| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
L. van Deyssel. Verbeeldingen. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel.
G. van Hulzen. Het Welig Distelveld. Zeist. Meindert Boogaerdt Jun., 1908.
Hélène Lapidoth - Swarth. Verzwegen Leed. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Hans Martin. Onder Jongens en Meisjes. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1908.
Carry van Bruggen. In de Schaduw. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1907.
Arthur van Schendel. De Schoone Jacht. Amsterdam. W. Versluys, 1908.
Kees Meekel. Volk van Holland Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
Top Naeff. Oogst. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
Frans Verschoren. Uit het Nethedal. Zeist. Meindert Boogaerdt Jun., 1908.
Karel van de Woestijne. Janus met het dubbele voorhoofd. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1908.
Bepaald aandoenlijk is de tegenwoordig niet zeldzame klacht over de niet-verwezenlijking der hooge verwachtingen, door de literatuur-herleving van omstreeks '80 gewekt, een klacht, niet tot zwijgen gebracht door het feit dat sinds '80 èn productie van, èn belangstelling in literatuur wel degelijk is toegenomen. Want hierop gewezen, wordt het
| |
| |
antwoord toch weer klacht: och, die brééde literatuur is te smadelijk een vergoeding voor onze teleurgestelde verwachting eener gróóte literatuur!
De kritiek doet niet mee aan dit geklaag, wantrouwt het reeds vooraf; gelijk het alles wantrouwt wat algemeen, wat mode wordt. Wel glimlacht ze eens, heeft dat geklaag wel verwacht. Indertijd toch, bij de fanfaronnades voor die nog slechts komende gróóte literatuur, heeft ze zich herinnerd Anna Roemers':
Want ter waereld is geen stof
Die zoo weinig kost als - lof.
En nu, op het hooren van die klacht, glimlacht ze deze variant voor zich henen:
Want ter waereld is geen stof
Die zoo fluks verveelt als - lof.
Immers de klacht: dat we geen groote, onsterfelijke literatuur ons zien geschonken, doch wel worden overstelpt met vloedgolven klein-literair gedoe, snel-vervliegend goedje, ééndags-literatuur, is die klacht niet wat onbenullig? Groot of klein, veel of weinig mag een waardebepaling zijn in den kruidenierswinkel, bij kunstproducten is zij dit allerminst. Is menig groot dichter dit niet - is Hooft dit niet - door wat kleine liederen? Vertegenwoordigt het kleine werk van een groot schrijver - en hier kan men denken aan landgenooten, als Bilderdijk, zoowel als aan vreemdelingen, als Goethe - niet vaak zijn karakteristiekste kanten? En bevestigt de ervaring niet den ouden regel dat men den echten dichter herkent aan gelegenheidspoëzie, dat is gewoonlijk aan klein werk? Nog één stap - en alléén het kleine is het goede werk; toch behoeven we dezen stap niet te doen om te zien hoe de klacht dat de literatuurbeweging van '80 daarom mislukt ware te achten, omdat ze zooveel klein werk geeft, minstens genomen voorbarig moet heeten.
Immers met de vermelding van klein of groot is slechts een bijkomstigheid aangeduid, die nog alles onbeslist laat omtrent structuur, klank, geest, taalgehalte, kortom alles omtrent de geheele waarde van het kunstwerk.
| |
| |
En juist daarin belang stellende, glimlacht de kritiek over genoemde klacht, wel wetende, dat al heeft onze nieuwste literatuur deze dingen niet ontdekt of uitgevonden, zij zich omtrent taal, èn klank, èn beeld zeer verdienstelijk heeft gemaakt. En wel door daarvoor oogen en ooren te openen. Zij heeft ons weer leeren vragen: hoe zijn de dingen hier gezien, hoe gezegd? Gemanierd, troebel, snaaksch, tragisch, grootsch, humoristisch? En zoo reeds door het stellen dier vragen ons inzicht verhelderd, onze belangstelling verlevendigd.
Even bijkomstig is dan dat zij voor de beantwoording dezer vragen aanwijst een steeds breeder wordende literatuur - op zichzelve natuurlijk èn heuchelijk èn bedenkelijk feit, zoowel met het oog op productie als waardeering van het boek. Want deze materiaalvermeerdering verandert niet hare methode: met op verwantschap berustende bewondering waarde of onwaarde van het geleverde werk te bepalen, een waardeering niet voortvloeiend uit betweterij, kameraadschap, vriendengefleem of geflikflooi van het publiek, maar uit innigen wensch naar een zuivere atmosfeer, op de literatuur-zelve versterkend, en naar alle kanten verblijdend werkend. Eerder is het haar een aantrekkelijke taak die methode nu ook eens toe te passen op het door beroemde en onbekende schrijvers en schrijfsters zóó veelvuldig aangeboden klein-werk, dat hiervoor geen moeizaam bijeenvergaren of pijnlijke schifting noodig bleek, doch slechts een liberale greep in ruimen voorraad.
Van Deyssel's Verbeeldingen.... Als men eens elk nieuw werk, ook van een sinds lang bekenden schrijver, benaderde niet slechts als een betrekkelijk-, maar als een absoluut-nieuw! 't Ware misschien rechtvaardiger, onbevooroordeelder ook, geheel te vergeten hoe men zich driftig en giftig had geërgerd over die vorige werken - door den schrijver, wie weet? nu ook wàt gaarne vergeten; of wel hoe men die, tot bont en blauw wordens toe, had bewonderd, een bewondering, wie weet? door den schrijver-zelf niet meer gedeeld; om nu dit werk te aanvaarden als van een
| |
| |
volkomen onbekend, nieuw mensch. Daarenboven had dit voor schrijver en kritiek beiden nog dezen joligen kant, dat zij met uitgestreken gezicht zou kunnen verzekeren dat deze jonge schrijver ‘talent verraadt’.
Hoewel van zulke onwetendheid een wet te maken ook weer vervelend en onprofijtelijk ware, lust het me ditmaal niet te weten dat van Deyssel's verschijning op het literaire tournooiveld steeds herauten de trompet doet steken om den volke te verkondigen: ‘De Meester is daar! Heil den Groote!’ of tegenstanders doet spotten: ‘Ha! ha! De mislukte; steriel als een uitgebrande krater!’; lust het me ook te vergeten dat ik den heer K.J.L. Alberdingk Thijm onlangs deze van Deyssel-schetsen als zijn werk hoorde voordragen, om ze te gaan lezen als werk van een mij onbekend auteur.
En beginnende aan de openingsschets De Rhijn-val te Schaffhausen sta ik dadelijk met lichten schrik voor het eerste woord stil. Want dit woord is ‘Ik’. En me herinnerend uit den tijd toen we leerden opstellen-maken en brieven-schrijven dat het onbehoorlijk, banaal heette te beginnen met ‘ik’; doch al doorlezend bemerkend dat dit ‘Ik’ geen fout, geen vergissing, maar de passende vorm is voor deze zeer persoonlijke reisopmerkingen, besluit ik dat deze van Deyssel een zeer persoonlijk schrijver is. Doch een voorbarig oordeel vreezend lees ik de volgende schetsen van dezen bundel Verbeeldingen. En zie, ze beginnen aldus:
‘Mijne Gedachte. Het Leven is zoo als wij ons verbeelden dat het is. Uit deze waarheid moeten wij niet de zeer bedroevende gevolgtrekking maken, dat het Leven slechts schijn is, maar de eindeloos verheugende dat wij de macht hebben het Leven te maken tot de werkelijkheid, die wij verlangen.
Bezoek aan den Dom te Keulen. Ik heb den Dom te Keulen bezocht. Den Dom te Keulen vind ik mooyer dan de Westminster Abbey te Londen,... Den Dom te Keulen vind ik het mooiste van de bouw-werken, die ik heb gezien.
Over Thys Maris. Ik wilde U iets schrijven over Thijs Maris, maar ik moet U vooruit zeggen dat 't juist het tegenovergestelde van een monumentale behandeling is, die ik U aanbied. Alleen wat los gekeuvel van herinneringen en kleine gedachten. In 1894 was ik te Londen. Daar bezocht ik Alma Tadema en Thijs Maris.
| |
| |
Een Bezoek. Na dat ik langen tijd in afwachting gezeten had, hoorde ik drie korte kloppen op mijn deur.
Avond. Ik vreesde zijn komst, die toch onvermijdelijk was, want ik dacht wel aan hem als aan een, die eigenlijk zeer slecht maar zeer bekorend is en die mijn leven, dat goed was, zoû verstoren. Want hij leeft wel in groote bewustheid van zich zelf, maar niet in liefde en schoonheid.’
Ook Caesar, hoewel in epischen verteltoon van: ‘Er leefde eens in Denemarken, nog niet lang geleden, een jongmensch, die een zeer groote gedachte van zich zelf had’, doet door lichtelijk ontstellende klaarblijkelijkheid zóó aan als experimenteeren met zich zelven, als, brutaler gezegd, zich over eigen leven verbazende biografie, dat, al waren ook Een Begrafenis en vooral Liefde voor mijn Vader minder persoonlijk dan ze zijn, mijn besluit als een verheugende werkelijkheid voor me stond: deze van Deyssel is een zeer persoonlijk schrijver. Want het is een festijn een persoonlijkheid te ontmoeten, een zeer zeldzaam festijn. Kopieën te over, kopieën van kunstenaars, staatslieden, geestelijken, geleerden, hoteliers en kooplieden, liberale en conservatieve kopieën, roode en zwarte kopieën, in zulk een vervelenden overvloed, dat het leven één groote kopieerinrichting kan schijnen, en in oogenblikken van zelfbezinning een mensch zichzelf ook al kopie ziet worden, en radeloos zich voorhoudt dat deze stemming wellicht ook een gekopieerde is. O festijn, dan een mensch te ontmoeten, een mensch die zonder waan of verontschuldiging ‘ik’ zegt. O wonder geschenk van de kunst, van de kunst des woords vooral, ons te doen vergeten dat we leven en medewerken in de groote kopieerinrichting, door ons menschen te geven die ‘ik’ zeggen, argeloos als kinderen, en wien ervaring, ouderdom noch twijfel dit kind-zijn kon ontnemen.
Is in van Deyssel ons zulk een mensch geschonken? Men zou het zeggen vooral aan Lente, een schets van 26 bladzijden, waarvan het Eerste gedeelte in vijftien afdeelingen, en een enkele dezer weer in veel onderafdeelingen is verdeeld, en het Tweede gedeelte in zes afdeelingen, met soms weer onderafdeelingen. In respect voor die hoofdstukken en onderdeelen zet de lezer zich schrap, vermoedende dat hèt nu
| |
| |
zal gebeuren. En er gebeurt? Dat een vader met zijn zoontje nu en dan een wandelingetje maakt. En op die wandelingetjes geen grappige of tragische ontmoetingen. Geen sterfelijke ziel komt hen tegen. Zelfs geen haasje springt voor hen op. Ze wonen evenmin hartverheffende, zielschokkende natuurtafereelen bij. Ze wandelen; een gewoon vader met een gewoon zoontje, door een gewoon Hollandsch landschapje, met dennen en ander hout langs een heiderand, en worden alleen gewaar dat het lente is geworden. Toch is dit buitengewoon. Want men maakt het wandelingetje mee, èn maakt het mee als iets heel belangrijks. Met den vader ziet men alles als voor het zoontje heel belangrijk, en met het zoontje ziet men het bizondere, het groote van deze wandelingen met vader. Een zeer besliste toon bij argelooze, kinderlijke visie op de dingen, eigen-aardige woordkeus, den indruk makend als waren nieuwe woorden voor het eerst zoo samengevoegd, met nooit-twijfelende zinstructuur maken deze schets tot een bizonder kunststuk.
‘Toen zij nu verder gingen, zag de grond vóor hunne voeten er zoo kostbaar uit, alles wat daar was, kleine stukjes grijs oud hout, dennennaalden, oude beukenootjes, dorre, vaalbruine beukenblaadjes, en de grond ook, suikerig afklonterend aan de wagensporen, met beetjes zwart en beetjes grijs, glansde van licht als zacht glanzend en rijk edelgesteente. Om voetje voor voetje over te loopen.
Jacoppie zei er niets van, maar keek of hij alles wel wist, maar 't bovendien heel gewoon vond.’ (bl. 139).
Is dit niet zeldzaam mooi? Hooren al deze verkleinwoorden niet bij deze kinderlijke visie? Is hier niet de wensch van elke schoonheidsleer en van elk goed mensch beiden bereikt, om in het heel-gewone heerlijkheid te zien?
Ja, ongetwijfeld; en vóór zich aandienend bezwaar aan het woord mag komen, moet eerst met nadruk worden gezegd dat zulk vast en innig proza een verheuging is en blijft voor allen die het hollandsche woord beminnen, een verheuging ook omdat het pietluttige krenteniers, die droogkomiek vragen: ‘o ja, dat is nu zeker woordkunst, omdat er niets gebeurt dan wat kunstenmakerij met woorden?’ onherroepelijk terugstuurt naar hun vertaalde romans, waarin van alles gebeurt, in géén taal.
| |
| |
Doch het bezwaar dient zich ook niet aan met dit muf gemopper, maar met van Deyssel's opmerking over het later werk van den door hem zoo oprecht bewonderden Thijs Maris, als hij dit noemt: ‘een subliem exces - dat is iets meer dan volmaakt en dus niet volmaakt’ (bl. 44).
Na de eerste verbazing toch over dit argelooze, kinderlijke in Lente komt aldra de indruk: subliem exces, iets gewild, wat par-force, soms meer den kinderlijke spelen, dan kinderlijk zijn.
Dit bezwaar raakt wellicht van Deyssel niet. Voor hem toch is het leven resultaat van verbeelding (zie beginzin van Mijne Gedachte). Ook zegt hij, zelfs cursief gedrukt, dat de Waarheid niet iets anders is dan de Verbeelding (bl. 89). Gelukkig-zijn noemt hij schoonheids-schepper zijn, de dingen zoo aanzien dat eigen aanschouwing ze omzet in schoonheid. Zelfs van het gewone of leelijke door eigen-aardig aanzien iets moois te maken, dat is het geluk. Ook meent hij dat men zich hierin moet oefenen, en wijst bovendien drie middelen aan om dezen gelukstoestand te naderen (bl. 22-24). Hieruit volgt dat voor van Deyssel dat verschil tusschen het kinderlijk-zijn en den kinderlijke-spelen niet bestaat, of tenminste niet als contrast bestaat. Den kinderlijke spelen kan toch volgens hem het begin wezen van het kinderlijk-zijn, mits dat spel dan ook volmaakte kunst zij.
Dit is idealistisch, dit is aesthetisch, dit is aristocratisch, dus ook op zijn tijd religieus, elk afzonderlijk en tezamen in zulk een consequentie, dat het te mooi en daardoor leelijk wordt. Alles door aanschouwing om te tooveren in de werkelijkheid die wij verlangen, is wel eens aardig spel waardoor we deze werkelijkheid soms in de verte zien wenken, maar het geeft ons deze werkelijkheid niet. Och ja, zulk een handelwijze werkt autosuggestief en kan b.v. als we in vriesnacht zitten te rillen van koude, doch ons verbeelden te puffen van de warmte, misschien een oogenblik, maar zeker niet op den duur, voor vervriezen bewaren. Zoo'n ingebeelde warmte helpt niets tegen reëele koude. We willen toch waarheid bovenal!
| |
| |
Waarheid bovenal! Maar dat wil immers van Deyssel ook? Doch hij meent dat verbeelding ons tot waarheid brengt, zoodat voor hem wellicht de prediker op denzelfden weg als de kunstenaar tot waarheid komt, door nl. zich als reëel te verbeelden wat hij verkondigt, en dit zóó lang en zóó energiek te doen, dat hij ten slotte zelf gelooft in zijn prediking, en deze hem de waarheid is.
Doch dan zou de weervraag zijn: of een mensch voor een ander mag uitmaken, wat hem evidentie of verbeelding zij; of niet ieder prediker zich op werkelijkheid moet baseeren, zal op den duur zijn prediking uitwerking hebben, want haar kracht is juist dat zij het geweten ernst doet maken met de realiteit des levens.
Dat dit van Deyssel echter niet bedoelt, blijkt als hij in Mijne Gedachte zegt:
‘Indien gij iets leelijks ziet, - vergist gij U op dat oogenblik, want gij ziet dan immers God niet, want als gij God zaagt zoudt gij niet iets leelijks kunnen zien.
God, die is de Schoonheid, is de Waarheid. Het is dus de Schoonheid, die de Waarheid is. Ziet gij dus niet de Schoonheid, dan ziet gij de Waarheid niet. En ziet gij de Waarheid niet, dan ziet gij de onwaarheid. De onwaarheid zien is, in andere woorden, zich vergissen.’ (bl. 27).
Zegt hij ons zoo ‘in aanraking te brengen met de objectieve waarheid’ (ib.), ik meen dat hij in plaats van de waarheid ons een sofisme geeft. En dit sofisme, spel makend van de hoogste realiteiten: God, waarheid, schoonheid, en logisch afgeleid uit dit aesthetisch agnosticisme: ‘Het éénige wat gij weet... is dat gij leeft te midden der groote en eeuwige schoonheid’, (bl. 26) doet glimlachen: geen grooter fanatieken dan agnostici, en doet vooral zuchten: ‘geef ons natuur en waarheid weer.’
Ondertusschen blijft men zich bewust dat deze kritiek ons laat in hooger sfeer, dat dit bezwaar zich richt tegen de allergrootsten, dat zulke gedachten ons inzicht geven in de hoogste levensproblemen bv. of alles is worden, dan wel of het worden opbloeit uit het zijn, en dergelijke fundamenteele kwesties.
En de vraag herhalend: is ons in van Deyssel een
| |
| |
compleet, een argeloos mensch geschonken, antwoord ik: blijkens zijn kinderlijkheid, die samenvatting der hoogste kwaliteiten van den mensch, leeft hij schijnbaar het reëele, schoone leven; inderdaad echter leeft hij er geheel naast. Door zijn zeldzame artisticiteit is hij wedergeboren, maar hij vergeet dat een wedergeboren mensch weer natuurlijk moet worden, en erger: dit kan, mag hij niet, daar hij enkel uit de artisticiteit, uit de verbeelding leeft. Dus brengt hij ons niet over uit de groote kopieerinrichting in het reëele leven, doch in een artistieke kopieerinrichting, die met succes hare kopieën voor origineelen geeft.
‘Natuur en waarheid’ dit zal dan van Hulzen geven, de vruchtbare schrijver, de realist, wiens vlotte pen in rake, volwichtige en tegelijk nerveuze woorden, teekende zoowel het ellendebestaan der ‘ontredderden,’ levende aan den ‘zelfkant der samenleving’, als het weeldeleven in hotels en salons? We vertrouwen dit, als we zijn jongste werk opslaan: Het Welig Distelveld, Vier Zede-Verhalen, waar hij in de Opdracht aan een vrouw deze verzoekt te erkennen dat ‘drang naar waarheid’ hem ‘drong’ deze verhalen te schrijven, en dus niet te twijfelen ‘aan de zedelijke grond, ondanks het onzedelijke erin, dat toch zede is.’ Bepaald mooi is dit niet gezegd, maar we begrijpen toch wel waar dit heengaat, vooral als hij wijst op het ‘onbevredigde dat er besloten ligt in 't vrouwelijk wezen, dat maar aldoor moet geacht worden als onbekend, en dat toch onbewust zich zoo klaar naar boven dringt.’ Dit wordt natuurlijk een bijdrage voor het eeuwig-interessante onderwerp: de vrouw en het sexueele leven, deftiger gezegd: de psychologie der vrouw, en, in weerwil van ‘de zedelijke grond, ondanks het onzedelijke erin, dat toch zede is’, zeker geen boek om jongelieden in handen te geven. Misschien echter, sinds vooral de man werd voorgesteld als ‘la bête humaine’, een beschouwing hoe de vrouw hem kan veredelen? Of...
Doch neen: Het Eerste Verhaal geeft een mooie beschrijving van Hollands lentetij aan duin en zee, waarlangs wandelt de onschuldige, zeventienjarige Ermeline. Fleurig
| |
| |
voelt ze haar jeugdleven zich ontplooien, indrinkend zon en vreugd, geen zorgen en zuchten kennend. Ja toch; ze zucht als ze bedenkt wat ze Frikkie, haar vriendje van vroeger, sinds twee jaar student, moet antwoorden. Die schreef haar of ze met hem een middag wou wandelen. Mocht dat wel? Vrome tante Beate zou neen zeggen, moeder ook, maar moeder ging ook wel met andere heeren om, waarover vader boos was. En zag ze daar niet in het duin een kennisje van haar stoeien met een netten jongen? En die lachten! Zou het dan wel zonde zijn? Zoo schrijft ze dat Frikkie mag komen. Frikkie, verboemeld student, komt, wandelt met haar in het duin, en maakt op die eerste wandeling, als sprak het vanzelf, haar - ongelukkig!
Verbijsterd over zooveel walgelijkheid vraagt de lezer in wat wereldje hij leeft. Dit wordt hem al duidelijker in de volgende verhalen. Ziehier een overdenking van een pasghuwde vrouw, als haar moeder met afgrijzen haar vertelt dat broer Charles leeft met een ‘slechte vrouw’:
‘Dat de jongen eerst een beetje plezier wil hebben voor hij gaat trouwen en zich vastlegt aan een blok, nou daarin kon ze best komen en dat een meid een heer verkiest, want dat bleef Charles toch, boven één van haar eigen slag, dat was misschien niet netjes, maar in haar plaats wist ze niet wat ze zou doen’ (bl. 60).
En na onthaald te zijn op een eentonig relaas dat de wereld van echtbreuk en overspel aan elkaar hangt, worden we met deze nieuwe moraal naar huis gestuurd:
‘'t Was wel verschrikkelijk... maar te beklagen bleef alleen 't fatsoen, de moraal, jaren strak gehouden, nu tot scherven geslagen. We zijn niet voor monogamie geschapen, noch de vrouw, noch de man, de man allerminst.’ (bl. 203, 233).
Nieuw? Och neen, nieuw is ze niet eens deze moraal. Van Hulzen heeft ze ook al gepreekt in zijn Een Vrouwenbiecht; en lang vóór van Hulzen hem die voorhield, heeft ieder mensch in zich ook al deze moraal vernomen - doch als een verleiding die hem aanhitste zijn lageren instincten den teugel te vieren, daarbij als een leelijke verleiding die het schoone leven verleugent. Och ja, er zijn er die met één-kwart-mooie woordjes, en half-mooie ge- | |
| |
dachtetjes, en drie-kwart-mooie gevoelentjes hun leven héél leelijk maken - maar zulke beklagenswaardige slachtoffers van de zonde neemt toch niemand als wegwijzers ter waarheid?
Zeker, de schrijver heeft de belangrijkheid gevoeld de waarheid te weten omtrent het zinneleven der vrouw, en niet tevreden, dat dit ‘maar aldoor moet geacht worden als onbekend’, zich moedig gewaagd aan dit netelig vraagstuk, zich dus volgens den zeer gelukkigen titel gewaagd op Het welig Distelveld. Doch daar eenmaal beland, vergeet hij het gewaagde van dit bestaan, het gewaagde vooral hiervan dat hij, man, aan de vrouw haar innerlijk leven wil openbaren, redeneert er plompverloren op los dat de vrouw, al precies als de man, bevrediging zoekt voor haar hartstocht, en dat het dus maar uit moet zijn met die saaie monogamie. En dit zou ‘natuur en waarheid’ zijn omtrent het vrouwenleven? Voelt de vrouw niet deze oplossing direct en instinctmatig als onnatuurlijk en onwaar, onkiesch, zeldzaam oppervlakkig, en getuigend van volkomen gebrek aan distinctie?
Distinctie, dat voelt men als een weldaad in de manier waarop Hélène Lapidoth-Swarth in haar bundel Verzwegen Leed hetzelfde onderwerp behandelt. Want dit verzwegen leed is mede dat er zooveel ‘onbevredigds besloten ligt in 't vrouwelijk wezen’ (v. Hulzen), en dat dit onbevredigde gewoonlijk is dat de vrouw liefde wil geven, doch voor haar kostelijk geschenk vaak tevergeefs wacht op dankbare aanvaarding, of het legt in onwaardige handen. Of men dit zoo direct gelooft, omdat een vrouw dit van vrouwen zegt? Ja, ook daarom; maar vooral omdat een kunstenaresse het zegt, die ziet leven en weet weer te geven wat ze ziet. Ziehier, hoe ze Freddy teekent In de Schemering, het tweede der vier verhalen, waaruit deze bundel bestaat:
‘En heel stil ging zij ook zitten schemeren, met éen tengeren vingertop de lijnen volgend der grillig slingerende loofguirlanden, geweven in het tafelkleed.
De zoele vanillegeur der heliotropen vermengde zich met de
| |
| |
frissche frambozenlucht van de reseda, met de doordringende uitademing der herfstseringen en het prikkelend aroma van de thee tot een droomerige atmosfeer, om den stillen nazomeravond zalig in te verschemeren.
Maar die zwijgende menschen, elk in zichzelf verzonken en verloren, maakten Freddy, die, behalve de maaltijden, den heelen dag in eenzaamheid gesleten had, nóg eenzamer dan het alleenzijn in haar kamertje. De zoele bloemenlucht beklemde haar ademhaling. Zij voelde een bang verlangen naar het verbreken van die stilte - niet met banaal gepraat, als onder 't eten, maar met teêr fluisteren, geheimzinnig, met naderen zacht van ziel tot ziel.
Zoekend liet zij den schuwen blik van haar grijze droomoogen dwalen over de roerlooze gestalten van vader en moeder, broeder en zusters...
Wie zou haar plotselinge behoefte aan sympathie begrijpen kunnen en voldoen?’ (bl. 140).
Dit is zeker niet verbluffend door woordpracht of zeldzaam hoogen toon; maar het is wel zeer atmosfeerig, en legt door deze schijnbaar eenvoudige beschrijving Freddy's ziel geheel voor ons open, zonder dat de lezer een oogenblik het beschamend gevoel heeft van onbescheiden te neuzen in anders geheimen. Hier echter blijkt ook dat de liefde, die de vrouw wil schenken, niet altijd-maar is de sexueele; want Freddy wil diacones worden, en dat de ouders haar dit weigeren, en broer Theo haar niet wil helpen aan een zelfstandigen werkkring, dit doet haar ‘leven in de schemering’ (bl. 195). Daarmede is niet gezegd dat deze schrijfster doet alsof het zinneleven voor de vrouw van geen beteekenis ware; integendeel: het eerste en laatste dezer verhalen Eva Linde en Maddy zeggen onomwonden, hoe enorm dit het leven der vrouw bëinvloedt. Doch zij zeggen even verzekerd dat dit onlosmakelijk in haar is verbonden met ideëeler levenseischen, en dat zoodra deze laatste geen voedsel ontvangen, ook het eerste versterft. Derhalve ook dat de vrouw, zoo vaak en op velerlei wijze verhinderd haar liefdeschatten weg te schenken, en dus maar al te veel draagster van ‘verzwegen leed’, daartoe de kracht heeft, en door deze stille kracht niet slechts meerder en mooier is dan de rumoerige man, maar ook als martelaresse van eigen ideale levensopvat- | |
| |
tingen het alledaagsche leven een zekere wijding vermag te geven.
Heel sterk blijkt dit vermogen in Palmzondag. De achttienjarige Fanny is op dien dag als lid eener protestantsche kerk bevestigd - tot haar eeuwige schaamte en berouw. Want zij is geen geloovige, heeft zich verzet tegen het lidmaat worden - en is eerst bezweken voor den aandrang van haar eenigen broeder, die op zijn sterfbed in Zwitserland haar heeft geschreven toch toe te geven. Doch nu komt de reactie. Uit de kerk thuis gekomen werpt zij met walging het witte kleed en den bruidsluier van zich, veracht de felicitaties en de cadeautjes die ze moet aannemen, veracht zich zelve, smeekt op haar eenzaam kamertje haar broer om vergiffenis, bedenkt dan bitter: ‘Leo ligt in zijn eenzaam graf, verweg in Zwitserland. Onsterfelijkheid is een kindersprookje om ons verlangen naar geluk in slaap te wiegen. Wij zijn maar lijdende atomen. Er is geen hemel. Er is geen God’ (bl. 219), valt dan bewusteloos neer voor haar bed, waar de moeder haar vindt, ‘het goudig haar met grijze vegen doorstreept’.
Echt-vrouwelijk is zeker de ernst dien zij maakt met haar aanneming, voor zoovele jongelieden enkel een conventioneele plechtigheid. Ook haar vereering voor den armen broeder, en het opvolgen van zijn wensch als een uiterste wilsbeschikking, ook haar wroeging en schaamte - alles natuurlijk gevolg van sterk vrouwelijk gevoel, dat haar voor haar ongeloof meer doet lijden dan menig geloovige over heeft voor zijn geloof.
Ware bij het weergeven van een en ander nu ook slechts maat gehouden! Doch dit schijnt den lezer van niet. Dat een achttienjarig meisje zucht: ‘onsterfelijkheid is een kindersprookje; wij zijn maar lijdende atomen; er is geen hemel, er is geen God,’ nu ja, dat laat hij passeeren: jonge menschen doen en praten wel gaarne eens tragisch, precies zoo tragisch als hun boekenhelden. Dat ze na dien zucht flauw valt, schijnt hem ruim kras, ook al bedenkt hij dat de immers grovere man niet de diepte van het vrouwen- | |
| |
leed kan peilen. Doch dat daarop ‘het goudig haar met grijze vegen doorstreept’ blijkt, neen, dat gelooft hij eenvoudig niet van dit aardig achttienjarig kind. Als twijfel en ongeloof reeds achttienjarigen grijs maken, dan zagen wij blonden, noch brunetten meer! Heeft de schrijfster hier niet meer uit haar fantasie dan uit de werkelijkheid geput? Was het ook wel heelemaal correct dat Fanny in wit kleed met langen bruidsluier haar geloofsbelijdenis in een protestantsche kerk aflegde? Zij deed toch niet haar eerste communie in een roomsche kerk? Heeft de schrijfster misschien dit teekenend trekje gefantaseerd, om des te schriller het contrast te laten voelen van Fanny's openlijk-feestelijke handeling en haar verzwegen leed? En ziet men dit eenmaal als gefantaseerd, dan ligt de vraag voor de hand: is al dit verzwegen leed niet wat schril geteekend? Van enkel leed, en ongeloof, en eenzaamheid leeft geen mensch, vooral geen vrouw. Zij die zoo fijngevoelig is voor het leed, is even ontvankelijk voor de vreugde; zij die voor den man zoo onbegrijpelijk-plotseling - en laten we er bij zeggen, zoo ontroerend-prachtig - kan weenen, verrast hem dan nog plotselinger door haar lach, haar lach dien Eva uit het Paradijs heeft medegenomen, toen ze daar het geluk moest achterlaten. En dien lach, die het lijden niet opheft, neen, het te dieper doet voelen, missen we al te zeer
in Verzwegen Leed.
Nu, lachen hooren we zeker Onder Jongens en Meisjes, dit eerste werk van Hans Martin, waarmede deze een plaats inneemt onder onze knappe schrijvers, zonder eenige drukte, wijl die hem van rechtswege toekomt. En òf er wordt gelachen! Reeds dadelijk in de eerste der negen schetsen, Feestje, en direct al op de eerste pagina, als de jonge dichter Otto, na een eenzaam diner met een fijne flesch, de feestelijk verlichte salon van mevrouw de weduwe Eerstma wat laat binnenstapt, en deze vroolijk te midden van zijn vrienden en vriendinnetjes hem over zijn ‘dichterlijke vrijheden’ lachend onder handen neemt. Allen lachen om hem, en hij lacht mee, en begint ‘honderd uit grappen
| |
| |
te maken, zoodat allen het uitschateren’ (bl. 4). Ook de lezer glimlacht van binnen. Kijk, dit zijn nu studentjes, van het goede-oude, het mannelijk geslacht; dit zijn nu kort- en lang-gerokte, wel- en niet-geëngageerde lachebekjes; en die zitten nu onder aanvoering van een jongen dichter niet te zwamneuzen over nieuwe literatuur, niet te theosofeeren of te sociologiseeren, maar grappige dierspelletjes te doen! Ja, zelfs te zwartepieten! En dit niet om hun verveling te verbergen, nog minder op commando van den schrijver, neen, maar echt, schaterende en ravottend, blij als veulens in de voorjaarswei. Werkelijk, het gaat er heerlijk ouderwetsch toe. Toch vraagt hij zich spoedig af, of ze wel ouderwetsch zijn? Mevrouw-de-weduwe Eerstma toch vraagt Otto:
‘“Zijn nóg alle meisjes in Amsterdam zoo dol op je, mooie jongen?”
Hij lachte zacht, als denkend aan andere dingen, geheel niet verbaasd over het vrije vragen, of hij het daaglijks gewend was.
“Lilie zei dat ze je met zoo'n mooi meisje had zien loopen, wie was dát nu weer?”
“Och mevrouw, u vergeet al die namen toch weer, ik ben altijd weer van een ander gecharmeerd, maand-abonnement,” antwoordde hij een beetje ruw, luchtig, al maar kijkend naar Lilie die zachtkens praatte met Henri.’ (bl. 12)
Ja, nu voelt de lezer zulk 'n gesprekstoon wel als heel echt, maar als echt-ouderwetsch, neen, dàt niet.
En als Otto en Lilie, in het geheim geëngageerd met zijn vriend Henri, na het gezellig soupeetje, alleen in een coupé naar Amsterdam terugsporen, en zij, wat moede, tegen hem gaat aanleunen, het hoofd vleiend tegen zijn schouder, en zij hem stil toestaat haar eens te kussen, en te zeggen dat hij zoo dol van haar houdt, en zij hem alleen antwoordt dat hij, met zijn bekend geflirt, dit al tegen zoovelen gezegd heeft, doch hij dan sentimenteel gaat klagen over zijn eenzaam, verweesd leven, dat na het harde werken wel eens 'n verzetje mag hebben in alle eer en deugd, en zij dan in medelijden een kus teruggeeft, en door hem behoorlijk wordt thuisgebracht, waarop hij den volgenden dag alleen het hoofd schudt, zich weer eens kinderachtig
| |
| |
te hebben aangesteld - ja, dan voelt de lezer dit wel als heel-heel-echt, maar toch ook als heelemaal niet meer ouderwetsch. Neen: zwarte vermoedens zouden hem meer onteeren, dan die openhartige jongelui - en toch zijn ze hem vreemd, én tegelijk echt. Is dat niet een verwarrende tegenstrijdigheid: vreemd en echt tegelijk? Doch uit die vraag komt hij niet bij het lezen der overige schetsen. Altijd echt zijn hem hun gevoelens, 't zij ze het uitschateren, de ééne grap op de andere stapelend, 't zij ze zoo innig wanhopig weenen, hun leven voor goed bedorven wanend, en het ééne gewoonlijk dwars door, ja gevolg van het andere; maar altijd vreemd blijven hem hun manieren, hun vrije manieren, die - vooral als er liefde in het spel komt en die komt er altijd bij, is altijd nummer één - o neen, niet onfatsoenlijk zijn, maar van zulk een verbluffende openhartigheid - dat, dat - nog eens: zwarte vermoedens zouden meer hem dan hen onteeren - dat, enfin, dat... hij hier mist alle gevoel voor decorum. Of moet hij zeggen - want onder deze jongens en meisjes blijft hij toch tusschen nette families, allen behoorlijk in den Haag wonend en in de vermogensbelasting aangeslagen -: dat hij zich vrij oud voelt geworden? Nu, dat wil hij wel erkennen en hiermede tegelijk de bizondere knapheid van dit boek, dat hem zoo duchtig overtuigt dat hij eens jong was en nu bejaard is - doch bij dit alles blijft hij het gemis aan decorum voelen. En omdat deze jongens en meisjes zoo echt leven, en echt leven altijd zoekt den onmisbaren vorm, welke vorm voor het redelijke, zedelijke menschenleven is de correcte welvoeglijkheid, wijt hij hun gebrek aan decorum niet aan henzelf, maar aan hun opvoeding. Inderdaad voelt hij ook dat die jongens en meisjes thuis meer hoorden vloeken - natuurlijk hoogst fatsoenlijk vloeken, vloekjes die wel passen bij een vermogensbelasting - dan bidden, meer hoorden badineeren en murmureeren, dan danken voor
onverdienden zegen. Hij neemt dus dezen jongens en meisjes niets kwalijk, maar begrijpt nu een weinig zijn contrasteerenden indruk van vreemd en echt tegelijk. En die indruk blijft zoo sterk dat hij in dezen bundel een zeer karakte- | |
| |
ristieke teekening meent te zien van het leven onzer jongens en meisjes, zoo karakteristiek dat een latere historicus mede uit dezen bundel een voorstelling kan krijgen van het jongeliedenleven der zgn. fatsoenlijke kringen in het begin der twintigste eeuw, en uit deze vlot-gepenseelde schetsen kan opmaken wat die jongelui bezaten, en wat ze misten.
Onder jongens en meisjes blijven we met Carry van Bruggen's bundel In de Schaduw; hier echter onder kleine jongens en meisjes, en alleen onder joodsche.
Dat wordt al weer een heel literatuurtje op zich zelf, die beschrijvingen van dit tusschen ons wonende, onze taal sprekende en zich toch zoo apart houdende volk, van het uitverkoren en het steeds uitgelachen volk; beschrijvingen in den laatsten tijd telkens gegeven door Quérido, van Campen, Goudsmit, e.a., onder wie Carry van Bruggen met dit, naar ik meen, eerste werk geen achterafplaatsje inneemt. En bij haar treft ook dadelijk, wat bij de genoemden telkens opviel, n.l. een felle visie, die met hevig realisme menschen en toestanden kleurrijk en onbeschroomd ons laat zien. Aldus toch begint de eerste der negen schetsen van In de Schaduw getiteld: Tegen den Dwang:
‘Geert, de pootige werkmeid, met 'r koddige stompe mopsneus en 'r groenig-blauwe oogen, rond en grappig-onnoozel als van 'n clown, lag in 'r grove, vaalzwarte werkrok op 'r knieën over de vloer, en al dweilend galmde ze, met 'r diepe, bassige stem zwaar beklemtonend de woorden... “Ik heb u lièf, mit àl de gloèd... vàn main maagdelaik gemoed...” Na iedere paar woorden haalde ze luidruchtig op door 'r neus, want de prille voorjaarsdag en 't natte werk hadden haar verkouwen gemaakt.
'n Emmer met vuil, grijs-bruin beschuimd water’ enz.
want de lezer kan zich uit dit staaltje genoeg voorstellen, hoe verbazend-echt deze werkmeid met haar gedweil en haar grove vloeken wordt geteekend.
En alleen wie in deze soort literatuur geheel vreemd is, zal zich verbazen dwars door dit banale realisme van het Joodjes-dagleven te zien lichten het innige idealisme,
| |
| |
trouw bewaard in het ritueel vol warme symboliek van het joodsche feestleven in synagoge en huiskamer.
De wijding, waarmede ook het armste joodsche moedertje zorgt voor de sjabbessoep, en daarna de hooggeheven handen in plechtig gebaar uitspreidt over de vele sabbathslampen, symbool van sabbath-vreugde, snel prevelend de voorgeschreven lofspreuk (bl. 162); de statigheid, waarmede ook het arme gezinshoofd presideert den paaschmaaltijd met ‘de symbolieke spijzen: 't gebraden lamsbeen, 't ei, in asch gesmoord, 't zoete roersel van appelen-amandelen-suikeren-wijn, de lange, groengekroonde mierikswortel, de andere groenten, latuw en kleurige radijsbolletjes, 't bakje met azijn en zoutwater -, alles naar ritueele aanwijzing op de schotel gerangschikt’ (bl. 165), terwijl ook na den dienst blijft staan, gedekt door een stuk ongezuurd brood, de beker wijn: ‘de symbolieke welkomstdrank en spijs voor den Profeet, den Verlosser, die eenmaal zal komen en dan in dien plechtigen nacht, die den seiderdienst volgt, 't arme, verstrooide volk zal verzamelen en meevoeren naar 't oude Moederland’ (blz. 166); die wondere volharding, waarmee de ouders hun zoo van school komende kinderen direct weer zenden naar den Rebbe, om te leeren opdreunen de vijf oorzaken voor den vastendag van Ab, de zes voor dien van Tammoez, en de tallooze voor alle bijzondere dagen des jaars, dit alles wekt 'n huivering van bevreemding, van bewondering.
Wat voelt zoo'n sjofel Joodje zich verheven door het dragen dier heilige traditie; uitverkoren door het gedenken van Gods groote daden van ouds verricht, door den gooj niet geweten of lichtzinnig vergeten; geadeld door een eeuwen- en eeuwen heugende afstamming van de hoogste geesteshelden èn door een eeuwen- en eeuwen durende bespotting en verdrukking, die hij als een onwillekeurige onbewust-jaloersche erkenning van zijn uitverkiezing lijdzaam kan dragen; en, trots zijn verschrompeld bestaan, eeuwigjong door de nooit aflatende verwachting van uiteindelijken triomf!
En toch: dit idealisme blijkt geen lenteleven onder
| |
| |
blauwen hemel, roept geen vrijheid uit voor de gevangenen, overwint geen werelden, mist jeugd. De Rebbe is oud, oeroud, bijna zoo oud als zijn Talmoed; het licht in de sjeoel is geen zon in haar opgang, en de sabbathslamp weifelt over oude droomen, stille berusting, verstervend leven, in zijn jeugd reeds verstervend leven, onzegbaar-weemoedig.
Die droef-mijmerende weemoed, reeds door de genoemde schrijvers in hun werk zoo treffend vastgelegd, komt door dezen bundel den lezer nog nader, omdat ze hem hier tegemoet komt uit de joodsche kinderziel. Ach, die vroegouwelijke en toch zoo gannefige kleintjes, hoe voelen ze zich bij het spel met christen-kinderen als melaatschen gemeden; hoe bizar-bespottelijk, als ze bij de leesles op school opeens moeten stokken, omdat ze dien naam niet mogen lezen, dien éénen naam, dien ‘vreeselijken, dien hij te schuwen had, dien vader niet eens had gezégd, alleen aangewezen met dreigenden vinger’ (bl. 108); hoe bitterverongelijkt als zij naar den Rebbe moeten, terwijl andere kinderen van school gaan spelen; hoe gruwelijk verveeld in de sabbathswoning, waar ongemoeid de kachel dooft en het petroleumstel walmt, ongemoeid omdat niemand vuur mag aanraken, en waar zij voortdurend gevaar loopen te zondigen tegen het ‘dikke boekie, bij vader op et rekkie, 't boekie van de zes-honderd-dertien gébods en vérbods’ (bl. 76).
Ontzettenden weemoed werkt de gehoorzaamheid dier kinderen - weemoed, die in opstand wil omslaan. Opstand, doch waartegen, waaruit? Opstand uit mummie-achtig, verstorven ritueel en geloof tot levenwekkende, jeugdige verwachtingen? Neen, de christen door meest onbewuste affiliatie veel voelend voor het oude volk Gods, vaag hun oudere rechten op het heil erkennend, en dus met schuwe belangstelling hun innerlijk leven gadeslaande, ziet hier niet het ontwaken der doodsbeenderen tot nieuw leven, hij hoort hier alleen droeve klacht over afbrokkelend leven, te droever nu ze opklinkt uit kinderziel, reeds zoo vroeg geboeid in onbegrijpelijke banden.
In de Schaduw is de maar al te juiste titel van dezen bundel zeer knap-geschreven schetsen, die o zoo weemoedig
| |
| |
stemmen. En nog niet zoo zeer door de realistische beschrijving van het klein-joodsche ellende-leven, want dit heeft ook hier een zeldzame schoonheid in zijn stille berusting, maar door schrijnend te laten gevoelen hoe ook het voorvaderlijke idealisme verdroeft, verbrokkelt, versterft - en daardoor te-weemoedig, want daardoor krijgt dit idealisme iets fataals, mist het de schoonheid en het òf ingebeeld òf echt geluk, ten allen tijde vrucht van elk idealisme.
Van zulk een in schoonheid en geluk levend idealisme weet daarentegen wel De Schoone Jacht, een bundeltje van vijf schetsen door Arthur van Schendel. En reeds door zijn uiterlijk schijnt het schoonheid en geluk te schenken. Want o, het is zoo schoon, in rood en goud gebonden, zoo teeder-schoon, als hield het in zich besloten een lief, een teer geluk; en het is even schoon als het boekje dat onze overgrootvader dien morgen in de tuinkamer aan zekere jonge dame aanbood, en het fluistert evenzoo van het teere geluk, dat die jonge dame lokte onze overgrootmoeder te worden. En toch is dit weer heel anders. Want dit boekje is wel heel klein, en toch geen duodecimo; en het leder is wel rood, en toch geen juchtleer; en het lettertje, dat de lieve lezeres aan het droomen brengt, is wel correct en fijn en nuffig, en toch niet allersnoezigstpietepeuterig-klein; en het vertelt natuurlijk ook wel van het wonder van vrouwenliefde en van andere wonderen, en toch niet sentimenteel, noch optimistisch.
Hoe het dan wel vertelt? Ja, om dat te weten, zult gij, lezer, het boekje moeten... Om u plezier te doen liet ik nu liefst volgen: leenen; want, niet waar? zoo zijn onze manieren, sinds we verlichter zijn dan onze grootvaders die bibliotheken aanlegden. Doch ik moet laten volgen: koopen; want het is te fijn en te teer om uitgeleend te worden, en te klein voor de portefeuille van het leesgezelschap. Maar of gij er dan niet aan bekocht zult zijn? Een wedervraag geve u antwoord. Gij gelooft, hetzij al dan niet behoorend tot het denkend deel der natie, gij gelooft toch aan won- | |
| |
deren? Gij weet toch dat het wonder reëeler is dan de werkelijkheid, zoo werkelijk dat gij al niet meer weet dat het een wonder is? En gij weet toch ook heel zeker dat het wonder zich niet beperkt tot het terrein van uw kerk of uw bijbel? En gij haalt toch niet smadelijk de schouders op, als er gewaarschuwd wordt tegen den Booze? Welnu, in dat geval - natuurlijk ook bedenkende dat hier het wonder niet in ethischen maar in fantastischen zin, niet in dogmatischen wel in literaire beteekenis wordt genomen - dan kan De Schoone Jacht u zeldzame schoonheid schenken. En gij zult het ook heel gewoon vinden dat de schrijver u brengt in de middeneeuwen. Ik bedoel natuurlijk met deze hoogst-onliteraire aanduiding dat hij u brengt in gezelschap van kruisridders, die onder eene, wie weet? van de starren komende betoovering duivelen worden voor gezin en lijfeigenen, doch daarna, door een wondere liefde onttooverd, weer een vreugde worden voor vrouw en kinderen, en een vader voor hun hoorigen; waarop dan een ouder ridder zacht spreekt ‘van wonderen, en menschen die er nooit een vinden; en van den tijd waar in wij leven dat die vol geheimenis is’ (bl. 24). Dat hij u ook brengt in gezelschap van droomers die van hun droomen hun leven maken en dit weten hun geluk en ongeluk tegelijk, en dus zoo heerlijk-inconsequent zeggen: ‘Wees maar dankbaar voor een
gelukkigen droom,’ en kort daarna: ‘zoo gij ooit droomt, ik wensch u toe, dat uw droom uw leven niet blijkt te zijn’ (bl. 58). Evenzoo in gezelschap van zeer-ontvankelijken voor wie de onzienlijke dingen, goede en slechte, meer zijn dan de zienlijke. En gij zult met den schrijver vinden dat dit niets heeft uit te staan met midden-voor-of na-eeuwen of met jaartallen, maar is de eenigmogelijke verbeelding van frisch, naief-diep leven. Dit toch blijkt uit zijn stijl, die het wonder vertelt als natuurlijk, en de natuur als wonderlijk. B.v. zóó ziet de eene ridder den zonsondergang, terwijl de kruisridder aldus verhaalt van zijn betooverd leven tijdens De Schoone Jacht:
‘Uit het raam ziende zag ik, dat de zon zelve nu verdwenen was achter paarschkleurige heuvelen, waar schaduw dwaalde zoo
| |
| |
ik zelden nog zag. Gloeiend rood, den weerschijn van donkere juweelen gelijk, was de lucht daarover en door de duistere boomen, nog tintelend van de warmte vaarde een wind die was als adem uit een groote borst. (bl. 12)
..stevig in mijn zadel, zwijgend, voelde ik mij rijzen uit mijzelf. Lichter hief zich mijn hart, want, ofschoon ik het nog niet wist, goed vertrouwen stond ongeweten in den donker aan het stuur. Waar zou dat henen?’
‘En 's avonds - vond ik op een laaghangende twijg dienzelfden vogel mij aanziende met oogen die wisten; een witte verschijning was het in het onzekere roodduister van 't wachtvuur.’ (bl. 13, 16)
Toch, hoe gaarne we ook een wijle luisteren naar de indringende bekoorlijkheid van deze zoo overtuigend-verhaalde fantasieën, spoedig - komt dit wijl het ethische, d.i. het fundamenteele element van dit wonderlijk gebeuren, òf ons ontsnapt òf met opzet is vermeden? - spoedig dorsten we naar de werkelijkheid, die zich niet achter de schermen verbergt, maar zich in 't volle licht vertoont, onafwijsbaar, vastbelijnd en van alle zijden zichtbaar, als gebeeldhouwd leven.
En deze openhartige werkelijkheid schijnt ons te beloven Volk van Holland, een bundel van negen schetsen van een mij onbekend, misschien pseudoniem? schrijver Kees Meekel.
Volk van Holland door Kees Meekel. Kan het fermer, steviger, natuurlijker? Niet eens Cornelis; maar zoo trouwhartig, niks-niet-trotsch, zooals die hoogvliegende schrijvers gewoonlijk wel doen; neen, zoo eenvoudig-weg als hun broer tot zijn lezers komend met dit geruststellende en bovendien zoo onvervalscht-hollandsche Kees!
En werkelijk gerustgesteld vangt de lezer welgemoed aan te genieten van de eerste schets Bloesem, die aldus begint:
‘Als een bloembed vol vreemde planten: kaktus en roode chrysanten en varens, ligt de hoeve in het vlakke land.’
Hm, een beetje raar; raar verbeeld, raar gezien, raar gezegd, in raar hollandsch - maar kom, het beroep door dien trouwhartigen titel op onze welwillendheid gemaakt,
| |
| |
niet dadelijk teleurstellen; och kom, met wat goeden wil: wel ja, een boerderij, tusschen wat groen, in het vlakke land, dit is er van te maken, en dit is hollandsch ook. En dus nu maar niet te veel letten op de beschrijvingen, doch des te meer op het volk van Holland. Dra komen ze: een rijke boer met een zoontje, en een rijke boer met een dochtertje; de vaders eerst innige vrienden, dan door een twist felle vijanden; de kinderen eerst vriendjes, dan vreemden, tot zij, groot geworden, hevig op elkaar verlieven, de vijandschap hunner ouders openlijk trotseerend, als een verloofd paar meedoen aan de ringrijderij, door het vredelievend volk toegejuichd, daarvan teruggekeerd in de maneschijn nog wat wandelen langs de vaart, niet letten op een kromming van den weg, in de vaart vallen, en samen verdrinken: ‘de armen gestrengeld, en het hoofd op elkaars borst als geborgen’ (bl. 83).
En dan schatert de lezer het uit: ‘raar, o volk van Holland, zijn uw manieren, om zoodra gij de kans schoon ziet, dat is natuurlijk: zoodra de maan uw verliefde hoofden beschijnt, fluks in de vaart te vallen, en samen te verdwijnen in zoo schoonen dood. Jammer echter voor de verrassing, dat de kunstenaar, die uw manieren kent, mij reeds had voorbereid op dit vanzelf-sprekend einde, want hij deed me beluisteren uw innig-natuurlijke woorden, die immers moesten luiden aldus’:
‘Marie, Maria, wie gaf je toch die koninginneschoonheid?
En jou die mooie ziel?
Wie deed je wezen zoo vol teere dingen en gedachten, als een paleis vol kostbaarheid?
Wie gaf die stuwing aan jouw mooien wil?
Hoe kan het zijn, mijn fiere prins, dat 'k elken droom, die in mij mooit en siert, je voor de voeten strooien wilde als een bloeme of een kroon?
Marie, Maria, mooie Maria, je maakt me tot een week en tòch staal-sterrek mensch!... Marie, mijn Maan, was alles wel zoo schoon als jij niet naast mij gaande waart?
Zie, die schoone wolken komen, Leo... ze zijn als gestrooide bloemen waar de mane-maagd straks komt treden... Dat zijn de maagden uit het wolke-sprookje... Ze zullen slaan haar sluiers om den prins van haar hart, ze zullen met hem feesten en vieren totdat
| |
| |
de booze winde man komt, die ze bang en schuchter zal doen wijken voor zijn adem en sterke stem...’ (bl. 72/77)
Inderdaad, zoo volmaakt eenvoudig vraagt de boerenzoon, als gewoonlijk geheeten Leo; zoo ongekunsteld antwoordt de boerendochter. Hoe echt is dit volk van Holland! Men proeft uit hun woorden de echte Edammer kaas en de prima-prima Delftsche roomboter! En men vindt het bijna onheusch van den schrijver, als hij aanmerkt: ‘ze gevoelden zich beiden verwonderd over hun eigen woorden’ (bl. 71). Immers die woorden banen den weg naar het zoo bij uitnemendheid hollandsche einddoel van een verliefden boerenzoon en een verliefde boerendochter: de vaart, waarin ze bij maneschijn fluks verdwijnen, allebei en voor goed.
Ja, voor goed, zucht de lezer, want een oogenblik vreezend dat hij dit volk van Holland nog eens zou moeten ontmoeten, stelt hun subiete verdwijning hem gerust en houdt hij zich aan vader Cats' verzekering:
En evenwel nochthans en desalniettemin
Het leven is er uit, en komt er nooit meer in.
Jawel, in deze niet meer, maar leeft het misschien in dat andere volk van Holland, in de stroopers, arbeiders, oud-kolonialen, herbergiers, molenaars en boeren ons in de volgende acht schetsen voorgesteld? Neen, niet meer zoo echt als in Leo en Maria. Soms lijkt het er een beetje op, als in Dunmaya, het oude liefje van den oud-koloniaal; maar 't is helaas niet meer zoo echt. De verhalen worden vlakker, een beetje vervelend zooals zoovele dorpsschetjes, trachtend realisme te geven, hoewel de verhaalstem daartoe te ontroerd blijft, zich zelf niet in bedwang houdt en stottert van ‘de inderdade wereld’. En dus voelt de lezer ook dit realisme als onecht, verwaterd, en moppert hij boos het rijmpje uit zijn kinderjaren:
Kees, Kees, Kees, je hebt er water bij gedaan,
Ik heb je met de flesschen naar de pomp zien gaan.
Zeker, hij voelt wel dat hij onbeleefd is, maar vindt zijn ontstemming best te verontschuldigen. Wat al heerlijks, wat al ferms en stevigs had die mooie titel Volk van
| |
| |
Holland beloofd, en wat voor olla podrida werd hem hier voorgezet!
O, nu zuiver realisme, nu echt leven, natuurlijk, wortelecht en, kan het zijn, hollandsch leven! Belooft dit niet Top Naeff's Oogst? De eerste der negen schetsen van dezen bundel, getiteld Nalatenschap, begint alzoo:
‘Het huis stond in de schaduw van de kerk en de slagen uit haar stompen toren dreunden er door, zwaar en gaaf, als zwaaide zich de hamer onder eigen-dak. Ze trilden in de ruiten en vulden de ledige kamers vol donker georgel, dat traag verging in stilte, elk half uur. Den ouden heer boven, in het groene vertrek met lage balkenzoldering en dubbele ramen, kleur in lood achter troebel vensterglas, was het trouwelijk keerend, prompt geluid lief, als de stem van een vriend in regelmatig en beproefd bezoek. Het was hem een behoefte en een bezit.’
Verrast kijkt de lezer op. Wat is dat goed gezien en gezegd, als kon het onmogelijk anders, en met welk een vaste hand neergeschreven als een feit, waaraan niet te twijfelen valt! Dadelijk - wel een bewijs dat hier de eenig-goede verteltoon getroffen is - dadelijk wil hij meer weten. En hij komt ook te weten dat er nog een witte kamer beneden is voor de oude dame - en dat deze twee elkaar alleen zien, neen niet eens zien, voorbijzien aan het zwijgende, deftige middagmaal, voor goed gescheiden sinds hun eenig kind stierf, de moeder dacht aan zijn overgevoelige dichtmanie, door den vader roekeloos aangevuurd, de vader wist als onsterfelijk dichter, door en voor wiens glorie hij slechts leefde, wat zij, statige vrouw van de wereld, een monomanie vond van een seniel, oud heer. En de lezer weet ook dat niet deze droeve feiten hem ademloos doen voortlezen, maar de tastbaar geworden droefheid zelve, die doellooze, die dagelijksche en eindelooze droefheid, die den toeschouwer van weemoed doet weenen van binnen, en met zoekende oogen radeloos doet rondzien.
Er is veel weemoed in al deze kleine verhalen; weemoed van een uit Indië terugkeerend weeuwtje, dat voelt met haar leed niet meer te passen in het blijde leven; weemoed over zooveel ongeweten leed als over een vriendin blijkt te zijn
| |
| |
gekomen, die men in jaren niet zag; weemoed ook als de ééne bloost over wat haar bewonderde kranige vriendin in slechtheid durft te doen zonder te blozen; weemoed ook over het vervelende leven, dat een mensch doet sloven in een onbelangrijke taak en hem daarin naar ziel en lichaam laat verschrompelen. Maar daarnaast blijdschap, echte, eigen blijdschap, Top Naeffsche blijdschap, blijdschap over heerlijke kinderen, en over de heerlijkheid die zij met hun weenen en lachen strooien over 't groote-menschen-leven. Blijdschap, die ineens maakt overblij, zooals Letje wordt op haar gang naar de eerste muziekles:
‘Een orgel kwam een zijstraat uitrijden, stond stil voor het troittoir, de man er achter draaide het wiel... en hoepla, daar klonk 't. Alle meiden liepen uit; de heele straat vòl blauw katoenen meiden, vol zon en vol muziek. Dat was pas muziek!
Het maakte Letje overblij. Ze vervolgde haar weg in den pas-van-drie’ (bl. 217).
Maar bovenal is hier een festijn van teekenende détails, waaraan het echte schrijversras is te herkennen.
In dit ééne gealineëerde zinnetje: ‘Maar nooit’, ligt de eeuwige afwijzing van het zwijgende, hunkerende verzoek door het oude heertje aan de dame gedaan bij het voorzichtig elkaar passeeren in de gang: of ze hem toch weer eens wil aanzien; ligt de doodelijke minachting der moeder voor het monomane heertje, dat door zijn z.g.n. poëtische opvoeding haar eenig kind heeft bedorven.
Hoe voelt iemand zich die een onverplicht, dus dubbel gewaardeerd bezoek aan een mindere gaat brengen? Hoe lacht een wanhopig bedroefd weeuwtje, dat toch moet lachen om een kindervraag? En hoe voelt zich een jarige grootmoeder, als ter harer eere voor het eerst het kleinkind een pianostukje speelt, en hoe zag dat kleine kind de piano toen het zijn eerste pianoles kreeg? De schrijfster weet het natuurlijk zoo precies, dat de lezer lachend opkijkt en knikt bij teekenende trekjes als deze:
‘Dat zou juffrouw Van Mieren, de weinig verwende, zeker bijzonder waardeeren, het zou haar goeddoen. En Eva, de Langstraat inzwenkend, voelde zich stijgen in eigen achting om den vriendelijken inval, die was als een genade. (bl. 89).
| |
| |
Annie glimlachte, een schier voorzichtige glimlach, die haar gezicht iets armoedigs gaf (bl. 60).
Héél jarig voelde Oma zich. (bl. 243).
En de vleugel ging open, als een nijlpaard dat zijn tanden laat zien.’ (bl. 222).
Mag echter de kritiek hier alleen onbegrensden lof geven en vergeten zichzelve de waarschuwing voor te houden: ‘un sot trouve toujours un plus sot qui l'admire?’
Neen; maar wel kan ze zoo beslist lof aan dit werk geven, juist omdat ze zoo precies de grenzen ervan ziet. En die zijn dat deze voortreffelijkheid meer is die van breed en vlak dan van diep werk; dat hier meer òp dan ìn het leven is gekeken; dat hier meer het hoe-dan-ook zoo gegroeid-zijn van het leven wordt geconstateerd, dan het groeien zelf wordt meegemaakt, en dat men bij de heerlijke helderheid en het verfrisschende van dit werk, gracieus als een spel en tegelijk ernstig omdat de schrijfster er met haar heele ziel bij is, toch niet vergeet dat er hooger hoogten en dieper dalen zijn in het leven - maar evenmin dat de schrijfster zich dit wellicht ook bewust is. 't Is alsof zij wel hier en daar om het hoekje van het leven heeft gekeken, doch het daar te mysterieus vond, te duister; zoo heelemaal niet om met heldere oogen en klare stem daarvan nu eens iets te vertellen. En dit wilde zij, kon zij, en dus heeft zij geen groote literatuur, geen eeuwig-belangrijke kunst gegeven, maar Oogst, een bundel in zijn soort echter zoo voortreffelijk, dat we de schrijfster en onze literatuur er van harte mede gelukwenschen.
Doch zijn er dan geen Vlamingen meer - om geprezen te worden?
Natuurlijk zijn er Vlamingen in onze nieuwe literatuur, zoolang zij beiden hun tegenwoordig karakter behouden, en vooral zijn er Vlamingen als er sprake is van schetsen. Want schetsen - kunnen ze het niet allen, die handige Vlamingen? Ziehier een nieuwe, althans hier nog niet besprokene, Frans Verschoven; of hij het kan! Begin maar aan zijn bundel van zeven schetsen, Uit het Nethedal,
| |
| |
en reeds op de eerste bladzijde ziet gij dat hij weet hoe een werkman op Maandagochtend wakker wordt:
‘Maantje werd wakker.
Hij voelde hoe hij zoetekes óprees, van heel diep en ver, uit zwaren slaap, langzaam òpglijdend, zonder schok of stoot, glibberig ópduikelend uit aai-streelend water, met dat heerlijk nà-gevoel van pluim-licht vlotten, in dons warme rust.
Zijn gedachten flodderden nog een wijl harrewarrend om en weer, over 't vermeende plezierig gebeuren; ze dwarrelden roezemoezend in zijnen kop dooreen, als een vlucht rond-zwalkende, lustigkressende, hals-over-kop-duikelende kraaien; maar hij smakte zijn lippen opeen en proefde zijnen kleverigen mond en zijn dikke tong. Toen schoot het in-eens klaar in zijnen kop, dat hij het maar gedroomd had van dien lekkeren mosselsouper, met schuimende pinten bier en dikke boterhammen; en dat het allemaal maar bedrog was... oei! oei!’
Ja, dit is het ongegeneerde realisme der Vlamingen, dat ons toch niet zoo rauw klinkt, omdat de toon ervan zoo gemoedelijk en zangerig is. En echt daarnaast, in een derde schets De Nacht, het verhaal van wonderbare torenwachtersvisioenen, ook realistisch weergegeven en toch steeds wonderlijk. In de vierde schets, Doodzonde, den lieven ernst door kleine Tuurke gemaakt met biecht en eerste communie, vroolijk gevolgd door Zomerfeest en Waterkermis, terwijl de laatste Nonkel Sooi gevoelig verhaalt hoe een aardig kind, aan zijn ziekbed, met elkaar ruziënden vader en oom weet te verzoenen.
Zeker, dit is alles knap geschetst. Soms ook met een verheugend détail als: ‘het blije galmen van den beiaard uit den Sint Gommarustoren. De trippelende tonen dartelden buitelend over de daken’ (bl. 100), of als het rennen van een knaap over straat: ‘hij trippelde lichtjes over de keien en zag de steenen vluchten onder hem’ (bl. 78), of als het gaat regenen bij een volksconcert: ‘In een oogwenk ploften en paddestoelden de regenschermen zwart beveiligend open’ (bl. 118). Zeker, dit is alles heel knap werk - maar hebben we dergelijk knap werk reeds niet uit den treure gelezen? Is het nog interessant? Krijgt men hier niet meer de door de, natuurlijke nieuwe, literatuur geijkte visie op menschen en dingen, dan een werkelijk-literaire, een
| |
| |
eigen kijk op menschen en dingen? Voelt men zich op deze wijze weer niet overgeleverd aan de manier, die vervelende karikatuur van de alleen-belangrijke persoonlijkheid?
Deze speurt men dadelijk in Janus met het dubbele voorhoofd, een bundel met acht schetsen door Karel van de Woestijne. Verwonderd over zulk een voorrede, leest men 's schrijvers Klein Sermoen aan den Lezer:
‘Zoo ge, Lezer, zijt onder dezen, die in hun levens-overtuigingen slapen mogen als op een diepe peluw een zat-gezogen kind, en voert uwe gezette rechtschapenheid langs de vaste paden van effene en rots-rustige beginselen: laat dit boek en zijne onbetamelijke grapjes, die storen zouden, van (door) den wrevel dien zij wakker-kittelen, de voldaanheid van uw sluimer en de vriendelijke, maar bewuste strengheid van uw waak.
Maar is 't, naar mijn hope, dat ik u mocht zien monkelen om een epictetisch boekje der zeden-leer, en, tevens, ernstig zien worden in-eens om 't malve bloemken der plante ooievaarsbek: o, weze 't waar dat ge vindet in deze verhalen de onrust van uw glim-lach en de aandoening van uw ernst!...’
En in verwondering blijft men bevangen bij het lezen van het eerste verhaal Romeo of de Minnaar der Liefde. Want is hier Boccaccio Vlaamsch gaan spreken? Of neen: de verhaler, Benvolio, heeft toch ook iets in zijn stem van Dante, op een bedriegelijke gelijkenis af, als hij de bewonderde schoonheid van een Italiaan zoo teekent: ‘hij was blond en hoog-struisch als een Vlaming uit het land van Kadzand’ (bl. 17); hoewel de levenstoon dezer adellijke losbollen toch weer aan den anderen kant is de lachende weemoed der jonge Renaissance, die met gracieus gebaar leelijke dingen zegt in schoone taal.
En zijn in het tweede De vrouw van Kandaules en het derde De zwijnen van Kirkè Plato en Herodotus en Homerus wèl twintigste-eeuwsche realisten, en toch geen banale democraten geworden; en voelen zij ook de machtelooze woede onzer huidige geënerveerde mannen tegen de overmacht der vrouw, zonder daardoor het mannelijke hunner levensvisie en kunst in te boeten?
Doch omwalmt ons dan uit de Drie gevoelerige Parabelen,
| |
| |
gefantaseerd op motieven uit de Heilige Schrift, niet de wierook van Middeneeuwsche mystiek, of misschien ook wat parfum van salon-mystiek onzer alles-behalve mystieke tijden?
Maar dan die ironie in Blauwbaard of het zuivere inzicht ‘dit voorbeeldelijk tractaatje over de goed-gemeende bedoeling’! (bl. 145). Dit ironisch-ernstig verhaal van Blauwbaard's huwen met en dooden van vrouwe Superbia, Avaritia, Luxuria, Invidia, Intemperantia, Ira, Pigritia, achtereenvolgens met behoorlijke tusschenpoozen van rouw en het lezen van levens van vrouwen-heiligen, totdat ten slotte de broeders van Pigritia, mannen met barbaarschen naam, ‘vlaamsch gezeid: Zedelijkheid en Gewoonte’, overigens ‘deftige heeren en wèl op-gebracht’, Blauwbaard dooden met hun treffelijke zwaarden (bl. 207/8), is dit met grimmig-ironische leute verhaalde fabeltje niet een droef-lachende parodie op het zoo verlokkende, en zoo lichtmislukkende heerlijke huwelijk?
En dan in Christophorus die ernst van 't geen ons gebeurt ‘op onze reize naar de Waarheid,’ of is al deze ernst niet dan boert en leute in allerkoddigsten vorm? Want deze Christophorus is een rakker van een koewachter, een vechtersbaas op Belgische kermissen, vóór hij veerman over de Leie wordt, in welke hoedanigheid hij eerst de van Bethlehem terugkomende Drie Koningen overzet - den dikken, deftig-gebaarden, maar erg-rheumatiekigen Balthasar; den ook tegen zijn mede-koningen wel wat schetterenden Gaspar, echter dadelijk zoet als hij, gelijk zoo vaak, last krijgt van het steen; en den onnoozelen Melchior, ‘een klein, dik-buikend, grijs-huidig negertje’ (bl. 289) die daarna al babbelend 'n kommeken melk drinken in Christophorus' hutje -, vervolgens de van het bezoek bij Salomo retourneerende koningin van Scheba, die hem weer leert bukken voor vrouwenschoonheid; doch ook ten slotte het kind, dat in stormnacht Christophorus' bootje stil voortstuwt over de wild-golvende Leie, het kind waarin Christophorus eindelijk den altijd tevergeefs-gezochten meester herkent, het kind dat blijkt te zijn: ‘een schoon
| |
| |
en nederig Man, en Hij zei: “o Mijn machtige dienaar, mijn naam is Jezus Christus!”’ (bl. 310).
En de in één verwondering gebleven lezer knikt peinzend bij dit Na-Woord, ter verklaring:
‘De Goede vriend van den schrijver: Wat hebt ge daar een geestig boek gemaakt, en mooi!
De schrijver: Wat heb ik daar een treurig boek gemaakt, en slecht!
Janus: Ze zeggen dat ik twee aangezichten heb. Weet ik? Ik kan toch op mijn rug niet zien!...’
En nog voor zich heen knikkend mijmert hij: zeker, Janus Bifrons weet het, en mag het zeggen; weet dat de man een mensch is van edel bedoelen en een zwijntje tegelijk, en dat ‘de vrouwen, zijn ze ook kwistig met dat van ánderen, hun éigen geheim goed weten te bewaren’ (bl. 62); weet ook dat het eerlijke realisme, mits klassiek, mannelijk en aristocratisch, wel een mensch doet rillen voor zichzelf en de slappe idealistjes voorgoed ontnuchtert, doch het zuivere idealisme niet doodt of uitdrijft, integendeel er om roept als om zijn beter deel, zijn ander-ik; maar als het dan de gewenschte eenheid heeft bereikt, voortdurend daaraan rukt en plukt. Om die te breken? Dat allerminst! Om haar op de proef te stellen en te bevestigen? Nu ja, faites votre jeu, als ge graag een rose lorgnet draagt, maar uwe oplossing riekt naar den catechismus; en brave echtgenooten maken toch niet van tijd tot tijd ruzie met opzet om daarna elkaar weer in de armen te kunnen vallen, heerlijk verzoend? Waarom dan? Janus zal het u precies zeggen als gij hem eerst antwoordt, waarom de schetteraar Gaspar juist weer last kreeg van zijn steen, toen hij te Bethlehem toch ‘zeer oprecht in aanbidding was’ (bl. 292), en ondertusschen iure suo bleef een der Drie Koningen en niet dacht aan troonsafstand; of waarom Blauwbaard, na in rouwgewaad zich gesticht te hebben aan zoovele levens van doode, heilige jonkvrouwen, er zoo vanzelf toe kwam een levende jonkvrouw in plaats van te heiligen, dood te kittelen.
En Janus weet zich toch geen anarchist en spotter,
| |
| |
al heeft hij een wrangen lust zich zelf bespottelijk te vinden, al weet hij zijn humor niet goedmoedig maar grimmig van karakter, al moet hij alle dikke, deftige braven eens den narrenkap opzetten, en weemoedig lachen dat die hun veel beter staat dan hun blikken kronen en goudpapieren tabbaards.
Neen Janus is geen spotter, want hij weent precies zooveel als hij lacht, en beiden zóó echt, dat hij niets doet voor het schellinkje, integendeel, populariteit haat en latijn prevelt en zelfs grieksch, als een bezwering om onschuldige maagden, die schoone literatuur voor getijdeboeken aanzien, en domme duivels op een afstand te houden. Neen, Janus is noch onzedelijk, noch spotter, maar wel bifrons, en dus een godloochenaar voor hen die het precies weten, een gevaarlijk prater voor de eeuwig-slapenden en revolutionair voor hen die nog nooit in een spiegel zichzelf bekeken - doch voor zichzelf och zoo'n tobber, die, als hij wil lachen om de heele kluit, moet weenen, en als de tranen vanzelf opwellen, moet grinniken.
Maar altijd, van welken kant ook bezien, blijft de lezer in verwondering over dezen Janus! Wat is hij een goed littré, wat weet hij de werking van de alliteratie in een zinnetje als dit: ‘geen stoornis... dan van een verren vogel die vreemd-fluitend was; we hadden vrede in dit oogenblik, en waren vroom bij 't voelen van 't bezinkend uur’ (bl. 5)! En hoe kan hij dan ineens al die littré-manieren op den oud-roest-hoop gooien, als hij zoo smaalt op ‘op antithetische en brandende - vaak aangebrande en kwalijkgeurende - beeldspraak’ (bl. 9), en ondertusschen blijft verbluffen door een beeldspraak, zoo rijk en overvloedig dat in beelden te spreken hem 't eenig mogelijke schijnt. En dan, wat een allereigenst hollandsch spreekt hij b.v. als hij vertelt van ‘de Herfst, die (hij) was als de twijfelachtigheid van een ongewoon-vroegen avond vóor de alleen-vermóede mogelijkheid van een onweêr’ (bl. 152), of de duine-klingen beschrijft in hun steeds wisselend aspect (bl. 216), doch ook tegelijk voor zooveel vreemd Vlaamsch zet als: ‘kweerne, zaluw, keerle, snokken, snirse, maluw, slameur, deluwen’.
| |
| |
Dit is echter den lezer geen aangename verwondering over dezen Janus, evenmin als deze andere dat hij dezen bifrons wel eens aanziet voor zeden-meester, maar dan in het negatieve, bijna perverse. En toch heeft dit de schrijver op zijn geweten, die immers in zijn Klein Sermoen hem dit voorhield als ‘een epictetisch boekje der zeden-leer’ en dan in zijn Nawoord ook eerlijk het moest karakteriseeren als ‘treurig en slecht’. Doch om de zede gaat het hier niet; deze bifrons wil geen zedemeester zijn, hij doet alleen zoo maar eens om vrij te kunnen toegeven aan zijn geween en gegrinnik. Neen, deze bundel wil geen, en als zoodanig roekeloos, handboekje van zedenleer zijn, maar een literaire uitbeelding van 's levens realititeit en idealisme, innerlijk één en eeuwig-van-elkaar-afkeerig, onverbrekelijk met elkaar verbonden en eeuwig van elkaar gescheiden als de Siameesche tweelingen en als Janus' dubbele aangezicht; of korter gezegd, een mannelijke, literaire uitbeelding van het wondere, in zichzelf tegenstrijdige leven - en als zoodanig is deze bundel voortreffelijk.
En met dezen Janus in de hand ziet de lezer nog eens naar de gelezen schetsenbundels en overweegt opnieuw de vaak vernomen klacht over al het klein goed onzer huidige literatuur. Doch dan glimlacht hij mijmerend: waarom zouden we groot doen? Is niet de eeuwige bekoring van ons land dat we in alles miniatuur zijn; in onze huisjes, waarvan ieder Hollandertje een huissleutel voor zich alleen heeft, omdat hij natuurlijk bewoont een héél huis-je; in ons landschap, waar we in één provincietje een stukje heide, een stukje veen, een stukje bosch, een stukje weide, duin, zee, rivier, meer, m.é.w. alles kunnen vinden; in ons leven met zijn kleine horizonnen en geringe afmetingen - en toch alles zoo karakteristiek, dat de naar Europa voor zijn finishing-touch komende Amerikaan in Holland eerst rondkijkt, omdat hij daar alles in een doosje bij elkaar en toch echt vindt, wat hij in Europa wel grooter doch soms minder echt zal terugvinden?
En zou het dan in onze literatuur anders zijn? Treft hetzelfde niet ook in onze schilderswereld met haar vele
| |
| |
stillevens en kleine, intieme doeken? Is niet de Camera Obscura echt-hollandsch en dus onvertaalbaar werk gebleken? Zouden we in plaats van te klagen niet liever trotsch zijn, of nog liever het niet eenvoudig, natuurlijk vinden dat de Hollanders een meesterschap in schetswerk hebben bereikt?
Misschien ten koste van de vaardigheid breeder, grooter werk te componeeren, en een goeden roman te schrijven?
Een antwoord kan misschien schenken een koutend overzicht over wat aan grootere verhalen ons in de nieuwste boeken werd aangeboden.
Dat is dus, geduldige lezer, tot een volgenden keer! |
|