdens de behandeling in het Parlement krachtig verzet tegen de wet was uitgegaan, beschouwt men thans de toepassing van deze wet als waardevol materiaal voor partij-propaganda. Dat men inderdaad van deze zijde de inwerkingtreding der wet voor partij-propaganda heeft trachten te gebruiken is wel sterk uitgekomen in het manifest dat door het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen is uitgevaardigd en waarin krachtig geijverd wordt voor het stellen van den eisch van collectieve contracten. Dit manifest richt zich tegen ‘de patroonsklasse’ maar ook tegen de Christelijke vakbeweging en tegen de zoogenaamde ‘vrijen’, om ten slotte de arbeiders op te wekken zich aan te sluiten in bonden en organisaties, welke dan geacht worden te zullen staan op het standpunt van het N.V.V. Reeds voordat dit merkwaardige stuk werd openbaar gemaakt kon men in de persberichten omtrent de wijze waarop arbeidscontracten, die door patroons waren aangeboden, door arbeiders werden ontvangen, telkens lezen dat tegenover de individueele contracten welke de patroons wilden afsluiten, gesteld werd het verlangen dat een collectief contract zou worden aangegaan. Het deed eenigszins wonderlijk aan dezen eisch zoo algemeen te zien stellen omdat het instituut van ‘collective bargaining’ in ons land tot nog toe weinig burgerrecht verkregen heeft en omdat de uitbreiding der toepassing van dit instituut ten onzent tot nog toe is afgestuit, en voorshands nog wel zal blijven afstuiten op bezwaren die niet spoedig uit den weg zullen worden geruimd. Het is wel niet voor tegenspraak vatbaar dat een collectief contract slechts tot stand kan komen indien van de zijde der arbeiders een hechte organisatie en - wanneer de wederpartij niet een enkele werkgever doch een collectiviteit van patroons zal zijn - indien ook van werkgeverszijde een sterke organisatie aanwezig is. In dit dubbel opzicht ontbreekt nu ten onzent nog zooveel, dat een eenigszins aanmerkelijke uitbreiding van collectieve contracten voor Nederland in den eersten tijd vrijwel uitgesloten schijnt. Ieder weet dat sterke | |
[pagina 462]
| |
patroons-organisaties ten onzent zeer zeldzaam zijn en dat onze arbeiders-vakbeweging hopeloos verdeeld is in verschillende ver van elkaar afstaande hoofdgroepen, die elk weer verschillende onderafdeelingen en schakeeringen kennen; terwijl voorts over het geheel de tucht in onze vakbeweging, de geneigdheid om gestand te doen wat door de besturen beloofd is, ook al strijdt de nakoming tegen persoonlijke belangen van leden, blijkens de ervaring nog zeer veel te wenschen overlaat. En daar dit zoo is en daar dit toch ook aan een man als b.v.H. Polak zeker niet onbekend kan zijn, doet het vreemd aan dezen eisch van collectieve contracten in verschillende bedrijven, welker toestanden daarvoor thans nog niet rijp zijn, gesteld te zien ook in dit manifest, hetwelk daardoor den schijn wekt iets te verlangen waarvan de onmogelijkheid der verwezenlijking vooraf reeds vaststaat. Bij het lezen van die in Januari zoo talrijke berichten en berichtjes over moeilijkheden die tusschen patroons en arbeiders gerezen waren ter zake van het afsluiten der arbeidsovereenkomst, moet men in het oog houden dat ook hier te onderscheiden valt tusschen ‘ce qu'on voit et ce qu'on ne voit pas’. Waar, gelijk in de overgroote meerderheid der gevallen toch geschiedde, de arbeidsovereenkomst zonder eenige strubbeling werd afgesloten, zag men daarvan natuurlijk geen melding gemaakt in de pers, doch zoodra moeilijkheid rees of met een schijn van grond de voorstelling kon worden gegeven dat niet alles even vlot ging, werd er door hen, die aan het colporteeren van zulke berichten propagandistische waarde toekennen, in schelle kleuren het tafreel opgehangen van den ontoegankelijken en ontoeschietelijken patroon die zijne arbeiders het mes op de keel zette en een voor hen zoo ongunstig mogelijk contract wilde doordrijven. Men mag deze gang van zaken niet stellen op rekening van de wet. Elke wet, hoe voortreffelijk ook, wordt van sociaal-demokratische zijde bij voorkeur geëxploiteerd voor de partij-propaganda en het was te voorzien dat dit ook thans het geval zou zijn. Overigens zal men natuurlijk moeten afwachten in hoever deze wet zal blijken te beantwoorden aan de gunstige verwachtingen die door sommigen daarvan worden gekoesterd. Men herinnert zich dat de vader dier wet, Mr. Drucker, overmaat van lof en van blaam voor zijn geestelijk kind heeft afgewezen met de bekende formule: ‘ni cet excès d'honneur, ni cette indignité.’ Toch meenen wij ernstig te mogen betwijfelen of door de wettelijke regeling, gelijk zij is uitgevallen, de vrede op sociaal gebied zal wor- | |
[pagina 463]
| |
den bevorderd, want wij gelooven dat zich voortdurend zal voordoen wat men thans reeds heeft zien gebeuren, nl. dat de wet verwachtingen en illusies wekt waarvan de verwezelijking, in die mate als de wetgever scheen mogelijk te achten, naar alle waarschijnlijkheid zal uitblijven. De vraag in hoever deze wettelijke regeling ook van ingrijpend belang zal blijken te zijn voor onze huiselijke verhoudingen, d.w.z., in hoever de wet metterdaad zal worden toegepast op de arbeidsovereenkomst van die inwonende arbeiders, welke men in het dagelijksch leven ‘dienstboden’ noemt, deze vraag werd reeds vroeger door mij aan de hand van het ontwerp gesteld en beantwoordGa naar voetnoot1). Bij dit onderzoek kwam ik tot de slotsom dat vermoedelijk de wet niet dan langzamerhand en niet dan in zeer beperkte mate, invloed zou doen gelden op de verhouding tusschen deze, door haar als ‘werkgevers’ en als ‘arbeiders’ aangeduide, personen. En wat men bij de inwerkingtreding der wet op dit gebied thans heeft hooren verluiden schijnt wel de juistheid van deze hierboven weergegeven slotsom te bevestigen. Op het zeer ingewikkeld probleem, dat ook ten onzent als het ‘dienstbodenvraagstuk’ bekend is, zal vermoedelijk deze wet weinig invloed doen gelden. Dit ingewikkeld vraagstuk is niet slechts ten onzent, doch ook elders zich met steeds grooter scherpte komen stellen. Nog onlangs kon men in ‘Soziale Praxis’ lezenGa naar voetnoot2) dat de Ortsgruppe Keulen van de Gesellschaft für soziale Reform zich heeft beziggehouden met de ‘Dienstboten-Frage’, waarover Professor Kähler uit Aken het woord voerde in een door veel dames bezochte vergadering. Volgens dezen referent ligt de moeilijkheid van dit vraagstuk vooral hierin, dat in de huiselijke dienstbetrekking personen uit twee geheel verschillende ‘Kulturstufen’ met elkaar in voortdurende aanraking komen, terwijl de moeilijkheid nog vergroot wordt door het feit dat in zeer veel gevallen het werkzaam zijn als dienstboden niet is een voor het leven gekozen betrekking doch een tijdelijke werkzaamheid, die men weer vaarwel zegt wanneer een andere bezigheid zich voordoet. Nog voegde deze referent aan de opsomming van deze moeilijkheden toe, dat bovendien de verhoudingen in de huishoudens zich steeds meer ‘verfeinern’ en dat ook de eischen die aan de opvoeding van een nieuw optredende dienstbode gesteld worden, steeds hooger zijn. In den modernen tijd komen bij deze bezwaren, die zich reeds door | |
[pagina 464]
| |
alle eeuwen heen deden gelden, nog andere bijzondere zich voegen: de vraag, niet slechts naar in hun vak geheel bekwame dienstboden doch ook naar gewone arbeidskrachten voor de huishouding, is aanmerkelijk gestegen. Wel zijn in de huishoudens der groote steden verschillende werkzaamheden van groven aard die vroeger tehuis verricht werden, thans weggevallen, maar daartegenover staat, dat meer dan voorheen op technische bekwaamheid wordt gelet. De trek van het platte land naar de groote steden heeft slechts een geringe stijging in het aanbod der dienstboden teweeggebracht, en de vraag naar dienstpersoneel is in veel sterker mate geklommen. Hierin is een der belangrijkste punten van het dienstboden-vraagstuk naar het oordeel van dezen hoogleeraar gelegen. Hieruit toch volgt, dat de dienstboden bij haar streven naar lotsverbetering zeer stellig een sterke positie innemen. Nog komt hierbij, dat onder allerlei invloeden het zich verhuren als dienstbode in sommige kringen minder geacht wordt dan voorheen, een schatting die allerminst haar grond vindt in de feitelijke verhoudingen, daar toch voor een groot deel der industrieele arbeiders veel minder bekwaamheden en eigenschappen noodig zijn dan voor een goede dienstbode. Deze spreker kwam tot de slotsom dat van wettelijke regeling zeer veel tot oplossing van de bestaande moeilijkheden te verwachten was. Hij stelde zijn hoop op een regeling van het ‘Koalitionsrecht’ der dienstboden. Als bijkomende desiderata stelde hij nog: een andere positie der dienstboden in het systeem der sociale verzekering en een wijziging der ‘Stellenvermittlung’. In den geest van deze conclusies werd na levendige beraadslaging dan ook een motie door de vergadering aangenomen. Het wil ons schijnen dat, wanneer inderdaad de vraag omtrent het ‘Koalitionsrecht’ hier van overwegend belang was, het vraagstuk ten onzent geen probleem meer zou moeten zijn, en wij meenen in strijd met des hoogleeraars gevoelen, dat in deze geheele zaak veel meer ethische en sociale elementen dan wel de juridische factor overwegend moeten worden geacht. In die richting schijnt men ook te München en te Berlijn te denken. In de eerstgenoemde stad kwam een Werkgevers-Vereeniging van Huisvrouwen tot stand, op initiatief van verschillende vrouwen-vereenigingen der meest uiteenloopende richtingen. In Berlijn ontstond een dergelijke organisatie voornamelijk door het optreden van personen uit christelijk-sociale kringen. Volgens de voorloopige statuten beoogde deze Berlijnsche ‘Hausfrauenbund’ ten eerste: het bereiken van een goede verhouding tusschen de ‘Herrschaften’ en de dienst- | |
[pagina 465]
| |
boden. Ten tweede: bevordering van de vakbekwaamheid der dienstboden. Ten derde: zedelijke, verstandelijke en economische verheffing van den dienstbodenstand, en eerst in de vierde plaats: medewerking tot de noodige (wettelijke en andere) hervormingen. De redactie van ‘Soziale Praxis’ teekende bij het derde punt aan dat in zeer veel gevallen ook de zedelijke, verstandelijke en economische verheffing der huisvrouwen noodig zou zijn. Wellicht is die redactie bereid tot bevordering van dit doel mede te werken!
De inwerkingtreding der wet op de arbeidsovereenkomst is misschien wel de belangrijkste aangelegendheid op sociaal gebied geweest sedert het oogenblik waarop onze vorige kroniek verscheen (1 Januari). Doch sedert het oogenblik waarop die kroniek werd geschreven hebben zich nog andere belangrijke zaken voorgedaan, waarover thans nog met een enkel woord moge worden gesproken. Daaronder moet ongetwijfeld worden begrepen het feit dat als een Kerstgave op 23 December van het vorig jaar met het verslag omtrent den staat der Rijksverzekeringsbank en hare werkzaamheden in het jaar 1907 tevens verschenen is de wetenschappelijke balans der Rijksverzekeringsbank op 31 December 1907. Gelijk men weet bepaalt art. 17 der Ongevallenwet dat elke vijf jaar zal worden opgemaakt een wetenschappelijke balans. Nu is onze Ongevallenwet in werking getreden 1 Februari 1903, zoodat het vijfjarig tijdperk eerst 1 Februari 1908 vervuld zou zijn. Echter heeft men gemakshalve de elf maanden van het eerste jaar als een vol jaar beschouwd en dus het tijdvak per 31 December 1907 afgesloten. Er is niet aan te denken in het beperkt bestek dezer kroniek den lezers zelfs maar een vluchtig overzicht te bieden van den inhoud der beide deelen waarin de wetenschappelijke balans is verschenen. Wie die deelen openslaat zal zeker van de wetenschappelijkheid dezer bewerking geen geringen indruk ontvangen. Allicht dwarrelen in duizelingwekkende veelvuldigheid voor zijn niet-deskundige oogen de buitengewoon geleerd uitziende formules welke voor de berekening van kapitaalswaarden enz. zijn gebruikt. Doch wanneer men, met voorbijgaan van het vele dat in deze bladzijden voor den belangstellenden leek volkomen onverstaanbaar is, zich rekenschap geeft van datgene waarover ook die belangstellende leek zich wel een oordeel kan vormen, dan rijst (het zij met allen eerbeid voor de deskundigen gezegd) wel een sterk gevoel van twijfel omtrent de wetenschappelijkheid of liever omtrent de | |
[pagina 466]
| |
juistheid van inzichten bij hen die de uitvoering van de Ongevallenwet hebben voorbereid. Natuurlijk trekken in deze wetenschappelijke balans (in de toelichting daarvan) de beschouwingen omtrent de oorzaken van het deficit der Rijksbank het eerst onze aandacht. Bij een kennisneming van die beschouwingen blijkt dat ook de bewerker van deze balans, de wiskundige adviseur der Rijksbank, Dr. J.H. Peek, die oorzaken voornamelijk daar zoekt waar zij reeds algemeen geacht werden gelegen te zijn. Maar wanneer men de vele beschouwingen hierover lezend, zich de vraag stelt in hoever die oorzaken te vermijden waren geweest door beter te voorzien wat zich ongetwijfeld zou voordoen; en zich ook de vraag stelt, welke fouten vroeger bij den opzet der zaak zijn begaan, en in hoever die fouten te vermijden waren geweest; dan krijgt men den zeer sterken indruk dat de wetenschappelijkheid, lees: het juist inzicht van hen die bij de voorbereiding der uitvoering de Directie der Rijksbank hebben geadviseerd, wel een en ander te wenschen heeft overgelaten. Men leert uit deze bladzijden dat men bij de overweging van hetgeen in zake de toepassing onzer Ongevallenwet als waarschijnlijk moest worden aangenomen, zich bediend heeft van verschillende formules waardoor men de noodige correctie meende aan te brengen in de overeenkomstige voor Oostenrijk bekende cijfers, doch men leert uit die bladzijden ook dat deze formules onjuist zijn gebleken en deze wetenschappelijke balans levert aldus een zeker wel ongewilde doch nu eenmaal onvermijdelijke critiek op den wetenschappelijken arbeid van hen die destijds de verschillende posten hadden te ramen. Deze balans toch vermeldt uitvoerig ‘de oorzaken waaraan het verschil tusschen het geraamde en het werkelijke bedrag moeten worden toegeschreven.’ Inderdaad is gebleken dat de praktijk van de uitvoering der wet een dikke streep heeft gehaald door de geleerde formules, waarvan men zich kort vóór 1903 heeft bediend. Nog treft onder meer in deze wetenschappelijke balans de opmerking dat de risico-overdracht bij ongevallen-verzekering aan de administratie veel meer arbeid oplegt dan voorzien was en dan geacht kon worden door de hiervoor opgebrachte kosten, berekend naar de vroegere formules, te worden gedekt. Onder verwijzing naar wat indertijd door ons in Onze Eeuw is opgemerkt omtrent deze oorzaak van het tekort der RijksbankGa naar voetnoot1), zouden wij thans slechts hierbij willen aanteekenen dat o.i. de wetenschappelijkheid van een zoodanige bewering zeker niet boven allen twijfel ver- | |
[pagina 467]
| |
heven is, terwijl bovendien de vraag mag worden gesteld of, wanneer inderdaad de risico-overdracht aan de administratie der Rijksbank veel werk bezorgt, een goed deel van dit werk inderdaad onvermijdelijk moet worden geacht en of aan den anderen kant niet een aanzienlijke besparing van administratieve beslommeringen der Rijksbank door risico-overdracht wordt verkregen. Bij het noemen van dit laatste punt sluit zich gereedelijk aan een bespreking van den nieuwen bestuursmaatregel, welke onlangs is uitgevaardigd en waarin een nieuwe formule voor de berekening der administratie-kosten bij risico-overdracht is gegeven. Men weet dat tot nog toe dit aandeel in de administratie-kosten berekend werd op dezen voet dat er voor elke gevarenklasse een vaststaand bedrag per één gulden verzekeringsplichtig loon was vastgesteld. Uit deze wijze van berekening vloeide een zekere misstand voort: in den loop der jaren is, gelijk reeds uit de verslagen der Rijksbank bekend was, en in de wetenschappelijke balans uitvoerig met het hoe en waarom wordt uiteengezet, het totaal bedrag van de administratiekosten der Rijksbank zeer aanmerkelijk gestegen, doch het aandeel der risico-overdragers in die administratiekosten steeg slechts naarmate der stijging van het loon van de arbeiders voor wie het risico was overgedragen; en zoo werd inderdaad de verhouding tusschen die administratiekosten der Rijksbank en datgene wat zij van de risico-overdragers terug ontving, telkens minder gunstig. De nieuwe formule komt hierop neer, dat over een zeker jaar genomen wordt het totaal der in dat jaar voorgekomen ongevallen, waarvoor door de Rijksbank vóór 1 Maart van het volgende jaar geldelijke uitkeering wordt verleend; men becijfert alsdan het aantal dergelijke ongevallen voorgekomen in ondernemingen welke hun risico aan eene maatschappij of vereeniging hebben overgedragen, en de verhouding tusschen deze twee cijfers geeft aan het verhoudingscijfer waarin een zoodanige maatschappij of vereeniging moet bijdragen in de administratiekosten der Rijksbank over dat jaar. Wanneer dus b.v. in de bij eene organisatie aangesloten ondernemingen zich heeft voorgedaan het 1/10 van alle zoodanige in het Rijk voorgekomen ongevallen, dan zal zoodanige organisatie het 1/10 van de administratiekosten der Rijksbank moeten dragen, terwijl dit cijfer dan nog wordt verhoogd met 2.60% als vergoeding voor rentegemis der Rijksbank. Tegen deze formule zijn bedenkingen van gewicht aangevoerd; een daarvan betrof den tijd waarop de nieuwe maatregel van bestuur werd openbaar gemaakt, zijnde 21 November 1908, met | |
[pagina 468]
| |
bepaling dat de nieuwe maatregel 1 Januari 1909 in werking zou treden. Uit het verband tusschen beide data volgt, dat het voor die risico-dragende organisaties, welke werken op den grondslag van premiebetaling, niet meer mogelijk was tijdig de contracten op te zeggen die over 1909 liepen, terwijl toch tusschentijds en nadat de opzegging ondoenlijk was geworden, deze contracten voor de maatschappijen plotseling veel bezwaarlijker werden, aangezien de door de maatschappijen aan de Rijksbank te betalen aandeelen in de administratiekosten aanmerkelijk werden verhoogd. Doch bij de inwerkingtreding van dezen nieuwen bestuursmaatregel deed zich nog een andere bedenking van veel grooter gewicht gelden, welke tot een eenigszins geruchtmakende gedachtenwisseling tusschen den Minister en de Tweede Kamer geleid heeft. Bij deze gedachtenwisseling heeft zich het merkwaardige verschijnsel voorgedaan dat door sprekers van verschillende richting in de Kamer de staf gebroken is over de wijze waarop de Minister meende dezen nieuwen bestuursmaatregel in werking te kunnen laten treden en dat een afkeurend votum daarover door de Tweede Kamer is uitgesproken met vijf en zestig stemmen tegen zeven, onder welke zeven stemmen gevonden werd niet een enkele sociaaldemocraat, hoewel dezen juist niet als voorstanders van risicooverdracht bekend staan, doch enkel katholieken en anti-revolutionairen. Men weet dat de kwestie hierop neerkwam: Blijkens den aanhef werd ‘met ingang van 1 Januari 1909’ het vroegere K.B. ingetrokken en zou het nieuwe in werking treden, uit welke bewoordingen wel iedereen heeft opgemaakt dat dit oude K B. tot 31 December 1908 als maatstaf voor de berekening zou gelden. Hiertegenover stelde Minister Talma de uiterst verrassende opvatting dat het nieuwe K.B. zou gelden voor alle berekeningen die na 1 Januari 1909 werden gemaakt, dus ook voor de berekeningen van de administratiekosten over 1908, welke eerst na den laatsten dag van dat jaar konden gemaakt worden. Met klem van redenen kwam de heer Patyn tegen deze opvatting in verzet, met de volmaakt juiste bewering dat des Ministers voornemen gelijkstond met dat van een bankier, die, na met zijn cliënt in November 1908 te hebben overeengekomen dat de tot nog toe berekende 5% over de rekening-courant per 1 Januari 1909 verhoogd zou worden tot 6%, nu die hoogere rente gaat berekenen over de rekening-courant 1908, op grond dat hij deze rekening-courant eerst na 1 Januari uitschrijft. Met Mr. Patijn verzetten ook de | |
[pagina 469]
| |
heeren de Waal Malefijt en Koolen zich tegen de wonderlijke opvatting des Ministers, die echter zijn standpunt met groote hardnekkigheid bleef innemen. Het is juist deze hardnekkigheid des Ministers geweest, welke bij de geheele behandeling van deze zaak iedereen moet hebben getroffen, terwijl het toch wel volkomen duidelijk was dat de voorgenomen terugwerkende kracht een groote onbillijkheid zou medebrengen en ook niet uit de bewoordingen van het K.B. viel af te leiden. Ook moet het pijnlijke verwondering wekken dat een Minister als deze, die nog kort tevoren verklaard had in het stelsel van risico-overdracht te erkennen een volmaakt juist en sterk toe te juichen beginsel, bij de uitvoering der wettelijke ongevallenverzekering niet gevoeld heeft hoe verregaand onbillijk zijne opvatting van het K.B. was tegenover de maatschappijen en organisaties, welke het risico van werkgevers hebben overgenomen. In diezelfde vergadering der Tweede Kamer, waarin zich dit voor den Minister onaangename incident (louter door zijn eigen schuld berokkend) afspeelde, was nog door hem met het oog op de ervaring te Rotterdam de juistheid van het beginsel der risicooverdracht met kracht op den voorgrond gesteld en gezegd dat hij dagelijks versterkt werd in zijne meening dat de risico-overdracht een gezond element is dat tot betere ontwikkeling gebracht moet worden. Juist daarom treft het des te meer dat zoo kort daarna de Minister weigerde te erkennen hoezeer een door hem aanvankelijk gehuldigde opvatting van het K.B. in kwestie, uiterst schadelijk en buitengemeen onbillijk zou zijn geweest. De instemming welke de motie-Patyn ook van sociaal-democratische zijde oogstte, zal den minister wel met volkomen duidelijkheid hebben doen zien, dat geen blinde vooringenomenheid met het instituut der risico-overdracht noodig was om een zoo groote onbillijkheid vierkant te veroordeelen. In deze zelfde zitting der Tweede Kamer zijn nog door verschillende sprekers beschouwingen gevoerd over de herziening der Ongevallenwet, over ziekteverzekering, staatspensionneering en over arbeidersverzekering in het algemeen. Het bestek van onze kroniek gedoogt niet hierbij stil te staan doch wel willen wij wijzen op een merkwaardige kentering, welke zich buiten de Kamer heeft voorgedaan in de vroeger zoo besliste voorkeur voor dwangverzekering. Op den beschrijvingsbrief voor de buitengewone algemeene vergadering der Liberale Unie, waarop onder meer behandeld zou | |
[pagina 470]
| |
worden een bestuursvoorstel, volgens hetwelk de Liberale Unie bij de aanstaande Juniverkiezingen krachtig propaganda zou maken behalve voor algemeen kiesrecht na voorafgaande grondwetsherziening ook voor een sociale hervorming ‘om tegemoet te komen in de nooden van die medeburgers wien het niet gelukt is als zij oud geworden zijn in hun eigen levensonderhoud te voorzien’, werd een toelichting gegeven van dit laatste punt waarbij gezegd werd dat met opzet een ruimere omschrijving werd gegeven dan de vroeger gebezigde van verplichte verzekering. En daarop volgt dit: ‘Een ruimere omschrijving is noodig, omdat in het stadium waarin deze zaak zich thans bevindt, het verkeerd zou zijn zich, met uitsluiting van alle andere systemen, vast te klampen aan het denkbeeld van verzekering met premiebetaling - aan eene regeling waardoor alleen de loonarbeiders als zoodanig worden gebaat. Zelfs de tegenwoordige Regeering, die, bij de schriftelijke gedachtenwisseling over de begrooting van 1909, zich nog geheel plaatste op het standpunt, dat behoudens de noodige afwijkingen het Duitsche stelsel behoort te worden gevolgd, heeft bij de mondelinge gedachtenwisseling onderzoek naar het Engelsche en het Deensche stelsel toegezegd. Waar hier te lande opvolgende regeeringen reeds zoovele jaren bezig zijn met het ontwerpen van een verzekeringsstelsel, zonder dat de zaak nog iets verder is gevorderd dan acht jaren geleden, - en waar in Engeland in enkele maanden voor de ouden van dagen eene voorziening is tot stand gebracht, die door alle kringen der bevolking met instemming is begroet en door alle partijen als een voorloopig bevredigende oplossing van het zoo moeilijke vraagstuk is aanvaard, - daar is het niet te verwonderen dat allengs door meerderen twijfel wordt geopperd, of wij, Nederlanders, door uitsluitend heil te zoeken in de verplichte verzekering - zij het dan ook met financieelen steun van den Staat - wel op den goeden weg zijn. Daarom zouden wij echter nog niet durven beweren dat elke regeling die niet ligt in de lijn van het Engelsche of het Deensche stelsel, per se te veroordeelen is. Hoofdzaak is dat voorzien wordt in de nooden van den ouden dag. Die voorziening wordt van jaar tot jaar meer dringend noodig, en is reeds in meer dan één verkiezing door alle partijen in uitzicht gesteld, zonder dat de gedane toezegging in vervulling kwam. Dit wekt terecht ontevredenheid en wantrouwen. Op welke wijze die voorziening zal plaatsvinden is zeker geen onverschillige zaak, maar ook hier kunnen meerdere wegen tot hetzelfde doel leiden. | |
[pagina 471]
| |
Op spoedige voorziening moet krachtig worden aangedrongen, maar de wijze waarop moet vóór alles in de Kabinetten der Regeering en in de Volksvertegenwoordiging worden beslist.’ Het mag zeker als een merkwaardig feit worden geboekstaafd, dat in het staatkundig program van een partij als deze, welke zóó lang verplichte verzekering met uitsluiting van elk ander stelsel heeft voorgestaan, thans opzettelijk een formule wordt gekozen, welke uitdrukking wil geven aan het gevoelen dat zeer wel ook langs een anderen weg het doel, dat men door verplichte verzekering hoopte te bereiken, zou kunnen worden nagestreefd. Men zou nog korten tijd geleden in zulk een van de Liberale Unie uitgaand stuk niet de verklaring hebben verwacht dat allengs door verscheiden personen twijfel geopperd wordt of wij, Nederlanders, wel op den goeden weg zijn door uitsluitend in de verplichte verzekering heil te zoeken.
Wanneer wij tot de behandeling van bovenstaande punten voor ditmaal onze kroniek beperken, dan is daarmede allerminst gezegd dat tot de genoemde punten zich ook bepalen zou wat er voor belangwekkends op sociaal en economisch gebied zich in ons land heeft voorgedaan, nadat onze vorige kroniek was afgesloten. Integendeel, er is zeer veel dat de aandacht van de belangstellenden overwaard is. Het zij ons vergund in een kort slotwoord op een en ander uit de onbewerkte stof voor onze kroniek te wijzen. Allereerst zal men gezien hebben dat de Rijksinkomsten, welker totaal bedrag over 1908 lager dreigde te zijn dan over 1907, door een buitengewoon accres in de laatste maanden het peil van 1907 nog eenigszins hebben overschreden Het is zeker niet te boud gezegd wanneer men op grond daarvan durft zeggen dat de economische toestand van ons vaderland over het laatst verstreken jaar tijdens het geleidelijk herstel uit de malaise van 1907, niet zoo slecht is geweest als van sommige kanten wel werd beweerd. Over dien economischen toestand werpen ook de uitvoerige jaarlijksche verslagen van de Rijkspostspaarbank een eigenaardig licht. Het laatst verschenen deel dat over 1907 handelt, draagt nog de onderteekening van den onlangs overleden directeur Arm and Sassen, die gedurende langen tijd aan het hoofd van deze bij uitstek nuttige instelling gestaan heeft en zeer veel voor hare ontwikkeling heeft weten tot stand te brengen. In de gedrukte nota's, welke deze directeur als geleidbrieven bij de toezending van zijn verslagen aan de pers toevoegde en waarvan het laatste exemplaar | |
[pagina 472]
| |
voor ons ligt, klonk altijd door een zeer persoonlijke toon, een toon ook van groote warmte en van levendige belangstelling in alles wat de instelling betrof aan welker hoofd Sassen was geplaatst. Uit dit laatste jaarverslag der Rijkspostspaarbank blijkt dat het aantal inleggers op 1 November 1908 was gestegen tot een cijfer van ongeveer 1.392.000 wier tegoed op dien datum zonder interest over 1907 ruim 147 millioen gulden bedroeg. Ongetwijfeld mag men ook hierin zien een onbedrieglijken maatstaf voor de welvaart van ons volk, te meer bemoedigend waar juist in de laatste maanden zoozeer over de groote verbreiding van het droevig euvel der werkeloosheid geklaagd wordt. Over dit maatschappelijk verschijnsel en over hetgeen ten onzent en elders in deze gedaan wordt, spraken wij reeds in onze vorige kronieken. Er zou thans alle aanleiding bestaan daarop terug te komen nadat in de hoofdstad zich heeft voorgedaan, wat een ‘werkstaking van werkeloozen’ genoemd is. Dit merkwaardig feit toont in den dieperen ondergrond zijner oorzaken opnieuw aan, hoe moeilijk het is in den nood van werkeloozen te voorzien, zonder daarbij andere en anderer belangen te schaden. De oorzaak der werkstaking toch was hierin gelegen, dat aan grondwerkers en anderen die geen emplooi op de arbeidsmarkt konden vinden, bezigheid verschaft werd door het ophoogen van een terrein, welke ophooging niet was een ‘Notstandsarbeit’ in den strikten zin van het woord, doch een werk dat anders over eenigen tijd toch zou moeten worden verricht. Daarbij nu deed zich de moeilijkheid voor, dat aan de werkelooze grondarbeiders als loon een lager bedrag per uur werd uitbetaald dan door hen in de hoofdstad onder normale omstandigheden wordt verkregen, en bij de organisatie van deze arbeiders rees daarom de beduchtheid dat hier een precedent zou worden geschapen waardoor zij straks, als de crisis op de arbeidsmarkt voorbij was, hun loon niet zouden kunnen handhaven op het peil waarop zij het in den loop der jaren niet zonder moeite en opofferingen hunnerzijds hadden weten te brengen. Hoezeer het deze beduchtheid was die tot dit conflict heeft geleid, bleek wel hieruit dat deze grondwerkers genegen waren, minder uren te werken voor hun normaal loon en dus niet meer te verdienen dan de werkverschaffings-commissie hun had toegedacht. Niet slechts uit dit feit, doch ook uit meer wat uit verschillende plaatsen omtrent werkeloosheid en bestrijding daarvan wordt medegedeeld, vindt men bevestigd de groote moeilijkheden waarop men in deze aanstonds stuit, en daarom meenen wij dat wel zeer | |
[pagina 473]
| |
ernstig overweging zou verdienen het door de redactie van het Sociaal Weekblad geopperd denkbeeld tot vorming van een Nationale Vereeniging, welke eenheid zou trachten te brengen in de verspreide pogingen die op dit gebied worden gedaan. Ongetwijfeld kan het aan een richtige oplossing van de moeilijkheden bij bestrijding van werkeloosheid slechts ten goede komen, wanneer aller ervaringen op dit gebied ook aller gemeengoed worden, en wanneer zij die op dit veld werkzaam zijn elkander geregeld ontmoeten tot onderlinge gedachtenwisseling en wederzijdsche voorlichting. Op menig ander terrein van werkzaamheid is reeds veel nuttigs bereikt door wat men zou kunnen noemen een concentratie der ondervindingen en deze mag dan ook zeker niet uitblijven op dit gebied, waar inderdaad de praktische en theoretische bezwaren vaak zeer groot zijn. H.S. |
|