Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Françoys VillonGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 244]
| |
avond vluchten zij in het kasteel of in het stadje, waar hun gezin hen wacht, en den volgenden morgen sluipen zij angstig buiten de veilige muren om hun akker nog zooveel mogelijk te bewerken. De Engelsche soldaten stonden aanvankelijk in betere tucht. Maar behalve dat het gebied noordelijk van de Loire onophoudelijk door de invallen en strooptochten van de Armagnacs - zooals de aanhangers van Karel VII nog steeds werden genoemd - werd geteisterd, verwoestten de Engelschen zelf het geregeld, zoo dikwijls de meedoogenlooze belastingen de bevolking tot opstand brachtten. En toen zij na het verschijnen van Jeanne d'Arc meer en meer werden teruggedrongen, verslapte ook onder hen de krijgstucht en lieten zij met stijgende verbittering de onderworpenen den druk van hun macht voelen. Parijs, de hoofdstad van een tegen zichzelf verdeeld land, van heel de zuidelijke helft afgesloten, leed onder chronische werkeloosheid en duurte van levensmiddelen, die elk oogenblik hongersnooden ten gevolge hadden. In een wijden omtrek om de stad heen hadden de écorcheurs, de vilders, het land tot woestenij gemaakt. Met ontzetting hoorden de Parijzenaars van de boeren, die binnen hun muren vluchtten, de verhalen over hun gruwelijke wreedheden. Geen burger waagde zich meer buiten de wallen. En daarbinnen zag men tooneelen van een schrikwekkende, sombere pracht. Geen maand ging voorbij, of door de straten trok een jammerlijke stoet, de kar met den terdoodveroordeelde, die men tot hoon soms kleedde in praalgewaad en die het houten kruis tusschen de gebonden handen hield, beweend of beschimpt door het te hoop loopend gemeen. De galgen hingen vol lijken, hoofdeloos dikwijls, want ook de om politieken haat onthoofden, werden vervolgens aan de galg gehangen. Processies, die dagen lang duurden, en waarin barrevoets duizenden en tienduizenden meetrokken met het kostbare lichaam van ‘Nostre Seigneur que les faux Iuifs bouillirent,’ brachten het volk in een overprikkelde stemming van extase. Dan weer werd het bevangen door een zinneloozen angst, - et si ne sceut on | |
[pagina 245]
| |
oncques pourquoi ce fustGa naar voetnoot1) - en wilde verhalen over plannen van de vijanden deden de ronde. Dan weer brachten hongersnooden en epidemieën een doffe wanhoop over heel de stad. Het volk, dat al die ellenden onderging zonder te begrijpen, putte zich uit in de snelle wisseling van smart en blijdschap, haat en liefde, naarmate de toestand somber of hoopvol, of een machthebber goed- of kwaadgezind leek.
Toen in 1444 eindelijk een wapenstilstand met de Engelschen werd gesloten, was half Frankrijk verwoest. Kloosters, dorpen en steden lagen in puin. Heele districten waren ontvolkt, heele wijken van Parijs stonden verlaten. Kreupelhout overdekte de onbebouwde akkers, wolven vertoonden zich tot in de steden. In dit rampzalig land leeft een verwilderd volk. Het moreel bewustzijn is verslapt, men vergeet het onderscheid tusschen goed en kwaad, men kent slechts vrees voor gebrek en vrees voor de hel. Zachtheid en barmhartigheid bestaan niet, zijn onbestaanbaar. Elk leeft voor zich, denkt slechts aan zich. Men heeft zooveel bloed gezien, men heeft zooveel angstkreten gehoord, dat alle eerbied voor het lijden van anderen vergeten is. De wreedheden, de afgrijselijke misdaden, die mannen en vrouwen begaan om hartstocht van liefde, van wraak of van hebzucht, grenzen aan het krankzinnige. Ieder treedt op als eigen beschermer, als eigen rechter, als eigen wreker. Bloedveeten en familietwisten worden uitgevochten met dolk en vergif. De burgerstand is inhalig en overspelig: de ambtenarenklasse omkoopbaar en oneerlijk. De adel, die, voorzoover niet reddeloos verarmd, meer macht heeft, begaat zijn misdaden op grooter schaal. Daar brengen de hartstochten heele benden van onderhoorigen op de been, en waar het bijvoorbeeld in erfeniskwesties | |
[pagina 246]
| |
gaat om heele landgoederen, worden dorpen platgebrand, vóor de twist beslecht is. Zijn idealisme van vroeger eeuwen heeft die adel verloren: de groote idee der riddereer wekt geen geestdrift meer. Men is niet langer naief en kinderlijk genoeg om alles over te hebben voor ijdelen roem. De burgerlijke moraal heeft ook den adel gewonnen: men is bewust-belangzuchtig geworden, berekenend, gespitst op eigen voordeel. De geestelijkheid is in volledige desorganisatie. Liederlijkheid en onzedelijkheid zijn bij regulieren en saeculieren clerus even gewoon. En toch, dat volk op het toppunt van zijn moreele en geestelijke desolatie, gelooft vurig en onwankelbaar. De barre ellende van het aardsch bestaan leerde hun de hoop op het zalig hiernamaals. Zooals trouwens ook in vroeger eeuwen, hebben allen de voortdurende preoccupatie van wat er na den dood met hun ziel zal gebeuren; allen worden achtervolgd door den angst voor de hel.
Een krasse uiting van de algemeene demoralisatie zijn de studentenoproeren aan de Universiteit te Parijs. Een harden tijd had de Universiteit doorgemaakt. In die jaren, dat de stad van het éene schrikbewind overging in het andere en dat hongersnood en pest haar bezochten, was het aantal studenten voortdurend afgenomen. De professoren hadden, om althans de privilegiën en rechten te redden, op de verachtelijkste wijze Bedford geflikflooid en in den moeilijken strijd om het bestaan was hun wijsheid een dor en versteend conventionalisme geworden. Daarin kwam geen verbetering, toen Parijs overgegaan was tot Karel VII. Slechts kwamen er toen weer meer studenten. Maar niet alleen de zucht naar kennis dreef hen: het waren oproerige, bandelooze schavuiten. In 1444 kwam de rector van de Universiteit in conflict met het stadsbestuur en schorste lessen en preeken. Eerst een half jaar later werden zij weer hervat; maar er bleef een spanning. De studenten die geestdriftig de partij van hun rector kozen, maakten het de Parijsche burgerij | |
[pagina 247]
| |
zeer lastig. Straatschenderijen, geweldplegingen, diefstallen bleven jaren lang aan de orde van den dag. Tot eindelijk in 1452 de ongeregeldheden het karakter kregen van een formeel oproer. Aan het huis van eene ‘damoiselle de Bruyères’ was een groote steen, zeer bekend in Parijs, versierd naar het schijnt met reliefs, en dien men ‘le Petau-Deable’ noemde. Dien steen stalen de heeren, en, toen de politie hem had teruggehaald, heroverden zij hem gewapenderhand. Mademoiselle de Bruyères, na lang procedeeren, plaatste een nieuwen steen aan haar woning. Maar zij had er niet lang plezier van, want ook dezen haalden de studenten des nachts weg en doopten hem ‘la Vesse’. Deze trofeeën van hun brooddronkenheid plaatsten zij, de éen op den Mont-Saint-Hilaire, de tweede op de Montagne-Sainte-Geneviève, en zij verdedigden hen tegen de gansche stad. De beide heuvels werden als een versterkt kamp: de studenten ondernamen van daaruit hun strooptochten door de omliggende wijken. Bakkers- en slagerswinkels werden bestormd, zij stalen visch en vruchten en wijn, kortom, zij leefden van roof. Bij heele benden holden zij des nachts de stille straten door, deden rinkelend de uithangborden op den grond vallen en schreeuwden daarbij: ‘Tuez, tuez!’, zoodat de ongelukkige Parijzenaars zich half dood schrokken. De twee steenen intusschen werden met allerlei dwaze ceremoniën aan elkander gehuwd en alle voorbijgangers, in de eerste plaats de ambtenaren des konings, werden gedwongen op hen, als op een altaar, de rechten en vrijheden der Universiteit te bezweren. De wanordelijkheden werden steeds ernstiger. Een jonge vrouw werd geschaakt en in het kamp gebracht. Huwelijken van bekende uithangborden werden overwogen. Toen maakte eindelijk de politie in Mei 1453 er een eind aan door een aantal van de belhamels te arresteeren. Maar ziet! in plechtigen optocht gaan rector en 800 studenten naar het stadhuis om de gevangenen te bevrijden. De ‘prévost’ staat toe, dat men hen loslaat. Maar de agenten, geprikkeld, komen tot twist met hun tegenstanders; er wordt geschoten, | |
[pagina 248]
| |
er vallen doodenGa naar voetnoot1). En weer wordt negen maanden lang een proteststaking door de Universiteit gevoerd. | |
II.De figuur van den grooten Franschen dichter, van wien ik spreken ga, is slechts verklaarbaar voor wie rekening houdt met de toestanden, waaronder hij leefde. Françoys de Montcorbier, dit de Villon, werd geboren in 1431, het jaar, dat Jeanne d'Arc door de Engelschen werd gevangen en te Rouaan verbrand. Hij was een kind van arme ouders. Zijn vader stierf jong; een geestelijke, kapelaan aan de kerk St. Benoît-le-Bétourné en die ook colleges gaf aan de Universiteit Guillaume de Villon, denkelijk een bloedverwant, nam het kind tot zich en stelde hem in de gelegenheid te studeeren. Naar hem heet Françoys later Villon. Hij woonde voortaan in het klooster Saint-Benoît, waar hij een eigen kamer had. Hij studeerde in de ‘faculté des arts’, werd op de gezette tijden ‘bachelier’ en ‘maistre’: 't laatste in 1452, dus op zijn een-en-twintigste jaar. Daarmee was zijn studie niet afgeloopen: eigenlijk moest zij nu eerst recht beginnen. De studie voor de ‘maistrise ès arts’ was niet veel meer dan een propaedeuse. Maar ‘maistre en théologie’ is de jonge man nooit geworden. Juist in de jaren, dat Villon studeerde, waren aan de Universiteit de woelingen, die ik beschreef. Hij was een jongen met een bewegelijk karakter en onder de ingetogenheid, waarmee hij de eerste jaren in het klooster geleefd zal hebben, school een heftige begeerte naar de luidruchtigheid en de opwinding van het leven, waarvan hij droomde. Als student, in den omgang met de vroolijke en rumoerige vrienden, die hem in alle kroegen van Parijs binnenleidden, | |
[pagina 249]
| |
was hij de wijze lessen van zijn moeder en van zijn pleegvader spoedig vergeten. Een ongedurigheid, die heel zijn wezen beheerschte, dreef hem aan tot haastig genieten, alsof hij vreesde, dat het leven te kort zou zijn. Onder zijn makkers was hij weldra bekend en gezien. Hij was geestig en altijd opgewekt. Allen vermaakte hij door zijn origineele invallen en door zijn onuitputtelijken humor. In de kroegen voerde hij een hoog woord; niemand was zulk een amusant tafelgenoot. Hoe zal hij met heel zijn hart hebben deelgenomen aan de opstootjes van het jaar '52. Hij moet genoten hebben van die strooptochten door Parijs en van de feestmalen die er na werden aangericht. Alles wat zich in hem verzette tegen de onwrikbaarheid van de maatschappelijke orde, moet gejuicht hebben in die dagen van algeheele bandeloosheid, toen de ambtenaren des konings als kleine jongens gedwongen werden tot de onmogelijkste eeden, en toen de zelfgenoegzame, brave bourgeois machteloos toezagen, hoe hun winkels werden geplunderd. Hij heeft zelfs een komisch heldendicht er over geschreven, ‘le Rommant du Pet-au-Deable’Ga naar voetnoot1), dat hij wel onder uitbundige toejuichingen zal hebben voorgelezen, des avonds, in de gelagkamer van de ‘Pomme de Pin’ of van de ‘Mulle’, waar de kameraden bijeen kwamen om nog eens te praten over de heerlijkheid van die voorbije dagen. Want voorbij waren zij en aan de Universiteit was de kalmte weergekeerd. Maar Villon kon zich niet meer zetten tot de rustige, gelijkmatige studie, die zijn verdere loopbaan van hem eischte. Hij had zijn ongeregeld leven te lief gekregen om het op te geven. Hoe kon hij zich los maken van de talrijke boemelvrienden, die hij zich gemaakt had! Hoe kon hij zijn avonden laten van luidruchtige feestvrengde, en zijn liefdesavonturen, die zijn dagen kleurig maakten! Zijn aanleg was niet om als eerzaam, hardwerkend burger zich een eentonig bestaan te verzekeren. Hij had een afschuw van arbeid: weelde en niets doen waren zijn groote verlangens. Hij wilde tijd hebben voor zijn droomen, | |
[pagina 250]
| |
voor de wilde emoties waar zijn ziel op teerde; hij wilde vrij zijn. Onder de vrienden van Villon zijn er twee, die grooten invloed hebben geoefend op zijn levensloop: Regnier de Montigny en Colin des Cayeux, die, beiden ‘clerc’ en beiden lid van de groote dievenbende der ‘Coquillarts’ - waarover ik straks nog iets meer zal zeggen -, herhaalde malen voor den rechter zijn gekomen en telkens aanleiding waren tot twisten tusschen de wereldlijke en geestelijke justitie. Meermalen heeft de rivaliteit tusschen die beide hun de gelegenheid gegeven vrijuit te gaan; maar toch zijn beiden geëindigd aan de galg. Vooral de naam van Colin des Cayeux is verbonden aan de noodlottigste gebeurtenissen uit Villon's leven. Men kan zich hem denken als den ouderen vriend, den meester, tot wiens grootere ervaring en voor niets terugdeinzende misdadigheid de jonge ‘maistre ès arts’ eerbiedig opzag. Verder waren er een groot aantal meer of minder verdachte sujetten, die Villon leerde kennen in de kroegen, waar trouwens ook de gezeten burgers druk kwamen. Hij leefde in den omgang met al die menschen, in de twisten, de harrewarrerijen, die aan de orde van den dag waren. Hij was gevreesd om zijn scherpe tong en men wist, dat hij beleedigingen onthield en er niet tegen op zag zich gevoelig te wreken. Hij was altijd verliefd, gesteld op den omgang met vrouwen, hoewel hij groot deed en zich hield, alsof hij ze verachtte, zooals dat de mode wilde. In de bordeelen was hij even goed bekend als in de herbergen van de stad, en hij stond op vertrouwelijken voet met al de lichtekooien, over wie de mannen des avonds praatten en lachten als de wijn hun tong losser gemaakt had. Maar ook genegenheden van een andere orde kende hij. Van zijn pleegvader hield hij ongetwijfeld veel en zoo hij met hem soms nog wel een loopje dorst nemen, onbegrensd en van een zachtweemoedige teederheid was zijn liefde voor zijn moeder. Hij had een gevoel van innig medelijden met de stille, vrome vrouw, die weinig vreugde be- | |
[pagina 251]
| |
leefde aan haar zoon. Of zou het haar genoeg geweest zijn, dat door alle dwaasheden en misdaden van zijn woelig leven heen hij in haar zijn moeder wist en liefhad? Zoo duurde het leven van Villon een jaar of wat, tot er in 1455 iets voorviel, dat gewichtige gevolgen had. Bij een twist op straat met een priester, Philippe Sermoyse, kwam het tot handtastelijkheden en Villon had het ongeluk den ander die hem een messteek had toegebracht, met een steen dood te gooien. Hij vluchtte een apotheek binnen, liet zich verbinden en gaf een valschen naam op. Zijn plan was snel gevormd: na een haastig afscheid van zijn vrienden verliet hij Parijs en wachtte in den omtrek de dingen af die komen zouden. Zijn pleegvader, de kapelaan, hoewel zelf arm, had relaties in aanzienlijke en invloedrijke kringen: zijn omgang bestond uit hooggeplaatste geestelijken en magistraten. Reeds na een half jaar wisten deze menschen - wier hulp den avontuurlijken dichter nog meermalen te stade is gekomen - het zoover te krijgen, dat hij van rechtsvervolging werd ontslagenGa naar voetnoot1). Villon intusschen hield zich in dat halfjaar om en bij Parijs op. Hoe hij in dien tijd leefde, weet men niet. In zijn later werk doelt hij slechts eenmaal, voorzoover ik weet, op deze periode en schijnt daar te willen herinneren, hoe hij eens, in gezelschap van de zeer slecht befaamde abdis van het klooster Port-Royal - hetzelfde waar later de vrome volgelingen van Jansenius hun heilig leven leidden en Pascal zijn Pensées dacht - hoe hij er, in haar gezelschap, varkens heeft gestolen bij den barbier Perrot | |
[pagina 252]
| |
Girard van Bourg-la-Reine, die zij misschien vervolgens onder groote feestvreugde met de nonnen hebben opgegetenGa naar voetnoot1). Uit niets blijkt, dat de treurige geschiedenis van den dood van Philippe Sermoyse veel indruk op Villon gemaakt heeft. Hij was onmiddellijk besloten hoe te handelen: zijn tegenwoordigheid van geest was blijkbaar bestand tegen de gedachte dat hij een mensch gedood had. Te jong nog was hij en het leven bood hem nog te veel kansen op geluk, dan dat hij reeds thans zou hebben neergezeten in berouw en vernietigend zelfverwijt. De heele zaak was voor hem stellig niet meer dan een onaangenaam geval, maar dat hij toch niet al te tragisch opnam. Januari 1456 kon hij dus terugkeeren in Parijs. Hij zette zijn leven van vóór zijn ballingschap voort. Zijn vrienden, de vroolijke vagebonden, heetten hem met blijdschap welkom. De twist met Philippe Semoyse was om een vrouw aangekomen. Nu had Villon, naar het schijnt, een maîtresse, Catharine de Vaucelles, die hem zeer wreed behandelde en hem bovendien veel geld kostte. Ook in andere opzichten moet hij zijn armoede pijnlijk hebben gevoeld. Hij kon niet altijd leven van ‘repeues franches’. Toch zal heel wat keeren zijn maaltijd uit gestolen vleesch met gestolen wijn hebben bestaan. De praktijken die in het jaar 1452 mode waren geweest, had Villon nog niet verleerd. Het is niet voor niets, dat een gedicht van eenige tientallen jaren later hem voorstelt als den meestergauwdief, die aan een schare bewonderende vrienden leert ‘la manière d'avoir du poisson’, ‘la manière d'avoir des tripes pour disner’, - de eenvoudigste en de goedkoopste manier.Ga naar voetnoot2) Maar dergelijke streken konden niet te dikwijls | |
[pagina 253]
| |
herhaald worden. Over het algemeen zal Villon dan ook geen gemakkelijk leven gehad hebben. Misschien gaf hij enkele lessen aan jongere leerlingen en verdiende wat geld met schrijfwerk voor procureurs of notarissen; misschien wist hij met meer dan gewone handigheid te klaploopen bij de geleerde of welgeboren vrienden van zijn pleegvader. Maar reeds in dezen tijd zal hij de kunst van hongerlijden geleerd hebben, - wat hem later te pas kwam. Met bitteren haat zag hij op tegen al die menschen, die het zooveel beter hadden dan hij. Steeds meer werd hij gekweld door verlangen naar weelde, naar genot, naar een leven van rijkdom en ledigheid. Hij haatte die rijke kanunniken, die hem wilden bemeesteren omdat ze hem een ‘lettre de rémission’ hadden bezorgd en die hij nu moest flikflooien, als hij hun vervelende bezoeken bracht met den ouden kapelaan, - en hij haatte Robert d'Estouteville, den ‘prévost’, wiens vrouw hij balladen toezong en in wiens huis hij soms wel werd toegelaten.
In December van datzelfde jaar 1456 kwam hij tot een wanhoopsdaad. Op een avond tegen Kerstmis dineerde hij met Colin des Cayeux en nog drie anderen in taberna ad intersignum ‘Mule’. Na zich aldus te hebben versterkt begaven zich de vijf naar het ‘collège de Navarre’, waar één hunner, maistre Guy Tabarie, op wacht bleef staan, terwijl de vier anderen over een muurtje naar binnen klommen en na een uur of tweeGa naar voetnoot1) terugkwamen. Zij hadden dien tijd gebruikt om een geldkist open te breken en hun buit bestond uit niet minder dan vijfhonderd gouden schilden, die zij onder elkander verdeelden. | |
[pagina 254]
| |
Villon was brutaal, maar niet moedig. Na deze misdaad brandde de grond van Parijs hem de voetzolen. Hij durfde niet blijven, hij vluchtte, - hoewel zelfs nog niet ontdekt was, dat er een diefstal was gepleegd. Maar vóór hij ging tartte hij nog eenmaal de machten die hij vreesde, en schreef een gedicht, dat hij ‘Laiz’ noemde, maar dat later heet: ‘le Petit Testament’, waarin hij zijn vertrek aankondigde en een aandenken schonk aan al zijn vrienden en vijanden. Voor het eerst toonde hij zich den dichter, die hij was. Maar hij zou niet genieten van het succes, dat zijn werk verwierf onder zijn kennissen: het duurde jaren, vóór hij terugkeerde in de stad, die hem zoo lief was.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 255]
| |
Nog geen half jaar namelijk na zijn vlucht werd de zaak uitgebracht, de namen der schuldigen werden aan de politie opgegeven. Aan terugkeer viel toen natuurlijk niet meer te denken. Maar buiten Parijs was de vluchteling bij den gebrekkigen samenhang tusschen politie en justitie in de verschillende deelen des rijks betrekkelijk veilig. Toch behooren de nu volgende jaren tot de ellendigste uit het leven van Villon. Het geld van het collège de Navarre had hij stellig in kroegen en bordeelen spoedig er door gebracht, en als een doodarm man zwierf hij verder door Frankrijk. Waarschijnlijk nog in het jaar 1457 valt zijn verblijf aan het hof van den dichterlijken hertog Karel van Orleans te Blois. Karel van Orleans had als bange, bleeke jongen van zestien jaar moeten optreden als partijhoofd in den bitteren strijd tusschen Armagnacs en Bourguignons. Heel zijn leven bleef hij de stille, schuwe man, die, voor niets zoo angstig als voor de luidruchtigheid van het leven en de vermoeienis van den hartstocht, heen en weer gegooid en geslagen en gebeukt wordt door het Noodlot. Blij als een kind was hij, toen na vijf-en-twintigjarige gevangenschap de Engelschen hem eindelijk loslieten en hij zich kon terugtrekken in de rust van zijn landgoederen, om verder zijn heele leven lang zoo weinig mogelijk anders te doen dan verzen maken en dichterlijke of geestige gesprekken voeren met zijn omgeving. Met ontelbare rondeaux | |
[pagina 256]
| |
en balladen was hij uit Engeland teruggekeerd, en nog veel meer kwamen er bij in Blois. Van de ellenden van den tijd, van de geweldige emoties van den oorlog of van den partijhaat bespeurt men in die verzen niets. De ziel van den dichter bleef onder alles even argeloos en kinderlijk; hij trachtte alles te negeeren wat hem onaangenaam was. Te midden van de verschrikkelijkste gebeurtenissen koketteert hij met de benauwdheden van zijn hart, dat door Liefde gekweld wordt, klaagt over de wreedheid, is opgetogen over een gunstbewijs van zijn beminde. En dat alles in de beminnelijkste en sierlijkste rondeaux en balladen, die men zich kan denken. Want, al schrijft hij ook zooals alle minnedichters vóor hem, al heeft hij niets toegevoegd aan hun vocabularium en geen andere stemmingen gevoeld dan die reeds lang waren verheven tot de dichterlijke bij uitnemendheid, wel beheerschte hij dien ouden vorm volkomen en wist er gracieuselijk mee te spelen. Toch, door de eentonigheid en de oppervlakkigheid van hun gevoel, zijn zijn verzen op den duur schromelijk vervelend en vermoeiend door hun eeuwige allegorieën. Aan het hof van dezen man nu, waar toen reeds verscheidene dichters waren vereenigd, - dichters tusschen twee haakjes, die misschien in staat waren niet al te onhandig hun balladen of chansons vol te rijmen, maar die overigens niet de minste beteekenis hebben, - aan dat hof verscheen in den loop van 1457 ook François Villon, in de hoop er tenminste voor een tijd een onderkomen te vinden. Op een ‘concours poétique’ deed hij zich al dadelijk kennen als aller meerdere. Er werd namelijk gevraagd een ballade, met in elken regel een tegenstelling en beginnend met den regel: Ie meurs de soif auprès de la fontaine.
De ballade van Villon treft onmiddellijk door den forschen, gangvollen toon, en de dichter, die zooveel tegenstrijdigheden in zich voelde, spreekt er als vanzelf met die bewogen stem van waarachtig en diep gevoel, die wij hooren ook in zijn andere verzen en die wel vreemd moest aandoen | |
[pagina 257]
| |
temidden van het geaffecteerd en zielloos praten van Orleans' poëtenkring.Ga naar voetnoot1) Zoo al in den beginne de hertog behagen mocht scheppen in den omgang met een geestig en oorspronkelijk man als Villon, op den duur moest de scherpe tegenstelling, die bestond tusschen den koelen, eleganten vorst en den hartstochtelijken, rumoerigen avonturier met zijn neiging tot buitensporigheden, voor beiden ondraaglijk worden. Of misschien Villon bovendien zich opnieuw aan diefstal of iets dergelijks heeft schuldig gemaakt, is niet bekend; zeker is, dat hij na een kort verblijf in de hertogelijke gevangenis de domeinen van Orleans te verlaten had en, platzak en hongerig, opnieuw zijn vagebondenleven moest aanvangen. Een ballade, waarin hij den hertog van Bourbon smeekt om geldelijken steun, moet in dezen tijd geschreven zijn. Wat het antwoord was, weet men niet. Misschien een goede fooi, maar in elk geval werd Villon niet, zooals hij waarschijnlijk gehoopt had, tot 's hertogen hofpoëet aangesteld. Wat de ballade zelf betreft, ze is vlot en geestig; het is een feit, dat de ongelukkige dichter zich handig door de vernedering heensloeg. Het was trouwens wel niet zijn eerste. Al lang had hem het bukken onder de slagen van het lot de ruggegraat soepel gemaakt, en de tijd was niet ver meer, dat hij kon zeggen, dat hij ‘àl zijn smaden gedronken had.’ Naar alle waarschijnlijkheid gebeurde het in dezen tijd, dat Villon lid werd van de groote misdadigers-associatie der Coquillarts. Het aantal desperado's, die in deze jaren het platteland van Frankrijk onveilig maakten, was buitengewoon groot. In de eerste plaats waren het de écorcheurs uit den oorlog, die ook na de energieke maatregelen van 1445 nog als struikroovers rondzwierven; verder de door werkeloosheid geruïneerde handwerkslieden en boeren, de aan lager wal geraakte geestelijken en gegradueerden, die met kwakzalverij of valsche relikwieën het landvolk geld | |
[pagina 258]
| |
uit den zak klopten. Tezamen waren al die lieden gekomen tot een hechte organisatie, waarin elk zijn eigen bezigheden had, waarin rangen waren en aan het hoofd waarvan ‘le roy de la Coquille’ stond. Ieder had zijn eigen beroep: er waren de paardendieven, de valsche spelers, de inbrekers, de zakkenrollers, de sluipmoordenaars. Bij een grootere misdaad ging men zeer stelselmatig te werk, zond verkenners uit, zorgde voor wachtposten, enz.Ga naar voetnoot1) Villon, die reeds zulke goede vrienden was met Regnier de Montigny en met Colin des Cayeux, beiden lid, kostte het stellig weinig moeite te worden opgenomen. Zooals hij later bewees, raakte hij grondig van al de ambtsgeheimen op de hoogte en sprak zeer vaardig hun taal, het ‘jargon’Ga naar voetnoot2). Maistre Françoys was langzamerhand een mislukkeling geworden. Meer en meer voelde hij zich vernietigd door de maatschappij, tegen wier ijzeren regelmaat hij zijn vuisten stuksloeg. Terwijl hij bedelend en stelend door midden-Frankrijk zwerft, opgejaagd en uitgescholden door het landvolk, het geld dat hij soms door een gelukkigen slag wint, verdobbelend of verkwistend in de steden met vrienden van verdacht allooi, leeft hij op de herinneringen aan Parijs. In de uren van wanhopig berouw, wanneer hij weet dat hij zijn leven vergooid heeft, denkt hij snikkend aan zijn moeder. Maar andere visioenen verdringen haar weldra. Heimwee bekruipt hem naar die dagen, dat hij licht van hart doolde door de straten van de groote stad, en hij lacht nog bij zichzelf, als hij terugdenkt aan de uithangborden en de glossen die hij erop maakte. Hoeveel herinnert hij zich nog na zoo langen tijd! Soms herleeft hij allerlei tooneeltjes uit die gelukkige dagen. Hij ziet zich in de Pomme de Pin, pratend en lachend, of ook twistend; en nog balt hij de vuisten, als hij denkt aan beleedigingen, wier herinnering pijn doet als raakte men een slechtge- | |
[pagina 259]
| |
heelde wond. Want in al zijn ellenden behoudt hij een gevoel van eigenwaarde, dat prikkelbaarder wordt, naarmate zijn maatschappelijke ondergang reddeloozer blijkt. Hij koestert zijn wrok, en lange, trieste dagen houdt hij zich bezig met zijn haat. Maar hij was een man van snelwisselende stemmingen en nooit lachte hij zoo gaarne, als wanneer hij lang wanhopig was geweest. Ook trachtte hij steeds zijn wanhoop voor anderen - en voor zichzelf - te verbergen achter een masker van vroolijkheid, maar in het luide spotten met zijn eigen leed brak soms zijn stem en trilde een snik door, die hemzelf verraste. Hij verbitterde hoe langer hoe meer tegen de menschen en tegen het leven. Geen andere idealen hield hij over dan de genottelijke zaligheid van dien vetten kanunnik, die met zijn lief op mollig dons gezeten den ganschen dag niets anders doet dan drinken en minnekoozenGa naar voetnoot1). Rijkdom, genot, ledigheid, het is het eenige geluk, dat hij zich nog kan denken. De onbereikbaarheid ervan doet zijn haat tegen de rijken groeien. In de kroegen zit hij met giftige woede tegen hen uit te varen, zwijgt snel als een onbekende in de buurt komt en mokt in stilte. Hij wordt onverschillig voor alles. Hij vergeet het heil van zijn onsterfelijke ziel. Hij doet als met opzet de verachtelijkste dingen: levend in een bordeel als souteneur in de ignobelste verhoudingen. En later snoeft hij er mee | |
[pagina 260]
| |
en vertelt in kleuren en geuren, hoe het was, hoe slecht en hoe laagGa naar voetnoot1). Maar toch, in zijn innerlijkste ziel blijft hij steeds dezelfde Villon, die zooveel van zijn moeder houdt, die zulke mooie verzen schrijft, die zoo warm en zoo levendig voelt. Nog altijd is hij in staat tot het snel bewogen medelijden met alle ongelukkigen, tot het warme solidariteitsgevoel met wie even arm zijn als hij, dat ons verzoent met zijn kleine afgunst. Het diepe bewustzijn van zijn schande draagt hij overal met zich en als hij pocht en roemdraagt op zijn zonden, dan schemeren soms zijn oogen van tranen.
In 1461, na vier jaren, waarin hij dwaalde van dorp tot dorp, van stad tot stad, kwam Villon, arm en moe, in het gebied van den bisschop van Orleans, Thibault d'Aussigny, waar hij, in medeplichtigheid alweer met Colin des Cayeux, den Coquillart, dien ik reeds meermalen noemde, een misdaad pleegde, - diefstal naar alle waarschijnlijkheid. - Beiden werden gevangen en veroordeeld, Colin tot de galg - en hij is opgehangen - en Villon tot gevangenisstraf. Te Meung-sur-Loire werd hij gevangengezet. Hij had het daar heel hard, werd slecht gevoed en ruw behandeld. Het denkbeeld dat het einde van zijn lotgevallen was gekomen, liet hem niet los: hoe kon hij anders meenen, dan dat zijn zwak en door uitspattingen en ontberingen ondermijnd gestel spoedig zou bezwijken voor de eentonige wreedheid van de gevangenisjaren, die hem wachtten. In de ellende van dat bestaan wende hij aan de gedachte van den dood. Hij vulde zijn sombere dagen met de wroeging | |
[pagina 261]
| |
om wat niet meer hersteld kon worden, en met het streelen van zijn haat tegen den bisschop, die hem deze bitterheid deed proeven. Hij vernederde zich tegenover God, wist zich een armen zondaar; zoo hoopte hij zijn ziel voor de eeuwige zaligheid te redden. Maar ook hierbij bleef hij dezelfde mensch, die het aardsche leven liefhad bovenal, die schertsen en lachen wou, en spotten met wien hij voor zijn vijand hield. In Juli van datzelfde jaar 1461 stierf koning Karel VII en zijn opvolger Lodewijk XI verleende in de volgende maanden aan een groot aantal gevangenen in de plaatsen, waar hij na zijn wijding te Rheims doortrok, gratie krachtens het recht van ‘joyeux avènement.’ Onder de begenadigden was ook Villon, die bij besluit van 2 October 1461 in vrijheid werd gesteld. Maar deze gratie betrof waarschijnlijk alleen zijn jongste vergrijp. Zoo is het verklaarbaar, dat hij vooreerst niet terugkeerde naar Parijs: vrees voor straf om de inbraak in 't collège de Navarre van 1456 weerhield hem. Als een vreemdeling stond de ongelukkige dichter, die zich ten doode had bereid, op eenmaal midden in het leven. Een dolle vreugde deed hem het bloed bruisen. Maar niet met éen slag kon hij alles vergeten, wat hij de laatste maanden geweten had, en plannen tot betering van zijn leven doolden hem door het hoofd. Hij hield ervan zijn zonden te belijden en zich te verzinken in nederigheid; maar heel licht dwaalde hij af tot de wereldsche lichtzinnigheid van vroeger. En éen gevoel bleef hem bij van den beginne af: een kwellende wraakzucht tegen Thibault d'Aussigny, den bisschop. In deze stemming schreef Villon het groote gedicht dat zijn naam beroemd maakte, le Grant TestamentGa naar voetnoot1). | |
[pagina 262]
| |
Maar toen hij in den loop van 1462Ga naar voetnoot1) - zeker hadden de vrienden van maistre Guillaume weer hun best gedaan - in Parijs verscheen en zijn kamer in het klooster Saint-Benoît, die hem wachtte, weer had betrokken, was er van zijn goede voornemens niet veel meer over. En hoe voelde hij zich zalig bedwelmen door de atmosfeer der groote stad. Als hij door de straten liep en hij zag weer de oude huizen en de oude, welbekende uithangborden, en de vrienden riepen hem aan: ‘hé Françoys!’ dan zwollen zijn neusvleugels en een waas trok voor zijn oogen. Die goeie ouwe kerels, en die heerlijke, overweldigende stad! In November 1462 reeds zat Villon opnieuw gevangen. De beschuldiging was: diefstal. Het schijnt, dat het bewijs echter niet geleverd kon worden; maar het is zeker, dat Villon in dezen tijd nog steeds in nauwe betrekking stond tot de Coquillarts: zelfs was hij wat men zou kunnen noemen de poëet van de bende. Nadat men het hem nog lastig had gemaakt over de inbraak van 1456Ga naar voetnoot2), werd hij ten slotte op vrije voeten gesteld. Maar zijn vreugde was van korten duur. Nog in diezelfde maand November werd hij gemengd in een nieuwe zaak, die ditmaal zeer ernstig dreigde te worden. Na een maaltijd met een paar vrienden, waartoe Villon, tusschen twee haakjes, hongerig als altijd, zichzelf had uitgenoodigd, ontstond op straat een hevige twist, waarbij bloedige wonden werden geslagen. Terwijl de andere deelnemers met lichter straffen vrijkwamen, werd Villon - wiens aandeel in den strijd toch vrij gering schijnt geweest te zijn, maar wiens onverbeterlijkheid zijn rechters tot strengheid bracht - door den prévost ter dood veroordeeldGa naar voetnoot3). | |
[pagina 263]
| |
Het scheen ditmaal ernst te zullen worden. In de opperste ontzetting van deze oogenblikken toont zich de dichter nog steeds dezelfde, tegen zichzelf verdeelde natuur. Twee verzen zijn uit dezen tijd van hem over, die in hun schrijnende tegenstelling als het symbool zijn van het karakter van dezen mensch. Het eene is een ballade, een gedicht van hoogen ernst. Zonder te weeklagen smeekt de dichter - rustig en waardig - zijn ‘freres humains,’ wier wreedheid hij wel kende, niet te spotten wanneer zij hem en de anderen, die met hem gehangen worden, aan de galg zien. Mais priez Dieu que tous nous veuille absouldre.
Geen huivering rilt in zijn vers, wanneer hij in forsch realisme de half vergane lichamen beschrijft, die straks door de roofvogels zullen worden verscheurd en waarvan een het zijne wezen zal. En als een vurige smeekbede keert telkens weer die regel: Mais priez Dieu que tous nous veuille absouldre.
Als een heftig verzet van zijn menschelijkheid, als een wanhopige grijnslach om alles wat hij straks aanbad, klinkt daarnaast het cynische quatrain: Ie suis Françoys dont ce me poise,
Né de Paris emprès Pontoise,
Qui, d'une corde d'une toise,
Sçaura mon col que mon cul poise.
Intusschen had Villon appel aangeteekend - zonder zich te storen aan den spot van zijn cipier - bij het Par- | |
[pagina 264]
| |
lement. Hij kon zich wel niet vleien met veel hoop op slagen, maar elke poging om zijn leven te redden was het wagen waard. En ziet, het ongehoopte gebeurde. Het Parlement, zonder twijfel bewerkt alweer door de beschermheeren van Villon, nam het appel aan, onderzocht de zaak opnieuw, vond inderdaad het vonnis onrechtvaardig en veroordeelde, opnieuw rechtdoende, den delinquent tot tien jaren ballingschap buiten Parijs. Dit gebeurde Januari 1463. Villon, voor de tweede maal teruggeworpen in het leven, dat hij voor goed verlaten meende te hebben, was buiten zichzelf van blijdschap. Twee verzen schreef hij, schaterend van uitbundige vreugde, éen om het Parlement ‘mere des bons et seur des benois anges!’ dank te zeggen, éen om zijn cipier, Garnier, die zeker zooiets gezegd had van dat hij die malligheden van appel aanteekenen nu maar laten moest, ertusschen te nemenGa naar voetnoot1). En deze verzen zijn de laatste, die ons van Villon over zijn. Geen enkel bewijs van zijn bestaan is verder tot ons gekomen. Natuurlijk heeft hij in dit jaar 1463 Parijs verlaten. Wat er verder met hem gebeurd is? Rabelais vertelt een anecdote, waaraan men in den laatsten tijd weer meer geloof is gaan hechten, en waaruit zou blijken, dat de dichter zich op het einde zijner dagen in Poitou had teruggetrokken en dat hij zich niet gebeterd had,... zooals trouwens wel niet anders te verwachten viel. Maar lang zal hij zeker niet meer geleefd hebben, | |
[pagina 265]
| |
anders zou hij toch stellig nog wel meer hebben geschreven. Maar reeds in 1461 klaagde hij, dat hij zwak en oud was op zijn dertigste jaar: de vrouwen wilden niets meer van hem weten en houden hem: Pour ung viel usé roquart.
De viel porte voix et le ton
Et ne suis qu' ung ieune coquart.
En als hij, op een andere plaats van le Grant Testament, zijn lichaam vermaakt ‘à nostre grant mere la terre’, dan voegt hij er bitter aan toe: Les vers n'y trouveront grant gresse:
Trop luy a fait fain dure guerre.
Een leven van gebrek en losbandigheid, een ontzenuwende angst voor vervolging en straf hadden hem geslooptGa naar voetnoot1). | |
III.Zooals ik Villon beschreef, zoo is hij mij verschenen in het kleine bundeltje gedichten, dat van hem over is. Reeds vroeg was de jonge maistre ès arts tot dichten gekomen. Ik noemde den Rommant du Pet-au-Deable, waartoe de woelingen aan de Universiteit, die hij mee hielp maken, hem inspireerden. De enkele die tot zijn vroegste periode worden gerekend - hij nam ze meest op, later, in zijn hoofdwerk, le Grant Testament - munten in niets uit, zijn onoorspronkelijk, missen een sterk, eigen gevoel. Conventioneele onderwerpen bespreekt er de dichter in den conventioneelen vorm. De allegorie, toen nog in hooge | |
[pagina 266]
| |
eere - men denke aan Alain Chartier en aan Karel van Orleans - gebruikt hij en hij verspilt zijn vernuft aan de ingewikkelde rederijkerskunstjes, die de tijd liefhad. Het eerste werk van beteekenis, dat van hem over is, is le Petit Testament, door hemzelf ‘Laiz’ genoemd, met een woordspeling op ‘legs’. Na de inbraak in het collège de Navarre in December 1456, toen zijn vrees hem dwong zich uit de voeten te maken, wilde hij, dat zijn vertrek niet alle éclat zou missen. Le Petit Testament is niet meer dan een kostelijke grap. Villon, opgewonden over het welslagen van zijn gevaarlijke onderneming, verkneukelt zich, nu hij niet zijn heldendaad van de daken kan bazuinen om door ieder bewonderd te worden, in de gedachte, dat hij dan tenminste die goede Parijzenaars op meesterlijke wijze voor den gek kan houden. Hij vlucht, maar, laatste brutaliteit, nog eenmaal keert hij zich om en hoont de dwazen die hem laten trekken. In een plechtigen aanhef deelt hij de reden mee, waarom ‘ie, Françoys Villon, escollier’, zoo plotseling de stad verlaat. Die reden is wondermooi en past uitstekend in een gedicht. Hij geeft voor, dat een lust hem beving: ‘de briser
La tres amoureuse prison
Qui soulait mon cuer debriser.’
Zijn geliefde namelijk is meer dan wreed tegenover hem en gaat zoover, dat zij ‘Veult et ordonne que i' endure
La mort, et que plus ie ne dure’.
Daarom vlucht hij, om aan die gevaren te ontkomen: ‘Adieu! Ie m'en vois à Angiers!’
Hoe hard het hem ook valt, hij ziet geen anderen uitweg. En daar hij nu gaan moet en niet zeker is van den terugkeer - immers hij is slechts een mensch en sterfelijk - daarom vermaakt hij aan zijn vrienden al zijn bezittingen ten aandenken. Volgt een plechtige aanroeping van Vader, | |
[pagina 267]
| |
Zoon en Heiligen Geest ‘et de sa glorieuse Mere par qui grace riens ne perit.’ Na de komische gezwollenheid van dezen aanhef, waarin de dichter schertsend de poëtische taal van zijn tijd spreekt, komen eindelijk de verschillende legaten. Na zijn pleegvader vereerd te hebben met zijn goeden naam en na zijn hart te hebben vermaakt aan de geliefde, die hem verjaagt, zoodat hij alle vreugde missen moet - maar dat God haar vergeve - bedenkt Villon een lange rij van vrienden en vijanden met de meest uiteenloopende geschenken. Soms toont hij zich van een vorstelijke kwistigheid, schenkt dezen kasteel en toren van Vicestre (waarover hij niets te zeggen had, omdat ze den koning toebehooren), een ander zijn zwaard, dat hij in een herberg voor schuld in pand heeft moeten geven. Zijn barbier maakt hij gelukkig met alle haren, die deze hem afgeknipt of afgeschoren heeft, en aan zijn vriend Jaquet Cardon schenkt hij in vollen eigendom: ‘Item, laisse et donne en pur don’,
zijn zijden handschoenen en mantel, benevens den eikeloogst dien hij van een wilgenboschje zal kunnen halen, dagelijks een vette gans en een vet kapoentje, tien okshoofden witten wijn, en, wijze voorzorg!, twee processen, opdat hij niet al te dik zou worden. De ‘chevalier du guet,’ d.w.z. de hoofdcommissaris van politie, en zijn mannetjes, die in den bewusten nacht zoo slecht uit hun oogen gekeken hebben, zijn niet vergeten. Villon kan de verzoeking niet weerstaan hen nog eens voor den mal te houden van uit zijn veilige verte en hij wenscht hun twee vechtpartijen toe. Al deze geestigheden zijn intusschen nog tamelijk onschuldig. Er zijn er echter, die voor de betrokkenen hoogst onaangenaam geweest zullen zijn. De dichter, machteloos tegenover de meesten van zijn vijanden, wreekte zich over beleedigingen en verongelijkingen met het wapen, dat zijn vinnig talent hem in de hand gaf. Zoo waren er bijvoorbeeld twee aanzienlijke, oude heeren, schatrijke kanunniken, maistre Guillaume Cotin en maistre | |
[pagina 268]
| |
Thibault de Victry, die hij ons in meesterlijke plastiek voor oogen voert als: ‘Deux povres clercs, parlans latin,
Paisibles enfans, sans estry,Ga naar voetnoot1)
Humbles, bien chantans au lectryGa naar voetnoot2)’.
Van denzelfden aard is zijn stekeligheidje tegen de heeren Colin Laurens, Girant Gossouyn en Jehan Marceau, volgens Gaston Paris drie oude woekeraarsGa naar voetnoot3), en die Villon met inwendig genoegen noemt: ‘.... trois petis enfans tous nus,....
Povres orphelins depourveus,....
Et desnues comme le ver;
I' ordonne’,
laat hij er edelmoedig op volgen, ‘Qu' ils soient pourveus,
Au moins pour passer cest yver’.
Na hen blijgemaakt te hebben met een handvol uit zijn bezittingen, ter waarde van ‘quatre blans,’ eindigt hij geroerd: ‘Ils mengeront maint bon morceau,
Les enfans, quant ils seront vieulx’.
Maar veel erger nog is de manier waarop hij, drie huitains lang, den ongelukkigen maistre Robert Vallée vervolgt. Waarmee kan deze zich den haat van den dichter op den hals gehaald hebben? Het is hem in elk geval duur te staan gekomen, want voor eeuwig zal het nageslacht hem kennen als het arme klerkje bij het Parlement, wiens ‘amye’ er zoo schunnig bij loopt en wiens hoofd zoo hol is als een leege kast. Vermakelijk is daarbij Villon's neerbuigende goedheid, die beveelt dat zijn bloedverwanten zijn pantser zullen verkoopen om voor de opbrengst den ‘dessusdit maitre Robert’ een schrijversplaats te bezorgen.
Alle bekenden van den dichter figureeren hier. Voor- | |
[pagina 269]
| |
eerst zijn het enkelen uit den vriendenkring van maitre Guillaume. Maar het schijnt wel, dat hij de meeste ambtenaren en juristen, die in le Petit Testament voorkomen - en meestal in geen zeer gunstig daglicht, - had leeren kennen in de Parijsche kroegen, die door hoog en laag werden bezocht. Villon kent geen valsche schaamte. Hij schroomt niet de menschen te noemen, tot wie zijn verhouding niet zeer lofwaardig was. Regnier de Montigny en Colin des Cayeux hebben elk hun huitain. Dan waren er bijvoorbeeld Loup en Cholet, de eendendieven, met wie hij zelf wel in de Parijsche grachten ‘op de vogeljacht’ geweest zal zijn, en die hij zonder blikken of blozen ieder nalaat: ‘.... Ung canart,
Prins sur les murs, comme on souloit,Ga naar voetnoot1)
Envers les fossés, sur le tart,’
en bovendien nog ‘ung long tabart’ om er natuurlijk den buit onder te verbergen.
Aan het slot vervalt de dichter weer in den hoogdravenden rederijkerstoon, dien hij met onverstoorbaren ernst persiffleert. Na een zeer stemmingsvolle strofeGa naar voetnoot2) begeeft hij zich in een doolhof van allegorie en van middeleeuwsche wijsheid, waarin ik verdwaald ben alle keeren, dat ik getracht heb hem te volgen. En ten slotte, wanneer hij zijn gedicht wil voortzetten, komt hij tot de ontdekking, dat zijn inkt bevroren en zijn kaars uitgewaaid is, terwijl hij nergens vuur kan krijgen. Bij zooveel tegenslag weet hij niet beter te doen dan er een eind aan te maken. Op klaaglijken toon verzekert hij enkel nog, dat hij, na al het zijne te hebben weggegeven, nog slechts een heel klein beetje slecht kopergeld overheeft, ‘qui sera bientost à fin mis.’
In le Petit Testament is voortdurend aan het woord de spotzieke, onbezorgde avonturier, die om niets bekommerd is dan om het slagen van zijn mystificatie en om de | |
[pagina 270]
| |
kleine geraaktheden, waarover hij wraak zal nemen. De treurige geschiedenis met Philippe Sermoyse is vergeten en de dichter weet niet, hoeveel ellende hem nog te wachten staat. Heel anders is het, wanneer hij in 1461, na zijn jammerlijken zwerftocht en zijn verblijf in de bisschoppelijke gevangenis te Meung, zich gedrongen voelt tot schrijven, en tevens het oude denkbeeld van het testament weer opvat. Jaren van ellende, van zonde en van vernedering zijn over hem heengegaan. Het is niet enkel meer om te lachen en te spotten, dat hij dicht: het gaat om meer, nu, dan om een grap, een voor-de-gekhouderij, het is een biecht. Het leven heeft hem zóo wond geslagen, dat bekentenissen en rouwbetuigingen hem als kreten van pijn ontsnappen. Tegen den grond geworpen, neergebonkt door zijn gevangenschap en zijn andere ellenden, tracht hij in snikkende wanhoop zijn berouw te zeggen. Hij weet, dat zijn leven verknoeid en verbroddeld is, en de eenige hoop die hem rest, is dat andere leven, waarvan de middeleeuwers droomden. Maar ach, hoe blijft bij dezen mensch het vleesch weerspannig en wat een wonderlijke biecht is le Grant Testament geworden. Villon, die tracht te spreken als éen, die met het leven heeft afgerekend, hoe staat hij er nog midden in, hoe houdt het hem nog aan alle kanten omvangen. Zijn arme ziel, die zoo beu is van al de wanhopige leelijkheid die ze heeft moeten zien, en die wel heel gaarne in schoonheid nu voortaan zou willen leven, hoe blijft ze beheerscht door de zonden en zwakheden, die zoo taai zijn, en die nog niet willen weten van heengaan. Slechts kort slaagt maistre Françoys erin zich bij zijn vromen opzet te houden, maar zelfs dáar kan hij zijn spotzucht niet bedwingen, die hem de meest profane aardigheden dwars door den hoogsten ernst heen doet zeggen. En al blijft hij ook lang moraliseeren, meestal wint zijn verbittering het van zijn nederigheid tegenover God. En hoe berouwvol ook, vergevensgezind is hij allerminst. Zoo éen gevoel nog krachtig in hem leeft, dan is het wel zijn wraakzucht, zijn haat. Forsch en dreunend zet het gedicht in met de hui- | |
[pagina 271]
| |
tains over Thibault d'Aussigny, den bisschop van Orleans, die behooren tot de aangrijpendste verzen die ik ken en die zijn als een vervloeking. De ongelukkige dichter haat dien bisschop met heel zijn ziel, en in het wanhopig gevoel van zijn onmacht weet hij niets anders te doen dan God te smeeken en te soebatten zijn vijand evenzoo te behandelen - wanneer hij gestorven is - als de bisschop hem behandeld heeft, hem, Villon. Tel luy soit Dieu, qu'il m'a esté.
S'il m'a esté misericors,
Ihesus, le roy de Paradis,
Tel luy soit à l'ame et au corps!
Et s'esté m'a dur et cruel
Trop plus que cy ne le raconte,
Ie vueil que le Dieu eternel
Luy soit donc semblable, à ce compte ....
De gedachte, dat de Kerk van de geloovigen eischt, dat zij vergiffenis weten te schenken, schijnt hem tot inkeer te brengen: een oogenblik vermeit hij zich in barmhartigheidsgehuichel, maar valt dan uit met heftigen hoon en spot, zonder zich in het minst te bekommeren om het heil van zijn ziel. Maar zoo hij wraakzuchtig is, hij weet ook dankbaar te zijn. ‘Loys, le bon roy de France’ die hem bevrijd heeft, wenscht hij alle mogelijke goeds toe: het geluk van Jacob, de eer en den roem van Salomo, het lange leven van Methusalem, ‘et douze beaulx enfans, tous masles,’ en, na nog veel meer: ‘Et puis Paradis à la fin’.
De compositie van ‘le Grant Testament’ is zeer los. Na de uitingen van zijn haat en zijn erkentelijkheid, die ik besprak, verklaart de dichter, dat hij, zwak en den dood nabij, den korten tijd dat hij nog bij zinnen is, zich heeft ten nutte gemaakt om dit Testament samen te stellen: ‘.... de derniere voulenté,
Seul pour tout et irrevocable’.
| |
[pagina 272]
| |
Daarna komt de eigenlijke inleiding, waarin Villon, beginnend over zijn schuld en zijn wroeging, beschouwingen geeft over allerlei dingen die hem na aan 't hart gaan. Voortdurend laat hij zich door invallende gedachten afleiden van zijn opzet en begeeft zich op soms zeer ver afdwalende zijpaden. ‘Je suis pecheur, ie le sçay bien,’
is het motief van deze ouverture. Maar hij zoekt zich te verontschuldigen en verhaalt de bekende geschiedenis van Alexander en den zeeroover Diomedes. ‘Se Dieu m'eust donné rencontrer
Ung autre piteux Alixandre’,
dan zou hij niet misdreven hebben. ‘Necessité fait gens mesprendre
Et faim saillir le loup du bois’.
Maar hij weet wel, dat die noodzakelijkheid voor hem toch slechts zeer betrekkelijk was, en met schrijnend zelfverwijt verzucht hij in de vaak aangehaalde strofe: ‘He Dieu! se i'eusse estudié
Ou temps de ma ieunesse folle,
Et à bonnes meurs dedié
I'eusse maison et couche molle!
Mais quoy! ie fuyoie l'escolle
Comme fait le maulvais enfant....
En escripvant ceste parolle
A peu que le cuer ne me fent’.
Hoe verschillend kan het den menschen gaan in hun leven! Van zijn vrienden zijn sommigen gestorven: ‘Repos aient en Paradis
Et Dieu saulve le remenant ....
Et les aulcuns sont devenus,
Dieu mercy! grans seigneurs et maistres,
Les autres mendient tous nus,
Et pain ne voient qu'aux fenestres ....’
Deze eenvoudige tegenstelling waar al zoo velen vruchteloos om gejammerd hebben, brengt ook Villon tot woorden van afgunst en verzet. Maar hij bedenkt zich, dat het gevaarlijk is over deze dingen te spreken: | |
[pagina 273]
| |
‘Ceste matiere à tous ne plaist,’
en hij troost zich met de gedachte, dat hij wat hij niet durft zeggen, dan toch denken kanGa naar voetnoot1). En troost ook is het hem, dat eenmaal toch allen sterven moeten, dat de dood rijken zoo goed als armen slaat. In een paar strofen vermeit hij zich in de realistische schildering van de veranderingen die ook het schoonste lichaam, ‘Corps femenin qui tant est tendre’
door den dood ondergaat. In dit verband volgt de beroemde ‘ballade des dames du temps iadis,’ waarschijnlijk reeds vroeger geschreven. Villon's goede balladen zijn inderdaad bizonder mooi. Zij munten uit door eenvoudigen, klaren bouw: het refrein is de logische afsluiting van elke strofe en het ‘envoi’ met zijn krachtigen aanhef, die het einde aankondigt, is als de finale van een muziekstuk. De ‘ballade des dames du temps iadis’ klaagt over het heenzijn van alle vrouwen, die de verwarde en onsamenhangende kennis van den dichter wist te noemenGa naar voetnoot2). Dictes moy où, n'en quel pays,
Est Flora, la belle Rommaine;
La royne Blanche comme lis,
Qui chantoit à voix de seraine;
Berte au grant pié, Bietris, Allis;
Haremburgis qui tint le Maine,
Et Jehanne, la bonne Lorraine,
Qu' Englois brulerent à Rouan,
Où sont elles, Vierge souvraine?
Mais où sont les neiges d'antan!Ga naar voetnoot3)
Ondanks de opeenstapeling van namen en het voortdurend vragen is de ballade allerminst eentonig. Wonder- | |
[pagina 274]
| |
mooi is het droefwelluidend refrein, dat telkens weerkeert, als een bittere tegenvraag: Mais où sont les neiges d'antan!
In balladen en huitains werkt de dichter zijn denkbeeld nog verder uit. Het voortborduren op dit thema was zeer in trek in de middeleeuwen. Villon is hier dan ook lang niet altijd vrij van conventionaliteit, maar tusschenbeide blijkt toch dat het onderwerp méer voor hem was dan louter een mode-gegeven. Soms trilt in deze verzen de diepe weemoed van den mensch, die het leven liefheeft en weet, dat hij het eens zal moeten missen, en soms mokt er het verzet van wie niet geleerd heeft te berusten. Al spoedig komt Villon te spreken over de vergankelijkheid van het vrouwelijk schoon: ‘Aussi, ces povres famelettes ....’,
vol nijd zien zij hoe de jonge meisjes gelukkig zijn en roepen God ter verantwoording. ‘Nostre Seigneur se taist tout quoy,
Car au tancerGa naar voetnoot1), il le perdroit’.
‘La belle Hëaulmiere’, als voorbeeld voor alle oudgeworden courtisanes gekozen, beklaagt nu in lange verzen het verval van haar schoonheid. Steeds verder heendwalend van zijn opzet komt de dichter tot lange beschouwingen over de liefde. Verbitterd en gedesillusioneerd door zijn ervaringen, lijkt hij wel heel oud op zijn dertigste jaar, niet enkel zooals hij zelf zegt in de verzen, die ik reeds aanhaalde, van lichaam, maar ook van gemoed. Geen vonkje idealisme gloeit meer onder de asch van zijn geblaseerdheid. ‘Wat was ik dwaas,’ zegt hij, ‘ooit anders te denken dan dat een vrouw niet kan liefhebben. En wat heb ik er voor geboet!’ En toch: ‘Mais que ce ieune bachelier
Laissast ces ieunes bacheletes,
Non! et, le deust on vif brusler
Comme ung chevaucheur d' escouvetes,Ga naar voetnoot2)
Plus doulces luy sont que civetes’.
| |
[pagina 275]
| |
Nadat nog even een toevallige gedachte aan den bisschop van Orleans hem een bitteren uitval tegen dien gehaten vijand heeft doen maken, herinnert hij zich eindelijk aan het doel van zijn schrijven en begint een groote uitdeeling van zijn roerende en onroerende goederen. Hij vangt aan met allen, die hij in 1456 bedacht heeft, gerust te stellen: het is niet zijn plan hen thans te onterven. In een paar geestige verzen doet hij zich aan ons verschijnen, hoe hij, zwak en met bevende handen te bed liggend, zijn laatsten wil dicteert aan zijn klerk Fremin, bang voor luisteraars: ‘Fremin, sié toy pres de mon lict,
Que l'on ne me viengne espier’.
Evenals in ‘le Petit Testament’ gaat aan de legaten vooraf een plechtige aanroeping van Vader, Zoon en Heiligen Geest. Onverbeterlijk als hij is, brengt hem een toevallig woord tot de allerwonderlijkste afdwaling, waarin hij een theologische kwestie bespreekt. En wanneer hij zich daarna tot de orde geroepen heeft, vermaakt hij in de eerste plaats zijn ziel aan de Heilige Drieëenheid, terwijl hij haar aanbeveelt in de goede zorgen van Onze Lieve Vrouwe en van de negen Hemelorden; en zijn lichaam aan onze groote moeder de aarde, zooals ik reeds zeide. En nu volgt een reeks van legaten, geheel op dezelfde wijze als in het Petit Testament. Een bizonderheid is alleen, dat een aantal van de geschenken bestaat uit een of meer balladen, waarin gewoonlijk de erfgenaam er niet goed afkomt. Voorop gaan de legaten aan 's dichters pleegvader Guillaume Villon, die ditmaal den ‘Rommant du Petau-Deable’ krijgt, en aan zijn moeder en zijn vroegere geliefde, die elk een ballade tot hun deel ontvangen. De huitain die aan zijn moeder gewijd is, is, evenals haar ballade, treffend van eenvoudige schoonheid en diep gevoel. Het zijn de verzen, waarin Villon het meest de zachtheid en de liefde van zijn natuur heeft geopenbaard. Is dit die losbandige, rumoerige, haatdragende schooier? Hoor eens de teerheid van zijn stem, nu hij over zijn moeder spreekt: | |
[pagina 276]
| |
‘Item, donne à ma povre mere
Pour saluer nostre Maistresse,
Qui pour moy ot douleur amere,
Dieu le scet, et mainte tristesse;
Autre chastel n'ay, ne fortresse
Où me retraye corps et ame,
Quand sur moy court malle destresse,
NeGa naar voetnoot1) ma mere, la povre femme!’
Hij schenkt haar een ballade, waarmee ze kan bidden tot Maria. In dat gedicht is de moeder dus sprekend ingevoerd, en hoe leeren we haar kennen uit de woorden die haar zoon haar doet zeggen, een stille, droevige vrouw, die als een kind door het leven gaat, hopend op een zalig hiernamaals: ‘Femme ie suys povrette et ancienne,
Qui riens ne sçay; oncques lettres ne leus;
Au moustierGa naar voetnoot2) voy dont suis paroissienne
Paradis paint, où sont harpes et lus,
Et ung enfer ou dampnes sont boullus:
L'ung me fait paour, l'autre ioye et liesse.
La ioye avoir me fay, haulte Déesse,
A qui pecheurs doivent tous recourir,
Comblez de foy, sans fainte ne paresse.
En ceste foy vueil vivre et mourir’.
Heel het naïeve, kinderlijke geloof der middeleeuwers is in deze strofe geschetst. Het is intusschen merkwaardig op te merken hoe rustig Villon het weet te objectiveeren. De ballade aan zijn voormalige geliefde, ‘Item, m'amour, ma chiere Rose...’
is een felle smaadrede en zonder artistieke waarde. En verder vervolgt Villon zijn testament op denzelfden luchtigweg schertsenden toon als in zijn gedicht van 1457. En het lijkt wel alsof er die vijf vreeselijke jaren niet tusschen lagen: dezelfde namen vinden we hier terug. Ook de nieuwe personen zijn zoo goed als allen Parijzenaars. En Parijs lèeft in deze verzen. Het is of bij 't verkeeren onder andere menschen in 's dichters diepste ziel zijn oude wereld haar bestaan voortzette. | |
[pagina 277]
| |
Daar zijn weer die drie arme weezen, - de oude gierige woekeraars - die, nog geestiger dan voor jaren, geplaagd worden: ‘Item, i'ay sceu, en ce voyage,Ga naar voetnoot1)
Que mes trois povres orphelins
Sont creuz et deviennent en aage.’
Hij maakt zich zeer bezorgd over hun opvoeding. De Donatus is nu te gemakkelijk voor hen, hij wil hen dus in de leer doen bij maistre Pierre Richier - denkelijk ook een woekeraar. - Maar ook voor hun materieel welzijn waakt hij. Zijn langen tabbaard snijdt hij in tweeën om voor de ééne helft vla te koopen voor hen, ‘Car ieunesse est ung peu friande’.
En, vervolgt hij, ik wil, dat zij tot goede zeden worden opgeleid, hoeveel slaag het ook moge kosten; zij zullen kaproenen diep over het voorhoofd dragen, met de duimen aan hun gordel, nederig tegenover elk schepsel, ‘Disans: ‘Han? Quoy? Il n'en est riens!’
Si diront gens, par adventure:
‘Vecy enfans de lieu de bien!’
En ook de beide rijke kanunniken, die hij, als men zich herinnert, voorstelde als arme beste jongens, waar geen kwaad in zit, verschijnen weer: ‘Item, et mes povres clergons...’
Hij toont zich ook tegenover hen vol neerbuigende liefde en belooft, dat hij moeite zal doen hun een studiebeurs te bezorgen. De man die den vorigen keer kasteel en toren van Vicestre ontving, krijgt alweer een kasteel. Iaquet Cardon, die zoo rijk bedacht werd, ditmaal slechts een rondeau. | |
[pagina 278]
| |
Maar er zijn ook veel nieuwe menschen in le Grant Testament. Bijvoorbeeld de sinds beroemde maistre Jean Cotart, die juist gestorven was en voor wiens arme ziel Villon een allervermakelijkste ‘ballade et oraison’ schreef. Cotart was blijkbaar bij zijn leven een duchtig drinker geweest en daarom roept de dichter drie zalige zielen, die op aarde ook den wijn liefhadden aan, om voor de belangen van hun geestverwant op te komen: Noach, Loth en den bruidegom van Kana, dien Villon, evenals zijn tijdgenooten ‘Architriclin’ noemde, van streek gebracht door het Latijnsche architriclinus, dat gastheer beteekent. Geestig en vlot geschreven is deze ballade en van een pakkend realisme zijn de verzen waarin hij - met alle sympathie! - den dronkaard beschrijft. ‘Comme homme beu, qui chancelle et trepigne
L'ay veu souvent, quand il s'alloit couchier;
Et une fois il se feist une bigne,
Bien m'en souvient, à l'estal d'ung bouchier.
Prince, il n'eust sceu insqu' à terre crachier;
Tousiours crioit: “Haro! la gorge m'art!”
Faictes entrer quand vous orrez huchierGa naar voetnoot1)
L'ame du bon feu maistre Jean Cotart!’Ga naar voetnoot2)
Evenals in ‘le Petit Testament’ zijn sommige van de legaten van een giftige hatelijkheid. Villon was zijn haten nog niet vergeten. Bijvoorbeeld tegen ‘maistre Jehan Laurens qui a les povres yeux si rouges’, waarom? om de zonde van zijn ouders, die zooveel dronken. De dichter vermaakt hem de zolen van zijn schoenen om er hen mee af te rossen. Maar ik kan niet al de afzonderlijke legaten bespreken. Het is verleidelijk, want de meeste zijn zeer geestig. Ik moet me echter beperken en wijs alleen nog op een paar mooie huitains, waar de gedachte aan den dood opnieuw Villon inspireert. Als Hamlet staat hij peinzend tegenover die doodshoofden, die daar ‘pesle-mesle’ door elkan- | |
[pagina 279]
| |
der liggen en die evengoed van bisschoppen als van lantaarnopstekers geweest kunnen zijn. Et icelles qui s'enclinoient
Unes contres autres en leurs vies;
Desquelles les unes regnoient,
Des autres craintes et servies.
Lâ les voy toutes assouvies,
Ensemble en ung tas pesle-mesle.
Zoo kom ik dan aan het slot van het gedicht, waar de fictie van het testament op meesterlijke wijze ten einde is gevoerd. Om alle moeilijkheden, waartoe de legaten mogelijk aanleiding zouden kunnen geven, op te lossen, noemt Villon Jehan de Calais, ‘.... honnorable homme,
Qui ne me vit des ans a trente,
Et ne scet comment ie me nomme’,
een wildvreemde met andere woorden, maar een zeer bekend en schatrijk Parijsch burger. Vervolgens geeft hij met onverstoorbaren ernst zijn beschikkingen over de begrafenis. Hij wil begraven worden in de kerk van Saint-Avoye, ‘et non ailleurs,’ de eenige kerk in Parijs waar men niet begraven kòn worden, aangezien het een kapel was op de eerste verdieping van een klooster. Hij wil dus wel, dat men zijn beeltenis aanbrengt op den wand, maar een, grafsteen is niet noodig, ‘Car il greveroit le plancher’.
Een grafschrift moet er worden neergeschreven: ‘Cy gist et dort en ce sollier,’ enz.,
in roerende woorden verhalend, hoe ‘ung povre petit escollier, qui fust nommé Françoys Villon’ door de liefde werd gedood: want tot deze mystificatie keert hij hier terug. Voorts wil de stervende, dat gedurende zijn begrafenis ‘le gros beffroy’ geluid zal worden, ‘à bransle.’ De luiders zullen een loon krijgen, nl. 4 brooden, of, als dat te weinig is, een half dozijn: zooveel geven zelfs de rijken niet; alleen, het zullen brooden van den heiligen Stefaan zijn, | |
[pagina 280]
| |
‘Miches de St. Etienne,’ d.w.z. steenen, want de heilige Stefaan werd gesteenigd. Bovendien wijst hij nu nog drie executeurs aan, drie rijke burgers, die zeker even verwonderd en verontwaardigd geweest zullen zijn, toen ze hoorden, wat die vagebond van een Villon hen durfde voor den gek houden, als Jehan de Calais, dien ik zooeven noemde. Maar, gaat de dichter met een gewichtig gezicht voort: ‘Mais, ou cas qu'ils s'en excusassent,
En redoubtant les premiers frais ....’,
in dat geval zullen drie anderen, met name genoemd, hen vervangen, en die drie, daarvan is Villon overtuigd, zullen nog liever er op toeleggen, dan de opdracht weigeren. Wat verder de zorg voor de fakkels bij den lijkstoet betreft, daarvoor zal Guillaume de Ru zorgen, en de executeurs zullen de slippen van het kleed dragen. Op dat oogenblik voelt de dichter, dat zijn einde nabij is en ‘desormais
Si crie à toutes gens mercis’.
Een ballade volgt, waarin hij inderdaad vergeving vraagt aan de heele wereld, behalve aan die ‘traistres chiens mastins’ die hem zooveel ellende berokkend hebben - hij bedoelt alweer den bisschop van Orleans en zijn trawanten - aan wier gehate gedachtenis hij enkele kernachtige vloekwoorden wijdt, die door het plichtmatig wederkeerend refrein: ‘Si crie à toutes gens mercis’,
als met een spotlach besloten worden. Dit snijdend sarcasme, dat met de heiligste dingen durft spotten, met de vergevensgezindheid van wie spoedig met de wereld gedaan zal hebben, geeft aan deze ballade, die werd gedacht als het besluit van 's dichters leven, iets gruwzaams. Vroolijker is de laatste ballade - ‘pour servir de conclusion.’ - Hier is weer de fictie, als zou de liefde Villon's dood veroorzaakt hebben. Maar hoe wonderlijk doet als slot aan | |
[pagina 281]
| |
dit testament, dat zoo berouwvol en zoo vroom begon, het ‘envoi’: ‘Prince, gentGa naar voetnoot1) comme esmerillon,Ga naar voetnoot2)
Sachez qu'il fist, au departir:
Ung traict but de vin morillon,Ga naar voetnoot3)
Quant de ce monde voult partir!’
Dit is dus ‘le Grant Testament.’ In dit gedicht zie ik Villon als een man, die in volkomen oprechtheid en zonder eenigen schroom spreekt tot een vriend, of tot een biechtvader. Hij heeft veel slechts gedaan in zijn leven en hij wil boete doen. Maar de herinneringen sleepen hem mee, hij vergeet zijn berouw, lacht zelf het hardst om de schandaligste guitenstreken, die hij heeft uitgehaald. Soms verteedert hem de gedachte aan iets liefs. Dan weer trilt hij nog van woede bij het bedenken van onrecht, dat hem is aangedaan, van vijandschap, die hij heeft geleden, en woorden van haat en schimp beven over zijn lippen. De verbittering tegen de menschen en tegen God mokt weer in zijn stem. Ook is hij fijntjes hatelijk tegen allen die hem gegriefd of beleedigd hebben en vermaakt zich met de spotternijen, waartegen zij weerloos staan. Meer en meer wordt hij de slaaf van zijn eigen fantaisie, van zijn eigen geestigheid. Het van vernuft fonkelend praten gaat hem overheerschen. Hij voelt zich weer de oude Villon, zijn wangen zijn gaan gloeien, zijn oogen glanzen. Hij denkt niet meer aan hel of hemel, het aardsche leven heeft hem heroverd.
Na le Grant Testament is ons niet veel werk van den dichter bewaard gebleven. Van 1462 dagteekenen de bekende ‘ballades en iargon,’ zeven balladen in de dieventaal, waarin Villon practische raadgevingen en wenken uitdeelt aan een bende jeugdige misdadigers. Deze verzen - merkwaardig voor 's dichters biografie - missen alle kunstwaarde. | |
[pagina 282]
| |
Het schijnt, dat de nieuwheid der taal alle aandacht van den schrijver voor de techniek heeft in beslag genomen. Ten slotte zijn er, van 1463, de ballade en het quatrain, die Villon schreef bij zijn terdoodveroordeeling en die ik reeds besprak. | |
IV.In de vijftiende eeuw bestond er in Frankrijk geen krachtig kunstleven. Geen eensgezind streven naar een door allen vereerd ideaal beheerschte denken en daden der dichters. Van de Renaissance, die het vorig tijdperk beloofd had, was niets terecht gekomen: de ontzettende oorlogen hadden haar in knop vernietigd. In het geestesleven bestond enkel verwarring. Het oude, onaardsch idealisme der voorbije eeuwen, verstard in conventionaliteit, uitgeput en afgeleefd, handhaafde zich. Maar, hoezeer ook machtig over velen, geestdrift kon het niet meer wekken. Geen middeleeuwsche kunst kon meer ontstaan. Wel werden nog de oude ridderromans gelezen; maar nieuwe werden niet geschreven. Wat voor het oude in de plaats had willen komen, de felle liefde voor het leven, voor het aardsche, voor den mensch, het individualisme, dat zich dorst losmaken van wat tallooze geslachten hadden aanbeden, het was alles aanwezig sinds lang, maar het bestond voort zonder zich zijn strijdbaarheid bewust te worden. De meesten voelden niet de tegenspraak tusschen de oude en de nieuwe levensrichting en in hen bestonden zij vreedzaam naast elkander. De tijdsstroom stond op het doode punt. De oude idealen was men moe, maar in de nieuwe kon men nog niet gelooven. In deze verwarring was Villon, de vagebond, die met heel de burgerlijke maatschappij in oorlog lag, ook als dichter de man, die het zekerst zijn eigen weg ging zonder om eenigerlei conventie zich te bekommeren. Hij had zijn geest niet laten bederven door de pedante geleerdheid of den kouden zedelijkheidszin zijner tijdgenooten; hij kon lachen om wat zij in kunst en leven met bijgeloovigen | |
[pagina 283]
| |
eerbied beschouwden en voegde zich niet naar de oude regels, die den dichter wilden insnoeren in het roestig harnas, dat vorigen geslachten paste. In zijn verzen verschijnt hij ons eenvoudig als een mensch. Voor hem was de kunst niet wat zij voor de meesten was: een tijdverdrijf en een middel tot roem. Hij heeft weinig geschreven, jaren gaan voorbij, waaruit ons geen gedicht van hem over is. Hij keerde tot de kunst, zoodra zijn gemoed in heftige beroering verkeerde; voor hem was het dichten: zich uitspreken. Zonder dat hij iets ervan beredeneerde, wist hij, dat de bewegingen van zijn ziel een aanleiding tot kunst konden worden; hij wist, dat wat hij dacht en voelde, hij, een mensch, belangrijk zijn kon voor ieder ander mensch. En zoo dit niet, dan was toch voor hem niets zoo spannend als het schouwspel van zijn eigen ik. In de meeste van zijn gedichten spreekt hij dan ook over zichzelf, enkel over zichzelf. Villon was een bizonder mensch, omdat hij hevig en diep voelde; hij was een groot dichter, omdat hij in staat was ook zijn fijnste en vreemdste gevoelens te doen verstaan aan anderen. Dat is het beste deel van zijn kunst, dat uit zijn oude, wonderlijke verzen de stem des dichters frisch en buigzaam klinkt, met lachen en weenen en tonen van haat en liefde, zooals zij voor eeuwen geklonken heeft. Villon kende zichzelf. Hij had de pijn van in zich te wroeten lief. In zijn verzen heeft hij zich gansch gegeven, schroomloos, en zonder zijn gebreken en zwakheden te verhelen; dit alles in de hartstochtelijke taal van wie aan zichzelf zijn leven verhaalt. Voor het eerst in de Fransche literatuur is er een bewust mensch opgestaan en voor het eerst zijn daar al de aandoeningen en stemmingen van de moderne ziel. Waar vroegere dichters, als echte middeleeuwers, in weinig persoonlijken vorm de gevoelens beschreven, die de conventie tot de bij uitstek dichterlijke had verklaard, en de ideeën uitwerkten waarin heel hun geslacht geloofde, geeft Villon zijn eigen, zeer individueele gemoedsbewegingen tot in hun allerfijnste trilling en weet aan de denkbeelden - die, | |
[pagina 284]
| |
het is waar, gewoonlijk ook niet zeer oorspronkelijk zijn - toch een persoonlijke kleur te geven door den hartstocht, waarmee hij ze voordraagt, en de originaliteit, waarmee hij ze toelicht. Hij voelde zich los van de maatschappij, die hem uitstiet; de vijandschap der menschen leerde hem zichzelf zoeken. Zijn ellenden brachten zijn gemoedsleven tot bewustheid. Zijn verbittering deed hem lachen om wat anderen bande in het cirkeltje hunner bekrompenheid. Zoo is hij te beschouwen als een vertegenwoordiger van die nationale renaissance, die een logische voortzetting is van de middeleeuwen en die aan de klassicistische voorafging en door haar goeddeels bedorven werd. Het is niet alleen doordat hij over zichzelf spreekt, dat men Villon uit zijn verzen leert kennen, het is ook, omdat zij een sterke eigenheid hebben, die in klank en rhythme is uitgedrukt. Steeds hoort men de stem des dichters. Men kent uit zijn werk den aard van zijn lach, van zijn scherts, van zijn droefheid, zijn toorn. De sterke en snel wisselende stemmingen der Testamenten - die er de bekoring van uitmaken - hebben elk in den gang der verzen en hun stijging en daling haar juiste uitdrukking.Ga naar voetnoot1) De stem, die haar zeggen wil, vindt in het rhythme van de woorden en de zinnen de aanleiding tot juiste intonaties. Hoor den aanhef van ‘le Grant Testament:’ En l'an de mon trentiesme aage,
Que toutes mes hontes i' eus beues,
Ne du tout fol, ne du tout sage.
Non obstant maintes peines eues,
Lesquelles i' ay toutes receues
Soubz la main Thibault d'Aussigny.
| |
[pagina 285]
| |
S'evesque il est, seignant les rues,
Qu'il soit le mien, ie le regny!
Mon seigneur n'est, ne mon evesque;
Soubz luy ne tiens, s'il n'est en friche;
Foy ne luy doy, n'hommage avecque:
Ie ne suis son serf ne sa biche.
PeuGa naar voetnoot1) m'a d'une petite micheGa naar voetnoot2)
Et de froide eau tout ung esté.
Large ou estroit, moult me fust chiche.Ga naar voetnoot3)
Tel luy soit Dieu qu'il m'a esté.
De bewogenheid van 's dichters stemming, reeds merkbaar uit de anakolouthische constructie, barst plotseling uit in het rumoerig rhythme van de twee laatste regels der eerste strofe. Hortend loopen de zinnen voort. De driftige nadruk der verzen doet zich hooren in de zwaarbeginnende regels (vs. 2, 3, 5, 7, 8 van den tweeden huitain) en met kort afgebeten monosyllaben sluit het laatste vers de strofe. In scherpe tegenstelling met de stemming van deze verzen is die van den 35en huitain van ‘le Petit Testament’ kalm en vredig. En even scherp dan ook steekt bij het onregelmatig, botsend rhythme der besproken passage de zachtglijdende cadans van die strofe af: Finablement, en escripvant,
Ce soir, seulet, estant en bonne,Ga naar voetnoot4)
Dictant ces lais et descripvant,
I'ois la cloche de Serbonne,
Qui tousiours à neuf heures sonne
Le Salut, que l'Ange predit;
SiGa naar voetnoot5) suspendis et mis cy bonneGa naar voetnoot6)
Pour prier comme le cuer dit.
Bizonder fijn is hier het rhythme. De vijf eerste regels zijn geheel regelmatige jamben; maar door het brokkelige van de drie eerste, wordt aan de vierde relief gegeven. En evenzoo geeft de plotselinge breking der regelmaat bij | |
[pagina 286]
| |
‘Le Salut...’ een zachten nadruk aan die woorden: deze regel is het hoogtepunt der strofe. Vervolgens gaat de stem weer stil en met innigheid verder. Dit zijn voorbeelden, die ik zonder veel zoeken koos. Wat ik betoogen wilde, is vrijwel aan elken huitain van Villon te demonstreeren. Dat de stemming, de gevoelswaarde van een vers tot uitdrukking komt in klank en rhythme, is wel de eerste eisch dien men kan stellen; maar dat bij Villon onbewust en als vanzelf elke gedachte haar eigen bewogenheid in den huitain heeft gefixeerd, mag omgekeerd voor het bewijs gelden van de echtheid en de kracht van zijn talent. Niet alleen door het rhythme zijn Villon's verzen persoonlijk. Heel zijn woordenschat, de beelden, die hij kiest tot het toelichten van zijn betoog, zijn zijn eigendom. Hij gebruikt de woorden, die hem gemeenzaam waren: een dichterlijk vocabularium hield hij er niet op na. Ook geen voorraad versleten beeldspraak, zooals de meesten zijner tijdgenooten. Met die onopgesmukte taal weet hij intusschen zeer veel te bereiken. Hij is in hooge mate schilderachtig; met enkele woorden geeft hij een toestand weer, roept een verbeelding voor ons op. Tal van gestalten schrijden door de Testamenten, karakteristiek in de weinige lijnen die hen schetsen. Ik noemde de drie arme weezen; de beide clergons, die zoo goed hun Latijn en hun zingen verstonden; den ouden drinker, maistre Jean Cotart. Er zijn er veel, veel meer. 't Is of alle namen, die de dichter noemt, door de weinige woorden die hij hun wijdt, een lichaam en een ziel ontvangen. Met snellen blik ziet Villon, zelf zulk een gemarkeerde persoonlijkheid, wat een individu kenmerkt en in sobere, kernachtige woorden geeft hij het weer. Een aantal levendige tooneeltjes bevat zijn oeuvre, aardige genrestukjes, schetsjes naar het leven. Hij is hierin een echte zoon van zijn tijd. In alle literaturen van de latere middeleeuwen openbaarde zich een krachtige zin voor de realiteit van het leven. Dit was de eerste uiting van reactie van den volksgeest tegen de minachting voor | |
[pagina 287]
| |
de wereld, voor den mensch, voor de natuur, die de vorige geslachten, verzonken in extase, gepredikt hadden. Overal geven de schrijvers toe aan die liefde voor de werkelijkheid, aan dien lust tot 't weergeven van hun dagelijksche omgeving, waarin vooral het humoristische of zelfs het grofgrappige hen treft. Villon doet, ook in den vlottenden verhaaltrant daar en als het ware onopzettelijk, reeksen van beelden als door een tooverlantaarn aan ons oog voorbijgaan. Een paar woorden zijn hem voldoende. Wanneer hij spreekt van den winter, dan laat hij ons de wolven zien en de menschen, die bij den haard zitten te kleumen; vermaakt hij iemand de kroeg ‘la Pomme de Pin,’ dan toont hij ons hem met de voeten tegen 't vuur en dicht in zijn mantel gehuld; wanneer hij in ‘le Grant Testament’ begint met zijn legaten, dan roept hij even voor ons op het beeld van den erflater - hijzelf - hoe hij ziek en doodzwak, te bed, zijn klerk dicteert, die vlak bij hem moet schuiven om de luisteraars; de oude vrouwen die hun vergane schoonheid beklagen, we zien ze zitten, ineengedrongen, om het vuur. Een meer uitgewerkte schets geeft de volgende huitain (str. CXXXV van ‘le Gr. T.’, volgend op de ‘ballade des femmes de Paris’): ‘Regarde m'en deux, trois, assises
Sur le bas du ply de leurs robes,
En ce moustier, en ces eglises;
Tire toy pres et ne te hobes:Ga naar voetnoot1)
Tu trouveras là que Marcrobes
Ne fist oncques tels iugemens;
Entens, quelque chose en desrobes;
Ce sont tres beaulx enseignemens’.
Nog tal van dergelijke passages zijn in de Testamenten te vinden. Men denke aan de ballade ‘de la grosse Margot,’ en aan de ‘ballade des contreditz de Franc Gontier’, die ik beide besprak. En ten slotte is er een kwaliteit van den dichter, die de bekoring geeft aan een groot gedeelte van zijn werk: | |
[pagina 288]
| |
zijn geestigheid, waarvan trouwens in mijn overzicht van de Testamenten en in alle aanhalingen, die ik deed, reeds genoeg is gebleken. De geestigheid van Villon is waarlijk onweerstaanbaar. Zij wordt nooit vervelend, blijft altijd vol levendige afwisseling. Zij dringt zich niet op, is niet grof; maar tintelend trilt in ieder vers het kleine spotlachje van den dichter. Zijn aardigheden houden altijd iets onverwachts; zij verrassen den lezer telkens, wanneer hij er het minst op verdacht is. De groote mystificaties van de Testamenten zijn om zichzelf geschapen; zij lachen met een goedaardigen, ontzaggelijk verheugden, aanstekelijken lach. Geweldiger is de dichter, wanneer zijn spot door haat wordt ingegeven, zoodat in zijn verzen zijn bleek gezicht met de op elkaar geklemde tanden verschijnt. Villon durft spotten met alles. ‘Nostre Seigneur’ zelf is niet veilig voor zijn scherts. En het onbarmhartigst spot hij met zijn eigen ellende. Zijn lugubere galgenhumor brengt den argeloozen lezer telkens aan het schrikken. Het is de eigenschap, die hem het meest doet gelijken op Heine. Maar zijn kostelijkste gave is toch die voortdurende, onuitputtelijke humor, die zich uit in een woordspel, in een dwaze uitlating, in een origineelen inval, in een karikatuur, en die Villon gemaakt moet hebben tot een onbetaalbaar gezellig prater.
Françoys Villon, de schooier, was dus ongetwijfeld een groot dichter. Voor de literatuur van zijn land is zijn bandelooze, rumoerige verschijning van hoog belang geweest. Wat de waardeering van zijn talent aangaat, men kan zeggen, dat hij altijd warme vereerders gehad heeft. Maar in zijn eigen tijd was hij slechts bekend in beperkten kring; geen schrijver bereikte toenmaals het groote publiek; en hij had ook niet het geluk, dat anderen ten deel viel, bewonderd en gekoesterd te worden aan het hof van een kunstlievend vorst. In de periode van streng klassicisme, die juist in Frankrijk zoo lang en zoo volledig geheerscht | |
[pagina 289]
| |
heeft, werd Villon slechts door enkelingen (o.a. door Lafontaine) gewaardeerd: voor de fijnproevers van die dagen smaakte hij te wrang. De romantici uit de eerste helft van de negentiende eeuw daarentegen hadden een groote liefde voor hem. O.a. Théophile Gautier heeft een studie vol bewondering aan hem gewijd. En ook wij kunnen in hem den mensch zien, die den fellen strijd tusschen twee neigingen in zich te voeren had en die er aan te gronde ging, maar niet zonder dat hij zijn leven verbeeld had en tot kunst verwerkt. |
|