Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Het wezenlijke in de geschiedenis
| |
[pagina 354]
| |
Het wezenlijke, waarover ik spreken wil, is datgene, wat ons als meer dan bloot feitelijke realiteit bewust wordt, waartegenover dan het bijkomstige het bloot feitelijke zijn zou, dat er bij komt. Onze wijze van denken en spreken is echter van dien aard, dat wij het praedicaat ‘bijkomstig’ in dezen zin het liefst en het nadrukkelijkst zullen toepassen op die bloote feitelijkheid, waarin wij geen verband met het wezenlijke meer vermogen te ontwaren, terwijl dan in tegenstelling hiermee feitelijkheid, die wij als drager van het wezenlijke erkennen, wezenlijk wordt genoemd en wij er zelfs toe gebracht zouden kunnen worden het wezenlijke dier feiten te beschouwen als iets, dat bij hunne feitelijkheid komt en in zooverre bijkomstig is. Tegen deze eenheid van tegendeelen wil de schrijver zich wapenen en zijn lezers waarschuwen, wetende, dat zij onoverwinlijk is en dat trouwens, zonder haar, absolute identiteit of contradictie van begrip, iedere formuleering en mededeeling van gedachten overbodig en onmogelijk zou maken. Het wezenlijke is in waarheid dus niet een eigenschap, die aan zekere feiten in meerdere of mindere mate zou moeten worden toegekend, maar de meer dan bloote feitelijkheid, die ons als het wezen van zekere feiten of groepen van feiten bewust wordt. Nu kunnen wij ons aan bepaalde feiten iets wezenlijks bewust worden, dat in zijn begriplijke algemeenheid alle geschieden heeft opgeheven, b.v. aan den val van Pericles de onbestendigheid der volksgunst. Het wezenlijke echter, waarover ik spreken wil, is, wat ons als wezenlijke geschiedenis aan de bloote feiten bewust wordt: een wezenlijk geschieden of een geschiedend wezen, dat van het geschieden den wisselenden wordingsgang en van het wezen de eeuwige geldigheid heeft, waardoor het evenzeer is als het was of zijn zal, een eeuwige geldigheid, die, eenmaal door den geest in verleden of toekomst geprojecteerd, niet meer door latere constateering (in het verleden) of ervaring (in de toekomst) van toevallige feitelijkheid kan worden te niet gedaan; waarmee niet ontkend is, dat de geest zich zou kunnen verheffen tot een bewustzijn van het wezenlijk geschieden, waarin elk thans aanwezig bewustzijn | |
[pagina 355]
| |
daarvan als wezenlijk moment zou zijn verondersteld en opgeheven. Aan te geven, op welke wijze het wezenlijke der geschiedenis tot bewustzijn komt, is in het algemeen onmogelijk en voor een bepaald geval niet gewenscht. Eenmaal bewust geworden onderscheidt het wezenlijk geschieden zich in het bewustzijn daardoor van elke opvatting, die bij het bloot feitelijke blijft, dat niet slechts een of meer gegeven feiten er in begrepen zijn, maar alle mogelijke, bekende en onbekende, feiten, die er mee in verband gebracht zouden kunnen worden, en dat alle andere denkbare inzichten hieraan niet hunne bloote ontkenning, maar hunne verheerlijking beleven. Zulk een wezenlijk inzicht of een inzicht in het wezenlijke der geschiedenis is wel niet als zoodanig aan anderen mededeelbaar of bewijsbaar, maar het vertrouwen in zijne waarheid brengt voor een niet door eigenwaan verblinde de overtuiging mee, dat het ook in anderen zoo goed als voorhanden is en slechts geringe hulpe in schikking en omschrijving der feiten behoeft om in zelfherkenning tot helderder bewustzijn te ontluiken. Indien nu meer dan gemeenlijk het geval schijnt te zijn het wezenlijke in de geschiedenis als zoodanig erkend was, dan zou het pogen eigen en anderer bewustzijn hieromtrent te verhelderen een aanmerkelijken invloed uitoefenen op de wetenschap der geschiedvorsching, op de kunst der geschiedschrijving, op het onderwijs in ‘vaderlandsche en algemeene’ geschiedenis en ten slotte op de voorstellingen eener geschiedkundige toekomst, waardoor strevingen van min of meer politieken aard, zoowel van gemeenschappen als van afzonderlijke of tot vereenigingen saamgeklampte enkelingen, beheerscht worden, of althans beheerscht behoorden te worden. Hoe ik mij dien invloed op geschiedvorsching en beschrijving voorstelde, - ik acht mij bevoegd noch geroepen daaraan een waarde toe te kennen, die openlijke verkondiging rechtvaardigen of ook maar verontschuldigen zou; en wat het onderwijs betreft legt onvoldoende ervaring mij voorloopig nog het zwijgen op; doch in strevingen, die, al of niet uitgaande van eenige bepaalde voor- | |
[pagina 356]
| |
stelling der geschiedkundige toekomst, zich het bevorderen van het een en ander in die toekomst ten doel stellen, is het waarlijk geen overspannen eigenwaan zichzelven even bevoegd tot meespreken te achten als velen, die daarin een hoog woord voeren, dat aangehoord en gehoorzaamd wordt. Een ruimtelijk en tijdelijk begrensd individu zal zich die wezenlijke geschiedenis het lichtst en het helderst bewust worden, waarvan het wezen hem en zijn gemeenschap nog of reeds als macht voelbaar en als begrip eigen is, onverschillig of de bloote feiten, die onder dat wezenlijk geschieden begrepen worden, hem ruimtelijk en tijdelijk wel bizonder nabij zijn. Ja zelfs is het in de naast bij liggende feiten meestal bizonder moeilijk het wezenlijke te erkennen door het geweld, waarmee hun rauwe feitelijkheid zich aan ons opdringt, zoodat dan ook een ‘hedendaagsche geschiedenis’ zich slechts schijnbaar boven de bloote feitelijkheid verheft, tenzij zij optreedt als noodzakelijke gang van een wezenlijk verleden naar een even wezenlijke toekomst. In het verwarrend geschieden van ontelbare toevalligheden wisselt met onverstoorbare zekerheid het wezen van aspect en telkens, wanneer een wenteling volbracht is, begint, als middernachtelijk glanzen aan zomerschen horizont, het volgend aspect de naderende glorie te verkondigen, waarin het voorafgaande slechts schijn baar kan verloren gaan; zoodat, voorzoover ons de geschiedenis als een wezenlijk geschieden bewust is, er nimmer een tijdstip was, waarop niet evenzeer het wezenlijk geschieden van een toekomst als van een verleden in het heden mede gegeven en dus voorspelbaar was, in zijn wezen, niet in zijn toevallige feitelijkheid. Trouwens, zoo ‘geschiedenis’ van het heden in iets anders dan betrekkelijke nabijheid de geschiedenis van het verst verleden overtreffen moet, dan kan het alleen hierin zijn, dat de naaste toekomst erin betrokken en het wezen erin begrepen wordt. Na deze inleiding om titel en doel van dit opstel te verklaren, wil ik trachten eenige feiten van het verleden dusdanig te groepeeren en te bespreken, dat zij een wezenlijk geschieden blijken, waarvan telkens het naastvolgende reeds | |
[pagina 357]
| |
gegeven is, zoodra het voorafgaande een voldongen feit mag heeten, een wezenlijk geschieden, dat ons ten slotte vanzelf tot een toekomst brengt, waarvan de nog onbekende toevallige feitelijkheid het wezenlijke niet kan te niet doen, dat zich reeds aan ons allen als begrip ontwikkelt en als macht opdringt. En het verbazingwekkende zal ons op dien tocht niet die voorspelbaarheid van het wezenlijke zijn, doch veeleer de spookachtige beslistheid, waarmee schijnbaar rein toevallige coincidenties dat wezenlijk geschieden komen onderstrepen en openbaren. | |
Verleden.Toen de Grieksche staatjes in het moederland en op Sicilië toevallig te gelijker tijd de aanvallen van het Perzische rijk en van het Phoenicische Carthago hadden teruggeslagen, toen spelde reeds de Grieksche geest door zijn machtig opbloeien, dat Grieksche beschaving de Oostersche wereld zou gaan beheerschen; doch daarmee was nog geenszins gegeven, dat feitelijk een Grieksche legermacht het Perzische rijk zou veroveren, nog wel onder aanvoering van een koning der nauwelijks bekende Macedoniërs. Toen Alexander's Grieksch-Oostersch rijk, in plaats van door aanhechting der Westersche Grieken zich als wereldrijk te consolideeren, naar het Oosten overhelde om bij zijn dood, nauwlijks gevestigd, weer uiteen te vallen in half-Grieksche koninkrijkjes, die geen van allen tot heerschen geroepen of van heerschappij zwanger bleken, toen was het te voorzien, dat het Westersch Griekendom tusschen het oude Carthago en het nieuwe Rome deerlijk beklemd zou geraken, zonder dat het versnipperde Grieksche Oosten tot beslissend ingrijpen was in staat te achten. Toen Rome Pyrrhos, Tarente en Carthago verslagen, en Sicilië nagenoeg onder zijn oppermacht had gebracht, toen heeft, eer in Rome een Alexandergeest ontwaakt was, Carthago's scherpe koopmansblik en Hannibals genie een gevaar zien naderen, als waarin Perzië was ondergegaan, | |
[pagina 358]
| |
en het heldhaftig pogen om in bovenmenschelijk geweld den nog onbewusten verdelger te smoren, heeft door zijn jammerlijk mislukken juist het bewustzijn moeten wekken, dat het voorkomen wilde. Toen dan na den tweeden Punischen oorlog Rome ondanks plaatselijk verzet heerschte in het Westen en zich drager begon te voelen van den Griekschen geest, toen moest het zich ook door de Grieksche wereld van het Oosten als leider doen eerbiedigen; en daar de Hellenistische staten, te zwak zulks te verhinderen, toch te sterk nog waren om zich voetstoots te onderwerpen, was een strijd noodzakelijk, waarvan Pyrrhus' vermetel ondernemen en Antiochus' lafhartig dralen een voorspel waren, dat den toch reeds ontwijfelbaren uitslag ten overvloede voorspelde. Ook was het van te voren in te zien, dat het imperium en de majestas populi Romani bij die ontzaglijke machtsuitbreiding neiging zou hebben zich te concentreeren, en dat inlijving van koninklijke gebieden op den inlijver een koninklijken glans zou doen afstralen. Toen echter Pompejus' middelmatigheid door Caesar, wiens hulp hij behoefde, overwonnen was en Caesar door Cleopatra evenzeer als door de stuiptrekkingen der oude Res publica verhinderd was geworden zijn werk te voltooien, toen was het toevallig, maar van welk een wonderbaarlijke toevalligheid, dat Octavianus in Alexandrië tegelijk het ongedeeld imperium en de laatste kroon van Alexander veroverde, en zoo de eerste drager werd dier meer dan koninklijke majesteit van het Imperium Romanum, die, eerst later als begrip bewust geworden, den familienaam Caesar zijn nieuwen, keizerlijken inhoud gegeven heeft. Noodzakelijk was, dat in het Romeinsche wereldrijk een supranationale godsdienst van monotheistische richting tot stand zou komen, waarin Oostersche phantasie, Grieksche wijsbegeerte en Romeinsche heerschappij hunne vrome eenheid zouden vinden; noodzakelijk ook, dat de Romeinsche macht haar zwaartepunt zou gaan zoeken in het Oosten met zijn oudere en rijkere cultuur, vooral sedert daar in de Sassaniden vijanden dreigden, die met meer recht dan hun | |
[pagina 359]
| |
Parthische voorgangers Alexanders Perzische kroon aan zijn erfgenamen konden betwisten. Hoe echter te verklaren, dat dezelfde Constantijn deze beide potenties zou verwerkelijken door Byzantium tot Nieuw-Rome en de christelijke kerk tot een staatsrechtelijk lichaam te verheffen? Toen moest de majestas populi Romani den bisschop van het verlaten Rome tot souvereinen Paus wijden, een waarheid, waarin Constantijns verzonnen schenking de tastbare werkelijkheid van veel willekeurige feiten te boven gaat; toen moest ook het Christelijk-Romeinsche keizerrijk van Constantinopel het Grieksch-koninklijk karakter aannemen, dat zich sedert Leo III (717-741) uitspreekt in den titel Βασιλεύς. Hiermede was een splitsing gegeven, die te dieper moest worden, waar de verplaatsing van het zwaartepunt der wereldlijke macht het geheele Westen aan het jonge germanendom prijs gaf; die positief vijandig werd, toen de Katholieke Paus van Rome, den keizerlijken troon, dien Irene usurpeerde, ledig achtend, een Germaansch-Roomsch keizerschap nevens zich stelde (800); die onverzoenlijk werd, toen de Grieksch-Romeinsche keizer van Byzantium het ‘oekumenisch’ patriarchaat, dat naast hem stond, 's Pausen suprematie liet vervloeken (1054).Ga naar voetnoot1) Wel heeft de patriarch zijn machtspheer nooit als een onbegrensde kunnen opvatten, en zich zelfs binnen het Oosten een aanmerkelijke inperking getroost, mits slechts geen kerkelijke macht zich boven hem verhief; doch de Paus, zich zijn macht als een onbegrensde bewust, moest zich boven den patriarch blijven verheffen. En evenmin konden de opvolgers van Constantijn en Justinianus, voor wie de verdeeling van Theodosius geen blijvender waarde had dan die van Diocletianus, een gelijkwaardig keizerschap naast zich erkennen, terwijl de Roomsche keizers zelve ruimschoots tevreden waren met den troon van Valentinianus en Honorius, en dus ook geen hoogere | |
[pagina 360]
| |
aanspraken hebben laten gelden, noch toen kruisvaarders den troon van Constantijn buitmaakten (1204), noch toen (1453) Mohammeds krijgers Byzantium binnen rukten over het lijk van den laatsten Palaeologos, in wiens naam Constantinus (sedert 1062 door geen keizer meer gedragen) een openbaring schijnt, wat een opzettelijke bespotting gelijkt in dien Romulus Augustulus, wiens afzetting onze jeugd als een wereldgebeurtenis wordt ingeprent (476). Het keizerschap echter, dat de Paus tot steun van eigen universeele macht gesteld had, bleek wel een krachtig wapen tegen de eveneens universeele machten van Byzantium en van den Islam; maar die kracht ontleende het niet aan Rome, doch aan het Germaansche koningschap, dat het uit zich zelf reeds was; en daarom kon het in waarheid de suprematie niet erkennen, die de Paus te stelliger eischen moest van een keizerschap, dat dan toch als zoodanig zijn schepping was. Zoodra dit antagonisme voelbaar werd, moest een strijd ontstaan, waarin de Paus, hoezeer soms feitelijk afhankelijk, nimmer wezenlijk overwonnen worden kon, zoodat een gezag, dat zich aan den Roomschen luister vastklampte, de autochthone souvereiniteit van het Germaansche koningschap moest prijsgeven, dat zijn innerlijk wezen was. Zoo zijn de beide helften van het Roomsch-Germaansche keizerschap aan innerlijke tweespalt bezweken: het Frankische koningschap, dat niet kon bestaan, zoo het den keizer alleen in het bezit liet van Rome's oude heerlijkheid en dat trouwens reeds door de geschiedenis van zijn land verhinderd werd zich als Germaansch koningschap te stellen, en het Duitsche keizerschap, dat, zelfs wanneer het de Pauselijke keizerskroon nog ontbeerde, zich toch als een Roomsch koningschap gesteld heeft. De geweldige poging van een herrezen Romein om op beider puinhoopen Karel den Groote en Julius Caesar vereenigend te overtreffen in een Fransch keizerschap en Romeinsch koningschap, dat boven het aloud dualisme van Paus en keizer zich zou verheffen tot een wereld-imperium, als Augustus noch Trajanus bezeten had, die poging kon niet anders zijn dan de stuiptrekking, waarin een oude | |
[pagina 361]
| |
vorm zich nadrukkelijk stelt om zich uit te leven, vergelijkbaar b.v. met de herwinning der Latijnsche vorstendommen van Morea door Constantinus Palaeologos. Dit Frankische keizerschap, door overspanning omslaand in zijn eigen tegendeel, moest zich te pletter loopen tegen het Russische Czarendom, dat zich eerst in dien schok als erfgenaam van Byzantium bewust werd, tegen Engeland, dat zich eerst in zijn gelukkigen strijd tegen het Napoleontisch Europa heeft leeren voelen als een meer dan Europeesche Wereldmacht, pijnlijk beperkt slechts door Amerika's jonge en vijandige zelfstandigheid, en tegen het Germaansche koningschap, dat zich reeds onder den grooten Frederik aan het Roomsche keizerschap had ontworsteld en zich thans aan de spits vond van een ontwakend Duitschland, waarin voor Oostenrijksche pretenties geen plaats was. | |
Toekomst.Hiermee waren en zijn de drie wezenlijke Machten, de machtsideeën, van het heden gegeven, die bij de jongere Europeesche volken als zelfstandige, gelijkwaardige eenheden ontstaan zijn uit de verbinding hunner eigen souvereine hoogheid met de majestas populi Romani, die zelve haar onverwoestbare oppermacht op den pauselijken stoel handhaaft. Tegenover dit Europeesche machtsysteem, dat in zijn gezamenlijke bedoeling de geheele wereld omvat, staat met gelijke aspiratie de Islam, d.i. de buiten het Romeinsche Rijk gebleven macht van het oude Oosten, en het onpersoonlijk Mongolendom, dat culmineert op de ontoegankelijke hooglanden van Tibet en zich uitstrekt tot in beide helften van het Europeesche Oosten, in de Noordelijke sedert de 16de eeuw niet meer heerschend, doch Zuidwaarts hoog verheven in den Osmaanschen Kalief. Bezien wij al deze wereldmachten van het heden scherper en bezinnen wij ons op haar wezen, haar verband, haar verleden en haar toekomst, dan voltrekt zich in ons bewustzijn een scheiding: dan zien wij aan den eenen kant de geelkleurige massa van Oost-Azië, en | |
[pagina 362]
| |
aan den anderen kant de blanke Middellanders, die allen den zelfden God dienen en wier opperste middelpunt van aardschen eerbied geen ander zijn kan dan de Heilige Vader van Rome. Keeren wij echter terug tot wat ik het Europeesche systeem noemde, dan zien wij de daar genoemde eenheden in voortdurenden strijd, niet met elkaar, maar elk met haar tegendeel: den Paus met onderdeelen die zich als gelijkwaardige zelfstandigheden, tot in zijn eigen Rome, naast, ja boven hem willen stellen; de Angelsaksische heerschappij der Nieuwe Wereld met de onderworpen volkeren, vooral met de Negers; de erfgenamen van Byzantium met de eerbiedwaardige koppigheid van Joodsch anachronisme; de Germaansche idee met het internationalisme, dat hare bloedig bevochten verbizondering wil wegdoezelen in wezenlooze algemeenheid. Wij Nederlanders hebben den onontkoombaren plicht ons bewust te maken, tot welke dezer machtsideeën wij behooren, behooren moeten en behooren willen. Byzantium is ons altijd vreemd gebleven. Aan Rome hebben wij ons ontworsteld, schoon het voorwerp van eerbied blijven moet. Tot den dood van Prins Willem III toe heeft hetGa naar voetnoot1) kunnen schijnen, dat de Nieuwe-wereldheerschapij een Nederlandsch-Angelsaksische, een Noord-Germaansche toevlucht zijn zou voor al wat van Rome afviel. Doch sedert heeft zich in het Pruisische koningschap en het Duitsche | |
[pagina 363]
| |
keizerschap een Europeesche macht tot een Germaansche idee verheven, die, wat ook tegenspartelen moge, ook Nederland omvat. Sidderende afschuw van de Pruisische tuchtroede slaakt hier den kreet: ‘maar wij zijn toch geen Duitschers en willen het niet worden.’ Nu, dat behoeft ook niet; doch stellen wij ons even voor, dat wij, op welke wijze dan ook, verbonden waren aan het tweehoofdige Angelsaksische Wereldrijk, en wij voelen ons wegschrompelen tot een wezenlooze nietigheid, waardoor die voorstelling zich zelve opheft. Denken wij ons echter als lid van den Germaanschen Statenbond, waarvan het Duitsche Rijk de voormacht zou zijn, dan zien wij daarin ons wezen niet te loor gaan, doch tot nieuw en krachtig leven opbloeien, door den noodzakelijken steun en aanvulling, die wij zouden ontvangen en geven. Want het is een ondenkbaar schrikbeeld, dat wij zoomaar door het Duitsche Keizerrijk zouden kunnen worden ‘opgeslokt.’ In den strijd tegen de wezenlooze en afgeleefde Napoleontische en Oostenrijksche keizerschappen geworden, moest de ontkeizerde Duitsche Bond in het ontkeizerde Frankrijk zijn Koninklijken President op een Keizerstroon heffen, die, schoon brandpunt der Germaansche idee, nimmer een Pangermaansche Keizerstroon worden kan, ten eerste omdat een keizer van Oostenrijk blijft bestaan, ten tweede omdat het Keizerschap wel een Duitsche gedachte geworden, maar nooit een Germaansche gedachte geweest is. Dit jonge Duitsche Keizerrijk, waarin Noord- en Zuid-Duitschland tot een nieuwe en hechte eenheid zijn saamgeklonken, had reeds in duizenden hoofden een wezenlijk bestaan gehad, voor het in en door Bismarcks machtigen geest zich verwerkelijkte; en, nauwlijks zichtbaar gesteld, droeg het zijn wezen ten toon door een brandende haard te worden van geestelijk leven, waarheen een gespleten en splijtzieke Germaansche wereld tegen wil en dank convergeerde: de Oostenrijksche ruïne ondanks Königgratz, het in drieën splijtend Scandinavië ondanks Denemarkens wrok en Noorwegens Engelsche sympathieën, het in tweeën ge- | |
[pagina 364]
| |
spleten Koninkrijk der zeventien Nederlanden ondanks machtigen Franschen invloed, de kleine Zwitsersche cantons, prat op hun niet-Duitsche zelfstandigheid, die zich niet meer door kleine Italiaansche staatjes geruggesteund, maar veeleer door een eenig Italië zien opgedrongen. Wat zich aldus om het Duitsche Rijk als middelpunt formeert, mag beslist niet Duitsch genoemd worden, want Duitsche tucht en on-Duitsche bandeloosheid vinden er hun hoogere eenheid in; ook niet protestantsch, want juist de gerealiseerde onafhankelijkheid van Rome heft het reformatorisch protest op en stelt de mogelijkheid eener verzoening; de Germaansche naam echter mag ook wel zonder rassenromantiek gebruikt worden in den relatieven zin van meer Germaansch, dan wat er buiten valt. Hoe en wanneer deze Germaansche groep zich tot een tastbare werkelijkheid stellen zal, is niet te zeggen; wel echter staat het vast, dat èn de Paus èn Engeland èn Rusland deze verwerkelijking zullen wenschen tegen te gaan als een pijnlijke beperking hunner universeele aspiraties, terwijl zij er toch feitelijk een innerlijke versterking van zouden ondervinden en niet zouden behoeven te vreezen, dat een macht, wier wezen nadrukkelijke zelf beperking is, in hun eigen gebied zich zou te buiten gaan. Engeland echter zou niet slechts zijn aspiraties er door verkort zien, maar ook den feitelijken Europeeschen invloed, dien het verworven heeft. Daarom zal Engeland dit noodzakelijk gebeuren niet gedoogen zonder dat het vernederd wordt. Doch ook het Angelsaksische Wereld-imperium kan geen feitelijke eenheid worden, zoolang Engeland niet zijn koloniën als zelfstandige en gelijkwaardige machten naast zich stelt en de Vereenigde Staten van Amerika als voormacht erkent. Zoo hebben wij dus een dubbelen grond om Engelands vernedering met zekerheid te voorspellen, zonder ons daarom te verdiepen in de vraag, of en hoe dit door een oorlog geschieden zal. Maar Rusland zou het tot stand komen van zulk een Germaansch en Angelsaksisch systeem niet kunnen gedoogen, als het daardoor niet de vrijheid kreeg in het vurig be- | |
[pagina 365]
| |
geerde Constantinopel de Byzantijnsche erfenis feitelijk te aanvaarden of te doen aanvaarden. En de Paus zou door de consolideering dezer drie machten den antipapistischen strijd tegen Rome zien opgeheven en bovendien wellicht zijn positie aanmerkelijk versterken in het Romaansche Zuid-West Europa, dat, na het gelag der aangeduide gebeurtenissen betaald te hebben, vermoedelijk van koers veranderen en in den schoot der kerk heul zoeken zou. Dan zou een Fransch-Pauselijk Zuid-West-Europa voor geen der drie andere Europeesche systemen een gevaarlijk vijand, maar voor alle drie op verschillende wijze een kostelijk en hoogst gewenscht vriend zijn, en zich aldus in een veilige en blijvende autoriteit verhengen, als nauwlijks ooit te voren. Verder vooruit te zien verhindert ons in de eerste plaats de onberekenbare en onbegrijpelijke macht van den Islam en van de Mongolen. Eenige beteekenis kunnen wij echter niet ontzeggen aan wat wij omtrent de talen der genoemde machtseenheden kunnen constateeren: Het Duitsch zal natuurlijk de gemeenschapstaal zijn van het Germanendom; het Fransch zal niet alleen in Zuid-West Europa, maar ook in het Russisch-Byzantijnsche systeem blijven heerschen, immers ook nu reeds is het de taal der Panslavistische congressen; het Engelsch waarin Fransch en Duitsch zich vereenigen omvat reeds nu verreweg het grootste gebied en moet wel haast de gemeenschapstaal van het Mongolendom worden. Of van deze gegevens een weg leidt naar een algemeene Socialistische Wereld-Republiek met Esperanto, moge de toekomst leeren. | |
Conclusie.In het licht der hier voorgedragen beschouwingen van het wereldverloop teekenen zich scherp eenige hedendaagsche strevingen af, die berusten op een onduidelijk bewustzijn der geconstateerde hoogere eenheden, waardoor de kleinere zelfstandigheden gedreven worden tot een wezenlooze overspanning van hun rechtmatigen en noodzakelijken wil om zich | |
[pagina 366]
| |
nadrukkelijk als zoodanig ook in een hoogere eenheid te handhaven, terwijl de sterkere zelfstandigheden er door tot de misvatting kunnen gedreven worden, als zouden die hoogere eenheden, waarin de leiding hun toekomt, slechts een hoogere potentie zijn van hun eigen bizonder wezen, waarin de kleineren zonder meer zouden hebben op te gaan. In het Byzantijnsche Oosten zal belangeloosheid het ons gemakkelijk maken verschillende vormen van dergelijke misvattingen te herkennen. Zoo is een Groot-Grieksche beweging volkomen rechtmatig, voorzoover zij zich om den patriarch van Constantinopel als eenheid van taal, van godsdienst en van geschiedenis samenvoegt, doch jammerlijk misplaatst, voorzoover zij een vergankelijk product van Europeesche politiek en dweperij tot wettigen erfgenaam stempelt der Palaeologen. Zoo is het voor het Koninkrijk Roemenië een grootsche taak het Romeinsche element in de Byzantijnsche wereld te vertegenwoordigen, doch een dwaasheid zich ter wille van Groot-Roemeensche idealen te vereenzelvigen met de Koetzo-Vlachische herders van Macedonië. En toch zijn deze beide overspanningen noodzakelijk om de, op zich zelf veel rechtmatiger, Groot-Bulgaarsche en Groot-Servische aspiraties in bedwang te houden, tot de hoogere eenheid, die in wording is, vrede brengen kan. De mistasting der overmacht toont zich niet zoo zeer in Russische inlijvingsbegeerten als wel in het Panslavisme, dat voor de Byzantijnsch-slavische wereld een zuiver Slavische stellen wil, die geen wezen heeft. En aan de grenzen dezer wereld zien wij twee groepen van verschijnselen, die ons weer verbazen door hun schijnbaar toevallig parallelisme: ten eerste de Jong-Turksche en de Perzische volksbeweging, waarin de oude vijanden van Byzantium zich schrap gaan zetten tot een laatsten strijd; ten tweede de Poolsche illusie en de Hongaarsche afscheiding, die het Slavisch-Byzantijnsche scherp afgrenzen van het Germaansche en tevens verbinden met het Latijnsche. Heel anders liggen de verhoudingen in het Angelsaksische systeem, waar de middelpunt-vliedende neigingen der koloniale gebieden in toom worden gehouden door de | |
[pagina 367]
| |
idee van een Grooter-Engeland, terwijl het streven van Engeland naar den voorrang in Europa en van de Vereenigde Staten naar alleenheerschappij in heel Amerika zijn evenwicht vindt in een toestand, waarbij Engeland nòch zijn koloniën nòch, veel minder, Europa beheerscht en de Vereenigde Staten niet de alleenheerschappij over Amerika verwerven, maar de met Engeland gedeelde heerschappij over de Nieuwe Wereld in wijderen omvangGa naar voetnoot1). En thans, want een dergelijke behandeling van alle eenheden zou mij te ver voeren, komen wij tot het Germaansche systeem en moeten daar eerst afrekenen met die overspanning der Germaansche gedachten zelve, waardoor zij, als bij H.S. Chamberlain, Angelsaksen, Franschen, Italianen en Russen mede omvat en aldus omslaat in een universeele Indo-Europeesche menschheidsgedachte, wier internationale algemeenheid welhaast het hersenschimmig tegendeel heeten mag der Germaansche verbizondering. Gevaarlijk wordt deze romantische dweperij eerst, wanneer zich deze Hyper-Germaansche gedachte verscherpt tot een anti-Roomsch katholicisme, dat zou culmineeren in een Germaansch-Protestantsch Keizer met universeele pretenties. Want daardoor wordt het natuurlijk centrum van het wezenlijk Germanendom tot een wezenlooze zelfoverschatting opgevijzeld en Rome buiten noodzaak geprikkeld tot een onverzoenlijken strijd op leven en dood. Buiten noodzaak; immers wat er anti-Roomsch is of schijnt in het wordende Germaansche systeem, is eensdeels het rechtmatig streven zich als onafhankelijke zelfstandigheid nevens (niet tegenover) Rome te stellen, anderdeels een bijkomstig gevolg van den reeds boven geconstateerden tweeledigen grensstrijd in het Oosten, waar de Polen in hun poging om aan den Duitschen greep te ontkomen Rome's steun zoeken en Oostenrijk, in zijn smachten naar hereeniging met de Duitsche broeders, zich noodzakelijk van den Roomschen luister afwendt, waaraan het zich voorheen zoo krampachtig en zoo machteloos heeft vastgeklampt. Doch Pruisen zal tegenover de Room- | |
[pagina 368]
| |
sche Polen niet meer uit zwakheid geweldadig worden en in Oostenrijk zal de kreet ‘Los von Rom’ niet meer worden aangeheven, als de Germaansche eenheid tot een onaantastbare macht is verrezen. Scherper nog teekent zich de overschatting der voormacht af in het gebral der al-Duitschers, voor wier bewustzijn de hoogere eenheid niet anders is dan het Duitsche Vaderland zelve, uitgezet tot zijn grootst denkbaren of ondenkbaren omvang, innerlijk krachtdadig gereinigd van al wat niet zuiver Duitsch voelt, en uiterlijk de heele niet-Duitsche wereld met gepantserden vuist in sidderend bedwang, met karrevrachten van degelijke geleerdheid in wezenloozen eerbied verpletterend. Doch, zoo al het Keizerlijk Oostenrijk niet zonder meer in dit Deutschtum kan opgaan, het Koninklijk Nederland zou niet dan met wapengeweld tot ingaan kunnen worden bewogen, en een zoo onverdragelijk Duitsche invloed zon noch tegenover den Franschen in België en Zwitserland, noch tegenover den Engelschen en Russischen in Scandinavië zich kunnen handhaven. Zoo zou dan een nauwlijks denkbare verwezenlijking van al-Duitsche idealen in een katastrophe als die van Napoleon haar oplossing vinden. De Germaansche eenheid, die wij in wording zien, is geen Duitsche eenheid en kan in het Duitsche rijk slechts dan haar voormacht erkennen als het zijn, voorloopig nog noodzakelijke, strijdbare Duitschheid openstelt voor de individueele invloeden der peripheere machten. Ook de Duitsche taal, door die machten als eenheidstaal aanvaard, zal onder hun invloed veranderingen moeten ondergaan en b.v. de eigen lettervormen prijsgeven, waaraan het Duitsche hart zoo innig gehecht is; en de noodzakelijkheid om nevens de moedertaal vreemde talen, in de eerste plaats het Fransch, te leeren zal er voor de Duitschers eerder op vermeerderen dan verminderen. Daar zij echter in dit opzicht minder zwaar belast blijven dan de peripheere machten, zal bij hen de beoefening der classieke talen een aanmerkelijk intensievere kunnen blijven, waardoor dan, volkomen regelmatig, in het centrum der nieuwe eenheid de | |
[pagina 369]
| |
samenhang met de oudere eenheden het sterkst gevoeld wordt. De merkbare achteruitgang der classieke studiën bij de peripheere machten vindt hierin zijn verklaring en zal vergoeding moeten zoeken in vermeerderde belangstelling voor het oud-Germaansche. Bezien wij thans de afzonderlijke zelfstandigheden, die in het Germaansche systeem hun eenheid vinden, dan zien wij in het Zuiden drie drietalige gebieden: de Oostenrijksche monarchie met Duitsch, Slavisch en Italiaansch, de Zwitsersche Bond met Duitsch, Italiaansch en Fransch, België (waartoe ik Fransch Vlaanderen, Zuid-Limburg en Luxemburg reken) met Duitsch, Fransch en Vlaamsch. In het Noorden zien wij de drie Skandinaviën zich met den uitersten nadruk elk afzonderlijk stellen, als maakten zij zich gereed in een hoogere eenheid hun persoonlijkheid krachtiger te laten gelden dan zij in gezamenlijke onpersoonlijkheid zouden vermogen. En in het midden zien wij Pruisen, Beieren en Holland, drie brandpunten van Germaanschen geest, waarvan de twee eerste door zich hecht aan een te sluiten in het Duitsche Rijk een gemeenschappelijke voormacht en centrum der Germaansche wereld hebben tot stand gebracht, terwijl Holland met Oranje de Koninklijke Nederlanden tot een onverdelgbare gemeenschap heeft saamgesmeed. In het licht dezer beschouwingen kunnen wij voor ons vaderland drie strevingen historisch gerechtvaardigd achten, een die ons terugwijst op een Roomsch verleden, een die met forschen nadruk stelt wat wij onder Holland en Oranje in het heden geworden zijn en een die vooruitwijst, niet naar een onafzienbare toekomst van wereldgemeenschap, maar naar de hoogere eenheid die reeds wordende en levende is onder de Germaansche volken. De eerste en de tweede streving zien wij in volle kracht, doch de derde kan niet aan het licht treden, zoolang Groot-Nederlandsche waan haar den weg verspert. Hiermede is uit het wezenlijke der geschiedenis de politieke conclusie getrokken, die ik beloofd heb en ik schuw de gevaarlijke zijpaden, waarop verdere uitspinning | |
[pagina 370]
| |
mij leiden kan. Daarom mogen slechts drie vragen de geledingen mijner gedachten nader aanduiden. Hoe komt het, dat velen, wien de toekomst van hun volk geenszins onverschillig is, tegenover Groot-Nederlandsche gedachten eerder tegenzin dan geestdrift vermogen te gevoelen? Waarom moeten de Afrikaanders het Nederlandsch enthousiasme even bitterlijk en noodzakelijk teleurstellen als de Noord-Nederlanders hun Vlaamsche broeders? En ten slotte: hoe kan een andere eenheid verwerkelijkt worden, waarin wij onze zelfstandigheid handhaven en onze broeders terugvinden, dan deze Germaansche Bond, die uit de geschiedenis voor ons oprijst? |
|