Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Tweeërlei parlementarisme
| |
[pagina 322]
| |
klacht over de armoede aan verheffing, die ditmaal het tweegevecht tusschen de raadslieden der kroon en hunne wederpartijders heette te hebben ontsierd. Dat bij het handelen over de onderdeelen van sommige begrootingshoofdstukken het jaarlijksch spel van parlementair overvragen en ministerieel overwegen in toenemende breedte weêr zijne vaart nam, scheen hier de wichtigste bedenking niet; er zijn soms ziekteverschijnselen, zoo hardnekkig, dat men er over zwijgt, wijl men er aan gewend raakt. Kenmerkend echter voor veler oordeel over dit treffen der partijen was een indruk van onlust wegens zekere ‘invisible présence’, die blijkbaar meer dan één der aanwezigen de hoofdfiguur scheen in den strijd. Er hing, dientengevolge, over geheel den kamp eene soortgelijke wolk van onzekerheid, als over een Homerisch tweegevecht, waar de strijdhaftige Achaeër steeds moest twijfelen, of achter den Trojaan, daar tegenover hem, niet de geduchte Ares in persoon verdekt stond opgesteld; slechts was ditmaal de wolk, die het Binnenhof verduisterde, nog zooveel dichter dan weleer gelijke nevelen in de vlakte rondom Ilion, naardien thans kennelijk Hektor zelf op de gezindheid van den oorlogsgod niet zoo volkomen bleek te durven staat maken, als eertijds Priamos' zoon het had mogen doen. Dus sleepten zich ten slotte de gedachtewisselingen voort in de leegte: leegte der zaal; leegte der woorden. Gevoelens van vertrouwen, die sommigen wel gaarne den voorzitter van den ministerraad hadden toegebracht, zoo zij maar zeker waren geweest, dat hij zijn eigen heer was, bleven onuitgesproken; twijfel hield hunne betuiging terug. Besliste voornemens, waaraan, wie weet? Zijne Excellentie uiting zou hebben gegeven, had hij zich inderdaad vrij man gevoeld, kwamen niet over zijne lippen; wat van de toekomst te wachten stond, zou - oordeelde hij - de stembus beslissen. Een bewindsman dus, die van de kiezers leiding vraagt, in stede van hun leiding te geven. En eene kamer, wier groepen welhaast allen tasten, zoeken naar een wachtwoord uit onbekendheid met wat de regeering wil, ja zelfs met wie zij eigenlijk is. Intusschen zou het | |
[pagina 323]
| |
de onbillijkheid zelve zijn, dien toestand op rekening te stellen der personen, die zich erin bevinden. Hoe dikwijls ook geuit, de stelling, dat het geestespeil onzer kamerleiders aanmerkelijk zou zijn gedaald, schijnt, zacht gesproken, voorbarig. En van de begaafdheid der regeeringsmannen geldt hetzelfde. Die menschen drukt dan ook geene schuld. De fout blijkt meer en meer te schuilen in het stelsel. Men heeft, om daarvan zich te overtuigen, slechts de oogen, van ons vaderlandsch gehaspel af, te wenden naar den vreemde. Geeft elders op ons vasteland hetzelfde stelsel beter vrucht, vollediger bevrediging? Over de Middellandsche-Zee-volkeren worde gezwegen. Mestiezen-rassen, of niet, zij zijn binnen het gedachteverband, dat hier ons bezig houdt, met het Nederlandsche in geen geval genoegzaam vergelijkbaar. Gerept worde evenmin van zulk een saamgeknutseld staatsgeheel als de Oostenrijksch-Hongaarsch monarchie, waar de onverdraagzaamheid zijner bestanddeelen zich drastisch binnen de vier wanden van het volkshuis uit in het klepperen, gillen, neerploffen en kraken van lessenaarsdeksels, hondefluiten, inktkokers en stoelleuningen. Gewezen zij voor ditmaal slechts naar Frankrijk: de oudste dochter (op het vasteland) van de gedachte der in haar parlement zich zelve regeerende landsburgerij, gelijk het in vroegere eeuwen het oudste en liefste kind van Rome's kerk mocht heeten. Klonken daar ditmaal de klachten en bedenkingen ter zake van het ‘budget’ en de bejegening, die het in de kamer vond, iets min onthutst dan hier? Integendeel. Niets meer of minder werd van ettelijke zijden daar vernomen, dan dat het recht van 's volks gekozenen om baas te blijven over de koorden van 's volks beurs er deerlijk kans loopt te vervluchtigen, te slinken tot een' schijn. Want wat, dus kon men lezen, onder den schoonklinkenden naam van de ontwerp-begrooting voor het komend dienstjaar, den kamers te Parijs wordt aangeboden, is tegenwoordig niets dan vóorontwerp, slechts dat gedeelte der te wachten staatsuitgaven behelzend, waarover wel geen strijd zal zijn. De rest, de menigte betwistbare posten, volgt (heette het) naderhand, te hooi en te gras, onder den vorm van allerlei bijzondere | |
[pagina 324]
| |
voorstellen ter verhooging, die, tusschen de bedrijven van mijnen en tegenmijnen, geleide lagen en behendige ontwijkingen in, worden bedisseld in een onderonsje van den minister met den leider der commissie ‘ad hoc’, om ten slotte in eene vergadering, wier gedachten elders zijn, nauw opgemerkt door te glijden onder den hamer des voorzitters. Het stelsel draagt de schuld: hoe men daarvan doordrongen is, blijkt ook uit de aangeprezen middelen ter genezing. Niemand vraagt naar andere mannen; om het kwaad, dat in de zaak schuilt, te verhelpen, worden zakelijke maatregelen voorgeslagen. Ten onzent opperde een hoofdambtenaar het denkbeeld: den tijd, waarvoor van keer tot keer het begrootingswerk gedaan wordt, te verdubbelen; zoo (meende hij) zou ruimte vrijkomen voor wetgeving, waar thans de achterstand op dat gebied gelijk een voortrollende sneeuwbal aanzwelt. Uit meer ‘vooruitstrevenden’ hoek ging het verlangen op, dat in veel ruimer mate dan dusver het kleinere werk door het lichaam der vertegenwoordigers mocht worden opgedragen aan gekozen groepjes uit zijn midden; den breeden samenkomsten viel dan slechts de taak ten deel: beginselen te overwegen, hoofdlijnen uit te stippelen. Naast die bedenkselen van gisteren blijft, zoo hier, als elders, het onderzoek aan de orde, of niet het beeldin-het-klein, dat in zijne gekozen kamer het volk terug moet vinden van zich zelf, aan zuiverheid kon winnen door hervorming van haar samenstel. Waar het mondig deel des volks nog vatbaar is voor uitbreiding, komt dan, natuurlijk, deze het eerst ter sprake. Nogtans: zoo binnen onze grenzen als daarbuiten, vermenigvuldigen zich de stemmen bovendien, die een getrouwer ‘spiegelbeeld’ des volks verwachten, deels door de meerderheidsvertegenwoordiging voor evenredige in te ruilen, deels door de volkskamer een hoogerhuis ter zij te stellen, waar de voornaamste groepen van belanggenooten zich door hare gemachtigden verstonden met elkaar. Om eindelijk niet geheel te zwijgen van het ‘referendum’ (onbewimpeld, of verbloemd), dat allengs meer en luider hier en elders zich vindt opgevijzeld als het onderscheidingskenmerk van waaràchtig volksbewind, | |
[pagina 325]
| |
in tegenstelling tot de ‘adelsheerschappij van redenaars’, waarvoor ter zelfde zijde het volksbewind-in-parlementsvorm uitgekreten wordt. De geneeswijzen, hier genoemd, hebben (daarvan kan men zich zonder veel moeite overtuigen) altegader éen trek gemeen. Van de eerste tot de laatste stellen zij voorop, - trekken zij voor het minst geen oogenblik in twijfel, - dat het volk, gelijk het is, het volk in zijne bestaande samenstelling, niet anders wil dan recht. Het komt slechts op de middelen aan om dien rechtvaardigen wil zich onvervalscht en onbetwistbaar te doen uiten. Spreekt iemand van de eigen waarde, die in een staatsbestel ook nog van onzen tijd te hechten valt aan het koningschap en aan een huis, uit kracht van zijn verleden tot het dragen van de kroon gerechtigd, de heelmeesters, wier voorschriften hier achteréenvolgens werden gemonsterd, begrijpen zulk een' spreker niet. In hunne oogen vindt zoo'n kroon, zoo'n koningshuis nog hoogstens als een zinnebeeld genade. Wie meer erachter zoekt, hij heet ‘absolutist’ en krijgt een' wenk om zich te laten inlijven bij het verbond der ‘echte Russen’; daar (snauwt men) hoort hij onder dak. Nog erger zou het u vergaan, zoo gij het wagen dorst een woord te uiten van lof voor een' maatschappelijke kring, eene klasse, een' stand, van geslacht tot geslacht met eere vermeld in de jaarboeken der historie, met de dingen des gemeenen lands vertrouwd, en in 's lands wederwaardigheden beproefd. Uit welke nachtschuit zulk een ‘pruik’ gekropen kwam, zouden de dokters, die wij zoo juist aan het woord lieten, uit éen mond verklaren niet te begrijpen. Kortom: aan het vaste geloof, dat het volk, zooals het reilt en zeilt, wel zelf het beste weet, wat dienstig zijn kan tot zijn heil, mag (dit staat vast) door niemand worden getornd. Hoe komt men aan dat geloof? Hoe pleegt het te worden verdedigd? Niet, in den regel voor het minst, op gronden van bespiegeling. Wijsgeerig is de Nederlander maar zelden aangelegd. De drang, dien elders redelijk gepeins bevredigt, zoekt hier voldoening meestentijds in godgeleerdheid, eerste- of tweedehandsch. Neen: wat bij het | |
[pagina 326]
| |
pleiten voor ‘regeering van het volk door het volk’ meest dient als dooddoener, het is de ‘ervarings’-grond, het beroep op voorbeelden van slagen. Als zoodanig, doet somtijds dienst het Zwitsersche eedgenootschap, maar bovenal toch Groot-Brittannië. De bewijskracht van het Zwitsersche model wordt verzwakt door de minder sprekende gelijkenis tusschen zijne instellingen en de onze; het karakter van statenbond, de ontstentenis van een erfelijk regeeringshoofd doen ons aan als iets vreemds. Met den overbuurman, daarentegen, aan gene zijde der zee, hebben wij (dus meent men) de hoofdtrekken onzer openbare levensinrichting gemeen. En welk staatsbestel blijkt krachtiger, gezonder dan het zijne? Uit tal van staaltjes eener dergelijke redeneering zij hier, als een der nieuwste, slechts vermeld de slotsom van een boekje, onlangs in het licht gezonden door een' gewezen volksvertegenwoordiger, die thans nog met de pen zijne landgenooten voorlichtGa naar voetnoot1). Ook hem zijn vele teekenen van onlust over het mislukken der volksregeering op Europa's vasteland wel zeker niet ontgaan. Van aangeprezen middelen tot beterschap heeft hij met zorg kennis genomen. Maar hij verwerpt alles, wat afwijkt van de Engelsche lijn. En deze rekent hij geheel bepaald door het volgend drietal punten: het Lagerhuis ‘in theorie almachtig’, de almacht dier ‘reusachtige machine’ saamgevat, als ‘in de punt eener naald’, in ‘de heerschappij van den éénling’: kabinetsbleider, eersten minister; maar alle kans op willekeur van dien parlementairen Caesar uitgesloten door de herroepbaarheid van zijn ambtGa naar voetnoot2). Ziedaar, bij het weten van den schrijver dezer regelen, de jongste proeve van staatswijsheid, die men ten onzent, als wijsheid van Britschen huize, ter navolging heeft uitgevent. Men behoeft niet meer te zijn dan een getrouw krantenlezer, om bij het vernemen dezer dingen terstond eenigen twijfel te voeden aan hunne juistheid. ‘Vreemd!’ zal men dan licht zeggen; ‘heeft niet nog zeer onlangs de pers | |
[pagina 327]
| |
eene rede wereldkundig gemaakt van den, hier tot “almachtigen éenling” uitgeroepen, heer Asquith; eene rede, waarin de spreker zich bitter beklaagde over de hindernissen, die zeker lastig staatslichaam, het “Hoogerhuis” genaamd, zijne “almacht” in den weg legde?’ Doch bovenal zal dan daarnaast nog deze twijfeling rijzen: ‘Waarom de lijn, daarjuist omschreven, geloofd, als zoo bij uitstek Britsch? Waarom haar niet geprezen, als de Fransche? Is de kamer der afgevaardigden aan de Seine soms min “almachtig” in de “theorie” dan het “Lagerhuis” aan de Theems? Gevoelt wellicht de Fransche Caesar des oogenbliks, de heer Clémenceau, meer dan zijn evenknie te Londen zich belemmerd, wanneer hij (om de stoutmoedige beeldspraak van hierboven te herhalen) als de naaldpunt, waarin de souvereiniteit der volkskamer is saamgevat, poogt te doorboren wat hem wederstreeft? Of eindelijk: is misschien Clémenceau niet evengoed als zijn Westminster'sche ambtgenoot herroepbaar? En als op geene dier vragen het antwoord twijfelachtig heeten mag, waarom dan toch altijd om de genoemde trekken het Britsche staatsbestel geprezen, als voorbeeldig, en nooit dezelfde lof gegeven aan het Fransche, dat, zoo het slechts op die trekken aankwam, met het overzeesche gelijkwaardig wezen moest?’ Er is hier inderdaad een raadsel, dat verdient onze aandacht tot het uiterste te prikkelen en te spannen. Ziedaar een land: het eiland Groot-Brittannië, welks staatsbestel sinds anderhalve eeuw den volkeren aan dezen kant der zee op alle tonen is vóorgehouden ter navolging. En niet slechts vóórgehouden; neen; de nabootsing is hier en ginds beproefd. Men mag in waarheid, bij het terugzien op de geschiedenis der regeerings- en bestuursinrichtingen van vastelandsch Europa gedurende de jongstverloopen honderd jaren, met het volste recht het woord ‘receptie’ in den mond nemen: ‘receptie’ van Britsche vormen, Britsche regelen, Britsche gebruiken. Gelijk hier, aan den vasten wal van het werelddeel, onze burgerlijke wetboeken, - het zaken- en verbintenissenrecht vooral, maar evenéens, schoon minder, de regeling der familieverhoudingen, - | |
[pagina 328]
| |
nog thans op blad voor blad de nawerking vertoonen van Rome en Byzantium, zoo wijzen ook onze grondwetten, mitsgaders de gangbare stelregelen nopens den richtigen gang van het, door haar gestevigde, openbare leven terug, als naar hunne gemeenschappelijke wieg en bakermat, naar het eiland over de Noordzee. De vervluchtiging der vorstenmacht tot een zinnebeeldig ambt, de toelating der onderdanen van weleer tot medezeggenschap door middel van vertegenwoordigers, de splitsing van ‘het ‘parlement’ in twee kamers, of huizen, het toenemend overwicht der ‘volkskamer’, de gedaanteverwisseling van het ‘kabinet’, éens het kringetje van 's vorsten hartsvertrouwelingen, thans het ‘comité’ der partijlijders in de meerderheid, de wassende oppermacht, die aan den samensteller van het ‘cabinet’, den ‘leidenden’ minister wordt gelaten, het omvangrijk aandeel der vertegenwoordigers aan allen wetgevenden arbeid, hun toezicht op den gang en hunne beslissing over de kosten des bestuurs, de eisch, dat de éenswillendheid op hoofdbeginselen tusschen ministers en vertegenwoordiging volkomen zij, zoodat éen ‘nederlaag’ van beteekenis, althans in de volkskamer geleden, het getroffen bewind plaatst voor de keuze van ontbinden, of heengaan, dat alles en nog meer, wat thans in ettelijke landen van westen zuid-Europa tot het a.b.c. der staatsorde en der regeeringspractijk behoort, het is van Britschen oorsprong, het is als waarborg van eene gezondheid, gelijk zij den Britten werd benijd, in het openbare leven dier anderen overgeplant. Doch.... het gaat niet. De verwachte zegeningen blijven uit. Op de eerstelingen, uit den Britschen tuin naar het vasteland verpoot, ziet men een' rijken oogst van... tegenspoed. En wat doet nu, bijvoorbeeld, een schrijver, als de zooeven aangehaalde? Stelt hij de, nu waarlijk zeer verklaarbare, vraag, of wellicht de geneesheeren, die indertijd ons al die Britsche middelen vóorschreven, de oorzaken der kracht van hun benijd model gezocht hebben aan de oppervlakte en dieper liggende verwaarloosd, gelijk een winderig kleedermaker doen zou, die den levenslust van een' welbewaarden jongen man verklaarde alleen uit snit en grond- | |
[pagina 329]
| |
stof van het door dezen gedragen flanel? Het lijkt er niet naar. Hij gaat maar voort met het ‘iteretur decoctum’. Hij verdubbelt slechts de ‘doses’, schrijft eetlepels vóor, waar men vroeger met ‘theelepeltjes’ volstond, en sluit moedwillig de oogen voor het feit, dat onze Fransche buurman, die al lang aan de eetlepels toe was, zich daarbij waarlijk ook niet beter heeft bevonden. Zou het niet tijd zijn om met die verouderde recepteerkunst eens te breken? Niet tijd om eens te vragen, of soms de jonge man, waarvan híer sprake is, zijne geestkracht kan te danken hebben, veel meer dan aan ‘gezondheids-ondergoed’, aan onbezoedelde verbeelding en onder tucht gehouden wil? Niet tijd om in te zien de mogelijkheid, dat wellicht het zwijgen over-, het verwaarloozen van de diepere oorzaken de reden kan zijn, waarom de nabootsing der hygiënische kléederen-alleen het Vasteland zoo luttel heeft gebaat? Het is met de ‘receptie’ van Roomsch-keizerlijk familie-, zaken- en verbintenissenrecht wel waarlijk ook niet aanstonds glad gegaan. Voorbarigheid heeft daar aanvankelijk doen mistasten. Pas naderhand heeft wijsheid, door teleurstelling verdiept, ten slotte langzaam aan de eerste fout hersteld. Het loont de moeite, eens rustig te onderzoeken, of wij met de ‘receptie’ van Britsch staatsrecht niet ook voorshands verkeeren in het tijdperk der oppervlakkige overijling. Mag het vrijwel algemeen (uitdrukkelijk, of stilzwijgend) toegegeven heeten, dat hetgeen het Vasteland van den ‘model’-staat overnam, onmachtig is geweest den navolgers het gezonde lustgevoel meê te deelen, dat in den buurman hen zoozeer had aangetrokken, wat, (vragen wij) wat mag het dan toch zijn, welks aanwezigheid in den voorbeeldigen staat-daarginds zijne kracht teweeg brengt, welks ontstentenis in de daarnaar gevolgde inzettingen-hier de schuld draagt van hare ondoeltreffendheid? Van tweeërlei ‘parlementarisme’ dus (het Britsche en het vastelandsche, voornamelijk in dat van Frankrijk getypeerd) zal hier de werking worden nagespoord. Intusschen moge aan die nasporing nog eerst eene korte schets voorafgaan van de omstandigheden, waaronder en de verwach- | |
[pagina 330]
| |
tingen, om wierentwille de ‘receptie’ der staatsvormen van over zee is aanbevolen, alsmede van den geest, waarin de navolging ten slotte haar beslag kreeg.
Het is in de lotswisselingen van ons geestesleven hier op het Vasteland de blijvende beteekenis van Voltaire, met meer gevolg dan iemand anders, zijn' landgenooten eerst en toen ook hun' bewonderaars in den vreemde oogen en harten te hebben geopend voor Britschen denktrant en Britsche levensgewooonten. Zijne ‘Eléments de la philosophie de Newton’, dat wonderwerkje van doorzichtigheid en gratie in het toebereiden van zware geesteskost voor uw en mijn verteringsvermogen, bracht Engeland en al wat Engelsch was in trek aan dezen kant van het Kanaal. In wijsbegeerte allereerst werd het verwerken van gegevens der ervaring, naar den trant, door Francis Bacon en John Locke aangewezen, de weg des heils, met verzaking van de ervaringsschuwheid, die Descartes en zijne volgelingen hadden gevoed. Wat wonder, zoo dan ook eerlang het denken, dat op het leven, op de toepassing zich richtte, zoo meer inzonderheid het peinzen over misstanden in het staatsbestel en over middelen om deze recht te zetten, van zelf in Britsche ervaringsfeiten leering zocht? Dat verklaart den opgang zonder weêrga van zeker kapittel in een, ook overigens met recht beroemd geworden, boek: het kapittel ‘de la constitution d'Angleterre’ in het hoofdwerk van De Montesquieu: ‘l'Esprit des Lois’. Stelle men zich nu even de plaats voor, die de schrijver van dat boek innam in de maatschappij zijns lands. Hij was de voorzitter, gerechtigd tot het dragen der barret in vijzelvorm, van het gerechtshof, het parlement te Bordeaux. Hij behoorde dus tot wat men noemde ‘den adel van den tabbert’, het eenige ‘lichaam in den staat’, dat destijds nog genoeg van vroegere zelfstandigheid en luister had behouden, om nu en dan den strijd daarvoor te durven opnemen tegen de oppermachtsbegeerte der kroon en harer intendanten. Wat dan moest dien magistraat van smaak | |
[pagina 331]
| |
en kunde en zelfgevoel wel het diepste grieven in de overheidspractijken van zijn land? Het waren niet de rangsonderscheidingen zonder zin, waarmeê de edelen en de geestelijken den burgerman haast dagelijks kwetsten, noch de ontheffingen van lasten, waarop alle bevoorrechten te zamen prat gingen als op het teeken hunner hoogheid, maar waardoor dan ook het boertje op zijn' akker zuchtte onder des te zwaarder druk, noch al die banrechten van duivenslag, van tol, van molen, of van oven, die van oudsher den heer over den grond behoorden, alweêr tot schade van den kleinen man. Juist voor de onaantastbaarheid van het overgeërfde, het bestaande kwamen de parlementen in hunnen strijd om het recht tegen des konings handlangers op. En licht had ook de ‘vijzel-president’ zoo nu en dan op den ontvangdag van den ‘gouverneur’ zijne kibbelarijen over vóorrang, of in zijne baronie ‘La Brède’ wel af en toe geschil met een' ‘villain’, waarbij hij staan bleef op zijn recht, zoo goed als zelfs de minst geletterde onder de landjonkers der buurt. Neen, wat hem dagelijks in den gang van Frankrijks zaken ergerde, het waren juist die practijken der kroon en harer bestuursambtenaren, waartegen de bezitters van zulke ‘welverworven’ rechten zich niet meer veilig voelden. Het was de vermenging, de opéenstapeling van bevoegdheden, de machtsvolkomenheid in éen woord, geoefend door een' enkelen man, of liever door een enkel lichaam: den koning in zijn' raad. Tegenover dien heer en meester: schepper der wet naar zijn' vrijmachtigen wil, maar ook gerechtigd haar te breken naar behagen, bestuurder in trouw aan de wet zoo lang het hem goeddocht, - tegen de wet zoodra hij het verkoos, fontein van rechtspraak, wettelijke -, waar hij het gedoogde, maar bovenwettelijke -, waar het hem geviel, tegenover dien Leviathan, bewind voerend met ‘lettres de cachet’ en met ‘commissions extraordinaires’, kon (dat beleefde onze magistraat van dag tot dag) niets en niemand langer waarachtiglijk gerust zijn: geen ambteloos burger en geen ambtenaar, geene gemeentelijke vrijheden en geene bevoegdheid van een parlement. Hoe geheel anders, daartegenover, luidden de ge- | |
[pagina 332]
| |
ruchten nopens de gesteldheid dier dingen aan gene zijde van het Kanaal! Daar geene ‘lettres de cachet’, geene vrijheidsrooving volgens willekeur des bestuurs, maar, sinds eene eeuw alreeds, een ‘habeas-corpus-act’, die den eenvoudigste voor zulk misbruik vrijwaarde. Daar evenmin eene rechtspraak door ‘commissions extraordinaires’; neen, sedert de opruiming der ‘sterrekamer’ despotischer gedachtenis, het beginsel strict in acht genomen, dat ieder slechts mocht worden geoordeeld door onafhankelijke rechters, die de wet aanwees. Daar dus: beveiliging juist tegen al dat kwaad, dat van de Seine tot aan de Gironde den man der wet een' dagelijkschen aanstoot gaf. Maar hoe (zoo moest zich onze raadsheer vragen) hoe was in het samenstel des Britschen staats die uitkomst dan verkregen, hoe vrijdom van molest en machtsaanmatiging der overheid aan boer en burger vast verzekerd? De Montesquieu had geen geduld voor pluizen; hij was een man van geest en van belezenheid. Dus sloeg hij er een' slag naar. Wat in zijne dagen, gelijk thans, aan Groot-Brittannië's staatsgebouw wel het eerst de aandacht trok van wie oplettend het bezag, het was het drietal spitsen, dat daar sinds de ‘roemruchtige omwenteling’ van 1688 het geheel bekroonde; eene trits van koepeltorens, ongelijk gestileerd, maar in hoofdzaak gelijkwichtig. Nu dan: voor een' liefhebber in staatsbouwkunde van zooveel geest, als de Bordeaux'sche president bezat, lag deze slotsom voor de hand: was de onveiligheid in het Fransche huis vooral verklaarbaar uit den centenaarsdruk, waarmêe de ééne spits (de koning in zijn' raad) het getimmerte belastte, dan moest haar tegendeel (de zekerheid naar rechte, die er heerschte in Brittannië's staatsgebouw) te danken wezen aan de drieledigheid van zijne bekroning. Over dat drietal spitsen was, dus leeraarde De Montesquieu, de gansche last des staats naar zijne drie hoofdverrichtingen verdeeld. De wetgeving behoorde in het bijzonder aan ‘de Gemeenten’, de uitvoering der wetten aan de kroon, de rechtspraak over plegers van vergrijpers en in geschillen van bijzondere personen aan ‘het Huis der Heeren’. Zoo was het gevaar vermeden, | |
[pagina 333]
| |
dat één macht, al die bevoegdheden saamvattend in hare hand, de wetten, die zij zelve had gegeven, ook wêer brak, door ervan vrij te stellen de ambtenaren des bestuurs, of wel door de opdracht van gedingen, die haar warm maakten, aan volgzame gelegenheidsrechters. Intusschen kon het daarmeê nog niet uit zijn. Waren toch de drie machten, daareven vermeld, gescheidene machten gebleven zonder meer, hadden zij nu verder naast elkander voortgeleefd, onverbonden, zonder aanraking, wie mocht dan hebben ingestaan voor de samenstemming in haar optreden, voor het verband tusschen hare daden? Hoe dan verhinderd, dat de wetgever het arbeidsveld der andere twee betrad, of, omgekeerd soms, één van dezen het zijne? Dat euvel kon alwêer slechts worden afgewend, als elk der drie eenigermate werd in de hand gehouden door de beide overigen. En dat, zoo oordeelde De Montesquieu, was, over het geheel, dan ook in het Britsche rijk de toestand. Opdat het Lagerhuis met zijne wetgeving de machtssfeer der twee anderen zoude ontzien, had men dezen medewetgevers gemaakt. Opdat de kroon niet, onder schijn van uitvoering, de wetten feitelijk zou buiten werking stellen, was zij, bij vormelijke erkenning harer zelfstandigheid, gebonden aan de medewerking van raadgevers, die, desgevraagd, van hunne daden rekenschap hadden te geven aan beide ‘Huizen’. Ziedaar, wat, in de schatting van De Montesquieu, het geheim mocht heeten der voorbeeldigheid van Engeland's regeersysteem. Iets als een evenwicht, een wederzijdsch bedwang van koningschap en parlementshuizen strekte er om de scheiding te verzekeren van het drietal overheidsbemoeienissen, tusschen hen verdeeld. Die scheiding, op hare beurt, had weêr ten doel, den staat te wapenen tegen zich zelven, immers tegen elke aanvechting tot het overschrijden van den rechtskring zijner burgers, wier dreigen in het land, waar al zijne macht als op een enkel hoofd was saamgepakt, den rechtsgeleerde dag aan dag voor oogen stond. Daar heeft men de befaamde ‘Trias’-leer, de eerste poging van ons vasteland, om zich er rekenschap van te geven, waarom het zoo naijverig-bewonderend begon te | |
[pagina 334]
| |
staren naar het overheidsbestel aan gindsche zijde der Noordzee. De Montesquieu gaf een beslist geluid aan het gepruttel, gaf omtrek aan de heilstaatsdroomerijen der groote wereld, waartoe hij behoorde. Nogtans, het is bekend: dat alles was slechts vóorspel. Eerlang vindt het luchtig mokken, het dartelend droomen der bevoorrechten een' duizendvoudigen weêrklank in de kringen der middelklasse en der burgerluidjes. Daar echter wordt dat alles bittere ernst, de ernst, in het eind, der omwenteling. Haar en haren raddraaiers was zulk een staatsbeeld, als waarvoor het vernuft van De Montesquieu gepoogd had zijne standgenooten te winnen, wel zeker niet genoeg. Door willekeur bij gevangenzetting, door oogendienst van gelegenheidsrechtbanken had zich de mindere burger - koopman, winkelier of ambachtsbaas, of praktizijn - nu juist niet erg bedreigd gevoeld. Zulke gevaren gierden, over zijn hoofd heen, den spitsen op het gebouw der samenleving tegen. Hetgeen dus daarvoor kon beveiligen, had allerminst zijn hart. Wat hem ontstemde en in de oogen stak, was heel iets anders. Het was: niet in tel te zijn, geene stem te hebben in het kapittel, waar toch, zoodra het op uitschrijven van lasten aankwam, men menigmaal juist hem wel wist te vinden. Om veiligheid voor de gestelde machten dan ook niet, om medezeggenschap naast haar was het hem te doen. Uit het hart gegrepen waren hem de woorden, die de abt Siéyès, daags vóor de omwenteling, dat treurspel, als zijn ‘motto’, meêgaf: ‘Qu'est ce que le Tiers Etat? Tout. Qu'a-t-il été jusqu'ici? Rien. Que demande-t-il? A être quelque chose.’ Dat was zijne grief, dát zijn verlangen. O zeker, droomer was hij niet. Veel min, althans, dan menige ‘menschenvriend’ onder de ‘bevoorrechten’, die wegsmolt in ‘gevoel’, als zich zijne verbeelding de ‘deugden’ afmaalde van het landvolk. Iets als een vóorsmaak van de ‘zaken’, die hij te doen zou vinden, zoo éenmaal ‘het volk’ zijn recht van eigendom deed gelden op het bezit der ‘doode hand’, mag al reeds vroeg zijn' wrevel en zijn' wrok een' bijsmaak hebben meêgedeeld van zoetheid. Dus wist hij wel terdege kaf en koren, het onuit- | |
[pagina 335]
| |
voerbare en het mogelijke te onderscheiden in zijn lijfvertoog: het ‘Contrat Social’ des burgers van Genève: Jean Jacques Rousseau. Een luchtkasteel, dat voelde hij zeer goed, zou wel altijd het denkbeeld blijven, dat Frankrijk zich mocht oplossen in louter duodecimo-gemeenten, waar, als in het stadsgemeenebest aan het ‘Lac Léman’, de burgerschap rechtstreeks en zonder tusschenkomst van lasthebbers hare wet zich zelve stelde. Zoo'n ideaal bracht den kleinburgerlijken pruttelaar niet dan bij uitzondering van de wijs. Maar zeker onderschreef hij met geheel zijne ziel de hoofdgedachte in dat wegsleepend boekje: slechts in de mate, waarin ik, regelrecht of niet, mijn deel heb aan de vorming van den algemeenen wil, slechts zoo ver onderwerp ik mij, dien wil gehoorzamend, ten slotte nog weêr aan mijzelven, slechts zoo ver blijf ik in den staat vrij man. Wie anderen overlaat om hem de wet te stellen, die is hun slaaf.
Kreeg ook die geestesrichting (de overmachtige, ten slotte, in den omwentelingstijd) kreeg ook zij weêr steun en leiding in eenig voorbeeld van Britschen huize? Ongetwijfeld. Alleen werd haar dat voorbeeld niet geboden door eene schildering, zij het dan eene sterk gekleurde, van in het Britsche rijk voorhanden toestanden. Zij vond het veeleer in opzichtige pleidooien, die eene staatkundige school uit Engeland zelf eerlang niet moede werd te leveren voor het doortrekken van zekere lijnen, de eenige (dus gaf zij voor) onder die, waarlangs zich de ontwikkeling der Britsche staatgeschiedenis tot hier bewogen had, die het de moeite waard was, verder te vervolgen. Ook bleef dat pleiten inderdaad niet zonder vrucht. Geschiedkundig juist, of valsch, de bedoelde lijnen zouden in de naaste toekomst daadwerkelijk grootendeels den groei des staats zijne richting geven. Gedoeld wordt hier, natuurlijk, op het ‘radicalisme’, dat, zestig, vijftig, veertig jaar geleden in het eilandrijk zoo machtig en rumoerig, thans onder ‘vooruitstrevenden’ van onzen tijd nog slechts een' glimlach van meêwarigheid vermag te wekken, als ‘hopeloos verachterd’. Gedoeld -, inzonderheid, op den vader van dat ‘radicalisme’: | |
[pagina 336]
| |
Jeremy Bentham. Door de zorg van zijn' Zwitscherschen bewonderaar Dumont bekend geworden ook op het vasteland, zoover men daar met Fransch vertrouwd was, liet hij zich niet ontmoedigen, zijne raadslagen, al was het ongevraagd, aan te bieden, op te dringen links en rechts, inzonderheid aan de wetgevers in het Frankrijk der omwenteling. En inderdaad wel soms met goed gevolg. Op aanbeveling van geen' mindere dan Mirabeau, getroostte zich de eigenwillige ‘Constituante’, bij het vaststellen van haar reglement van orde, een vóorontwerp getrouwelijk na te schrijven, door den hulpvaardigen Londenaar geleverd. En later nog mocht deze zelfs met begrijpelijken trots getuigen, hoe hij de éenige kamergeleerde in leven was, wiens woorden waren aangehaald in de ‘stukken’ van het voorbereidingswerk tot den ‘Code Civil’. Zoo iemand ooit de leer van Taine, die ieder onzer voor een mengsel uitmaakte der invloeden van ras, omgeving en moment, reeds eer zij nog verkondigd werd, weêrlegd heeft met het voorbeeld van zijn eigen zijn en doen, dan was het Bentham. Zoon van eene procureursfamilie, verfoeide hij juristerij. Als jongen, opgenomen in den kring der ‘Oxford-men’, als jonge man, aangehaald en in den omgang met de aanzienlijksten binnengeleid door een lid van het Hoogerhuis, gaf hij ten slotte woorden aan wat er gistte in die laag der bevolking, die zijn' beschermer en wie met dezen gelijk stonden hunne plaatsen aan de spits het hartstochtelijkst misgunden. Geboren en getogen in den hoogtijd der ‘nobility’- en gentry’-heerschappij, bereidde hij wel meer dan iemand anders de geesten vóor op de hervorming, die, éen jaar eer hij stierf, gansch nieuwe klassen naast de oude zou roepen aan het roer. Wat was het geval? Bentham behoorde tot die verstandsmenschen, steenen des aanstoots voor iedere bespiegeling in Taine's trant, die onder alles, wat hun het leven biedt, het onderscheidende afzonderen, om enkel vast te houden het algemeene, het begrip. Gelijk hij, zoo bereisd als weinigen in zijn' tijd, met Frankrijk, het Duitsche Rijk, ja zelfs met Rusland bekend uit eigene aanschouwing, nogtans in zijne vertoogen van zede- en | |
[pagina 337]
| |
staatsleer steeds handelde over menschen, als waren het rekenéenheden, overal zichzelve herhalend, zoo gaf zijn arbeid blijk, dat ook de indrukken van opvoeding en vriendschapsbanden zijn denken spoorloos waren langsgegaan. Dus had hij dan, om te beginnen, op het staatsbestel zijns lands een' heelwat anderen kijk dan De Montesquieu. Hij vond daar niets van dat getimmerte, zoo kunstig opgetrokken uit drie machten, dat er de Franschman had ontdekt. Zelfs veroorloofde hij zich, danig den gek te steken met zoo'n beroemdheid als zijn' landgenoot Blackstone, een' raadsheer in het hooggerechtshof der ‘Common Pleas’, die in een boek van naam geheel het recht des rijks had in systeem gebracht, met de Fransche ‘trias’-leer, als grondvlak voor zijn' bouw. Drie machten?! spotte Bentham, Wel het mocht wat! En onafhankelijk van elkaar?! Geen sprake van! De feitjes-kennis van den ingewijde in het leven-achter-de-schermen wist daarvan den stelselknutselaar uit de verte heel andere dingen te vertellen. Het kostte Bentham luttel moeite, te betoogen, dat de drie hoofdbestanddeelen in Engeland's wetgevingstoestel (koning, ‘Lords’ en ‘Commons’) in waarheid geenszins zoo zelfstandig stonden naast elkaar, als het hoofdstuk in ‘l'Esprit des Lois’ kon doen vermoeden. Want iedere kenner van den onderkant der kaarten vernam wel staaltjes, pleitend voor den druk, dien koning en ‘Lords’ oefenden op de verkiezingen voor het Lagerhuis. En elk wist ook wel, met hoe goed gevolg bekroond plachten te worden de pogingen der ‘uitvoerende macht’ om de meerderheid in beide Huizen te zetten naar hare hand; dank zij haar ruim beschikkingsrecht over ambten, waar het loon in omgekeerde rede stond tot den arbeid, bleef zulk een pogen zelden zonder vrucht. Behaaglijk breed zette Bentham bij herhaling zulke dingen uitéen, dus telkens weder voedsel gevend aan het bitter zelfgevoel vooral dier stedelingen - neringdoenden en bedrijfsondernemers -, die, in de maatschappij allengs omhooggekomen, door den staat zich nog altijd niet voelden erkend in hunne waarde. Al deelden dan de groote heeren en de landjonkers, mitsgaders, in de steden, | |
[pagina 338]
| |
de leden der patricische familiën, alom over het Britsche rijk de lakens uit, zij, de ‘homines novi’, achtten zich daarom niets minder. En met gretigheid verslonden zij de vertoogen, droog, maar raak, waarin de vriend van Lord Shelburne dien grooten des lands zoo geducht den rok uitveegde. Zou dus de Britsche staat ooit het voorbeeld worden, dat hem De Montesquieu geacht had reeds te zijn, dan diende, van dat punt ging Bentham uit, dan diende men te breken met de voorrechten, die eene minderheid van ‘Lords’ en ‘squires’ tot dusver zich had aangematigd en, natuurlijk - want ieder is zich zelven het naast - nu ook gebruikte te eigen bate. Wat dan voorts na die breuk het bestaande moest vervangen? dezelfde ervaringswet, dat elk aan het eigen ik de voorkeur geeft, hield, ingewikkeld, daarop het antwoord in. Want éénsdeels (aldus redeneerde Bentham) leert overweging van dat algemeene feit ons dit: dat al ons streven nooit een ander doel zich kiezen kan dan het hoogst bereikbare lustsaldo te verkrijgen voor de grootst mogelijke meerderheid. En anderdeels stelt wêer dezelfde overweging ons in staat, nu ook de hoofdlijnen te teekenen dier inrichting van het open baar leven, die - zij alleen onder alle - er aanspraak op mag maken, wetenschappelijk te zijn gewettigd. Een staatsbestel, dat redelijk heeten mag, kan slechts zulk een geheel van inzettingen wezen, waardoor de eigenbaat van allen gestuit wordt in zoo ver zij schadelijk werken zou, en voorts langs zulke banen omgebogen en geleid, dat zij het batig slot der algemeene lustbalans opvoert tot het hoogst bereikbare bedrag. Die uitkomst nu kan nooit verkregen worden, zoo lang eene minderheid de zaken waarneemt van het geheel. Zij is integendeel daar zeker te verwachten waar aller zaak door allen wordt behartigd, en dus elk deel-belang, zoo ver het niet met het algemeene strookt, van zelf door het belang van alle anderen wordt in toom gehouden. Zoo vindt de voorkeur jegens het eigen ik bij u, bij mij, bij een' iegelijk zijn' ‘regulateur’ in het besef, dat eene gelijke voorkeur voorhanden is en werkt in het gemoed van ieder ander. Dat houdt uit eigen kracht geheel het samenstel van oogenblik | |
[pagina 339]
| |
tot oogenblik in orde en doet het ‘automatisch’ al het nut bereiken, waartoe het is gebouwd. Geen minderheidsbewind dus langer. Voor dat, wat aller zaak is, komen allen op. Zoover hij uit het blauw dier algemeenheden omlaag klom in het strijdperk van de politiek zijns tijds, waren het met name twee slotsommen, die Bentham onvermoeid bepleitte. Hervorming van het parlement was de eerste. Het parlement de meester over Engeland en zijne kroon. En meester in het parlement het Lagerhuis, zoo, dat de uitvoerende macht, met name de ‘premier’, den wil deed van de meerderheid in die vergadering. En meester in het Lagerhuis geheel de burgerij, het volk, naardien de leden werden aangewezen door de breedst mogelijke kiezersschaar. Dat was dus de éene practische gevolgtrekking. En de andere, op zijn' ouden dag door Bentham aldoor aangedrongen, was deze: saamtrekking aller koorden van plaatselijk staatsbestuur in handen van het gemeenelands-bewind. Sinds jaren was (het zal weldra nader worden aangetoond) in Engeland de uitvoering der wetten, - het verrichten van het dagelijksch werk der overheid met inachtneming van de voorschriften, door den koning in zijn parlement gesteld, - goeddeels onttrokken geworden aan het rechtstreeksch opzicht der regeering te Londen. Gewestelijke koninkjes, dragers der groote namen, van oudsher door geheel hunne streek bekend, in de steden hoofden en zonen van regeeringsfamiliën, in de kerspelen ten platten lande de magnaten van het dorp, ze hadden binnen ruimere en engere grenzen het bestuur gevoerd naar eigen, hoogstens naar onderling goedvinden, en veelal zonder dat er in de hoofdstad een haan naar kraaide. Niets had (dus klaagde Bentham) den vijand van het gemeene welzijn, ‘the ruling few’, zoozeer de hand gestevigd, niets het overwicht van de geheelheid, dat nooit een' enkele bedreigt, zoo afdoende verijdeld, als het koningschap dier plaatselijke grootheden in hunne historische rijkjes. Dat moest uit zijn, meende hij. En vandaar zijn dubbele voorslag: ten eerste om, naar het model van Frankrijk tijdens de omwenteling, al die bestuursdistricten uit het verleden (graafschappen, | |
[pagina 340]
| |
kerspelen en zoo meer) te verknippen en samen te leggen tot geheel nieuwe kringen en onder-kringen; en dan ten tweede: om daar alom het werk der wetsuitvoering op te dragen aan gekozen beambten, maar onder toezicht, onafgebroken toezicht van dienaren der landsregeering. Kortom: voor de practijk kwamen Bentham's hervormingsplannen hoofdzakelijk neêr op de aanprijzing dier twee gezusters, die ‘van elkaar niet meugen’, juichen de vrienden, die ‘bij elkaar niet deugen’, meesmuilen de anderen: allemansregeering en ambtenarij. De tijd was met dezen stoutmoedige, althans met zijne volgelingen. Een jaar, vóordat hij heen ging, mocht de grijsaard het nog beleven, dat de wind begon te blazen in de zeilen van zijn scheepje. De kroon had sinds de troonsbestijging der Hannoveranen al heel wat van haar' glans verloren. De zielsziekte van George III, eerst tijdelijk, naar het scheen, en dra genezen, daarna terugkeerend om nu niet meer te wijken, gaf haar alweêr een' deuk. Op George's zoon, regent aanvankelijk, toen zijn' opvolger, past wel ten volle het versregeltje van Huygens: ‘Die schricklijckst van my swyght, heeft 't allerbest geseyt.’ Dus school de koning weg achter het parlement. En binnen het paleis der dubbeldeelige vertegenwoordiging kreeg ondertusschen, langzaam aan, het Lagerhuis voor goed, bij feitelijken vóorrang boven het andere, het zeggenschap, welke partij, door vorming van het ‘cabinett’ uit háar midden het staatsroer sturen zou. Zóó stonden dan de zaken, toen kort vóor Bentham's sterven de kiesrechtuitbreiding van 1832 haar beslag kreeg, te zamen met eene eerste poging tot redelijke verknipping der districten; waarmede een weg betreden werd, aan welks eindpaal, ruim eene halve eeuw daarna, het groepje Benthamisten niet veel meer te verlangen over had. Gelijke vaart nam het met de plannen nopens het plaatselijk landsbestuur. Daar vond onze profeet eerlang in Edwin Chadwick een' leerling, die 's meesters denkbeelden omzette in daden, maatregelen. Die man van ijzer liet er geen gras over groeien, toen éenmaal de kiesrechthervorming van het cabinet-Russell-Grey den akker | |
[pagina 341]
| |
scheen te hebben bereid voor het ‘radicalisme’. Twee jaren later reeds keurde het parlement een ontwerp goed van zijne hand, waardoor de armenzorg van overheidswege herregeld werd op eene wijze, in hoofdzaak nagetrokken naar de plannen van bestuursinrichting uit Bentham's ‘Constitutional Code’. Gelijke lijnen toonde, 15 jaren later, Chadwick's tweede hoofdwerk: de wet tot bevordering der openbare gezondheid. Toen dus in 1848 de omwentelingen, die op het vasteland van noord tot zuid ‘lossprongen als champagnekurken’, de aandacht verlevendigden voor de dingen van het Britsche eiland, toen had het allen schijn, als was het Benthamisme bestemd, aan het openbare leven in het eilandenrijk zijne eindgestalte voor te teekenen.
De Montesquieu en Bentham, de twee leermeesters van Engelsch staatsrecht, die de meeste volgelingen hebben gevonden aan dezen kant der zee, zij staan thans vóor ons. Den eerste met zijn' staatkundigen ‘regel van drieën’ blijft de roem, vóor anderen de openbare meening eraan te hebben gewend om naar de inzettingen en practijken van Groot-Brittannië te staren, als naar een model, aller navolging waard. Doch daarnaast komt den ander dit toe, dat het zijn ‘radicalisme’ is geweest, zijne prediking van het overwicht der volkskamer beide over wetgeving én bestuur, waardoor, nu ja, niet overal, maar dan toch bij die Vastelandsvolkeren, die het luidruchtigst groot gingen op vooruitstrevendheid, de uitkomst der ‘receptie’ van Britsch staatsrecht ten slotte is gekenmerkt. Men kieze uit die alle een tweetal: Frankrijk en ons eigen land. Het spreekt van zelf, dat zoover met bewustheid door Franschen (door staatskunstenaars en staatsgeleerden) het Engelsche model werd aangeprezen of ook nagebootst, het systeem der ‘trias’, dat een groote landgenoot daarin gelegd had, het meest ter sprake kwam. Het was dan ook, gedurende eene eeuw en langer, in Fransche gedachtewisselingen over staatsrecht, mondeling en bij geschrifte, de laatste dooddoener: ‘mijn maatregel, mijne leer houdt de drie machten netjes uit elkander’; het was het moorddadigste verwijt: ‘Gij schendt de “trias”, - laat de machten treden op elkaars gebied.’ | |
[pagina 342]
| |
Toch mag daarnevens de meer verborgen invloed van Bentham allerminst worden miskend. Niet licht toch zou een staatsbestel, waarover naast De Montesquieu zoo kennelijk ook Rousseau als peetvader gestaan had, - een hinkend vergelijk tusschen oppermacht der volkskamer en alzijdige machtsbeperking door evenwicht van drie organen, - niet licht zou zulk een wangewrocht standvastig zijn versierd met een certificaat van Britschen oorsprong, had niet de school van Bentham ervoor gezorgd, de rol, de plaats van het ‘Lagerhuis’ steeds in den zin van het ‘Contrat Social’, als last-uitvoering van het ‘souvereine’ volk te duiden. En nog veel minder had het ministersalbestier, door middel der praefecten over het Fransche volk gevoerd, ooit kunnen missen de oogen voor het verschil met Engeland te doen opengaan, zoo niet de school van Bentham, vóorgelicht door Chadwick, een' tijd lang de Engelsche bestuursinrichting had omgebogen naar de Fransche lijn. En nu, wat Nederland betreft: Hier (mag men zeggen) is sinds 48 de strijd, die de ‘vrijzinnigen’ verdeeld hield over welke staatspractijk het best zich aan zou sluiten bij de herziening van dat jaar, op de keper beschouwd, een kamp geweest tusschen De Montesquieu en Bentham. De mannen van een' meer leerstelligen zin - Thorbecke aan hun hoofd - zij dachten zich het bouwwerk, dat ten onzent het revolutiejaar in Britschen stijlvorm had zien bijtimmeren, liefst als de oplossing van een evenwichtsprobleem, gelijk het door den schrijver van ‘l'Esprit des lois’ gesteld was. Maar reeds de vader dier herziening moest het beleven, hoe jongeren hem tegentraden met een' gansch anderen kijk op het werk, door hem verricht. Het was geen toeval, dat die tegenspraak ten deele kwam uit het Noorden. Daar toch gaf jaren lang de Groningsche hoogleeraar Tellegen den toon aan, een geestverwant van Bentham ‘every inch’. En loochenen mag men het niet: voor eene toepassing in dien geest, voor eene practijk - met name -, die, in de plaats van evenwicht der staatslichamen, een overwicht der ‘volkskamer’ teweeg bracht, bood wel inzonderheid de regeling, aan het | |
[pagina 343]
| |
begrootingsrecht in 48 ten deel gevallen, een kostbaar uitgangspunt. Thorbecke mocht nog in zijne laatste levensjaren protesteeren, het kan zelfs den grootsten soms gebeuren, in hetgeen zij planten kiemen op te nemen, wier vruchten zij allerminst hebben gewild. Dat noodlot trof ook hem. Wel meer dan éen, die roemde, op zijne schouderen te staan, zorgde er terdege voor, dat juist die kiemen bovenal tot wasdom kwamen. En in den nasleep van de meerderheidsregeering (Jeremy Bentham's eerste lievelingsdenkbeeld) liet eerlang ook de vóorschaduw van het tweede - de ambtenarij - niet lang meer op zich wachten.
De denkbeelden, die der ‘receptie’ van Britsche vormen en practijken tot aanbeveling strekten, zijn met het hiervóorgaande geteekend. Intusschen is daarmede van de toedracht dier gebeurtenis nog maar één zij vertoond. Eene geestesdaad, als hier het westen en het zuiden van ons werelddeel verrichtten, onderstelt, behalve denkbeelden, die werden uitgestrooid, eene stemming, die hen opnam, koesterde en verwerkte, een' klankbodem, waar zij een' weêrgalm vonden. Om het ontkiemen, om het slagen van den oogst, of zijn mislukken te verklaren, is kennis van de zaden niet genoeg; men dient ook van den akker, van den dampkring iets te weten. Nu dan: de atmosfeer der geesten, waarin de boven opgegevene gedachtenreeksen aansloegen, geestdrift wekten, hoe was zij saamgesteld? Wat was daarin, dat de bewijsvoering van De Montesquieu, of de uiten invallen van Bentham gretig aangreep, omvormde en deed uitschieten in een gewas van Britsche afkomst, maar continentalen bodem? Het is altijd hachlijk, de bestanddeelen van zulk een' geestelijken dampkring te ontleden. Behalve op neêrslag uit eene min of meer omvangrijke belezenheid, moet men, teneinde in zoo'n taak te slagen, hoofdzakelijk afgaan op de heugenis van eigen indrukken. Men heeft, zoover men in die atmosfeer mag hebben geleefd, althans verkeerd, het herdenken, op te frisschen van de gesprekken, die men er vernam, of ook wel medevoerde, het onderwijs, misschien, dat men genoot, de persorganen voorts, waaraan men (achteraf geoordeeld) licht te veel, de standaardwerken | |
[pagina 344]
| |
uit dien tijd, dien men al even licht te weinig, maar dan toch eenige aandacht schonk. Uit die gegevens en nog andere meer moet dan worden getracht naar een opnieuw doorleven in gedachte van al die stemmingen, grieven, wenschen, die tenslotte zoovele harten openden voor de idée van politiek herleven in Britsche vormen. Gelukkig zijn er onder de lezers dezer regelen genoeg, die zulk een pogen aan persoonlijke ervaringen nog kunnen toetsen. De hoofdtrek in de stemming van het geslacht, dat hier in het oog gevat wordt, zal deze wel geweest zijn: het was in hooge mate onhistorisch aangelegd. Het is opmerkelijk, hoe weinig nog eene halve eeuw na de herleving van den zin voor het verledene, die alle wetenschappen van den geest vernieuwd had - een' vollen menschenleeftijd na de meestergrepen van Niebühr en de gebroeders Grimm en von Savigny en von Ranke - de gemiddelde burgerman, de oercel in dat grofgebouwd geheel, welks denken, voelen, willen neêrsloeg in ‘de openbare meening’, door den adem der geschiedenis was aangeraakt. Hij leefde in het heden, hoogstens nog daarbij in het gisteren. Een leven toch, dat levenswaardig was, de menschheid was pas sedert kort, zoo men de Atheners van Themistokles en Perikles er buiten liet, begonnen het te proeven, te kennen nauwelijks, te leiden niet dan zeer ten deele. Dat dagteekende sinds ‘de groote omwenteling’, en bovenal sinds de geboorte van vrijheidszinmet-mate uit hare barensweeën. Het mocht erkend: ons Nederlandsche volk droeg roem op een verleden, dat de moeite van het doorleven had geloond. Maar had zijn worstelen om -, zijn hart voor vrijheid niet hierom bovenal zoo hooge waarde erlangd, wijl daarmeê op een klein gebied het vóorspel was geleverd tot dé omwenteling? Wat was de afzwering van Philips, zoo niet een stamelen van hetgeen zijn vol geluid eerst geven zou in ‘de verklaring der menschen- en der burgerrechten’? Zoo dan scheen het ware menschheidsleven, de belangwekkende geschiedenis van dat leven mitsdien ook, begonnen op den eeuwig gedenkwaardigen Meidag van 1789, den dag van de opening der Staten Generaal | |
[pagina 345]
| |
in het paleis te Versailles. Daarachter lag de nacht. Een nacht, die bovenal de middeleeuwen moest hebben omhuld. Men wist er niet veel van en gaf zich ook geen moeite, van hare levensinrichting zich een beeld te vormen. Slechts zooveel had men wel ervan gehoord en praatte men elkander na: de middeleeuwsche wereld moest een doolhof zijn geweest van allerhande dwanggroepeeringen, meest veel te lang gehandhaafd en dus ook deerlijk in het eind verouderd. ‘Een doolhof’. Alle overzichtelijkheid had haar ontbroken. Hoe gaf de afkeer van dien warwinkel zich lucht in meestentijds goedkoopen spot! En het ergste scheen wel dit: in heel dat mengelmoes van overbodigheden, van kringen, broederschappen en gemeenten, steeds met hare onomschrevene bevoegdheden elkander levend in den weg, ontbrak geruimen tijd juist de éenige verbindingsvorm, die noodig was geweest: de oppermachtige verzorger van het, elk deelbelang te boven gaand, gemeene welzijn: De Staat. De middeleeuwsche nacht moest zijn geweken voor het licht der ‘Renaissance’, eer de aanvangen van den modernen staat konden ontkiemen. Maar geboren werd hij alweêr in de schokken der omwenteling, op het oogenblik, waarin de kern uit de vergadering der drie stenden hare lastbrieven verscheurde om zich zelve uit te roepen tot ‘de Nationale Vergadering, vertegenwoordigster des volks, éen en ondeelbaar’. En hoeveel kostelijker, immers simpeler, doorzichtiger, was sedert dien de bouw en levensordening van het lichaam der volkeren geworden; die levensordening, waar tusschen het geheel en zijne enkelvoudige leden (den staat en de staatsburgers) geene middelschakels overbleven dan de aardrijkskundige: gemeente en gewest; welbeschouwd: alleen maar ruimtelijk afgepaalde onderdeelen van het éene, het niet te splitsen rijk! Om maar een' enkelen zegen van die vereenvoudiging te noemen: had niet zij het mogelijk gemaakt, de staalkaart van costuymen, keuren en verordeningen, die redeloos elkander kruisten en weêrspraken, te herscheppen tot een ongedeeld rechtsgebied, door éen stel redelijk overwogen wetboeken des souvereinen staats bestreken, overheerscht? | |
[pagina 346]
| |
Zoo groot, dus, was de vreugde over de uitvinding van ‘den modernen staat’, waardoor de volksversnippering van weleer ten einde was gebracht, dat men het recht, dat verder het familieleven, de vermogensverhoudingen, de onderdrukking van vergrijp zou ordenen en stevigen, met dank aanvaardde, als eene gave der wijsheid uit de handen zijner wetgevers. Er was, in zulk eene stemming, eigenlijk geen reden, waarom men bij de inrichting der rechtspraak nog waarborgen tegen willekeur dier zelfde overheid zou handhaven, bijvoorbeeld in den vorm van onafzetbaarverklaring der magistratuur. Gelukkig waren hier èn de Engelsche praktijk èn de uitlatingen van De Montesquieu sprekend genoeg, om eene voorzorg te bestendigen, die, strict genomen, bij den jubel kwalijk paste. Volkomen uitgesloten echter was de kans, dat zulk eene voorzorg ook in acht genomen werd tot zekerstelling van dat deel des rechts, waar zelfs de parlementsvoorzitter van Bordeaux dat kennelijk overbodig had gekeurd; te weten: de gedragslijnen, aan welke de overheid zich zelve had gebonden bij het verrichten harer dagelijksche bestuurstaak. Dat niet soms een Mijnheer van invloed, maar wat schraal bij kas, mij, zijn' schuldeischer, als ik hem lastig viel, in stilte kon laten inrekenen ‘langs administratieven weg’, dat ook niet de regeering, om eene veete tegen u te koelen, u kon terecht doen staan voor een gelegenheids-hof, daartegen vergde men nog zelfs van den ‘modernen staat’ wel zekere garantie. Maar tegen het gevaar, dat somtijds die staat zelf mij preste tot een' openbaren dienst, dien ik niet schuldig was, of dat het plichtverzuim zijner organen een' weg, een vaarwater verwaarloosde, waar nu mijn paard een been brak, mijn scheepje zich te barsten stootte, waarom - zoo vroeg men - daar met rechtspraak zich tegen beveiligd? Had men dan niet leergeld genoeg betaald met dwarskijkers in tabbert, die telkens weêr de bedoelingen kwamen dwarsboomen van een verlicht bestuur? Elk schoenmaker blijve bij zijne leest: de rechter bij zijne burgerlijke en strafprocessen; de andere ambtenaren bij hun werk. Zoover toch dezen soms eens | |
[pagina 347]
| |
over de schreef mochten gaan, was er geen recht van oordeelsuiting, van verzoek, van vergaderen? Was er geene openbare meening om eene klacht, als zij gegrond was, ter harte te nemen en te onderstrepen? En zou eene volkskamer, uit de openbare meening zelve opgekomen, zoo'n klacht dan niet ter harte nemen? Op zulke gronden bleef, vrij algemeen, eene scheur getrokken tusschen tweeërlei soort van recht: ter ééne: het burgerlijke-, het handels- en het strafrecht, welks handhaving te beurt viel aan eene macht, zelfs tegen willekeur van regeeringskant beveiligd; en dan ter andere: al het overige, waar die beveiliging onnoodig heette. Naast, hooger nog dan de weldaad der vereenvoudiging werd in het werk der ‘revolutie’ de gift der vrijmaking geprezen. Wat al onvrijheid, sprak men, wat al dienstbaarheden had de versplintering der gemeenschap in standen, kerken, landschappen, beroepskringen, waardoor de nacht der middeleeuwen gekenmerkt was geweest, den nieuweren tijd vermaakt! Onvrijheid van den grond, van dienende erven jegens heerlijk goed; onvrijheid der bedrijfsoefening, aan het lidmaatschap van gilden vastgeknoopt; onvrijheid van den handel: in- en uit- en doorvoer belemmerd door eene vracht van tollen en accijnsen. Dat stumperig verleden! aldus werd meêwarig dan gespot; het wist ook niets, het kon niets weten van de openbaring, ons door Adam Smith en Say en Bastiat gebracht: de blijde boodschap van het natuurlijk samenstemmen aller welbegrepen, eigene belangen. Sinds dat licht opging, werd het ons klaar, hoe in de leus ‘laat varen, laat begaan’, kortom: in stipte overheidsonthouding, het levensbeginsel aller regeeringswijsheid ten aanzien van 's volks welvaart met éen slag is gevonden. Maar klaar werd tevens, hoe, zooveel te meer, de staat geene staatjes-in-het-klein, geene beroepsgenootschappen, geene gilden in nieuwen vorm kan toelaten, om met hunne kunstmiddelen en dwangbepalingen het vraagen-aanbod-spel te meesteren, welks vrijlating hij zelf zijn' duren plicht keurt. ‘Welbegrepene belangen.’ Met dat woord ‘welbegrepen’ | |
[pagina 348]
| |
wordt de springveer in geheel dit ideeën-stelsel aangeraakt, onthuld de diepe bron, waaruit zijne stralen welden, het bekken tevens, waarin zij na menige wending en kleurenspeling terugvielen. Het was met éen woord: overschatting des verstands. Zij, die in deze gedachten wereld zich bewogen, stamden in rechte lijn uit de herauten dier ‘Verlichting’, die in den loop der achttiende eeuw zoo fel was aangevallen op kerk en godgeleerdheid, ook soms wel op de kern, den schat voor eeuwig, waarvan die twee het brooze omhulsel vormden. O zeker: het Christendom vijandig betoonde men zich thans maar zelden meer; er waren er veeleer, die zich sterk maakten, op hunne manier het te vernieuwen. Maar hierin bleven zij met hunne geestelijke vaderen éensgezind: verstandelijk nadenken moest over alles niet slechts het vrije woord, neen, ook het laatste en hoogste woord bezitten. Daarvan gingen hunne betoogen-, daarop ook liepen ze onveranderd uit. Dus weêr aan het punt, dat daareven ter sprake kwam. Eénmaal het juist begrip van het eigene belang vooropgezet als de éenige voorwaarde tot een, van zelf harmonisch uit de samenleving opklinkend, accoord, kon het niet anders, of vorming van dat juist begrip, verstandsontwikkeling moest worden aangeprezen op alle tonen. Zij scheen het éene noodige in de taak van het gezin, de school, de pers. En zoo verklaart zich, éenerzijds, de loffelijke zorg voor al zulk onderwijs, waardoor het kennen werd verrijkt, het denken opgescherpt, maar ook, ten andere, de verwaarloozing, het verval dier opleiding, waaruit het kunnen geoefendheid, het gevoelen diepte, het willen, het karakter vastheid put. Houde men nu eens het vijftal opgesomde trekken in de voor ‘Britsche vrijheid’ warm gemaakte, openbare meening, die sedert Waterloo allengs meer overwoog op het vaste land, met zijn geheugen stevig vast. Daar was ten eerste, onverminderd ons respect voor de geschiedvorsching van sommige leiders, haar gemis aan zin voor historie. Dan ook: die passie voor vereenvoudiging, die van hare schepping: ‘den modernen staat’ zelfs het in wetboeksvorm gebrachte burgerlijk en strafrecht ontving als gave uit zijne | |
[pagina 349]
| |
‘souvereine’ hand. Voorts: het argeloos zich verlaten op den tact, de wakkerheid, de macht der openbare meening, dat háar-alleen tot wachtster stelde tegen willekeur in bestuur. Ten vierde: het geloof in eene politiek van vrijlaten der enkelingen op het gebied der volkshuishouding; een geloof, opbloeiend uit de verzekerdheid van een natuurlijk belangenaccoord. En eindelijk, maar niet in de geringste plaats: een blind vertrouwen in het alziend vermogen van de geopende oogen des verstands. Men neme voor een oogenblik geheel het stel van die vooroordeelen over. En dan verplaatse men zich, daarmeê behept, in den geestestoestand van hem, die, gelijk, bijvoorbeeld, de nadenkende Nederlander uit de dagen van Willem den Tweede en Willem den Derde, zich het ‘regeeren met een parlement’ hoorde aanbevelen beurtelings op de wijze van De Montesquieu en in den trant van Bentham; nu eens als spel van evenwicht tusschen kroon en vertegenwoordiging; dan weder als in kern en wezen verzekerend het overwicht des volks. Wat zou zijne keuze zijn? Moest, welbeschouwd, niet alles op dien tweesprong hem vóorkomen te pleiten voor den tweeden weg? Het koningshuis had zijne historische brieven;....zij lieten deze ‘vrijheidsliefde’ koud. De evenwichtsgedachte in leering en praktijk was allerminst eenvoudig; ...en zie! eenvoud docht dezen lieden het kenmerk der waarheid zelve. Tegen wetsoverschrijding der bestuursmacht wierp de schrijver van ‘l' Esprit des lois’ slechts hindernissen op, .... maar Bentham legde het besturen zelf in handen der geheelheid, die, zoo beloofde hij, den enkelen burger zelfs niet kon willen leed doen. Het koningschap was, is en blijft steeds éen van deze twee: of waardeloos, of waardevol, onmisbaar, als de eenige vorm, waarin zich kan belichamen een machtig scheidsmansambt, hoog boven het veelszins onharmonisch belangenspel der maatschappij,....maar immers voor eene openbare meening van dezen stempel bestond, bij richtig inzicht, geen belangenstrijd? En eindelijk: de koningen van vroeger en van thans, zij hebben in den regel veel meer uitgemunt door de erfenis van karakter- | |
[pagina 350]
| |
deugden, die hunnen vaderen de kroon hadden verzekerd, ook door de ruimte van het gezichtsveld, waarin vaak van geslachte tot geslacht hunne hooge plaats hen had geoefend, kortom door wilskracht en door breeden blik, dan door omvangrijk weten en scherpzinnig redeneeren,....doch eilacy! in de oogen van de ‘vrijheids’-vrienden straks geteekend, kwam het op die eigenschappen des verstands juist aan. Welnu, als het daarom slechts te doen was, als voor het welluidend samenklinken aller belangen, slechts ‘recht begrip’ en nog eens ‘recht begrip’ en altijd maar wêer ‘recht begrip’ vereischt werd, waartoe dan nog - om van een adelshuis niet éens te spreken! - waartoe dan nog eene kroon, tenzij tot zinnebeeld verdampt? Waar kon dat ‘recht begrip’ ooit overvloediger stralen, dan in de meerderheidsbesluiten eener vergadering van uitgelezen mannen, door onderlinge gedachtenwisseling te voren opgeklaard? Ook scheen ten slotte, bij het licht van dien dienst des verstands, het verbreeden of beperkt houden, het toekennen of ontzeggen van kiesbevoegdheid een onderwerp van mindere zorg. Zoolang het lager onderwijs zijn licht nog niet voor allen had doen schijnen, kon het volle burgerschap slechts den genoegzaam onderrichten blijven vóorbehouden. Maar op den duur werd toch de mondigheid, die het stembiljet verleent, met de beginselen van nuttige kennis, natuurlijk onvermijdbaar aller deel. Dat was, in het kort, de stemming van aanschouwen en verwachten, die de ‘receptie’ van Britsch staatsrecht op ons Vasteland te langen leste heeft doen uitmonden in ‘parlementarisme’, met andere woorden: in Bentham's zegepraal over De Montesquieu. Zoo geschiedde het, onder vallen en opstaan, in Frankrijk. Zoo ging het, met voor den zuidelijken nabuur streelende volgzaamheid, eerlang in België. Ook Nederland trad, eerst nog in het Fransche spoor, toen meer en meer het Britsche ‘radicalisme’ volgend, den overzeeschen buurman na. Eindelijk zag men iets dergelijks allengs op het Iberische en het Appennijnsche schiereiland gebeuren. De vraag is thans: was nu die dampkring van gezindheid, die op het Vasteland de inzet- | |
[pagina 351]
| |
tingen naar Britschen stijl omving, wel waarlijk zoo besteld, dat deze verder in hare toepassing de levenskracht konden betoonen, die haar model in het eilandenrijk aantrekkelijk had gemaakt? Of hield die atmosfeer wellicht bestanddeelen in, en, zoo ja, welke? waardoor de proef kon worden verijdeld, de groei van het uitheemsch gewas verminkt?
‘Welke bestanddeelen?’! Men mag wel zeggen: ‘welke niet?’ Zou iemand, die de Britsche volksziel kende, en dan, wáar ook, eene stemming aantrof, als hier zooeven werd ontleed, ooit weifelen in zijn oordeel over de mate der gelijkenis? Zou niet een iegelijk, in zoo'n geval verkeerend, terstond gereed zijn met de uitspraak: hier is geen geestverwantschap; hier is contrast van a tot z? Men zegt inderdaad niets te veel, met te beweren, dat ditmaal het nagebootste recht geene ongezonder luchtgesteldheid vinden kon, dan die naar zijne nabootsing had doen verlangen. Het is ook hier weêr met de latere ‘receptie’ gegaan als met de oudere. Gelijk de éene en de andere aanvankelijk is bepleit op gronden, uit maar zeer summiere kennis van het voorbeeldig geachte recht geput, zoo is ook beide malen, sinds, een tijd gekomen van studie en gezonder waardeschatting. Wat allereerst het Romeinsche recht betreft, het is bekend, hoe daar geschiedvorsching een einde heeft gemaakt aan de afgoderij der tekstenpluizers. Welnu: dus hebben desgelijks de averechtsche bewonderaars van Engelsch staatswezen, de napraters, inzonderheid, van Bentham, hunne meesters gevonden in beoefenaars van Engeland's historie. De speurzin bovenal van Duitschers heeft ook hier diepte gebracht, ook hier de dingen achter elkaar gezet in de derde afmeting, waar tot dusver het beeld slechts hoogte en breedte toonde. Zij hebben de éenigheid van Engeland's staatsbestel verklaard, niet langer slechts uit wat het is, maar bovenal uit hoe het is geworden, niet enkel uit het lichaam, maar uit de ziel, die zich dat lichaam heeft gebouwd. En de les, voor ons te trekken uit hunne nasporingen, zij is deze: wat Engeland's politische | |
[pagina 352]
| |
ontwikkeling zoo krachtig heeft gemaakt en zoo gezond, het was ten slotte dit, dat Engeland's volkskarakter het tegendeel vertoont, op alle punten, juist van dezelfde trekken, wier overwicht in de Romaansche ziel, wier tijdelijke verscherping ook in denken en aanschouwen der Nederlandsche burgerij dezen de vrucht van die ontwikkeling heeft doen na-boetseeren, als ware ze een dood kunstgewrocht geweest. Het was de echt-Britsche eerbied voor het verleden met wat daaruit is opgegroeid. Het was de echt-Britsche staatsopvatting, die nooit er aan zou denken, eenig recht te ontvangen als eene gave van den ‘souverein’ geachten staat, maar, andersom, juist alle overheden en machten slechts aanvaardde, als (voor zoover zij het waren) met gezag bekleed door het ‘souvereine’ recht. Het was de echt-Britsche rechtsaanschouwing, die heel het recht (het burgerlijke, het strafrecht en het bestuursrecht) éen achtte en ondeelbaar, zoodat van zijne krenking door eene overheid, ook rekenschap moet zijn te vragen aan den dader, juist voor denzelfden rechter als van zijne overtreding door u of mij. Het was de echt-Britsche erkenning, dat ons leven het op den duur niet stellen kan buiten een' mengelklomp van genootschappen in allerlei vorm en kleur. Het was, eindelijk, het echt-Britsch besef, dat hetgeen aan ons bestaan zijn waarde geeft, niet enkel is (zelfs niet hoofdzakelijk) verrijking van het weten, scherping van het begrip, laat staan: eene zwelgerij in velerhande gevoelens, maar boven alles die geoefendheid van wil, die zelfbeheersching, die het mogelijk maakt, met richtigen tact, alom de maat in acht te nemen, naar de eischen van een' onpartijdigen zin begroot. Die gemoedseigenschappen, in haar onthulde Duitsche vlijt het geheim, waarom op hun' geboortegrond de vormen en gebruiken van Engeland's openbare leven zoo welig hebben getierd. En verklapte zij daarmêe niet tegelijk de redenen van hunne ontaarding elders? |
|