| |
| |
| |
Uit de laatste dagen der O.-I. Compagnie
Door S. Kalff.
Het leven van Mr. Sebastiaan Cornelis Nederburgh is met betrekking tot de koloniale geschiedenis zoozeer een historisch leven geweest, het verschaft den navorscher en den geschiedschrijver zooveel incidenten kenschetsend voor de toestanden uit de laatste dagen der O.-I. Compagnie, dat niets begrijpelijker zou zijn dan wanneer een zijner nakomelingen, gebruik makende van het familiearchief, de pen had opgevat om van dit leven een duidelijk beeld te geven.
Dat leven is zelden voorbeeldig, niet altijd eervol, doorgaans merkwaardig geweest. Inzonderheid de periode tusschen de jaren 1793 en 1799, waarin hij als commissaris generaal een zoo grooten invloed had op het lot der kolonie. Zijne positie in 't vaderland leende zich bekwamelijk tot springplank voor die hooge betrekking. Hij had te Leiden gestudeerd en zich in Den Haag als advokaat gevestigd, doch bekwam, waarschijnlijk door den invloed zijns vaders, die pensionaris van Rotterdam was, na enkele jaren praktijk den post van tweeden advokaat der O.-I. Comp. te Amsterdam. Het liep hem mee: nog in 't zelfde jaar werd hij eerste advokaat.
| |
| |
Thans behoefde hij slechts de belangen van één groot lichaam te dienen; thans behoefde hij niet meer te bestaan van de wisselvallige baten welke eene Haagsche praktijk voor een jong advokaat afwierp, noch, uithoofde van gelijke besognes, zichzelven te rangschikken onder het gilde, waarvoor Huygens in het eerste zijner Sneldichten waarschuwde:
De pleitsucht is een deel van 't kostelicke mal;
All winnen wy den kost met schryven en met praten,
Onthoudt een vrome less die ick u geven sal,
Soo gh' aen krackeel geraeckt, wacht u voor Advocaten.
In 't zelfde jaar van zijne benoeming huwde hij met Elizabeth Geertrui Scheltus, dochter van den landsdrukker Mr. Isaac Scheltus en welke hem tot op zijn vertrek naar Indië vier kinderen schonk. Het was in 1791 dat prins Willem V in zijne kwaliteit van opperbewindhebber der O.-I. Comp. hem benoemde tot commissaris generaal over alle Comp. bezittingen in Indië en aan de Kaap, met uitgestrekte volmacht. Als considerans van dat besluit werd o.m. genoemd: ‘de zeer groote gebreken, die gedurig aanleiding gaven tot verregaande malversatiën en fraudes, tot kenbaar nadeel van de Compagnie, gelijk zulks in de importante tekortkoming aan de groote geldkas te Batavia (ongeveer een millioen) en de schandelijke handelingen omtrent de kruidnagelen in de Westzijdsche Negotiepakhuizen nog onlangs op het éclatantst was gebleken’.
Het was reeds lang geleden sedert er zulk een buitengewoon gevolmachtigde en superintendent door de Comp. benoemd was; reeds meer dan een eeuw. De laatste was Hendrik van Rheede tot Drakestein geweest, in 1684. Doch destijds was de toestand niet reddeloos, gelijk thans. De O.-I. Comp. lag op 't uiterste; nog weinige jaren, en het eenmaal machtige handelslichaam zou uiteenvallen als eene slecht gevulde pastei. De Staat was herhaaldelijk bijgesprongen om de groote affaire overeind te houden, en 't was slechts uitstel van executie geweest. Er was van alles geprobeerd om de aderen van dit lichaam, een cadaver bijna, met versch bloed op te spuiten, en die
| |
| |
transfusie-methoden waren de een voor de andere na mislukt. Allerlei doctoren, d.i. allerlei koloniale specialiteiten waren met hun geneesmiddel komen aandragen, maar aan dit lichaam was geen zalf meer te strijken.
Nederburgh was een van die doctoren geweest; en zoo hij den zieke niet redden kon, hij verdiende er althans een fraai honorarium aan: f 90.000 's jaars. Hij had zich doen opmerken als de schrijver eener memorie waarin hij den toestand der loffelijke Compagnie als hopeloos, en het bankroet als onvermijdelijk voorstelde. Men behoorde er slechts op bedacht te zijn om, bij den val der Maatschappij, de zaken buiten verwarring te houden. Hoe komt het dan, argumenteerde later zijn tegenstander Dirk van Hogendorp, dat de heer Nederburgh, in weerwil van deze sombere schildering, van eene zoo jammerlijk gestelde maatschappij eene jaarwedde van f 90.000 aanneemt, met f 15.000 voor uitrusting en (bij zijn eventueel overlijden in het eerste jaar) een pensioen voor zijne weduwe en kinderen?
‘Deze tegenwerping kunnen wij niet oplossen’, erkent v. Kampen; die overigens gunstig over hem oordeelde. En Nederburgh zelf deed het nog veel minder. Hij vertrok in 1791 met 's lands fregat Amazone via de Kaap en Voor-Indië naar Batavia, maar niet alleen. Zijn vrouw en vier jonge kinderen liet hij thuis; als ambtgenoot was hem echter toegevoegd de kapitein ter zee Simon Hendrik Frykenius. Evenals dat in 1814 met den schout bij nacht Buyskes het geval was, werd Frykenius in het bijzonder belast met de reorganisatie der zeemacht. ‘Homme instruit et d'une probité reconnue’, noemt hem v. Hogendorp, doch Nederburgh noemde hem heel anders; zelden toch hadden twee compagnons heviger ruzie dan deze twee commissarissen generaal. Eigenlijk was 't een quatre-mains waarmee men thans het koloniale klavier ging bespelen, want dezelfde Staatscommissie, op wier voordracht Nederburgh en Frykenius waren benoemd, had tot mede-leden bestemd den gouv. generaal en den directeur generaal van N.-I., W.A. Alting en H.v. Stockum.
| |
| |
Maar Nederburgh was primus inter pares, evenals Elout dat was in de Hooge Commissie van het jaar 1816.
Het duurde intusschen tot 1793 alvorens de Amazone in Indië kwam. Vooral het verblijf aan de Kaap was lang gerekt geworden; beide heeren hadden daar hunne eerste proeven van regeerkunst afgelegd. Kaapsche toestanden verschilden grootelijks van indische, evenals de producten van den grond, de volkstammen, de zeden, het klimaat, de industrie, alles eigenlijk. Onder de verschillende maatregelen tot ontwikkeling van den ‘Uithoek’ behoorden ook de concessies ten aanzien van de walvischvangst. De eeuwig monopoliseerende O.-I. Comp. liet in dit geval de teugels wat vieren - ja, toen zijzelve het einde naderde, en de kaars in de pijp was gebrand. Er waren echter nog niet zoo heel veel van die waterzoogdieren gevangen toen de britsche luipaard zijn klauw op dezen grond zette, en riep: ‘mijn!’
In November 1793 wierp de Amazone op de rêe van Batavia het anker. Een soort van gala-orembaai, n.l. de ‘groote Lands-schuyt’, werd met eene commissie uit den Raad van Indië naar boord gezonden om de beide hollandsche pékins te complimenteeren. Eenentwintig saluutschoten dreunden van de kustbatterij, alle schepen ter reede hadden vlag en wimpel in top, het terrein van de landingsplaats buiten de Waterpoort tot aan het Kasteel was met loopers van rood laken belegd, en de weg afgezet door en haie opgestelde militairen. De beide kompagnieën pennisten, ‘staande in hun volle geweer, met hobo, bas, waldhoorn en ander gewoon musycq’, salueerden de koetsen, welke vóór en achter door dragonders geëscorteerd werden. Europeesche en inlandsche schutterij vermeerderden het vertoon. In de groote voorzaal van het Kasteel (had Daendels dat historische gebouw toch laten staan!) had de receptie plaats. Daar waren alle colleges en corporaties van eenige beteekenis bijeen om den Edelen Heer met zijne behouden aankomst te ‘vergelukken’; en wederom defileerden de kompagnieën, wederom kraakten de salvo's en schetterden de trompetten. De haagsche advokaat (hij was in 1762 te 's Gravenhage
| |
| |
geboren) had alle reden om zijn mede-commissaris te herinneren aan Vondel's woorden:
Men eert d' opgaende, en niet een ondergaende zon.
Gedurende het verblijf aan de Kaap was de directeurgeneraal v. Stockum gestorven, en Alting had weten te bewerken dat zijn schoonzoon Joannes Siberg, te voren gouverneur van Java's N.O. kust, thans lid van den Raad van Indië, in de plaats van den overledene kwam. Eigenlijk kwam die plaats toe aan den voor v. Stockum aangewezen opvolger, mr. H.J.v.d. Graaff, doch men trok partij van de omstandigheid dat deze nog van Ceylon moest komen om Siberg tot directeur-generaal ad interim te benoemen. En als zoodanig werd deze nu de vierde man in het regeeringspartijtje.
Daarmede kwam het heele mandaat der Hooge Commissie op een ‘quaade moer’ te liggen, want onder de schaamtelooze familieregeering van Alting en de onbekendheid der beide hollandsche commissarissen met de actueele toestanden in Indië, was er voor de opbeuring der kolonie niet veel meer te hopen. ‘Het is niet tegen te spreken’, schreef Nederburgh zelf naar 't vaderland, ‘dat sedert lange jaren de beste bedieningen aan de kinderen en verwanten van den Heere Alting zijn toebedeeld. Dat werk heeft de Heer Alting geheel gedirigeerd, en zekerlijk daarin de Groningers niet vergeten’.
Neen, Zijn Edelheid vergat zijne stadgenooten (hij was te Groningen geboren) evenmin als Jan Pietersz Coen de menschen uit Hoorn vergat. Het provincialisme had zijne eischen. Maar zijne aangetrouwde familie ging toch vóór; in de eerste plaats de echtgenooten zijner dochters (hij had er vijf) van welke hij den een resident van Cheribon, den ander resident van Tagal, een derde opperkoopman van het kasteel Batavia, een vierde gouverneur van Java's N.O. kust maakte. Het stond dan verder aan den satraap om de satrapie winstgevend te maken. Siberg b.v. handelde in 't groot in rijst en zout, en hij liet bij zijn aftreden nog genoeg vet in den pot opdat zijn opvolger Greeve,
| |
| |
gedurende de drie jaren van zijn bestuur, een vermogen van meer dan een millioen bijeen kon schrapen. Het uitbuitingssyteem kon straffeloos worden toegepast, vooral door een schoonzoon van den regeerenden gouverneur-generaal en die, bij de vigeerende toestanden in Indië, waarlijk niet beducht behoefde te zijn dat hij door zijne rooverspraktijken schoonpapa nog eens in ongelegenheid zou brengen. Niet te Batavia zouden liedjes gezongen worden als het bekende:
Ah, quel malheur d'avoir un gendre!
Met de benoeming van Siberg tot vierde lid der Commissie hadden hij en zijn schoonvader meer overwicht dan de helft der stemmen hun zou verzekerd hebben, omdat Frykenius' zienswijze gemeenlijk tegenover die van Nederburgh stond. De getuigenis ten dezen van Dirk van Hogendorp kon wellicht in twijfel getrokken worden omdat Alting en Siberg zijne vijanden waren, en hij 't vooral aan dezen laatste toeschreef dat de hand van Altings jongste dochter, Constance, hem geweigerd was. Ja, als hij gewild had, hij had hen voor een onoverkomelijken slagboom kunnen plaatsen....Want nog aan den vooravond van het huwelijk met den haar opgedrongen kandidaat, Johan Lubbert Umbgrove, had het nog zeer jonge meisje den mooien zeeofficier 's avonds in zijn kwartier opgezocht; er hadden daar allicht banden gelegd kunnen worden, welke geen gouverneur-generaal en geen Hooge Commissie hadden kunnen verbreken.
Echter blijkt ook uit andere bronnen dat v. Hogendorp recht had om in zijne Mémoires te schrijven:
‘Ceci (Siberg's benoeming) excita de toutes parts un cri d' indignation et de désespoir contre cette famille, qui, s' étant réservé toutes les meilleures places pour elle et pour ses créatures, étoit intéressée à maintenir des abus dont elle profitoit.’
Spoedig had nu in de Hooge Commissie de coalitie Alting-Siberg het roer in handen. De Jonge zegt: ‘de eerste Commissaris Generaal werd eerlang geheel gewonnen voor die familieregeering, wier misbruiken hij ge- | |
| |
roepen was te controleeren en te bestrijden.’ Prof. Veth: ‘de Commissie geraakte daardoor (Siberg's benoeming) onder den invloed eener familieregeering.’ Van Kampen, met de behoedzaamheid van den nederlandschen schoolgeleerde: ‘Misschien was de benoeming van een gouv. generaal en directeur generaal, die te zamen de helft der stemmen hadden, ook het regte middel niet om de misbruiken - wier niet-herstelling althans gedeeltelijk aan hen kon worden toegeschreven - in den grond te genezen.’ Maar v. Hogendorp zei denkelijk iets te veel, schrijvende:
‘Mr. Nederburg s'étoit vendu au parti opposé.’
Volgens diens voorstelling zou deze ‘commissaris generaal van ontaarde memorie,’ ziende dat hij tegen de bataviasche factie niet opgewassen was, geëindigd zijn met gemeene zaak met hen te maken en zijn deel van den buit te nemen. Hij zou zich gelijk gesteld hebben met den hond uit de fabel, die de mand met het eten voor zijn meester aan den hals droeg en, geen kans ziende om den maaltijd tegen zijne aanranders van het kaniene ras te behouden, zelf het leeuwendeel nam:
Point de courroux, messieurs; mon lopin me suffit:
Faites votre profit du reste!
Het blijkt echter niet dat Nederburgh een geldwolf was gelijk Siberg en zooveel anderen. De man had waarlijk fouten genoeg, en zijne kostbare persoonlijkheid kwam den lande op schatten te staan, die men veilig verspild mocht noemen; maar dat hijzelf behoord zou hebben tot den gang of public robbers (gelijk Macaulay het uitdrukt) die aasden op het zieltogend lichaam der Comp., dit zouden zelfs de pamfletschrijvers na zijn terugkeer in 't vaderland niet durven staande houden.
‘Mon lopin me suffit’, kon hij trouwens met Lafontaine zeggen: negentig mille 's jaars en de emolumenten.
De toestand was nu van dien aard dat het controleerende lichaam, 't welk in buitengewone zending herwaarts was gekomen, en het besturende lichaam te samen Indië regeerden. Er waren tegenstanders: de commissaris-generaal Frykenius, de achteraf gezette en achteraf gehoudene
| |
| |
raad van Indië v.d. Graaff, zijn ambtgenoot Mom, die aan bewindhebbers nog eens een boekje zou open doen over dit usurpeerend driemanschap. Maar de eerste was bij 't stemmen steeds in de minderheid, de twee anderen waren ‘buitenstaanders.’ En de gevaarlijkste, v.d. Graaff, werd door Nederburgh's toedoen ook spoedig van zijn ambt ontslagen en verbannen. De stemming onder de burgerij was aan de Hooge Commissie echter niet gunstig; en hoe weinig men in eene ambtenaarskolonie daarmede ook rekening wenschte te houden, er kwam van dien kant toch onweer aan de lucht.
Bekend was het, dat de eerste commissaris-generaal sterk engelschgezind was, en nu er dag aan dag te Batavia berichten kwamen over koloniën, welke zich aan de Engelschen hadden overgegeven (op instigatie van den naar Engeland gevluchten prins-stadhouder Willem V) begon men over landverraad te mompelen. Er werden geene maatregelen genomen om de hoofdplaats in weerbaren staat te brengen - hoe, wanneer er nu eens eene britsche vloot kwam opzetten? 't Gebeurde - een ongekend verschijnsel in de geschiedenis der kolonie! - dat in December 1795 door een vijftal gedeputeerden uit de burgerij aan de regeering een Advies werd overgegeven, waarbij een tachtigtal ingezetenen van Batavia, van allerlei rang en stand, hunne grieven blootlegden. Daarbij werd o.a. verlangd... o neen, geadviseerd, dat de regeering een openbaren feestdag zou uitschrijven ter zake van het heugelijk verbond tusschen het moederland en de demokratische fransche republiek.
Maar, er was dan ook eene arrière-pensée bij dat adres. Nu de ware vrijheid haren zetel had opgeslagen in de Bataafsche Republiek op de onwrikbare zuilen van gelijkheid en broederschap, behoorden ook alle uiterlijke teekenen van distinctie, die te Batavia meer dan ergens ‘tot vernedering van elken vrijen Nederlander’ plaats vonden, te worden afgeschaft. Het was het reglement omtrent pracht en praal, dat tot de dwaaste eerbewijzingen verplichtte, de lagere ambtenaren jegens de hoogere, en de burgerij jegens
| |
| |
al wat ambtenaar heette, 't welk door deze petitie aangetast werd. Vrije engelsche burgers, wanneer ze eens te Batavia kwamen, mochten zich vroolijk maken over die malle eerbewijzen, door het ‘fiere kroost van Bato’ gebracht aan de ‘Idoleers’ (Edele Heeren) en aan hunne vergulde koetsen, of des noods gelijk John Carteret op hunne ruiterpistolen wijzen wanneer men hen tot gelijk eerbewijs zocht te noodzaken, de gewone Comp. dienaar en de gewone burger stonden er anders voor. Zij moesten zich bij iedere officieele gelegenheid ter dege herinneren, ieder voor zich:
‘Ich hab' hier blosz ein Ambt, und keine Meinung.’
Voorts gaven petitionarissen hunne verbazing te kennen over de werkeloosheid der regeering tegenover de gevaren, waarmede de oorlog met Engeland Oost-Indië bedreigde. En tevens - doch dit moest tusschen de regels door gelezen worden - hun wantrouwen tegen commissarissen-generaal, wier benoeming nog op rekening kwam van den naar Engeland uitgeweken stadhouder.
Het bleek nog dat het aantal der ‘adviseurs’ veel verder reikte dan tot tachtig, dat de beweging steeds toenam en o.m. zich daarbij had aangesloten de bevolking van het gesticht der pennisten: ‘deze losbandige hoop en verzameling van ongesloote herssenen’, gelijk Nederburgh het uitdrukte. Hij had deze z.g. adviesbeweging willen tegengaan op dezelfde wijze als waarop later de gouv.-generaal Rochussen de bataviasche Mei-beweging van het jaar 1848 zocht tegen te gaan, n.l. met militair vertoon. Werden nu de burgers der hoofdplaats op dezelfde wijze als de Keezen in Holland demokratisch - welnu, ‘gegen Demokraten helfen nur Soldaten’.
Doch als altijd had hij Frykenius als bestrijder zijner voorgestelde maatregelen tegenover zich, en ditmaal ook Alting en Siberg. Zij waren, schreef hij later naar 't vaderland, ‘ten eenenmale geïntimideerd en uit het veld geslagen, en hadden de lafhartigheid zich te voegen bij het advies van den Heer Frykenius’. Die tot toegeven ried - en zoo gebeurde het. De regeering maakte van den nood een deugd; zij betrachtte tegenover deze
| |
| |
tamme oproerlingen (in de schatting van Nederburgh) de fraaie latijnsche spreuk: Necessitatis non aliud effugium est, quam velle quod ipsa cogit; d.i.: Tegen de wet der noodzakelijkheid bestaat geen andere toevlucht, dan zelf datgene te willen waartoe zij ons anders tegen wil en dank dwingt. De malcontenten kregen hun zin, het reglement omtrent pracht en praal werd ingetrokken ‘om de publieke rust te bewaren’ en over dat bondgenootschap tusschen fransche en bataafsche republiek verklaarden commissarissen generaal dat zij in de blijdschap deswegen deelden, en gaven eene ‘gedistingueerde festiviteit’. Zelfs kregen omtrent de defensie van Batavia adressanten stem in 't kapittel; zij mochten daarvoor eene commissie vormen.
Maar bij zichzelf had Nederburgh reeds besloten: hij zou den onderteekenaars van dat adres hunne grieven wel de nagels doen uitzweren. Later, toen hij zich sterk genoeg gevoelde en de troeven weer in handen had, wierp hij het officieele masker af. ‘Nederburgh’, schrijft de Jonge in De Opkomst etc., ‘deed alles achterstaan voor zijne persoonlijke ijdelheid; hij zag in het gebeurde in de eerste plaats en bovenal een inbreuk op zijn gezag, eene onduldbare kwetsing zijner majesteit. Daarom moest van de Graaff, hoewel door de bewindhebbers tot tweeden persoon naast den gouv.-generaal benoemd en door commissarissen zelve als directeur-generaal uitdrukkelijk toegelaten, evenwel in de uitoefening zijner functiën geschorst blijven. Daarom moest een man als deze, die met zijne erkende bekwaamheden het krachtigst tegenwicht tegen het bedorven bestuur van Alting had kunnen opleveren, tot den bloede vervolgd worden. Daarom moesten de stellers en bevorderaars van het adres van 5 December aan de justitie overgegeven worden, en leden van het pennistenkorps als gemeene misdadigers in den kerker zuchten’.
De tijd was niet ver meer dat de meest bevoorrechte leden der regeeringspartij te Batavia het O.-I. Comité, dat in de plaats van het college van bewindhebbers gekomen was, gelijk zouden stellen met Alva's Bloedraad; maar in den persoon van mr. Sebastiaan Cornelis Neder- | |
| |
burgh had Indië alvast een autokraat van het eerste water; en mag men van Hogendorp gelooven, dan hadden de inlanders hem den bijnaam gegeven van radja di Wolanda.
Die titel interpreteerde een karakter, en stond gelijk met een vonnis.
Een van de maatregelen, waarmede de Hooge Commissie het tekort in de schatkist trachtte te dekken, was de invoering van het befaamde ambtgeld.
Iedere Comp. dienaar moest een vierde, later een zesde van zijne inkomsten in 's lands kas storten, en de bepaling van dit bedrag werd met eene haast aanbiddelijke naïeveteit overgelaten aan... de discretie der betrokkenen zelve. Die zouden het best kunnen zeggen wat ze, behalve hunne wettelijke gage, aan stille winsten en zg. buitenvoordeelen trokken. De ambtgeldkas werd daardoor zoo vol, als in Holland een vat zuurkool tegen het einde van den winter. Althans, de opbrengst was onbeteekenend. Men zag destijds een ambtenaar, die een der meest winstgevende posten ter hoofdplaats had, op den fameusen koffer van het Batig Slot toetreden met een groot pak assignatiën, naar 't scheen, gelijk ze toen als wettig betaalmiddel dienst deden, en deze in de gapende sleuf werpen. Bij de opening der kist vonden de gecommitteerden echter alleen een pak blanco papier, dat gevoegelijk als monster zonder waarde gekwalificeerd kon worden. De man in bonis had zich blijkbaar vergist... Maar er viel niets te bewijzen, want vóór en na hem hadden meerderen hun duit in 't zakje gedaan.
Door deze uitkomst wijzer geworden liet men nu voortaan den ambtgelddokkers een eed afleggen op het cijfer hunner inkomsten; maar de uitkomsten bleven er even droevig om. Alleen, het regende valsche eeden. Het oude Java behoefde in dit opzicht niet achter te staan bij het oude Ceylon, waar men in al de kerkboeken der Europeanen uit het formulier van het H. Avondmaal de woorden: alle meineedige personen doorschrapte. Anders mochten er eens niet velen overblijven, gerechtigd om aan de tafel des Heeren te verschijnen. Gedachtig aan een bekend fransch
| |
| |
spreekwoord over ‘des accommodements avec le ciel’ diende men het ook hier met de Voorzienigheid op een accoordje te gooien. De Bataviasche predikant Sibrandus Columba wist wat hij zei, toen hij verklaarde ‘dat de dienst der Comp. niet wel kon worden waargenomen door iemand, die de meineedigheid haatte, en dat het niet te zeggen was hoeveel valsche eeden er jaarlijks in Indië werden gezworen.’
Vooral niet tijdens de ambtgeld-periode. Van Hogendorp resumeerde de zaak duidelijk in de regelen: ‘Ceux qui avoient violé leurs serments et leur conscience pour s'enrichir, n'hesitèrent pas à se parjurer encore pour cacher leurs extorsions et pour en conserver tout le fruit.’ Het werd den commissarissen generaal duidelijk dat de schroeven sterker moesten aangedraaid worden, aangezien de wijze waarop de meeste Comp. dienaren een deel hunner inkomsten voor den Staat afzonderden, veel gelijkenis had met een partage d'Arlequin. Derhalve gingen zij er nu toe over om zelve de inkomsten der ambtenaren te begrooten. Daarbij sloegen zij den bal vaak mis, en na dien regen van valsche eeden volgde thans een regen van bezwaarschriften. De Comp. betaalde geringe gages, het grootste gedeelte van een ambtenaarsbudget sproot voort uit stille winsten, uit baten verkregen door verboden handel, omkooping, afpersing, gewoonte-onrecht, enz. De ambtenaren konden die onzuivere bronnen niet opgeven zonder de risico te loopen dat hun die zouden ontnomen worden, met misschien nog eene gerechtelijke vervolging achterna. Zij gaven die bronnen dus niet op, en men kon hen daarvoor ook niet belasten. Dewijl de regeering echter dwong tot betalen volgens hare cijfers, zoo was er slechts één uitweg: den javaanschen haring nog meer uit te braden dan ze te voren reeds gedaan hadden... Op die manier kon men de Hooge Commissie voldoen.
Met lust, heeren, met lust!
Zoo werd het misbruik feitelijk door de overheid gesanctionneerd; nl. door de ambtenaren, tegen uitkeering aan de Comp. van een deel hunner stille winsten, in het gerust bezit hunner prooi te laten. In zijn Berigt etc.
| |
| |
noemde v. Hogendorp deze belasting behalve onrechtvaardig en willekeurig ook nog onvoorzichtig, het laatste ‘omdat, wanneer men met een roover een gedeelte van zijn buit deelt, men geen recht meer heeft om hem voor het rooven op te hangen.’ Hijzelf moest als gezaghebber van den Oosthoek 5000 rijksd. 's jaars aan ambtgeld betalen; en te voren als resident van Japara nog veel meer. De resident van Cheribon werd aangeslagen over een inkomen van 30.000 rijksd., maar velen hielden zich overtuigd dat deze hoofdambtenaar wel eens jaren van ongeveer 100.000 rijksd. had. Doch Cheribon was dan ook, na het gouverneurschap van Java's N.O. kust, de hoogste prijs uit den indischen kokanjemast. Alleen de winst op de koffie kon dat ambtgeld wel goed maken; koffie welke de bevolking bij picols van 200 pond afleverde, terwijl de resident met de Comp. afrekende bij picols van 132 pond. Zijn Edelheid Alting wist dat zeker ook wel toen hij den echtgenoot zijner oudste dochter, mr. Joachim Wiggerts, met dat ambt begiftigde.
‘Ah! quel bonheur d'avoir un beau-père,’ zou men in Parijs gezongen hebben.
Willekeurig, onrechtvaardig, onvoorzichtig was dus dat ambtgeld. Ja, maar 't was nog erger, 't was onvoldoende. De perceptiekosten waren hoog, daaronder begrepen de kosten voor het offervat, hetwelk volgens voorschrift bestaan moest uit ‘een geapproprieerde kist met zooveel differente sloten als er commissarissen voor de perceptie waren.’ En iedere commissaris z'n sleutel. Zulke kisten waren bewerkelijk en duur; men had er een engelsche brandkast voor kunnen hebben. De aanslag moest geschieden volgens onzekere gegevens; de opbrengst was zoo gering dat, zooals een tijdgenoot schreef, ‘dezelve in den alverslindenden kolk van 's Compagnies insolventie van geene aanmerking hoegenaamd is.’
Het einde was dat deze belasting werd ingetrokken en erkend als eene mislukte fiscaliteit; terwijl de regeering maar zien moest waar elders een kraantje gestoken kon worden in het bijna leeggeloopen vat der staatsfinanciën.
| |
| |
In 1797 trad de gouv. generaal Alting van het staatstooneel af, en een paar jaren later ook van 's werelds tooneel. Voor zijne tien kinderen, voor zoover ze nog in leven waren, had deze liefhebbende vader bekwamelijk kunnen zorgen, evenals voor zijne vijf schoonzoons, al zou 't moeilijk onder cijfers zijn te brengen hoeveel, gedurende de zeventien jaren zijner regeering, toute cette marmaille den lande had gekost. Hij was nu ongeveer 73 jaren oud en oordeelde met recht dat een boom op dien leeftijd niet meer van Oost naar West kon overgeplant worden. Hij zou zijne vaderstad Groningen dan ook niet meer terugzien, hij stierf in 1800, bijna tegelijk met de O.I. Compagnie, in zijne spacieuze woning op Kampong Malajoe.
In hetzelfde jaar 1797, waarin Alting zijn bestuur nederlegde, was Frykenius overleden. De verhouding met Nederburgh was tot het einde toe ‘pitoyabel’ geweest. In een vertrouwelijken brief aan zijn vriend, den bewindhebber Severyn, had de voormalige kapitein ter zee zich aldus uitgelaten over den voormaligen advokaat:
‘De gehoudenis aan myn pligt kan alleen oorsaak zyn dat ik met Nederburgh hoe langer hoe meer in de war raake. Deese mensch, die maar weltevreden is wanneer hy zijn logge lichaam aisances kan bezorgen en zyn hoogmoed gestreeld kan zien, heeft niets meer noodig gehad om zig zelfs te koesteren in uiterlykheden die geen waarde hebben, en vooral by onse commissie niet te pas komen. De heer van de Graaff eens in de directie zynde, en het andere gebroedsel van de hand gezet, zyn er hier nog middelen op te sporen die van convenientie kunnen zyn om de Compagnie te behouden. Ik wenschte maar dat wy het zooverre gebracht hadden, dan zoude ik met meer genoegen en vooruitzigt werkzaam wezen; nu is het boter aan de galg gesmeerd. Aan fraaye papieren zal het mogelyk niet haperen, hiermede zal men alles tragten goed te maken, maar verdoemt zy de Logica als men ze tot een kwaad einde employeert.’
Een paar maanden later schreef hij in gelijken geest:
‘Nederburgh zie ik niet meer als in de besognes,
| |
| |
omdat zyn gezelschap my vervelend is geworden en ik hem niet meer kan vertrouwen, waarvan hij ten volle bewust is.’
Van zijn kant beklaagde Nederburgh zich bij bewindhebbers bitter over Frykenius, over zijne ‘verregaande animositeit’ en over de houding welke hij in de vergaderingen der Hooge Commissie tegen hem aannam. Bij een der krakeelen, welke verschil van inzicht voortdurend in de groote zaal van het Kasteel deed ontstaan, ‘voer hy allerheevigst tegens my uit, sloeg met beide vuisten herhaaldelijk op de tafel en duwde my toe dat hy zo dikwerf al de thermometer van zijn bloed (gelijk hy zig verkoos uit te drukken) op honderd graden beneden nul had moeten zetten, dog dat hy het nimmer zou vergeten en de gevoeligheid er over in zyn ziel bewaarde, enz.’
Hij schreef ook dat Frykenius openlijk scheuring had gemaakt onder het viertal (commissarissen generaal) door zich aan het hoofd te stellen eener factie, welke beweerde dat de zorg voor de defensiemiddelen ten eenemale door de regeering verwaarloosd werd; dat de kolonie aan de Engelschen verkocht was, enz. Thans zag hij geen kans meer om zijne commissie tot een goed einde te brengen, en verzocht daarom van zijn bediening ontheven te worden.
't Behoefde niet; want eerlang onthief de dood hem van zijn tegenstander. In Juni 1797 kwam Frykenius te Batavia te overlijden; hij had, volgens v. Hogendorps Mémoires, ‘perdu l'espoir de faire le bien qu'il désiroit, et mourut de chagrin.’
Er waren in dat jaar derhalve twee machthebbersplaatsen te bezetten. Voor gouverneur generaal had Nederburgh zijn ambtgenoot Siberg aanbevolen, doch de keus was tenslotte gevallen op den gewezen gouverneur van Java's N.-O. kust, mr. Pieter Gerhardus van Overstraten. Na den onbeteekenenden Jeremias van Riemdijk, den zwakken en afgeleefden Reinier de Klerk, den corrupten en eveneens hoogbejaarden Alting had men nu eindelijk een bekwaam en weldenkend man aan het hoofd van den indischen knoeiwinkel. Maar het was reeds te laat; hij kwam op een verloren post. De beste
| |
| |
stuurman had in het jaar 1797 het lekke schip van staat niet meer kunnen behouden; het kwam er nu slechts op aan om cette barque délabrée ergens op strand te zetten en van het wrak zooveel te bergen als mogelijk was.
Voor Frykenius werd geen opvolger benoemd. Nederburgh wist nu bij ervaring welke de risico's waren van eene opgedrongen maatschap en dat twee harde steenen te samen niet goed malen, zoo min in een rijst- of korenmolen als in eene staatsmachine. Hij had niet gaarne iemand neven zich, laat staan boven zich; de Hooge Commissie bestond voortaan uit het drietal Nederburgh - van Overstraten - Siberg. Three men in a boat, drie schippers op één schuit - en welk een schuit!
In Nederland had men Siberg gewantrouwd (het was bij de landvoogdsbenoeming een factor tot zijne niet-verkiezing geweest) en zelfs de aanschrijving naar Indië gericht om hem als directeur generaal niet te ontslaan ‘voor dat deselve de directie behoorlyk sal hebben verantwoord, en onder suffisanten borgtogt voor mogelyke tekortkomingen.’ Maar ook Nederburgh's eigen positie werd verzwakt, zoo door de klachten van Frykenius als door het ontslag en de opzending van v.d. Graaff, en door de povere uitkomsten zijner zending. Ook het conflict met den raad van justitie van het jaar 1795 had daartoe bijgedragen. De geschiedenis van die botsing vindt men uitvoerig beschreven in de studie van mr. N.P.v.d. Berg, Een conflict tusschen de regeering en den raad van justitie des Kasteels Batavia. Reeds Alting's voorganger, de Klerk, was met hetzelfde rechterlijke college in strijd geweest en had den voorzitter, mr. Thomas Schippers, met vijf leden van den raad afgezet; eene zaak waarover hij door Heeren Meesters was terechtgewezen en in het ongelijk gesteld. Dit precedent belette commissarissen generaal intusschen niet om den president van den raad, v. Rossum, en de leden Wegener, Hartman en v. Hoesen, ‘om redenen hen daartoe moveerende,’ van hunne bedieningen te ontslaan. Voorts te bepalen dat de drie laatsten met het eerstvertrekkend schip naar Nederland zouden worden opgezonden.
| |
| |
Het geschil liep over de wederzijdsche bevoegdheden, evenals onder de Klerk. Deze had inzage verlangd van origineele processtukken, die, zegt zijn levensbeschrijver, ‘de Raad als een heyligdom aanmerkte en onder den eed van geheymhouding begreepen waren.’ Mr. Nederburgh raakte nu aan hetzelfde ‘heyligdom.’ De Hooge Commissie had de processtukken laten opvorderen in de strafzaak van den kapit. luit. ter zee Thomas Yrons, beschuldigd van een ‘debauchant gedrag’, kwade behandeling van het scheepsvolk en ontvreemding van Comp. inventarisgoederen. Voorts lag hij onder ‘vehemente suspicie’ dat hij met een Chinees aan boord van het schip Dortwijk de z.g. ‘stomme sonde’ of crimen nefandum bedreven had. Gelukkig voor hem dat hij niet leefde onder het bestuur van een Maetsuyker, toen voor hetzelfde feit een raad extraordinair van N.-I., Justus Schouten, aan een paal geworgd was, en verbrand. Tegen Yrons werd slechts geeischt dat hij eerloos en voor altijd inhabiel zou worden verklaard, met levenslang bannissement uit 's Comp. gebied.
Die eisch kwam der regeering te slap voor; zij eischte inzage van stukken. De raad van justitie antwoordde daarop met eene remonstrantie waarvan de korte inhoud deze was: dat de regeering zich met eene zuiver justitieele zaak niet te moeien had. De ‘ongemesureerde’ uitdrukkingen, waarin dit werd te kennen gegeven, maakten de zaak zooveel erger. De raad haalde er Montesquieu bij, en diens gezaghebbende uitspraak in zake de verhouding tusschen wetgevende en rechterlijke macht; verzette zich ook tegen ‘evocatiën die tot niets dienen als den raad van justitie te prostitueeren,’ enz. In deze remonstrantie werd niet kwalijk teruggegeven de zin van den stelregel: where law ends, tyranny begins.
Maar de regeering zette Montesquien en zijn Esprit des lois vierkant op zij. Ze antwoordde dat het betoog door haar ontvangen was ‘met de uiterste ontstigting’, en hernieuwde haren eisch. Evenwel te vergeefs.
Frykenius leefde toen nog, en was er vóór dat deze ‘assurante raad’ eens strengelijk gereprimandeerd moest
| |
| |
worden. Nederburgh echter, steunende op de bevoegdheid van commissarissen generaal ‘om onbekwame of slechte subjecten uit derzelver posten te stellen en naar Nederland op te zenden, zonder deswegens tot eenige verantwoording gehouden te zijn,’ vorderde dat hiervan thans gebruik zou worden gemaakt ten aanzien van de raadsleden Wegener, Hartman en v. Hoesen. De voorzitter v. Rossem zou er afkomen met eene reprimande. Hieraan gaven Alting en Siberg hunne adhaesie, zoodat Frykenius overstemd werd. Maar, gelijk de engelsche dichter het uitdrukte:
He that complies against his will,
Is of his own opinion still.
Frykenius bleef zich verzetten, in woord en in geschrift. Hij had er alleen deze voldoening van, dat bewindhebbers zich later aansloten bij zijn gematigd advies, of liever, hij zou die voldoening gehad hebben indien hij lang genoeg geleefd had. De drie gedeporteerde raadsleden verzochten nog de redenen voor hun ontslag en opzending te mogen vernemen, maar vergeefs. ‘Zonder deswegens tot eenige verantwoording gehouden te zijn’, stond er in de Instructie van commissarissen generaal, en daaraan hielden ze vast. Wegener vertrok het eerst en kwam behouden in Holland, hetgeen destijds nog al wat zeggen wilde. Het vertrek der beide anderen werd door allerlei omstandigheden vertraagd, en zij waren nog niet weg toen uit Nederland de last kwam om hen te laten blijven waar ze waren. Doch inmiddels hadden zij reeds een rekest van submissie ingediend, en, zooals het O.-I. Comité oordeelde, ‘door dezen voor den eerlijken en zich onschuldig gevoelenden mensch vernederenden weg zich gesauveerd’.
Inderdaad gevoelden zij zich onschuldig, maar met geschorste gage en emolumenten gevoelden zij zich ook hongerig, en, gelijk de kuikendief uit de fabel tegen den gevangen nachtegaal zei, toen die hem een deuntje wou voorzingen: ‘ventre affamé n'a point d'oreilles’.
Toen uit Nederland de brief kwam waarin het besluit van commissarissen generaal werd afgekeurd en zij gesom- | |
| |
meerd werden zich voortaan van opzending van ambtenaren te onthouden, was Frykenius reeds dood en begraven, Alting een ambteloos burger en de Hooge Commissie ontbonden. Maar deze pil werd aan de laatste nog te slikken gegeven, dat Mr. Wegener naar Indië werd teruggezonden vrij en frank, in de kwaliteit van commissaris voor de zaken van den inlander en met den rang van raad extraordinair van N.-I. Na druk, geluk - konden de heeren nu voor hun erf als voor eene vaderlandsche buitenplaats zetten, want na Nederburgh's vertrek bekwam ook v. Hoesen zitting in den Raad van Indië, en Hartman bekleedde nog onder Daendels het ambt van oudste lid in den raad van justitie.
Een ander conflict waarbij Nederburgh's imperieuse natuur aan het licht kwam, was dat met den gezaghebber van den Oosthoek, Dirk van Hogendorp. Volgens dezen waren zoowel de commissaris generaal als de gouverneur generaal zijne vijanden dewijl hij een vooruitstrevend regeeringsbeleid voorstond, dat in hooge mate van hun koloniaal conservatisme verschilde. Nederburgh wist ook dat van Hogendorp de vicieuse toestanden in de kolonie meer dan eens aan zijn broeder in 't vaderland, den invloedrijken Gijsbert Karel van Hogendorp, gesignaleerd had. Voorts had hij eene memorie opgesteld waarin hij de overgave van Ambon en Banda aan de Engelschen, en de houding van den gouverneur Van Boekholtz ten zeerste veroordeeld had, feitelijk ook de houding der regeering. In de Mémoires leest men: ‘Ce mémoire étoit sans replique; on n'y répondit que par des injures anonymes. La haine, ou plutôt le rage des hommes en pouvoir à Batavia, et particulièrement de Mr. Nederburgh, le plus coupable et le plus méchant de tous, monta dès lors à son comble, et jura ma ruïne.’
Er was meer. Eene zeeassurantie-maatschappij, door den speculatieven v. Hogendorp te Batavia opgericht, was door de regeering weder opgeheven, volgens den eerste: omdat de directeur generaal Siberg zelf groote sommen op bodemerij loopende had, en er veel belang bij had om
| |
| |
deze concurrentie te weren. Zijn voorstel om zelf Ambon en Banda te gaan heroveren, was gewezen van de hand. Van Kampen zegt dat hij, na de afkeuring van dat plan, niet ophield ‘de Regering op het ergst, zoo schriftelijk als mondeling, ten toon te stellen, hetwelk natuurlijk deze, die geen tegenstand tegen hare handelingen gewoon, en geen vriendin der nieuwmodische Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap was, bezwaarlijk verdragen kon’.
Zijn lot was spoedig beslist. Van den romeinschen koning Tarquinius Superbus werd verhaald dat men hem, tijdens de patriciërs er op bedacht waren hem van den troon te stooten, in zijn papavertuin zag wandelen, de hoogst uitstekende bollen met zijn rotting afslaande. De handeling was symbolisch, maar duidelijk. Zulk een papaverbol was ook Dirk van Hogendorp. Van de Graaff en Wegener waren reeds gevallen, hij zou volgen.
(Slot volgt). |
|