Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
J. Voerman in zijn tijd
| |
[pagina 372]
| |
aard van die versombering begrijpelijk? Had ze ook eigenschappen van wat men noemt: karakter?... Houd u op uw plaats van aandachtig respect, toeschouwer, en geniet dat doffe kijken en die somber-gesmoorde kleur, de breede teekening en de mooie eenheid van dit alles. Vlak daarboven: een klein, gaaf jongens-portretje. Het strakke hoofdje iets hellend opzij; de oogen fijn-tintelend blauw en met nog al het zuivere, opene, primitief-gelukkige van den onbevangen kinder-blik. Allermooist geteekend waren die klare kinder-oogen. En het zacht-gesloten mondje, hoe vast en zuiver en prachtig teer, alsof het daareven bewegen zou om een verwonderde vraag te doen en 't antwoord dan lang weer te bepeinzen, diep achter dat effen, rondende voorhoofdje. Toorop gaf ook wel eens zoo iets, nu eens in Vlaamsch-primitieven, dan in Italiaansch-renaissance, Engelschen of Fransch-luministischen stijl... soms ook, als bij toeval heel eenvoudig, op zijn eigen manier... maar zoo gelukkig, zoo passieloos-kinderlijk toch wel nooit. Er waren er, verslaafden aan de smeltend-rijpe of pittiggetoetste schildering van een Neuhuys of Blommers, die vriendelijk pruttelden van: meer geteekend dan geschilderd. Ze moeten echter toch wel nàast Frans Hals, Botticelli een ook technisch vrij bekwaam schilder noemen... De zelfde begrippen uit verschillenden tijd zien er soms zoo verraderlijk anders uit! Er ligt een leven van ontwikkeling tusschen deze twee portretten. Niet vooral door de opstuwing uit een als fatalistische gedruktheid naar 't zacht zegevierend geluk. Er is harmonische uiting in beide. Maar door den universeeler blik; maar omdat het tweede portretje geeft: hèt kind; omdat in dat kinder-kopje 't gemoeds-leven is verinnigd door de evenwichtige, veel-ziende, diep-speurende wijsheid van een man, die merkt dat de dingen zoo eenvoudig niet zijn als hij eerst, in zijn jeugd-spontaniteit, in de willende voortvarendheid van 't beginnen, had verwacht. Om Voerman te begrijpen moeten we echter even terugzien. | |
[pagina 373]
| |
Onze groote impressionisten, waaronder Bosboom de oudste was, kenden eerst nauwelijks iets anders, dan die kwijnende Romantiek van 't Holland uit 1840: de troebele genieting van 't op zichzelf al zoo bizondere: een gecompliceerde architectuur onder stervende zonnestralen; om daarop, tot vrij bewustzijn gekomen, de zerk van een dood verleden met kracht van zich aftillend, opeens te staan in de volle schittering van 't blanke, open leven. Het was eenvoudig en grootsch wat zij zagen, het was de in 't breed geziene, forsche, schoone oppervlakte van wat is. Voerman, de nakomeling, van dien klaren eenvoud uitgaande, is zuiver opgestegen tot de fijner, spiritueeler, intenser waarheid, die 't loon is van een fantasie-rijke, warm gevoelige aandachtigheidGa naar voetnoot1). Terloops gedacht, lijkt het een voorrecht den zwaren bevrijdings-strijd uit een tirannie van levensvervalsching niet mee door te maken, den tocht aan te vangen wanneer de weg al gebaand is. Gebaande wegen echter zijn zoo glad; en in de kunst als in het leven is 't makkelijker groot te zijn midden in de moedige worsteling, dan onder de effener tijden van voorspoed, wanneer de glorie nog glanst als een avond-licht om de wijkende gestalten van 't voorgeslacht. Den schilders van '60, den eminenten onder hen, toen ze eenmaal den veegen schijn van het soort laf Romantiekje, dat hier zoo ziekelijk had gewoekerd, doorzagen, kostte 't niet veel zulk een schijn-schoone traditie van zich af te stooten. Er was geen oude genegenheid in hun eigen hart, die overwonnen moest worden. Ze steunden elkaar in 't verzet, ze trachtten samen tot meer natuurlijkheid te komen in 't Schoone, ze overtuigden de zwakken, ze sloten zich aanéen! Wie leeft zonder direct op zich in-werkende, nog als levend achter zich aan, over zich heen te voelen helden- | |
[pagina 374]
| |
figuren, die men wel bewonderen mòet, in wier richting men zich van zelf geneigd voelt voort te gaan, zoo een vrije, als hij sterk is en opgetogen, vindt oneindig makkelijker zich zelf uit den chaös van jonge, wilde emoties terug, dan de meer gecompliceerde nakomeling. Indien nu iemand de pracht en waarachtigheid van ons impressionisme ontkennen wilde, zou zijn oordeel allicht niet de minste aandacht verdienen, zelfs niet als curiositeit; tenzij een nieuw Denkbeeld zòo hevig hem aangreep, dat hij alles, wat daaraan tegenovergesteld is, wel instinctief verwerpen mòet. Maar is 't dan niet, of die elementaire verguizing zèlf reeds een soort hulde beduidt? En ten slotte: hoe moeilijk en zeldzaam ontstaat er een nieuwe gedachte! Gewoonlijk dus dringt zich, na zoo'n krachtig-aangehouden scheppings-tijd, een broos moment van koele bezinking, van ontnuchtering naar voren, waarin òf ondoordacht laf-sleurige werken, met hun antipoden van losbandigheid en technische scrupule, òf meer alleen interessante, ik meen curieuze, producten tot stand komen. Men staart elkander onthutst en schuwachtig aan; men weet niet hoe verder. 't Leek toch mooi, niet waar, zooals 't was? Maar hoe kunnen we werken wanneer niet een eindeloos perspectief, een wereld-ruime toekomst ons tegenstraalt? Wij, die jong zijn, zouden beginnen in de afmatting der moedeloosheid? Er zijn er genoeg die produceeren maar zoetjes-aan voort, al te blij met hun techniekje en hun enkele, sinds lang erkende kwaliteitjes. Onbewust temperen ze, verlagend en bedaard afrondend, de felle, hooge overtuiging der eerste ontginners. Een enkele echter, een sterk begaafde, gaat nòg verder dan zijn voorgangers, bereikt eenzame hoogten indertijd door die anderen nauwelijks vermoed. Maar beide groepen bewijzen even klaar de onbestaanbaarheid van 't Verleden in de Toekomst; de eersten door hun vulgariseering, de laatsten door 't stuiten op de uiterste grenzen van 't eens onmetelijk schijnende gebied. Een zekere rankune ontstaat tegen die te klein, te nauw gebleken kunst, en een schaamte, een vage verlegenheid tegenover elkaar. Men heeft elkaar niet meer nòodig, wil 't schijnen. ‘In ons isolement ligt | |
[pagina 375]
| |
onze kracht,’ citeert er een. Maar niemand gelooft recht in dien trots uit deceptie. Men ploetert eenzaam voort, zoekt, zwiept zich op tot onwaarschijnlijke buitensporigheden. En de tijd van Schoonheid en Kracht lijkt verloren, voorbij. Men weet en denkt zoo veel en durft zoo weinig. Maar wie daarná zich herstelt en als herboren oprijst, 't Verleden voelt en de Toekomst ziet: let op hèm: hij vond een diepere Harmonie! Dat beteekent, toegepast op onze moderne schilderkunst, dit: Vincent van Gogh leefde worstelend op voor zijn nieuwe gedachte en stoorde zich met recht om 't Impressionisme niets meer; Breitner, de spontane en geduchte, met zijn snelle, sterke uitbeeldingen van groote stads-aspecten, met zijn huizen-rijen als donker-kleurige vestingen, met zijn besneeuwde grachten, zijn lichtende rivieren, met zijn scherpe aanduiding van alles wat beweging is in 't groot: gekrioel van menschen, bont dooreen, op straat, aangedraaf van militairen te paard, Breitner sloeg met schokkende verbazing wie gewoon was die wereld van onbizonder menschen-werk lusteloos voorbij te wandelen. Maar tegelijk toonden sommige, nu al verouderde olieverfverwilderingen van Isaäc Israëls wel aan, hoe bij één stap verder die richting uit, de Schoonheid reddeloos in puin viel.Ga naar voetnoot1) Van de slappen, de flauwen spreek ik niet. Maar er zijn anderen, die zich los wrongen zoo krampachtig uit de klemmende traditie, dat ze als moe bleven voor altijd en een ongenietbaar koud soort vertechniekt, modern academisme vormen; en ook enkelen, Konijnenburg, de Moor, welke zich met Huysmansachtige hoogheid van 't simpele leven àfkeerden naar een sinds lang doode cultuur. Tenslotte, velen nu voorbij gaande, noem ik Verster en Voerman als de twee meest begaafden, die zich gaaf ontwikkelden uit den ouden stijl, die hun lief was, om zoekend, zich steeds verzuiverend en verdiepend, hun eigen | |
[pagina 376]
| |
innerlijk weer te vinden in een nieuwe, diepere wereld. Ik zeg niet, dat ze mèer zouden zijn dan b.v. Jaap Maris. Evenmin meen ik, dat zoolang kunst niet degenereert, de Schoonheids-uiting van nu dieper beteekenis moet hebben, dan elke vóorgaande. Of dat 't Impressionisme op zich zelf een oppervlakkige minderwaardige Kunst-soort zou zijn. Rembrandt's laatste, wondervolste en aller-ernstigste werken zijn zèer ‘impressionistisch’ (en hier is 't hoog tijd even te lachen om die verdeeling van levens-uitingen in wel-betitelde rubriekjes.) Maar ik bedoel dat, gegeven het streven en bereiken der ‘Haagsche School’, Verster en Voerman wel de twee meest opvallende kunstenaars zijn, die met behoud van overal zichtbaren eerbied voor dat rijk verleden, blijkbaar het best hebben beseft hoe vandaar uit weer opnieuw naar een ver heenlichtende horizon kon worden heen gestreefd. En ons, hun tijdgenooten, is dan een nog bizòndere liefde vergund, voor de verfijning, de stilte, voor den klaren stijl van hun echt modern werk, omdat hun kunst de onze is. De beschavings-ontwikkeling is soms als die van een mensch. Zien we in Jaap Maris' werk de spontaniteitsuiting van jeugd, nieuw geboren uit de oude Romantiek, Voerman vertegenwoordigt dan meer den rijperen leeftijd van aandacht en bezonkenheid, terwijl een kunst, in de richting van Vincent gedacht, den schoonen ouderdom voor zou stellen, waarin de geest heel het zinnelijke leven overwon. Met dat al, kunstenaar is hij, op wien het leven primitief-hevig reageert. Ze zijn zelf, telkens weer, als de kinderen der menschheid. Een kind, zoo uit zijn bed gestoeid, begint onmiddellijk wild te spelen, met altijd nieuwe geestdrift, terwijl de ouders, nog soezig en stil-gestemd, heel kalm-aan ontbijten. En ze vinden niets ‘gewoon’ ot ‘natuurlijk’, de kinderen. En het aardige van kinderen is toch wel dat ze zelf volstrekt niet beseffen dàt ze zoo aardig en zoo goed en roerend zijn! Het moet dan ook niet begrepen worden, alsof Verster en Voerman na lange, verstandelijke overweging, 't tenslotte het meest geraden vonden op dàt tijdstip zóo te werken. | |
[pagina 377]
| |
Het is natuurlijk allerminst van belang, of een kunstenaar al dan niet bewust is van zijn houding in den voort-wentelenden tijd. Maar die slecht te ontleden en toch zoo goed voelbare macht, welke wij tijds-karakter konden noemen, die samen-vloeiïng van beschavings-toestanden, van onderlingen invloed en gedachte-groei, dat moment van rust in de oneindig veel-vormige wisselingen, leidde de meest begenadigden onder de schilders van hier en van nu, misschien ongemerkt, tot deze, ons zoo gemeenzame kunstsoortGa naar voetnoot1). Ik noemde telkens: Voerman en Verster. En werkelijk, in hun ontwikkeling uit het gloedvol en vlot summaire, door strafheid en styleering, naar het rustig-klare en bezonkene, daarin is veel, dat overeenkomt. Maar 't verschil in hun werk is er niettemin een van onderen op aan. Er is de gelijkheid van omstandigheden bij scherp verschil van neiging en aard. Zouden we Verster meer op en top oorspronkelijk noemen, omdat niemand voor hem ooit een stil-leven zóo heeft gezien, omdat zijn werk niet geinspireerd is op de groote Oud-Hollandsche stil-leven-kunst, ook omdat (Vermeer en Millet misschien uitgezonderd) nog nooit zooveel effectlooze, klare eenvoud met zoo veel doordringende emotie is gegeven. Voerman, die zijn luchten samenstelt eenigszins naar Oud-Hollandsche traditie, die een weldoende herinnering opwekt aan van Goyen, o zeker! Voerman's aandoening is echter toch van een veel wijdscher orde. Men heeft uit reactie tegen de schijn-groote historieschildering, de koud-pompeuze Romantiek en de zoete verhaaltjes-kunst, er voortdurend en terecht den nadruk op | |
[pagina 378]
| |
gelegd, dat 't hoe in kunst wel hoofdzaak is; in zoo ver, dat grootsche bedoelingen zonder grootsche emotie geuit, een hoon zijn van de Idee der Grootschheid zelf. Maar te dikwijls wordt nu vergeten hoe er tenslotte toch soorten, graden van emotie bestaanGa naar voetnoot1). Een kunstenaar, die niet diep in zichzelf de illusie houdt van dat sublieme, waar zijn klein probeeren heen hunkert, is tenslotte een door ontmoediging sceptisch geworden man. Zullen wij er Vincent kleiner om achten, daar hij oneindig meer wilde dan hij kon? Hij maakte, als men wil, mislukte meester-werken; en hoeveel vlammende kracht gaat er van die mislukking niet uit! Van Verster's sterke, in zichzelf zoo superieure werk, kan men echter niet veronderstellen, dat het in eenigen geestelijk rijken tijd ook maar even en bij ongeluk gedeprecieerd zou worden; van kleur-expressie en zuivere teekening is 't geheel buitengewoon. Maar een stelligheid lijkt 't me, dat Voerman iets heeft dat universeeler is, omdat hij door 't leven-zèlf sterker wordt aangedaan. En toch... dringt men door tot het wezen van hun beider kunst, dan wil Voerman meer de klassieke, monumentale verbeelding geven van 't eenvoudige en in zichzelf al ongerepte Schoon: mooi-gecomponeerde, dat is in eenheid en rust gegeven visioenen van lucht en water, en dat nog wel in bizondere momenten van bewogenheid-of wijding, terwijl Verster, in zijn objectief aanvaarden van al het toevallig bestaande, | |
[pagina 379]
| |
eer naar de zijde van... ja van Vincent helt. In Verster's bekende kleur-teekening van Leiden's Hoogelandsche Kerk, zien we den massalen kerk-bouw, luchtig in 't groen-zilverige licht, achter de strakke, rijzige winter-iepen schaduwen, terwijl links, heel helder in 't licht, op den voorgrond, een rijtje huizen staat, zóo keurig en deftigjessaai, en een stukje plaveisel naar ons toeschuift, zóo afgemeten-netjes, zóo ‘anti-artistiek’ door plicht-getrouwe gemeente-werkers correct onderhouden, dat zelfs de meest vergrauwde rentenier er onmogelijk een zweem in kan onderkennen ‘van die artistieke manie om alles toch maar anders te maken dan 't nu eenmaal is.’ En echter zijn die huisjes en is dat plaveisel superieur gezien, mooi-beteekenisvol in 't rustige geheel, mooi van evenwichtigheid in zich zelf, mooi van karakter. Hier is Verster als een vervolmaakte, zijn hartstocht harmonieus bedwingende Vincent. Het is de schoonheid van 't nuchter-ware; het is de dingen zien zoo objectief als maar kan, maar tevens met een zóo alles doortintelende intensiteit, dat de weergave rijst tot die hooge werkelijkheid welke dicht bij den droom en ver van het allemans-realisme is. Verder blijft, bij een vergelijking tusschen deze twee, natuurlijk niets heel. Bij Vincent is de onstuimigheid van doen, zijn onevenwichtigheid, zijn koortsende haast, de uiting van zijn grootheid zelf, van zijn als mystisch wordenden hartstocht voor 't leven, terwijl bij Verster de buitensporig-scrupuleuze zorg waarmee hij tikje op tikje b.v. een effen-wit achter-grondje schildert, werkelijk wel eens kleingeestig gaat worden, zooals trouwens alle fanatieke stelselmatigheid.
Ook Voerman slaagt, vooral de laatste jaren, bijna vast. Maar van kleingeestigheid geen sprake! Want hij leeft in de hoogte. Hij ziet de wereld aan met de wijdsche, verbeeldings-volle innigheid, met de geestes-rust en de jonge ontroering van den leven-omvademenden dichter. Het is mijn plan niet, hier met roekeloos enthousiasme voort te gaan Voerman's naam op te beuren tot al duize- | |
[pagina 380]
| |
ling-wekkender hoogten! Hij heeft geen fanfare noodig. Trouwens, de herinnering aan de breede evenwichtigheid van den man en zijn werk, zou me hierin al doen afhouden van dien hevigen toon, waarin aan den anderen kant mijn bewonderende genegenheid allicht geneigd zou zijn zich te uiten. Ik weet ook wel, dat Voerman meer is een nabloeier, een groot adept van een oude, groote kunst-leer, dan de veroveraar van nieuwe regionen. Maar een na-vólger, een imiteerder is hij niet. De imitatie woekert voort op oude, slecht-begrepen, slap na-gevoelde vormen, is zwakker en kouder dan de oorspronkelijkheid, en tegelijk meer dogmatisch. Voerman echter, in kern-echte overtuiging, zet voort het werk van Ruysdael, van Goyen, Maris. Hij is in niets een decadent, hij is een verfijner; hij is in de richting van het voorgeslacht vèrder gegaan. En wanneer men niet berekent de persoonlijke verdienste een nieuwen stijl te scheppen, maar alleen onbevangen de resultaten ziet, zooals die opzichzelve, voor ieder zichtbaar bestaan, dan is het geen overdrijving hem als uitbeelder van de wolken, die als de fantasieën van de aarde zijn, die eeuwig zoo waren en zijn in hun blinkende licht-wisselingen, hun gloed-diepten en hoogten, hun altijd reine, hun teedere en hevige kleuren, hoog boven de roerlooze, donkere aarde... hem als schilder der tooverige wolken-pracht den rijkste en den diepst bezielde te noemen. En vrienden, die terecht wel gaarne disputeert over geduchte dingen, die litteraire helden scherpzinnig bestudeert, die stelsels van regeerings-wijze of subtiele variaties in vormen van religie vergelijkt en wijselijk beoordeelt: houdt even op, zoo 't u de moeite van 't ophouden waard is, en beseft een oogenblikje wat er toe noodig is aan oorspronkelijk talent, aan ziels-levendigheid, aan karakter, om den hemel, die zich daar, aan uw door 't raam heen-zwervende blikken, zoo vreemd-wijd, zoo zuiver, en als in louter geestelijke lichtheid opent, om het wonder van een alledaagschen hemel zoo simpel-grandioos te schilderen!
Iemand, die noch dom, noch boosaardig schijnt, en | |
[pagina 381]
| |
zoo verregaand ontwikkeld, dat de werken van Kant en Göthe - om maar even wat te noemen - al bijna tot zijn spoorweg-lektuur gaan behooren, vroeg me eens belangstellend hoe 't toch te verklaren zou zijn dat, waar de moderne landschap-kunst in Holland zooveel hooger stond dan die van de 17e eeuw, 't met de portret-kunst juist anders-om scheen gesteld. En ietwat wantrouwig keek hij me aan, toen ik zwaarwichtig van verbouwereerdheid wel antwoorden moest, dat vooreerst die 17e eeuwsche landschap-schilders de school van Schelfhout, Koekoek, Nuyen, die van Constable, van Barbizon en nu nog voortdurend onze eigen moderne kunst door hun fundamentaal-origineele kracht beïnvloedden; en dat er verder misschien nooit meer zoo kalm-weg, alsof 't maar vanzelf sprak, zulke kompleete kunst-werken ontstonden, als toen onder hun luchtig-vast bestuurde penseelen. En waarlijk, wel is 't buitengewoon en om even tot nadenken te stemmen, wanneer we nu, na twee en een halve eeuw, nog weer een superieur talent in onmiddellijke aansluiting vinden bij van Goyen en Cuyp; en zoo frisch-overtuigd, en zoo nieuw! Het is niet om de verdachte manie van 't vergelijken, maar om, al vergelijkend, toch maar iets duidelijker inzicht te krijgen, dat ik alweer die namen er bij haal: ik gebruik er zoo weinig mogelijk en alleen de van ieder gekende; ik gebruik ze als soort-namen liefst. Na 't sobere éen-tints schilderen van van Goyen, na de volledige, grootsch-rustige schilderijen van dien tijd, peuterden veel laffe, innerlijk verkleumde stakkerds in dienzelfden geest maar klakkeloos, gladjes en sierlijk voort, aldoor verbeterend en polijstend die voorbeelden, dat er geen stukje meer van levend bleef. Tot Maris die duffe wereld stuk kon slaan, om grootsch en zwaar en levendig van blanke kleuren, in een reeks breede tooneelen van strand, van rommelige havens, van oude, bruine, brokkelige stadjes, te geven... ongeveer hetzelfde, maar nieuw genoten. Onmiddellijk na hem verzonk het echter weer alles tot conventie, alleen uitte deze zich niet in 't fijn-weeke van de 18e en begin 19e eeuw, maar meldde zich nu als | |
[pagina 382]
| |
kunst aan knoeierig geklodder, log en inhoudloos. Studies zonder eind, studies die alles behalve studies, d.z. intense, hardnekkige observaties waren, maar nog veel minder schilderijen. Men had van de impressionisten alleen het zware en ondiepe gezien! 't Zijn de decadenten die altijd fataal en dom overdrijven, niet hartstochtelijke figuren als Brouwer, Delacroix of van Gogh, en die men telkens ‘overdreven’ noemt. Maar stil-aan was Voerman, in onafgebroken wilsspanning zich dwingend tot strakheid en stijl, vrij gekomen uit den zwaren zwier zijner eerste periode. De kleine toevallige kleur-levendigheid werd opgeofferd aan de sobere grootheid van 't geheel. Weilanden strekken zich uit, dof-groen en vlak, spookachtig bevolkt door de bleeke, scherp-kantige silhouëtten van grazend vee; en dit alles in massa tegen de lichte lucht, stralend daar boven. Die lucht echter begon meer en meer zijn volle aandacht te trekken. Er was niet de zachte wazigheid in, of de wijde, ontzag-wekkende beweging: het waren tooneelen van rijk-gecompliceerde grootheid, roerloos, als visioenen uit een bevroren, sinds lang doode wereld. Wel voelt men altijd de diepe ontroering voor die wonderende pracht, maar men voelt het als een huivering. 't Scheen of de schilder bang was bij vrijer, lichter stijl zichzelf te loor te zien gaan. Hij zag, zag zèlf immers iets, iets dat hem mèer was dan al de milder verrukkingen van vorige zieners. Om dàt te behouden zette hij zich tot zoo scherpe ontleding. Er zijn, meen ik, niet veel voorbeelden van den gëanaliseerden droom. Men ziet meestal òf het concrete en precieze, eenigszins nuchtere, òf den gloedvol-fantastischen zwier: Holbein óf Rembrandt. De Primitieven, in zoover ze niet aller-hevigst objectivisten waren, als van Eyck, toonen, zeer in 't groot dan, iets analoogs. Voor Voerman bleef het de typische uiting eener overgangs-periode. Toen hij het ijzing-wekkende van die straffe ziens-wijze meester werd, toen hij zijn ontroering meer in een vorm van vloeiend-bewogen geluk wist te | |
[pagina 383]
| |
geven, rees ook gelijkertijd zijn werk tot een nieuwe en ditmaal hem door en door eigene losheid. Zoolang het werk niet ‘gemakkelijk’ gaat, deugt 't niet. Maar wil die gemakkelijkheid niet oppervlakkig worden of conventioneel, dan moet ze het wel-verdiende resultaat zijn van lange, zware inspanning; en dat niet alleen in den zin van een moeilijken schooltijd, zooals een hupsch student na 't gymnasium nu wel eens wild-weg fuiven wil, maar voortdùrend tusschen door. Ik bedoel niet, dat ooit een groot kunst-werk zoo-maar losjes-weg zou ontstaan; maar ik geloof, dat 't het zalig-makende besluit is van heel wat worstelens en moeite en dat 't, aan den anderen kant, ook dàn eerst volle vreugde wekt, wanneer dat vòor-werk in lichte glorie werd overwonnen. Het is in kunst ten slotte alleen de rhythmisch-harmonieuse, de onzware, zingende en ter Gods eer triompheerende ontroering, die werkelijk waarde heeft.
Eigenaardig dunkt het me, dat Voerman juist in dien tusschen-tijd zooveel, jaren lang zelfs uitsuitend, heeft geäquarelleerd. Van de Japanners uit de middeleeuwen af, tot Mauve en Whistler toe, is toch de aquarel gebruikt voor het bekoorlijke, luchtig-fijne en doorzichtige, voor het vinger-vlugge schetsen in zachte, lichte kleur. Ik ken niemand, die als Voerman zulke zwaar-doorwerkte, statige aquarellen heeft gemaakt. Dit is natuurlijk op zichzelf nog geen verdienste; maar het lijkt me merkwaardig, dit procédé met waterverf, voor een doel dat ieder ander zich alleen als ‘schilderij’ voor kan stellen, merkwaardig om 't blijk van een zeldzaam technisch kunnen bij een afschuw tegelijkertijd voor de verf als matérie. Er is bij veel schilders een burgerlijk genot geweest in....men mag wel zeggen in 't verven, in 't rijkelijk uitsmeren van de vette verf, in 't bonkig neer-petsen, of 't rul geborstel, of 't smerig uitstrijken der kleur. De meeste amateurs worden zelfs al geestdriftig, wanneer ze die weeke, blinkende tubetjes uitknijpen zoodat een glimmende sliert verf op hun paletje neer-kronkelt. Voerman heeft | |
[pagina 384]
| |
altijd de bedoeling, den geest, van zijn werk allèen aandacht geschonken en alle métier-plezieren daaraan diep onderdanig gehouden. Dat hij ten slotte terug zou keeren tot het schilderen in olieverf, die volledigste techniek, die fijnheid en kracht zoo mooi vereenigt en waarin men met den penseel-toets zelf nog zoo uitdrukkings-vol kan zijn, 't is uit het karakter van zijn aquarellen zelf al duidelijk. Want juist het volledige is Voerman's grootste eigenschap. Men kan zich hartstochtelijker en breeder leven denken; maar men doet 't in zijn tegenwoordigheid niet omdat, zooals hij is en zich geeft, er aan zijn verschijning niets hapert. Nu Voerman staat in zijn kracht, weet hij de beteekenis-volle, evenwichtige klaarheid der 17e eeuwsche meesters èn de kleurige, licht-blanke hevigheid der latere hernieuwers in zich te vereenigen met een fijnheid en persoonlijke overtuiging en een gemoedsverhevenheid, die zijn werk maakt tot iets klassieks. In Holland heeft geen als hij meer zoo sterk vastgehouden en zoo hoog opgevat dit toch eenvoudige begrip: studies zijn noodig, veel studies, scherpe en diepe, maar ze hebben bestaans-recht alleen als vóor-werk van het stijl-volle schilderij, dat 't doel is en 't eind-resultaat van al dat intense probeeren. Zeker, ook een studie kan ‘kunst’ zijn, behoort 't te zijn. Maar wie niet verder gaat, is niet àf. En ja, natuurlijk, een sterke studie is heel wat prettiger dan een slap schilderij. Maar dat weten we nu al zoo làng... 't Wordt nu toch tijd wat grootscher-aan te durven! Weinigen, die zulke mooie, fijn-rake studies schilderen als Voerman; maar geen, die zoo'n monumentale opvatting meer heeft van die gave kunst-uiting: het schilderij. De studies, zorgzaam gekozen en saamgesteld al en zuiver geschilderd, even klaar als die van Gabriël bij wonderlijker fijnheid, de studies houdt hij bij zich: 't zijn de documenten die hij noodig heeft, die hij zelfs niet een korten tijd zou willen afstaan; zijn schilderijen stuurt hij de wereld in, opdat ze hun taak zullen vervullen, de menschen wat rijker en gelukkiger te maken. Dit geloof in 's kunstenaars roeping is zijn groote, opbeurende kracht. | |
[pagina 385]
| |
Een kunstenaar werkt omdat hij 't zoo bizonder graag dòet, maar had hij de lichtende hoop niet, met zijn werken de menschen 'n beetje goed te doen, hoeveel troosteloozer was zijn leven niet. Voerman wil werk maken dat door zijn eenvoud, diepte en harmonie de menschen zal blijven goed doen. Daarom heeft hij zoo'n absoluut besef, van wat dat zìjn moet: een gaaf schilderij. Het begrip ‘schilderij,’ evenals het begrip ‘roman,’ schijnt soms iets verachtelijks in te houden. Waarom? Die luguber-humeurige Tijdgeest ‘wil’ de verdwijning van het schilderij! Juister lijkt me voorloopig, dat men de naïeve wereld langzamerhand wat àl te veel geest-looze, grove, leelijke schilderijen en romans heeft opgedrongenGa naar voetnoot1). Bij 't woord schilderij denkt men nu 't eerst aan een zwaargeornamenteerde, bonkig-gouden lijst en dan aan grazend vee en veel geglim van verf. Voerman weet natuurlijk heel goed, dat de beeldende kunst ook in anderen vorm dan door het schilderij heel | |
[pagina 386]
| |
veel van onuitbluschbare schoonheid voortgebracht heeft. Maar hij verkiest 't nu eenmaal te schilderen ....schilderijen, zooals van Eyck deed, zooals da Vinci, Titiaan, Vermeer, Fantin Latour deden, zooals alle moderne flodderaars zouden doen, als ze konden. En mooi is 't, een bewijs van zijn innerlijken rijkdom, dat hij voor die diepe, gecompliceerde, rijpelijk-overwogen en fantasie-wijde werken volstrekt geen bizondere tafereelen zoekt, maar zelfs 't allereenvoudigste zoo geeft: een stil stukje land aan het water, of een donker-profileerend stadje en altijd de eeuwige hemel daar boven. En toch telkens is 't weer anders. Evenals hij, romantiek van nature, àlles zoo ziet, zoo boven-werkelijk, zoo vreemd en innig, óok een bloem in een vaasje, of een schemerend hoekje bosch van dunne schrompel-stammetjes, óok het alledaagsche, wat iedereen ziet en vrij gewoon moet vinden. Het leven is altijd en overal eender. Wat het ons brengt hangt van ons zelve af; wel niet zal b.v. het meer of min zorgenvolle in 't leven van ons zelf afhankelijk zijn, maar zeker de wijze waarop we die zorgen dragen en de staat waartoe ze ons brengen, geloof ik. Ik spreek van zorgen, omdat iedereen dat grif begrijpt. Vertelt men van geluk, en nog wel van zoo iets onwerkelijks als schilders-geluk, dan vervaagt het begrip en wordt men minder makkelijk geloofd!
Voerman's luchten zijn werelden. Werelden van goud- en zilver-kleurigheid, van blozend rood en bleekend blauw en van 't violet der zeldzame orchideeën. Er is een diepte en een tooverige bewogenheid in die blinkende opstapelingen van sneeuwige hoogten, die rijzen uit dampigvale dalen en zacht lichtende vlakten, waar losse, brosse schaduw-gedaanten langs heen zweven. In de meerachtigwijde en stille rivier staat heel dit pralend wonder als een ver visioen, dof-vervloeiend weerspiegeld. Scheepjes, rank de mast-sprietsen op - als kano's en prouwen zijn ze zoo fijn van silhouet - liggen te drijven en te zeilen voor de fijn-uitgespannen lijn der horizon. Een stukje strand met | |
[pagina 387]
| |
vee, sober-koel als op een Japansche teekening, geeft de vastheid van den voorgrond aan. Of ros-grijze regenluchten sluieren neer over de sombergroene wei, met voorop een distel-plant, fijn-stekelig, terwijl twee zwaar-gebouwde, prachtige paarden, hun koppen als in hunkering over elkaar heen reikend, monumentaal van vaste stilte staan in die groote, betooverde stilte. Of de hemel rijst heel hoog en heel ijl, met goudgevlok, met uitgewaaide wolk-figuren, fonkelend tegen 't koel-diepe pauwveeren-blauw, en stralend achter de oude, grauwe wallen, het torentje, de brokkelige poort en de scherp-kantige daakjes van dat fantastische stadje, zooals wij allen er wel kennen. Het is de Ziel van Holland, de tot mediteeren stemmende stilte, de kleur van licht, de doorzichtige dampen, die alle dingen zoo vreemd en zoo vertrouwd doen zijn, de groote lijnen, even fantastisch als 't ruwste rotsengeweld. Zooals hij het landschap en den hemel geeft, is 't treffend van waarheid, maar een waarheid, die ons in verbazing doet leven, een waarheid van wonderen, zooals alleen het diep bewogen gemoed die kent. Jaap Maris gaf ook een pralende lucht, een blinkend lichtwolk-gevaarte boven de donkere stedekes, de lucht als dramatisch geheel mèt 't sobere land daaronder. Maris had vaste gedachten en werkte daarop voort, telkens weer, telkens mooi: de goud-witte stapel-wolk, eenzaam lichtend uit het getemperde zilver-grijs en water-blauw. 't Was het grootsche, het luide effect. Voerman is anders. Er is tusschen hen als een verschil van trots en aandacht. Het is mooi zich te verheffen met zelfbewusten zwier, zij 't schijnbaar en zij 't kortstondig, tot boven heel de wereld uit. Maar inniger, gelukkiger leeft, wie in diep-ontroerde aandacht op-staart en heen-peinst naar dat eeuwig-zijnde, boven ons allen uitlichtende, zich in raadsels verliezende alGa naar voetnoot1). | |
[pagina 388]
| |
Jaap Maris is grooter, krachtiger dan Voerman. Maar Millet voel ik als meer dáar boven uit: en bij Botticelli wordt op zijn beurt Millet een stumper, verward en eentonig. We moeten niet rondloopen met de ellemaat geäffaireerd in de hand. We moeten maar wat stil zijn en 'n beetje beleefd en ontvankelijk, als kinderen, die bij 't feestmaal wel even aan 't dessert mogen komen en wat meekrijgen van de gember, de vruchten en al die heerlijkheden! We moeten maar eerlijk uit de oogen kijken en dan probeeren iets duidelijker te onderscheiden hier en daar.
Wanneer men binnen treedt in die sobere, witte ateliers, in die omgeving van de meest onweelderige en meest innerlijke harmonie, en men ziet zijn voorname schilderijen en zijn levendig-fijne studies, vele bij elkaar, en men praat met dien sterken, rustigen man, die zoo klaar-wakker, zoo logisch, zoo humor-tintelend en zoo ver-weg droomerig kan zijn, en altijd zoo weldadig, dan rijst er stil een ontroering in u op, die bijblijft lang daarna, omdat er zoo een zuiver begrip in leefde van wat dat is: Geluk. En dwaalt uw blik dan door de breede ramen naar buiten, naar de lichtendgroene landen, waaruit de torens van zijn geboorte-stad verrijzen, goud en fijn-puntig, of den anderen kant uit naar het hoog-gelegen, donker-tintige stadje waarin hij woont, en overal die eeuwigheid van den hemel licht-kleurig daar boven uit... dan wordt het vreemd en wijd in u, dan is 't of sluiers weggenomen worden, of alles zich opent, of ge tevoren die wereld en die lucht niet hadt gekend. Het is juist deze eigenschap, de dingen van een hoog levens-plan uit te zien, die aan enkele zijner landschappen wel zooiets als de gewijde epiek geeft van een verhaal uit den Bijbel. En ik zeg dit niet in leeg-hoofdige opgewondenheid, of ‘zoo-maar’, om 't ‘poëtische.’ Ik herinner me | |
[pagina 389]
| |
ook wel helder, dat veel machtiger naturen dan de zijne, de groote epiek doorleefden even innig in visies op de menschen zèlf... Maar wat Voerman geeft is mooi; en als in zìjn sfeer die kracht en alomvattendheid tot uiting kwam, waarvan ik sprak... maar ja... we kunnen wel treuren dat er geen Rogier van der Weyden meer leeft; zoo iets helpt ons evenwel niet verder! Integendeel! Er zijn er die beweren dusdanig op te gaan in geestdrift voor die aller-zeldzaamsten, dat ze minder wereld-wijde werken nauwelijks meer genieten. Ze meenen 't ongetwijfeld goed, maar ik geloof hen voorloopig te moeilijk. Wie waarlijk Dante's Hel bewondert, zal ook de pracht van Flaubert's ‘St. Julien’ of van Kloos' eerste verzen wel voelen. Kan men zelfs niet zeggen, dat uitingen van gedachte of kunst goed zijn alleen in zoover ze ons, en ieder nà ons, aandoen als modern? Maar er is méer. Men heeft, naar me voorkomt, veel moeite oprecht te beseffen, dat een landschap, of een bloem oorspronkelijk zóo te zien, zoo mysterieus licht, zoo als in een helder-kleurige droom en hevig genoeg om het beeld tot in alle onderdeelen weer te kunnen geven, dat dit ijle vermogen op zichzelf al een intens, bizonder gemoedsleven bewijst. Ik kan, nu nog - en met schaamte moet ik het erkennen - ik kan de gedachte niet verdragen, dat een 40 jaar hèr onze ontwikkelde landgenooten hun verstandige oogen maar neer-gericht hielden over de te bestudeeren werken hunner steriotiepe ‘klassieken,’ of, meer luchtigpopulair, ‘van geest tintelende’ Nuts-lezingen hielden, zonder ooit maar eens eventjes op te kijken naar het toch waarachtig heel rijke, krachtige geestes-leven, dat daar vlak bij hen, om hen heen, zoo luisterrijk op kwam stralen. Amerika en Engeland moesten aan die werkers eerst hun finantieele sanctie geven! O, Holland op z'n malst! Veelweterij gaat er boven oorspronkelijkheid, vormen-fatsoen boven karakter en 't professoraat boven alles! Hadden die artiesten maar Göthe gelezen, of een meening gehad over Spinoza, of zij 't maar een petillante causerie weten te voeren, desnoods over hun eigen werk... of hadden ze | |
[pagina 390]
| |
voorstellingen geschilderd als ‘Margaretha de Geuzen ontvangend,’ zeker zou men hun schilderijen met meer aandacht en vooral met meer toastende vaderlandsliefde hebben aangekeken. En ik weet, dat het in wezen dikwijls nòg zoo is. En ook weet ik, dat het onverstandig is en dood-jammer. Laten we studeeren naar hersens-lust; o prachtig! Maar te leven met zijn ziel is méer. In liefde op te zien naar de verhevenheid van 't Leven is meer. Een, zij 't nietig deel van 't Bestaande in vervoering aan te kunnen zien, is meer, is zóoveel meer als Ziels-geluk gaat boven boekengeleerdheidGa naar voetnoot1). Voerman vraagt niet verder, eischt niets; als hij maar werken mag en met rust wordt gelaten. Het is wel overeenkomstig zijn comtemplatieve, wijze gemoedsgesteldheid om van allen roem en begeleidende ostentatie een stevigen weerzin te hebben. Hij schuwt de populariteit. Op de groote tentoonstellingen ziet men zijn werken zelfs nooit. Ik schreef dit dan ook, ik zou zeggen: niettegenstaande dat ik hem ken. Ik schreef het voor den enkele die dit leest en verder voor mij zelf, voor mijn eigen plezier, sterk door de leus, dat wat mooi is ook als mooi moet worden erkend, | |
[pagina 391]
| |
en door zooveel mogelijk menschen bedoel ik. Want wel erkent men hem, zoo langzamerhand, maar zonder dat toch echt wordt beseft, hoe later zijn werken, zijn klare, wijde, fantasie-rijke landschappen in blauw en goud-zilverig grijs en koeler violet, zijn diep-gloeiende, weelderig-groeiende en zon-doorstoofde bosschen, zijn blanke bloemen, zijn rozen, hoe dit alles, mèt de rijk- en expressief-koloristische, gaafgeteekende stil-levens van Verster, zal worden genoten door iedereen, vaderlanders en vreemdelingen, evenals de Oud-Hollandsche paneelen nu. En dat dit zal zijn ook dán, wanneer geheel nieuwe tijden nieuwe kunstvormen, ons onbekend, hebben geëischt. |
|