| |
| |
| |
Onze leestafel.
A. Doyer. Dessahleven. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. 1908.
Wij begrijpen niet recht, met welk doel deze zeven schetsjes, in een bundeltje vereenigd, zijn uitgegeven. De helft dier schetsjes staat tot het ‘dessahleven’ in geen betrekking; in het voorbericht wordt door de uitgevers zelven verklaard, dat de verschillende opstellen geen aanspraak maken op ‘literaire verdiensten,’ en - al moge het dan waar zijn dat de schrijver, vele jaren in de binnenlanden van Java vertoefd hebbende, ‘zich dien tijd te nutte gemaakt heeft om er het intieme leven der bewoners ... tot in kleine bijzonderheden goed te leeren kennen,’ naar onze meening is hij er niet in geslaagd, iets te zeggen wat niet reeds vroeger, door anderen, beter gezegd is.
Zeker, er zijn wel zaken die men, ze nog niet wetende, van den heer Doyer zou kunnen leeren.
Daar is b.v. het eerste stukje, ‘een feest bij een inlandsch hoofd.’ Wij vernemen er uit, dat een districtshoofd een feest gaf, waarbij de ‘onder-opiumpachter van de naburige hoofdplaats’, zooals op alle feesten door de hoofden in deze afdeeling gegeven, de hoofdpersoon was. Zeker niet alleen uit menschlievendheid had die Chineesche pachter ‘zijne bijdragen geschonken; de Solosche dansmeiden had hij betaald, een zeer aanzienlijke uitgave, die echter officieel in zijn kasboek mocht voorkomen en steeds door den hoofdpachter werd goedgekeurd’ (bl. 3). Na het feest, ‘toen de gebruikte alcohol begon te werken,’ werd het een beestenboel: ‘de Javaan, met zijn hem aangeboren aanleg voor fatsoen en goede manieren, degenereert in zoo'n geval geheel en, niet meer meester over zijn wil, laat hij dan aan zijn hartstochten den vrijen teugel’ (bl. 21).
Dit stukje moet al van ouden datum zijn, want opiumpachters en hunne handlangers vindt men gelukkig op Java niet meer. En omtrent de verhouding der pachters tot inlandsche hoofden, hun aandeel in de ‘feesten en danspartijen,’ die tot grooter opiumdebiet leidden enz., hebben Hasselman, de Waal, Brooshooft, Zegers en vele anderen meer licht doen opgaan dan thans de heer Doyer!
| |
| |
Wat ons in diens opstel slechts treft, is wat hij mededeelt over het gebruik van allerlei sterke dranken door inlanders... in den tijd der opiumpachters (bl. 5, 20, 21), en ook, in een onbepaalden tijd, in de volgende schetsen (bl. 34, 35 enz.).
Het tweede beschrijft den loop van zaken bij ‘eene dessahverkiezing.’ (Tusschen haakjes: waarom schrijft de heer D. niet, als ieder ander, dessa?). Wij vernemen daar, wat wij al lang wisten, n.l. dat die dessaverkiezingen aanleiding geven tot allerlei geknoei en omkooperij, zoodat menigeen tot de slotsom komt dat deze uiting van ‘algemeen stemrecht’ onder de daarvoor niet rijpe inlanders meer nadeelen dan voordeelen biedt. In het derde leeren wij - wat óók niet onbekend is! - dat menige misdaad, door inlanders gepleegd, niet gestraft wordt, omdat het slachtoffer of de getuigen tegen soesah of weerwraak opzien...
De laatste stukken zijn wel wat erg... banaal. Ons treft daarin het meest, dat altijd de bitter, de brandy, de whisky-soda op tafel staat; dat zelfs jongetjes van vijf jaren een flink glas bitter drinken (bl. 169), dat er telkens champagne gedronken wordt (bl. 169, 175) in een kring waar men dat niet verwachten zou. Het gansche verhaal: ‘Eene verloving’ schijnt ons niet heel waarschijnlijk; maar als het waar is wat de uitgevers zeggen: het is een ‘volkomen vertrouwbaar’ tafereel van het Indisch leven, - dan is het toch, meenen wij, te onbeteekenend om het den volke te vertoonen.
De stijl is onvoldoende verzorgd. Wat zegt men b.v. van dezen zin (bl. 30): ‘Als de fiscus niet moppert en vrouw justitia haar vinger niet dreigend hoeft op te steken, met andere woorden als de wedono geen soesah heeft, dan komt een loerah van het bovenste plankje’?
Een paar maal (bl. 62, 90) heeft het allen schijn, alsof de heer Doyer van de gelegenheid gebruik maakt, eenige hatelijkheden te debiteeren ten koste van de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur.
Alles te zamen genomen, - men behoeft nu juist geen Nurks te zijn om ten aanzien van de pennevruchten van den heer Doyer zijne meening te uiten in deze drie woorden: ‘Niet veel zaaks!’
E.B.K.
J.H. Kann. Erets Israël. Het Joodsche land. Leiden. E.J. Brill. 1908.
Het schijnt een ondankbaar werk, na zoovele anderen, reisindrukken van Palestina te schrijven. Toch heb ik dit boek,
| |
| |
smaakvol uitgegeven en versierd met plaatjes naar eigen opnamen van den schrijver, met genoegen gelezen om den eenvoud en de zuiverheid van het verhaal, en vooral om de warmte van het pleidooi dat er in zit. Want de bekende Haagsche bankier en Zionist heeft niet als ijdel toerist het land zijner vaderen bezocht, maar het gezien met het oog van een man die in dat land een groot deel der toekomst van zijn volk ziet. De stukken waarin hij vertelt van de Joodsche kolonisatie, die na een lijdensperiode een beteren tijd schijnt in te gaan, en helder de bedoelingen van 't Zionisme uiteenzet, zijn dan ook de belangrijkste van 't boek. Zij zullen misschien sommigen nopen Herzl's Judenstaat en andere Zionistische geschriften ter hand te nemen Wie dit doet zal begrijpen dat het ‘Joodsche vraagstuk’ èn historisch èn religieus van 't grootste belang is, ook al mocht hij omtrent 't een of ander van de inzichten der Zionisten afwijken. Dat men deze ernstige beweging niet op een lijn mag stellen met zooveel ijdel gedoe als onze tijd te zien geeft, staat bij mij vast. Bij dezen auteur schijnt mij de religieuse factor, die wel niet ontbreekt, toch onderschat, maar zijn beroep op de toewijding zoowel zijner volksgenooten als van anderen, die den ernst der zaak beseffen, klinkt heel zuiver.
l.S.
Mrs. Humphry Ward. Diana Mallory. London. 1908.
Een paar maal heeft Onze Eeuw aan een nieuwen roman van Mrs. Ward een artikeltje gewijd, en haar jongste werk zou dit stellig eer meer dan minder verdienen dan een der vroeger besproken boeken. Daar evenwel haar manier en talent toen eenigszins uitvoeriger werd gekenschetst, zoo willen wij ditmaal volstaan met Diana Mallory aan te bevelen als 't beste werk harer latere periode, beter dan iets wat zij na Helbeck of Bannisdale produceerde.
Het is merkwaardig hoe in dit verhaal de oude grondtonen harer boeken na- of mee-klinken. Vooreerst de Italiaansche achtergrond, die in Eleanor voorgrond was, in William Ashe een niet kleine plaats besloeg, hier niet meer is dan achtergrond, maar toch zooveel dat de heldin haar jeugd aan de Riviera sleet en dat eenige tooneelen van 't boek te Assisi spelen. Dan de tegenstelling in beschouwing en levensrichting die ook hier tusschen de hoofdfiguren bestaat. Diana met haar Jingo-enthoesiasme, Oliver Marsham het ge-avanceerde parlementslid met zijn socialistische vrienden: ook dit thema is evenwel hier niet de hoofdinhoud, de knoop van 't verhaal ligt elders. Eindelijk: de parlementaire wereld,
| |
| |
waarin een krisis geteekend wordt die samenvalt met een krisis in het lot der personen. Ofschoon het dramatische, de ‘romantoestand’ niet ontbreekt, zoo is toch dit verhaal hoogst eenvoudig: de schildering van een conflict waarin de karakters der personen voortreffelijk uitkomen. Dit conflict nu ligt ditmaal op 't gebied van 't particuliere leven. Diana Mallory moest eigenlijk Diana Sparling heeten, maar haar vader heeft zijn naam moeten veranderen. als balling leven, haar in den vreemde opvoeden en wat 't ergste is, door een gelofte gebonden, haar onkundig houden van het drama van schuld en boete, waarin haar ongelukkige maar niet slechte moeder is ondergegaan.
Deze tragische achtergrond komt aan het licht op 't oogenblik dat het schitterende en nobele meisje haar woord gegeven heeft aan den man dien zij liefheeft. Bij de ontdekking van dezen smet deinst de farizeesche Lady Lucy, die Diana te voren vurig voor haar zoon begeerd had, terug, en de jonge man, finantieel geheel van zijn moeder afhankelijk, breekt wel niet dadelijk af, maar arriviste als hij is, toont hij toch een aarzeling die het fijn voelende meisje noopt hem los te laten. Treffend is de houding der verschillende bijfiguren tegenover dezen toestand geteekend: James Chide, Lady Niton de Roughsedge's ea. behooren tot 't beste in dit boek. De ontknooping wordt gebracht door een katastrophe waarin Oliver voor altijd èn in zijn carrière èn in zijn gezondheid geknakt schijnt. Dan komt Diana tot hem - als Jane Eyre en als Aurora Leigh in analoge omstandigheden - en het boek eindigt met uitzicht op volkomen herstel en geluk. Dit alles zou ons geheel bevredigen, indien wij in den loop van het boek niet al te sterk den indruk hadden gekregen dat de karakterlooze Oliver het meisje niet waard was; er is een jong Engelsch koloniaal officier aan wien wij haar meer zouden gunnen, een gevoelen trouwens ook door den vaderlijken Sir James geuit: maar: de schrijfster wil ons Oliver voorstellen als door 't bankroet van al zijn verwachtingen gelouterd. Het zij zoo; en wij leggen 't boek uit de hand met het voornemen tal van nare menschen: Fanny Merton, Alicia en zelfs Lady Lucy te vergeten, en dankbaar te zijn voor de figuur van Diana waarmede Mrs. Ward de litteratuur verrijkt heeft en
aan wier karakterteekening, vol van fijne toetsen, veel zorg is besteed.
l.S.
| |
| |
Prof. Dr. G. Wildeboer. Het Oude Testament van historisch standpunt toegelicht. Groningen. J.B. Wolters, 1908.
Deze jongste pennevrucht van mijn hooggeachten ambtgenoot valt in zooverre binnen ons kader als wij hier een oorspronkelijk Nederlandschen arbeid voor ons hebben, bestemd voor wijder kring dan die van vakgenooten. Het boek bedoelt ‘de hoofdresultaten van het historisch onderzoek betreffende het Oude Testament op bevattelijke wijze’ mede te deelen. De behoefte aan zulk een 'werk zal wel 't eerst gevoeld worden door predikanten bij hun onderwijs en prediking. Toch vertrouwde de schrijver dat er ook nog wel buiten den kring theologen ‘belangstellende en ontwikkelde’ lezers zijn die van 't O.T. iets willen vernemen.
Inderdaad is zulk een behoefte groot, grooter dan 't gevoel er van. Ik heb den indruk dat er geen overwegend Protestantsch land is waar de onkunde omtrent den Bijbel grooter is dan in Nederland, dank zij 't neutraal openbaar onderwijs. Vele beschaafden weten er niets van. In kerkelijke kringen is, helaas, de belangstelling in den strijd over kritiek, in de questies veel grooter dan in de zaak zelf, waarvan men belachelijk weinig weet. Wel treft het tegenover zoo algemeene verwaarloozing, dat theologische studenten opgestoomd worden en onder hoogen druk een zeker quantum van O. Tische kennis verwerven. Om dat verworvene bij hen tot inzicht en bezit te maken, en om in wijder kring belangstelling en kennis te verspreiden: daarvoor dient het boek van prof. Wildeboer.
Het is, evenals zijn vorige werken die meer leerboeken waren, volkomen helder gedisponeerd en geschreven. Ditmaal meer dan vroeger: met ingehouden pen. Men weet, men gevoelt dat voor tal van onderwerpen de schrijver heel wat meer zou willen zeggen, maar zijn boek mocht niet buiten de maat groeien en zoo bepaalt hij er zich toe tal van perspectieven te openen.
Zijn standpunt is bekend. Het is het ‘historische’. Daarmede acht hij 't geloof aan Gods bijzondere openbaring volkomen bestaanbaar, ja zelfs baart deze vereeniging hem geen moeilijkheid. Dit doet hij telkens uitkomen, niet zoozeer in losse opmerkingen, maar in den opzet van 't geheel, waar hij zoowel in de lotgevallen als in 't geloof der Israëlieten de leiding en bezieling door God doet zien. Juist in het trekken der historische lijnen (b.v. van de historische lijn die van II Jesaja door de Psalmen naar het Christendom loopt p. 269) ligt de beteekenis van dit boek.
| |
| |
Velen zouden wenschen dat het meer als leesboek geschreven ware of dat het ook op enkele teksten kon worden opgeslagen. Doch wij zijn niet arm aan goede voorlichting ook in 't Hollandsch. De drie deelen van Prof. Valeton's Psalmen, de populaire, gemakkelijk leesbare overzichten van Ds. de Buck de Profeten van Israël (ik noem twee boeken van zeer verschillenden aard) en meer litteratuur, door Wildeboer aangehaald, voldoen aan verschillende behoeften. Wat wij nog missen zijn: historische schetsen met een litteraire pen geschreven. Maar de stof daarvoor zou dan toch stellig mede voor een goed deel aan een boek als dit te ontleenen zijn.
l.S.
Dr. A.J. Lakke. Philip Willem van Heusde. - Leiden. Brill. 1908.
Dit academisch proefschrift, waarmee bij de ‘Vrije Universiteit’ te Amsterdam de graad van doctor in de letteren en wijsbegeerte verworven werd, van een fraai portret van den eens zoo gevierden Utrechtschen hoogleeraar voorzien, kwam in zeker opzicht juist op het goede oogenblik. Want in zijn lezenswaarde biographie van van Heusde weidt Dr. Lakke over de groote en zeer uitnemende diensten uit, welke die hoogleeraar aan de academische bibliotheek heeft bewezen; zoo hoort men van feiten, die juist thans, nu de genoemde bibliotheek, herbouwd en belangrijk uitgebreid, over eenige maanden plechtig weder geopend zal worden en dan een nieuwe periode van bloei belooft te gemoet te gaan, wel eens opzettelijk herdacht mogen worden.
Overigens staat het vast, dat Dr. Lakke aan een ietwat ondankbaar onderwerp zijn boek van 344 bladzijden heeft gewijd. Het is toch allen menschen bekend, dat wat van Heusde onder den naam van Platonische philosophie aan zijne leerlingen opdischte weinig geschikt was om hen in de geschriften van den ouden diepzinnigen idealist te doen doordringen. Dit kan ons niet verwonderen. In Duitschland, waar men beter dan hier voorbereid was om Plato te verstaan, kon Lotze nog een kwart eeuw geleden zijn verbazing er over uitspreken, dat menschen, die steeds den mond vol hebben van den ‘goddelijken’ Plato, den vurig bewonderden denker de meening toedichtten, dat er behalve de boomen en de honden, die men met oogen zien en met handen tasten kan, nog ergens een onzichtbare boom en een onvoelbare hond, de onveranderlijke boom zelf, de onsterfelijke hond zelf, zouden bestaan. Het dient tot eer van van Heusde gezegd te worden, dat hij nooit
| |
| |
tot een zoo grof misverstand is vervallen, al maakt hij zich de opvatting van Plato wel wat heel gemakkelijk door hem zijn eigen ‘gezond verstand’ en zijn eigen steeds op het theologische gerichte denkwijze toe te schrijven.
Juist ten gevolge van dien trek tot het theologische heeft van Heusde op zijn studenten in de godgeleerdheid een zoo grooten invloed geoefend, dat hij met eenig recht door Lakke als de eigenlijke stichter der Groninger school kan worden aangewezen. ‘Op het gebied der kerkgeschiedenis ontwaakte door hem de lust tot nieuw onderzoek. Op het gebied der rechtsstudie werkte de invloed van van Heusde vooral voort in de rechtsschool van Den Tex en van Hall aan het Athenaeum van Amsterdam.’ p. 340. Door van Heusde werd Groen van Prinsterer bezield tot het schrijven van zijne ‘Prosopographia Platonis.’ Uit de school van van Heusde kwam zijn opvolger Karsten, de verdienstelijke uitgever en interpreet van fragmenten van vóór-Socratische philosofen te voorschijn. De twee voornaamste werken van van Heusde zijn in het Duitsch vertaald en door onze buren ijverig gelezen.
Men bespeurt het: er was alle aanleiding om aan een geleerde, die in zijn goede dagen zooveel leven heeft gewekt, een afzonderlijk boek te wijden, al moet erkend worden, dat de dissertatie er bij gewonnen zou hebben, wanneer zij minder dik ware uitgevallen.
De terminologie van Dr. Lakke is wat zonderling. Waarom b.v. gesproken van ‘verstandsmetaphysica’? Is er ook een metaphysica van het onverstand? Ik gis, dat de auteur een andere tegenstelling heeft bedoeld, maar dan had hij haar moeten aanwijzen en met voorbeelden toelichten.
v.d.W.
Dr. A.J. de Sopper. Hegel en onze tijd. Leiden. A.W. Sijthoff. 1908.
Het Moderamen der Nederl. Herv. Predikantenvereeniging achtte het wenschelijk in de vergadering van dit jaar een bevoegd persoon over ‘het Evangelie der Zuivere Rede,’ de heilsleer van den ‘Christus der Wijsbegeerte,’ den ‘Verlosser der gedachte,’ ‘onzen lieven Heer Hegel’ te hooren spreken. Daaraan hebben wij dit knappe boek ven Dr. A.J. de Sopper, Predikant te Velsen, te danken. Het behelst de rede, die hij op 29 April van dit jaar heeft uitgesproken, maar eenigszins bijgewerkt en gedocumenteerd.
Dr. de Sopper begint met op te merken, dat wat Hart- | |
| |
mann spottend een ‘Repetitionscursus’ noemt, een zuiging in de richting der idealistische stelsels na Kant, thans vrij algemeen aan de orde van den dag is. Natuurlijk brengt hij dit verschijnsel daarmee in betrekking, dat de wereld thans van agnosticisme verzadigd is, en op nieuw hunkert naar zoodanige overtuigingen, als de mensch op den duur niet missen kan, wil hij in staat zijn vroom en vroed te leven.
Vandaar de godsdienstige réveil onzer dagen, vandaar ook de opgang, dien Theosophie en Christian Science thans maken, vandaar ten slotte, dat men weder tot Fichte, tot Schelling en vooral tot Hegel terugkeert.
Onbetwistbaar is het, dat een beschaving, ‘eenzijdig gericht op het aardsche, het Diesseitige, waarbij de bovenzinnelijke, geestelijke wereld steeds verder wegnevelt,’ op den duur niet bevredigt. Prometheus, aan de rots van het positivisme geketend, roept weldra om verlossing.
Onbetwistbaar is het tevens, dat enkele jonge mannen van talent, van Prof. Bolland ‘het woord der wijsheid,’ waaraan zij behoefte hadden, meenen vernomen te hebben en dat het zoo mode is geworden zich om den katheder van dien energieken hoogleeraar te verdringen ten einde de vastigheden te erlangen, welke een redelijk schepsel noodig heeft om een redelijk leven te leiden. Vandaar dat Hegel thans hier te lande hoog in aanzien staat, evenzeer als b.v. in Rusland. Het verschil is, dat in Nederland enkel de jongeren Hegel aanhangen, terwijl in het Czarenrijk ook de ouderen, vooral de leiders der politieke partijen, zich op Hegel beroepen, de conservatieven om hun behoudzucht, de radikalen om hun geringschatting van het leven van individuen, het eigen leven incluis, te rechtvaardigen.
Door Kant werd, volgens zijn eigen uitspraak, het weten betreffende wat buiten het veld der ervaring ligt, opgeruimd, om voor het geloof in God en een verheven bestemming des menschen plaats te maken. Natuurlijk is het geen blind geloof, dat door Kant werd aanbevolen; wat door Dr. de Sopper in den slotzin van zijn voortreffelijk boek aangaande des Christens zekerheid wordt gezegd: ‘zij is niet van redelijken, maar van zedelijken aard’ geldt ook van de godsdienstige overtuiging, welke door Kant onder het bereik van alle welgezinden werd geacht. Maar Hegel wilde, althans voor de mondigen, het geloof in God vervangen door ‘de zekerheid en vastheid van algemeen geldige wetenschap’. Toen aan Annie Besant werd gevraagd of zij er op rekenen
| |
| |
durfde dezen keer, nu zij theosoof was geworden, bij haar geloof te zullen blijven, luidde het antwoord: ‘I don't believe, I know.’ Dat fiere bescheid kan men ook uit den mond van iederen volgeling van Hegel hooren. Vandaar dat hij, al is hij van nature bescheiden, zich hoog verheven acht boven hen, die niet weten. De titanische trots, die de Hegelianen bezielt, wordt door Dr. de Sopper goed verklaard.
Op de vraag van welken aard de Hegeliaansche vastigheden zijn, geeft Dr. de Sopper een omstandig antwoord. Ik zal er niets van mededeelen, daar het mij beter dunkt de nieuwsgierigheid van den lezer dezer korte aankondiging te prikkelen, dan hem door een resumptie van het boek in den waan te brengen dat hij er eenigszins mee kennis heeft gemaakt.
Alleen wil ik opmerken, dat Dr. de Sopper tot hen behoort, die ijverig studeeren vóór dat zij over eenig onderwerp gaan schrijven. Behalve Bolland en Hegel heeft hij von Hartmann, Eucken, Trendelenburg, Ziegler, Liebmann en andere min of meer zwaar verteerbare auteurs met vrucht gelezen. Ook verstaat hij de kunst in zijn oordeel over denkers van verschillende richting billijk te zijn. Alleen aan Kant laat hij misschien niet volledig recht wedervaren.
v.d.W.
Terakoya. Die Dorfschule. Ein historisches Trauerspiel aus dem alten Japan nach der Tragödie des Takeda Tzumo von Wolgang von Gersdorff. Berlin - Cöln - Leipzig. Verlag von Albert Ahn. 1908.
Een zeer mooi en ontroerend schouwspel, vol van teeder gevoel.
De geschiedenis, die in deze tragedie zich afspeelt, heet te zijn voorgevallen in het jaar 902. Om den koningszoon, den zoon van den verdreven, rechtmatigen vorst te redden, laat diens vroegere kanselier, met toestemming van zijne vrouw en van hun beider zoon, den laatstgenoemde in de plaats van den telg van het vorstenhuis vermoorden. De door den overweldiger afgezonden krijgslieden verbeelden zich, dat de jonge prins is gedood. De dorpsschoolmeester, voor wiens zoon hij doorging, is met de ouders van het slachtoffer de eenige, die het geheim kent. De ontzettende gebeurtenis, waarbij teeder liefhebbende ouders hun eenig kind, een aanvalligen knaap, het hoofd van den romp laten scheiden, opdat een andere knaap behouden blijve, met wiens leven het welzijn van den staat, van hun vaderland, is saamgeweven, grijpt in hunne onmiddellijke nabijheid plaats, en eerst dan geven zij
| |
| |
uiting aan hun smart, wanneer het doel is bereikt en de vijanden met het bloedige hoofd in een doos zijn afgetrokken. Grooter zelfbeheersching bij dieper rouw laat zich moeilijk denken. Wat spreekt men van het gele gevaar! Het oude Japan, dat ons hier geschilderd wordt, munt uit door ridderlijkheid en vraagt onze sympathie voor handelingen, die ons, gewoon om in de eerste plaats met onze eigen belangen en die onzer familie te rekenen, in de hoogste mate onnatuurlijk toeschijnen. Het gele gevaar zal eerst dan ontstaan, wanneer het oude Japan zijn heldhaftigen zin, die de groote, algemeene belangen bovenaan stelt, zijn trouw tot in den dood, zal hebben verloren, en de kunst om geld te tellen van Europa en Amerika zal hebben geleerd het hoogste te achten.
Uit de voorrede van den Heer von Gersdorff blijkt, dat de vorm, waarin het treurspel is gegoten, afwijkt van dien van het oorspronkelijke stuk, terwijl de ethische inhoud van het Japansche drama ongeschonden behouden bleef.
v.d.W.
A.G. van Hamel. Het Letterkundig Leven van Frankrijk. Studiën en Schetsen. Vierde Serie. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Deze bundel studiën van den in 1907 overleden Groningschen hoogleeraar in de Fransche taal- en letterkunde is in zoover geen verrassing, dat men de meeste dezer opstellen zal herkennen uit De Gids, waarvan schr. een der redacteuren was. Doch wel een herinnering, en een duurzame, aan deze doorwrochte artikelen, waarin fransche charme vaak de zwaarte van het opgehoopte materiaal als het ware lichter maakte, of wier aantrekkelijk onderwerp dikwijls hun ingewikkeldheid deed vergeten. Zoo zal men met genoegen lezend, of herlezend de schetsen van dezen bundel: Fransche Verzen, Het Poësie-Album van Louise de Coligny, Guillaume d'Orange, De Lach van Rabelais, Middeleeuwsch Anti-Feminisme, Romaansche Taalqeschiedenis, - welk genoegen bij deze laatste studie maar matig zal zijn voor de meesten - het van Hamel's bewonderenden leerling en schrijver van zijn Levensbericht voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde Dr. J.J. Salverda de Grave volmondig toestemmen: dat deze de kunst verstond ‘de faire un article.’
Toch bij alle bewondering voor deze knappe artikelen doet ons een ding hierin vreemd aan. Dit is: hierin missen we iets, nl. de herinnerende aanduiding dat van Hamel jaren, jarenlang ijverig Fransch predikant ten onzent is geweest. Dat vergeet men
| |
| |
bij Allard Pierson, die evenals van Hamel den franschen kansel verliet, nooit. Terwijl Allard Pierson, hoe dan ook, zich altijd weer met geestelijke onderwerpen moest bezighouden, gaat van Hamel geheel op in wetenschap en kunst. Hij is daarom geprezen, ook veroordeeld. Het laatste zeker niet door zijn genoemden biograaf. In zijn Levensbericht omtrent van Hamel's predikantstijd dus te lezen: ‘Deze eerste periode is in veel opzichten de mooiste van zijn leven. Het is een tijd van ernstig en diep leven met zichzelf’ (bl. 21) trof mij daarom te meer, omdat verder met zeker niet te weinig waardeering gewaagd wordt van zijn wetenschappelijken arbeid voor wetenschap en kunst.
G.F.H.
Sophie de Jong. Als het verleden ontwaakt. Amsterdam. P.N. van Kampen, z.j.
Jaren geleden werd een Fransch tooneelspel vertoond: les Tourtereaux, heette het naar ik meen. Als het scherm opgaat ziet men een ouden man en een oude vrouw gemoedelijk en lief in een eenvoudige woning bij elkaar zitten; buiten straalt de zon en de twee oudjes schijnen te leven in een atmosfeer van vrede en geluk: de nog heldere avond van twee in liefde samen doorgebrachte levens. Maar straks ontstaat er een klein geschil, het eene woord lokt het andere uit en zoo verneemt langzamerhand de verbijsterde toeschouwer de geheele waarheid: deze twee brave oudjes - Philemon en Baucis zoudt ge denken - behooren tot de allergevaarlijkste misdadigers, die Frankrijk uitgestooten heeft op een der voor verbanning bestemde eilanden. Een wet staat onder zekere voorwaarden het huwelijk van gedeporteerden toe en zoo zijn ook deze twee monsters een paar geworden.... Die schrille tegenstelling tusschen dat zonnig en vriendelijk tafereel waarmee het stuk begon, en de ijzingwekkende onthullingen uit het leven der twee oudjes grijpt aan en wekt een emotie, - nu juist niet een heel aangename, doch wel een zeer wezenlijke.
‘Als het verleden ontwaakt’ van Sophie de Jong doet denken aan dit tooneelspel. Hier worden wij ingeleid in het leven van een jonge, beschaafde vrouw, die een heel eenzaam plekje in een vergeten buurt buiten heeft uitgezocht om er haar leven te leven. We hooren wel in dit dagboek van ‘herinneringen’ en er zweeft wel een mysterie over het verleden, maar het heden wordt zoo aardig geteekend, dat we ons heelemaal thuis gaan gevoelen in deze vriendelijke omgeving. Straks komt er een buurman ten
| |
| |
tooneele, die al gauw een vriend wordt van de eenzame vrouw. En de vriendschap wordt liefde. De idylle schijnt op de gelukkigste wijze haar ontknooping te naderen. Maar nu ontwaakt het verleden. En dat verleden is ontzettend. Hij, Herman, heeft aan het hoofd gestaan van een bankiershuis en heeft in de cel geboet voor het leed dat hij over anderen gebracht heeft.... maar nu, aan haar hand, zal hij een nieuw leven beginnen. Doch zij... zij heeft in de bruidsdagen van een vriendin als jong meisje in een roes van feestvreugde en van zinnenbedwelming zich vergeten... en in een vlaag van waanzin heeft zij, te Londen moeder geworden, haar kind geworgd. De strafrechter is buiten die zaak gebleven, maar dit vreeselijk verleden klampt zich aan haar vast en zij kan niet nalaten alles aan Herman te vertellen, die immers in haar ziet de engel van goedheid, reinheid en liefde, de hoogstaande vrouw, die hem tot zich zal opheffen en hem in een nieuw en beter leven zal inleiden... Maar hij, als hij alles weet, gaat weg van haar en keert niet weer.
Les Tourtereaux! In dit boek als in het tooneelstuk dezelfde hinderlijke sensatie, geboren uit het schrijnend contrast tusschen wat zoo mooi en lief scheen doch in wezen zoo gruwelijk was. Hinderlijker nog in dit boek, waar zoo dierbaar de dagboek-bladzijden gevuld worden met allerlei liefelijks uit de aardig-geteekende omgeving, voordat we iets weten en voordat we ons de vraag stellen hoe zich dit ontzettende heeft kunnen voordoen: dat dit jonge meisje zulk een stap gedaan heeft. Maar wanneer ons een antwoord op die vraag - niet: gegeven is, doch we althans iets daarvan hebben vernomen, zakt het scherm en het boek is uit, en we hebben niets gezien dan een episode in een leven, waarin we even hebben gekeken maar waarvan ons te veel verborgen bleef. Immers hoeveel woorden er in dit boek staan en hoeveel stemmingen dit dagboek weergeeft; - het is jammerlijk onvolledig en daardoor onbevredigend. De heldin is voor ons een raadsel, zoolang we haar geschiedenis niet kennen. Eerst aan het slot wordt ons die geschiedenis geopenbaard, doch zoo bondig, zoozeer alleen als een herinnering uit het ontwaakte verleden, dat we niet daardoor de figuur ten volle voor ons zien staan, haar vreeselijke daad ons verklaren kunnen. Door dit alles is de eind-indruk onbevredigend. Men kan nu eenmaal als lezer er geen vrede mee hebben door den schrijver voortdurend gesteld te worden voor een raadsel, dat aan het slot eerst - en dan voor hoe weinig nog! - wordt opgehelderd. Wanneer de lezer zich al het dierbare herinnert uit de
| |
| |
vorige bladzijden, nadat hij het verleden heeft leeren kennen, wordt hij ietwat kregelig en ontstemd, omdat hij dan eerst dat alles ziet in het ware licht. Zoo wreekt zich de truc der schrijfster die gewild heeft dat we aan het slot eerst het begin zouden hooren.
H.S.
Johan de Meester. Aristocraten. Bussum, J.v. Dishoeck 1908.
Een wonderlijke geschiedenis is dit, die ons hier wordt verteld, wonderlijk, maar niet belangwekkend en juist ook niet bijster verkwikkelijk. Wel wordt ons met groote virtuositeit het leven geteekend in zoo'n klein, nesterig Hollandsch provincie-stadje, waar iedereen wat zijn wil en 'n rol wil spelen, waar de een den ander tracht te verdringen en een handige joodsche uitgever triumfeert, - wel wordt ons in den breede - o, heel breed! - uitgemeten al wat een feest in zoo'n plaatsje te beduiden heeft en hoe allerlei intrigues daaruit geboren worden; - en wel kan men dit alles technisch-knap schrijvers-werk noemen; - maar de spil van de heele geschiedenis: de ‘senilis amor’ van den ouden, aan den drank verslaafden ‘aristocraat’ voor het knappe burgermeisje, en alles wat daardoor bewogen wordt, dit is toch niet iets dat men zonder een gevoel van walging leest. Hoe beter de schrijver er in slaagt ons al dit treurig gedoe te laten zien, zooals het in werkelijkheid - in een akelige en nare werkelijkheid! - zou kunnen gebeuren, des te meer bekruipt ons de lust om het boek te sluiten en afscheid te nemen van dit gezelschap. Zoo dit de zegepraal der kunst moet zijn, dan is het er een die ons afkeerig maakt van dit kunstgenre. Want hier wordt onze aandacht gevraagd voor een omgeving en voor individuen, die we liever links laten liggen en waarmee we volstrekst niet zoo van nabij kennis wenschen te maken.
H.S.
Plautus. De Tweelingbroeders. Vertaald door Prof. Dr. H. van Herwerden. Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons. No. 88.
Voor zoover vlugge en nauwkeurige vertolking in de volkstaal, deskundige toelichting in korte, niet te geleerde aanteekeningen, zorgvuldige navolging van de antieke rhythmische verscheidenheid aan lezers die geen kennis van Latijnsche en Grieksche taal bezitten eenige voorstelling kunnen geven van den lepor Plautinus - Griekschen geest in Romeinsche boert omgezet - zal zeker
| |
| |
deze hollandsche vertaling van Plautus' comedy of errors daartoe kunnen strekken. Prof. van Herwerden, die reeds zoo dikwijls de bewijzen gaf, hoe gemakkelijk het hem valt ook de minder gewone metra der oude poëzie in onze taal te doen naklinken en in zijn taalgebruik den toon van een antiek origineel te bewaren, heeft ongetwijfeld door deze laatste vrucht van zijn otium negotiosum het doel der Wereldbibliotheek gediend, en - wie weet? - aan de vrienden van Bredero en Molière eene comedie in de handen gelegd die voor opvoering niet ongeschikt zal zijn, indien men nl. zulk eene opvoering zou willen beproeven om een denkbeeld te geven, aan welke eischen een blijspel in het oude Rome voldeed.
Wie eene hollandsche bewerking van een Plautinisch blijspel geeft, weet zelf wel dat hij het origineel slechts ten deele kan weergeven. Maar voor hen, die meenen dat men de klassieke literatuur uit ‘goede vertalingen’ kan leeren waardeeren, is de waarschuwing niet overbodig dat ook zelfs eene zoo zorgvuldige overzetting als ons hier wordt gegeven alleen dat deel van Plautus' gaven met juistheid kan doen kennen, waarin hem het nageslacht lang heeft overtroffen. De eigenlijke bekoring, de gekruide gezonde Romeinsche spreektaal, de vroolijke toon, de geniale versificatie kan men slechts in het oorspronkelijke werkelijk genieten.
K.K.
Verspreide Gedichten van Dr. H.C. Muller. Utrecht. P. den Boer, 1908.
Tusschen het eerste, uit hoogdravende verzen opgebouwde, gedicht van dezen bundel (de ‘triumf der vrije Gedachte’ 1883) en het laatste, ‘Prometheus’, het waarschijnlijk in 't eerst dezer eeuw voltooide ‘heldendicht van den vrijen denker’ ligt bijna een kwart eeuw. Dus is voor hem, die in deze verzameling de ontwikkeling der ‘vrije gedachte’ in het dichterleven van Dr. Muller zou willen nagaan, de tijdruimte ter bestudeering groot genoeg. Toch zal zulk een onderzoeker door de lectuur van Prometheus, waarop in dezen bundel de nadruk valt, worden teleurgesteld. Bestemd om door wisselende beelden uit de geschiedenis van alle volkeren der aard te doen begrijpen hoe de dichter zich de evolutie van de zelfstandige gedachte denkt, verwart dit lyrisch epos den lezer door oppervlakkige bontheid. Als in een kinematograaf zijn deze beelden gezien, vluchtig en alleen in hunne uiterlijke verschijning waargenomen. En bij het luisteren naar de reeks van
| |
| |
droomen is het u alsof iemand u beloofd heeft te zeggen hoe groot de rijkdom van zijne bibliotheek is, en u alleen lange rijen van boektitels noemt.
De verklaring van deze teleurstelling ligt voor de hand. Het is niet mogelijk de geschiedenis der geketende en door hare denkers bevrijde menschheid, gelijk men die sinds Shelley graag in Prometheus symbolizeert, in een poëem van honderd bladzijden samen te vatten, indien men niet scherp omlijnde stempels drukt op de figuren die men oproept. Juist dit ontbreekt in Muller's gedicht. Hij toont den lezer de lijnen der evolutie niet, noch karakterizeert hij zijne personen. Eindelijk: men ziet geen duidelijke voorstelling van het einde, van de bevrijding zelve. De zang waarin de ‘vrouw der toekomst’ wordt geschilderd is niet veel meer dan een antifeministisch loflied op de Moeder en Echtgenoote, en den ‘Man der toekomst’.
De man der toekomst is de man van 't denken,
Voor wiens gepeins de ruimte en de afstand vliedt,
Daar kracht en stof gehoorzaamt aan zijn wenken.
Oneindig is zijn arbeid, zijn gebied.....
Deze belofte zegt niets, omdat met geen enkel woord wordt aangeduid, waarin de inhoud van dit vrijmakende denken zich onderscheiden zal van al dien vroegeren denkersarbeid, van Plato, van Paulus, van Goethe, door den schrijver zooal niet gekarakterizeerd dan toch met lof herdacht.
Intusschen zal niemand dit ‘lyrisch Epos’ kunnen lezen of hij zal erkennen dat Dr. Muller een zeldzame gemakkelijkheid heeft in het beheerschen van eene dichtertaal, die wortelend in den bodem van Bilderdijk's en da Costa's poëzie zich kenmerkt door de zuiverheid harer Nederlandsche vormen, door de welluidende juistheid van haren rhythmischen bouw en den rijkdom harer rijmvariaties. Deze vaardigheid en dit dichterlijk talent maken Dr. Muller tot een zeer gewenscht overzetter, zoo dikwijls hij zich zelven weet te dwingen om het ter vertaling gekozen origineel gehoorzaam en geduldig op den voet te volgen. Indien ik mij niet vergis, kan het volgende Nieuw-Grieksche Volkslied als voorbeeld daarvan dienen:
Charon en de zielen.
Wat zijn de bergen daar zoo zwart en staan met floers omhangen?
Is het de stormwind die ze zweept, de regen die ze geeselt?
't Is niet de stormwind die ze zweept, geen regen die ze geeselt,
't Is Charon die er over trekt met zijn gevolg van dooden.
| |
| |
Hij drijft de jongen voor zich heen, en achter hem de grijsaards,
En aan zijn zadel vastgemaakt heeft hij de teere kleinen.
‘Kom Charon, rust in 't dorp wat uit, rust uit bij 't koele water,
Gun d'oudjes toch een frisschen teug, en laat de jeugd wat spelen,
En laat de kinderkens een tuil van versche bloemen plukken.’
‘Ik wil niet rusten in het dorp, en niet bij 't koele water;
De moeders komen bij de bron, en elk herkent haar kleinen,
En man en vrouw herkent elkaar - en laten nooit zich scheiden.’
Èn de roerende verbeelding, èn de populaire dramatizeering die zulke volkspoëzie kenmerkt, is hier in de overzetting bewaard. En diezelfde juistheid van overzetting zal men ook in sommige van Muller's vertalingen van Horatius en van enkele oud-Grieksche lyrische fragmenten terug vinden. Maar wie de origineelen niet kent, oordeele toch nog niet al te snel over een lied van Sappho, of eene ode van Catullus alleen naar deze vertalingen. Want, wat dr. Muller wèl meent dat eenen overzetter vrij staat, kan elk lezer contrôleeren door Shelley's Mutability naast zijne overzetting te leggen.
The flower that smiles to day
All that we wish to stay,
What is this worlds delight?
Lightning that mocks the night,
Dit eerste couplet meent Dr. Muller aldus te mogen vertalen:
't Bloempje, dat geurt van daag
Kort als de bliksemstraal
De vertaling der volgende coupletten wil ik hieraan niet toevoegen; maar wie weet dat de woorden uit Shelley's derde strofe:
Whilst skies are blue and bright,
Whilst eyes that change ere night
door Dr. Muller aldus worden weergegeven:
| |
| |
Zóó lang voor 's levens nacht
die vraagt met mij, waar de grens is van zoo groote willekeur, en wat toch een' dichter kan hebben bewogen de melancholie van Shelley's verzen op zoodanige wijze weg te vertalen.
K.K.
Is. Querido. Muziek, Tooneel en Literatuur. Amsterdam. Vennootschap Letteren en Kunst.
Kritiek, en vooral kritiek der bewondering, geeft deze bundel. Gelijk schr. van Royaards zegt na diens spel van Elckerlijk: ‘hiermee bewees Royaards zeer volkomen zijn groot-kunstenaarsschap. Ik weet niet of Royaards het zich zelf wel bewust is geworden wát hij gedaan heeft’ (bl. 21, 11), zoo openbaart hij gaarne aan elken kunstenaar diens eigen, ongeweten grootheid. Zelfs als zijn kritiek hoont - b.v. Albert Verwey, die oneerbiedig had gekeken naar het bij voorkeur door journalisten bewoonde heilighuisje van het realisme - of onbevoegd verklaart, b v. tot schilderen den voortreffelijken violoncellist Hekking, weet zij ondertusschen zooveel goeds te zeggen van kunst en kunstenaar dat zij eer op bouwend dan afbrekend werkt.
Of het van deze bewondering komt dat we hier leven in wierookwalmen, of van den stijl en het temperament van den schrijver? Ik vermoed het laatste. Toen ik voor het eerst zijn werk las, noemde ik Querido een millioenair in woordkunst - en dit blijft hij mij, op het hinderlijke af. Zijn taal is altijd mooi; wat zeg ik? Mooi; neen, prachtig is ze! Allerprachtigst! Zijn stijl en beeldend vermogen zijn meer dan rijk - de lezer gelieve dit in driedubbelen superlatief te zetten! -; voor vergelijkingen dienen alleen de hoogste voorbeelden, zoo voor een brand, die van Troje, door Virgilius zoo allerkranigst beschreven; zoo voor lijden, dat van Golgotha...
Welnu deze woord-, gedachte-, en beeldrijkdom werkt op mij - misschien zeg ik het tot mijn schande, of liever, dat blijft hier beter in den toon, tot mijn eeuwige schande - precies als rhetoriek; ik lees ze niet aandachtig; ben met de helft tevreden, wetend dat de andere helft precies zoo is. Rhetoriek? En daar toornt Querido zoo tegen! Doch ik bedoel ook niet de oude ten Katerhetoriek van de gulden stralen der ondergaande zon, maar de nieuwe, de Queridosche, de allerprachtigste. B.v. als de schrijver vraagt:
| |
| |
‘Is dat Shakespeare, de man die’, welke vraag met ongeveinsde (haha!) verbazing telkens opnieuw een groote bladzijde vol wordt herhaald, en eindelijk (oef!) wordt beantwoord: ‘Ja, zóó is Shakespeare’ (bl. 54 5), dan is hij precies een Nieuwe-Gidswoorden uitgalmende van Oosterzee, en weet ik reeds vóór de helft der bladzijde dat ik de volgende helft niet behoef te lezen. En dan doe ik toch misschien mijzelven tekort, want deze bladzijde is er ééne van die zeer inzichtige en scherpe karakteriseering van Ibsen, al-mee het beste wat ik over Ibsen las.
Zoodat ik bij het doorlezen van dezen bundel telkens dacht aan Anna Roemer's spreuk: Genoeg is meer
G.F.H.
H.P. Bremmer. Delftsch Aardewerk. Een practischaesthetische studie. Amsterdam. W. Versluys, 1908.
‘Hier onderwijst men de jeugd’, kan van dit boek gezegd worden. Ook kan er bij gevoegd worden: ‘èn volgens de nieuwste, d.i. de aanschouwelijke methode, èn niet zonder succes, èn niet slechts in de allerschoonste, maar ook allernoodigste zaak n.l. de aesthetica.’
Immers hoe voor den schrijver kunst wel het ééne noodige is, blijkt toch uit een woord als dit: ‘kunst is die levensexpansie, die in haar hoogste uitingen ons tot het besef van een eenheid met het eeuwige en oneindige kan opvoeren’ (bl. 12) een definitie, waarover te redeneeren, doch die ook te apprecieeren valt; tot welk laatste wij ons in deze korte bespreking bepalen.
Het aanschouwelijk onderwijs wordt dan gegeven in twaalf besprekingen van telkens twee landschapstegels, bliksembordjes, vogelkooien enz. waarvan de één echt en de ander namaak is. Met de reproducties daarvan voor zich volgt de lezer gemakkelijk 's schrijvers betoog en leert zien wat deze hem wees. Was hem op 't eerste gezicht de namaak even mooi, zoo niet mooier dan het echte, langzamerhand ziet hij zelf: het werk van zoo'n ouden plateelbakker leeft, is blij, bewegelijk van lijn, en bekoorlijk; dat nieuwe fabriekswerk is dor, doodsch, quasi-naïef en houterig.
Daarentegen ziet de lezer niet wat de schrijver zegt dat deze toch moet zien n.l. de kleurgevoeligheid van het oude, tegenover de dorre, doode kleur van het nieuwe werk, om de eenvoudige reden dat de reproducties niet gekleurd zijn. Nu ja, de lezer gelooft wel dat de schrijver gelijk heeft, maar ‘jurare in verba magistri’ is toch vooral hier iets anders dan eigen inzicht.
Verder wachte zich de lezer wel die twaalf besprekingen onver- | |
| |
poosd door te lezen, - een raad dien de schrijver zelf (bl. 18) ook geeft - want dan wordt dit onderwijs koekoek-een-zang, en afgrijselijk vervelend. Misschien dan nog, als hij het bij tusschenpoozen leest, zal hij vinden hier te zijn onthaald op ‘des Guten zuviel’, en dat deze studie, ook met behoud van alle goede kwaliteiten, met de helft van hare thans gebruikte 232 bladzijden had kunnen volstaan.
G.F.H.
Joh. H. Been. Paddeltje. De scheepsjongen van Michiel de Ruyter. Geïllustr. door J.H. Isings. Alkmaar. P. Kluitman, 1908.
G. Schrijver. De Jongens van de Club. Met zes plaatjes van Jan Visser. 's Gravenhage. D.A. Daamen.
Twee jongensboeken tegelijk; wie nu lectuur voor zijn jongens noodig heeft...
Het eerste is van het goede, oude, gerenommeerde merk; de heeren Been en Isings hebben van de aantrekkelijkste tafereelen onzer Gouden Eeuw een boek gemaakt waardoor onze jongens kunnen dobberen op de baren en reizen in alle landen naar hartelust, want aan Paddeltje is een heele lees.
Het tweede is nieuwer van toon en inhoud, terwijl vorm en plaatjes niet halen bij die van het eerste. In vlotvertelde tafereelen geeft het de ontwikkeling te zien van jongens meest uit den bescheiden burgerstand. De hoofdpersoon is Pim, vroom zoontje van een vroeggestorven machinist, en voorbeeldige hulp voor zijn moeder, de arme weduwe. Toch is het wel een echte jongen, al is hij ruim braaf en verstandig voor zijn jaren; het is dus heel natuurlijk dat hij onderwijzer wordt, en hoofd eener school, een christelijke - dat spreekt van zelf. Ook de gesprekken van hem en zijn kornuiten zijn wel echt, zoo goed als hun aller lotgevallen. Dat toch daarin de deugd steeds wordt beloond en de ondeugd steeds wordt gestraft past immers in dit boek, waarin men meer paedagogie dan psychologie speurt. Ook is het geen gemis, dat ontbreekt een realistische schildering van de omgeving waarin deze jongens opgroeien. Maar wel is veel te mooi en daardoor onecht de boer van Vierweege, die zijn boerderij noemde Weinig-Genoeg, en die, nu ja met een beetje dialect, praat als een catechiseermeester. Dat is toch wel jammer, want echte boeren zijn mooi, maar van een heel ander mooi dan stadsmenschen zich fantaseeren.
G.F.H.
| |
| |
Dr. Johs. Dyserinck. Fr. Haverschmidt (Piet Paaltjens). Met portretten en illustraties. Schiedam. H.A.M. Roelants, 1908.
Met grooten ijver en onuitputtelijke piëteit voor zijn zoo tragisch en betrekkelijk zoo vroeg overleden tijdgenoot, vriend en collega heeft schrijver ons het beeld geteekend van François Haverschmidt. In zeven hoofdstukken schetst hij hem als knaap, student, predikant, humoristisch prediker, schrijver en lezer, huisvader en ten slotte als lijder aan ongeneeslijke melancholie. Voeg daarbij oudere en jongere portretten, aardige penteekeningen van, en allerlei wetenswaardige bizonderheden omtrent Haverschmidt, dan begrijpt men dat diens vrienden veel zullen hebben aan deze zeer waardeerende levensbeschrijving.
Ook zij die wat meer op een afstand van hem staan, die den preeker en nutslezer nooit hebben gehoord? Zeker, in hun jeugd hebben ze de Heiniaansche Snikken en Grimlachjes gelezen en wreedelijk genoten, later ook Familie en Kennissen wel eens doorgebladerd, maar het is hun toch eenigszins vreemd dat het eerste werkje nu reeds in negenden en het tweede reeds in vijfden druk verschijnt.
Nu hadden zij gaarne van Dr. Dyserinck eens vernomen dat deze groote populariteit berust op de innerlijke kwaliteit dezer literatuur, en niet, zooals zij in jeugdige oneerbiedigheid wel eens denken, op Heine en het Nut van het Algemeen, waar Haverschmidt zijn proza ‘las’, en waarvoor het precies geknipt, men zou haast zeggen geprepareerd was. Gaarne hadden zij tegelijk vernomen of b.v.L. Leopold in zijn bloemlezing: Vaderlandsche schrijvers en schrijfsters (4e dr. 1906) terecht Haverschmidt reeds weglaat, Lindo en Kneppelhout nog noemt - een niet alleen staand feit in zake de waardeering van dezen schrijver. Ook in hoever volkspopulariteit de impopulariteit bij vakmenschen corrigeert - of misschien deze bevestigt.
Dr. Dyserinck echter heeft voornamelijk den nadruk gelegd op den mensch Haverschmidt, ‘de(n) man van onbesproken wandel... de(n) nederige(n) zachtmoedige(n) en vriendelijke(n) man met een hart van goud’ en dus met deze biografie een voortreffelijken dienst gedaan aan Haverschmidt's vele vrienden.
G.F.H.
| |
| |
The Tidong dialects of Borneo, by Mervyn W.B. Beech, with preface and notes by Dr. A.A. Fokker. Oxford, Clarendon press. 1908.
Onze Eeuw is eigenlijk niet het geschikte tijdschrift om dergelijk boekje aan te kondigen. Toch meenen wij er iets van te moeten zeggen, omdat de arbeid van den heer Beech, door Dr. Fokker (privaatdocent aan de Amsterdamsche Universiteit) nagezien en aangevuld, ook voor Nederlanders van belang is.
Het Tidoengs is de taal, die gesproken wordt in het noordelijkst deel van onze bezittingen op de Oostkust van Borneo, en in het daaraan grenzend Britsch gebied, waar de heer Beech gedurende drie jaren als ambtenaar werkzaam was. Zijne studie komt dus al dadelijk ten goede aan onze ambtenaren, met de bevolking van bedoelde landstreek in aanraking komende; zij heeft ook wetenschappelijk nut, omdat zij de kennis der Maleisch-polynesische talen al weder eene schrede vooruitbrengt.
E.B.K.
Onze Kustverdediging. Een vraagstuk van den dag, door C.D.H. Schneider, gep. luit.-generaal. 's-Gravenhage. W.P. van Stockum en Zoon. 1908.
In deze beknopte brochure betoogt de generaal Schneider o.i. terecht, dat het zwaartepunt van 's lands verdediging, onder de tegenwoordige omstandigheden, gezocht moet worden in onze havens en kusten; dat echter onze kustverdediging nog lang niet in orde is en, vooral, dat er te veel tijd zou verloopen met het bezetten der kustforten in tijd van gevaar.
De verbetering van ‘de meest noodzakelijk te behouden’ kustbatterijen, ‘in het bijzonder van hare bewapening,’ zegt de generaal, is ‘eene zaak die groote geldelijke uitgaven zal eischen.’ Maar over dit bezwaar zal men ter wille van 's lands veiligheid moeten heenstappen; en wel onmiddellijk, omdat men niet weet wat zelfs de naaste toekomst brengen kan.
Dit alles is duidelijk. Minder bevredigt ons het betoog, dat de verdediging der havens, reeden en riviermonden geheel moet worden opgedragen aan de zeemacht. Niet, dat wij hiertegen op zich-zelf bezwaar zouden hebben; maar de vraag doet zich voor, of - in tegenstelling met de landmacht - de marine daarvoor steeds de noodige bezettingen wèl beschikbaar heeft? Die vraag wordt door generaal S. niet beantwoord. Wij vernemen slechts, dat wij ‘onze maatregelen zoodanig behooren te nemen dat onze
| |
| |
kustversterkingen, op gelijke wijze als een in dienst gesteld oorlogsschip, te allen tijde van hare volledige bewapening en uitrusting voorzien en voorts binnen enkele uren voldoende bezet en tot den strijd gereed moeten kunnen zijn, hetgeen, zeker in niet mindere mate, mede geldt voor de aan te brengen torpedoversperringen.’ Dit alles is zeker juist, maar bewijst nog niet dat de zeemacht de bedoelde maatregelen beter zal kunnen nemen dan de landmacht. Wij erkennen dat er veel vóór 's generaals stelling te zeggen is, maar hadden daarvoor gaarne wat krachtiger betoog gelezen dan nu op bl. 23-25 geschreven is.
Ons schijnt het overigens, dat uit de beschouwingen van generaal S. de wenschelijkheid volgt van de vervanging der beide tegenwoordige departementen van oorlog en marine door één ministerie voor de landsverdediging, dat aan elk onderdeel de taak opdraagt waarvoor het 't best in staat is.
E.B.K.
Nationale Kracht. Gedachten tot oplossing van het weerbaarheidsvraagstuk door A.E. Dudok van Heel. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1908.
Men behoeft het niet in alle opzichten met den heer Dudok van Heel eens te zijn om te erkennen dat deze brochure mooi gedacht en warm geschreven is. Hier is een niet-militair aan het woord, voor wien het woord ‘vaderlandsliefde’ geen ijdele klank is; die in ‘Jan Salie’ zijn ergsten vijand ziet, - en die een open oog heeft voor de gebreken, welke thans ons krijgswezen ontsieren.
Mannen als de heer van Heel wekken ‘het vertrouwen in eigen kracht.’ Zij toonen aan dat wij, Nederlanders, bij machte zijn, veel te doen om, zoo noodig, de onafhankelijkheid van ons vaderland te verdedigen. Tegenover de zwakkelingen, die uitgaan van de meening dat wij ons tegen de machtige naburen immers toch niet zouden kunnen verdedigen, stellen wij het fiere woord: het is de vraag niet wat wij kunnen, - wij moeten, wij zijn het verplicht, ook aan onze historie.
Wij hopen zeer dat het geschrift van den heer van Heel in veler handen kome, en daardoor bijdrage tot de herleving onzer ‘nationale kracht.’
E.B.K.
Dr. A.W. Bronsveld. Historische en letterkundige opstellen. - Utrecht. Leydenroth en Boekhoven. 1908.
Dit twaalftal opstellen in een tijdvak van 25 jaren in de Stemmen voor Waarheid en Vrede geplaatst (alleen IV: de graaf van
| |
| |
Shaftesbury zag in de Bouwsteenen het licht) heeft de schrijver nu in een bundel vereenigd. Zij zijn kinderen van één geest, uit één pen gevloeid, zonder dat die kwart eeuw in de schrijfwijze of in inzichten van den auteur merkbare wijzigingen heeft gebracht. Het zijn bij uitstek wat men noemt ‘Lesefrüchte’ die ons hier worden geboden. Deze stukken getuigen van de ruime belangstelling des schrijvers die zooveel vreemds en eigens teruggeeft in duidelijken, soms pikanten vorm en alles uit het oogpunt van het christelijk geloof weet te bezien. Zoo zullen zij stellig dankbare lezers vinden, oude en nieuwe.
l.S.
Dr. H.J. Polak. Nagelaten Studiën. - Haarlem. Tjeenk Willink en Zn. 1908.
Ook deze studiën zijn herdrukken met angstvallige nauwkeurigheid naar de eerste uitgaven door des schrijvers dochter bezorgd. Zij zouden de stof kunnen leveren om dezen klassieken philoloog als kriticus van moderne litteratuur te kenschetsen, als hoedanig hij een welverdienden naam heeft verworven. Doch dit portret zal in de Kon. Akad. van Wetensch. te Amsterdam door prof. S.A. Naber geteekend worden; daarenboven zijn de vier ons hier aangeboden opstellen slechts een deel van wat Polak in dezen heeft geleverd. Niet alleen 't uitvoerigste maar ook het belangrijkste in dezen bundel is 't bekende Gids-artikel over Ernest Renan, dat ook hun die de talrijke essais en études in Frankrijk over Renan verschenen kennen, iets kan geven.
l.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Het hoogste recht. Tooneelspel in vier bedrijven door Ina Boudier - Bakker. Ned. Bibliotheek XXXV. |
|
Goethe. Broeder en Zuster. Tooneelspel in één bedrijf vertaald door Mr. H.F.W. Jeltes. Amsterdam. W. Versluys. |
|
Modern English Poetry. Edited by Andrea de Zwaan. With an Introduction bij Ramsden Buckley. Almelo. Hilarius. |
|
Helena Richie door Margaret Deland. Vertaling van Wilhelmina Westhreene. Meppel. H. ten Brink. |
|
C. Adama van Scheltema. Van Zon en Zomer. Tweede druk. Rotterdam. Brusse. |
|
J. Kosters. Het karakter van het Internationaal Privaatrecht. Groningen, Noordhoff, 1908. |
|
H. de Vocht. De invloed van Erasmus op de Engelsche tooneellitteratuur der 16e en 17e eeuwen. Eerste deel (Shakespeare's Jest-Books. Lyly). Gent, Siffer, 1908. |
|
H.T. Colenbrander. De Bataafsche Republiek, 1ste afl. Amsterdam, Meulenhoff, 1908. |
|
|