Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Onze kerkelijke toestanden in de tweede helft der 16e eeuw
| |
[pagina 194]
| |
van den Raad van beroerten getroffen had, dat hem het land had uitgedreven. Niet minder ongeschikt - al was ditmaal zijn eigenbelang niet bij de zaak betrokken - had de radicale edelman gehandeld met de inkomsten van twee Culenborchsche beneficiën: eene vicarie had hij ten tijde der beroerten bestemd voor het onderhoud van oude lieden, en tezelfder tijd had hij een der kanunniken (blijkbaar een ketter) vergund, om van de opbrengst zijner prebende te gaan studeeren in het calvinistische Genève. Zoo en op allerlei andere wijzen, zelfs zonder dat hij het zelf wilde, kon de macht van een weinig kieskeurigen collator invloed hebben: wij vernemen van een vicaris op een dorp in de heerlijkheid Culenborch, die verklaarde de Geuzenkerk te bezoeken om de gunst van den graaf te winnen, daar hij een proces voor diens Raad hangende had, dat hij anders vreesde te zullen verliezen. Wil men deze onregelmatigheden verontschuldigen met de exceptioneele, rumoerige tijden en de kettersche neigingen van den Culenborchschen graaf? Het is mij wel; maar ik heb de bewijzen, dat ook andere collatoren zich niet ontzagen, op de willekeurigste wijze in te grijpen in het beheer hunner beneficiën en de financieele toestanden daardoor ernstig te benadeelen, ja zelfs blijvend te gronde te richten. De gewoonte der middeleeuwen bracht mede, dat de bezitter van een beneficie zelf de daaraan behoorende landerijen en andere goederen beheerde, terwijl de collator op dit beheer zeker toezicht oefende. Eene niet ongeschikte regeling: immers niemand meer dan de beneficiant had belang bij een goed beheer der goederen; en mocht hij soms neiging hebben, om de hen met de gouden eieren te slachten, dan was de toeziende collator in staat, om deze bedenkelijke neiging tegen te gaan. Maar in de praktijk ging het dikwijls geheel anders. Als de collator van het beneficie heer was van het dorp (zooals dikwijls het geval was), dan ontaardde zijn toezicht maar al te dikwijls in een feitelijk beheer der goederen van het beneficie; de bezitter kon dan niet op tegen den machtigen collator, en deze had dus de handen vrij. Ons visitatieverslag verhaalt ons een geval, | |
[pagina 195]
| |
dat maar al te duidelijk maakt, hoe bedenkelijke gevolgen zulk eene vrijheid soms hebben kon bij een gewetenloozen collator. De heer van Warmond was collator van de pastoorsprebende van Rijnsaterwoude en ook van de daaronder behoorende kapel van Roelof-Aerntsveen. De pastorie bezat nog de tienden van het kerspel, zooals dit eigenlijk behoorde. Maar de heer van Warmond sloeg ze aan, en hoewel de getergde pastoor moed schepte en zich openlijk tegen den verkoop verzette, durfde niemand hem bij te vallen: de tienden werden verkocht in de kerk zelf. Gelukkig had deze pastoor nog vrij wat inkomsten uit landerijen van zijn pastoraat. Maar het land der kapel, dat de heer van Warmond beheerde, werd eerlang van de hand gedaan. Vroeger, nog niet zeer lang geleden, waren, volgens de verklaringen der getuigen, kerkmeesters voor de kapel benoemd door den pastoor en de gemeente: alles ging toen goed. De kapel had eenig inkomen, de collator legde er wat bij, de gemeenteleden troffen een accoordje met den pastoor: zoo had de man een redelijk inkomen van 72 gulden, waarvoor hij gaarne de hem opgedragen vier of vijf missen per week waarnam. Langzamerhand verliep echter door het wanbeheer van den heer van Warmond alles. De collator wist toen toestemming te verkrijgen van den bisschop om het land te verkoopen, en het werd in het openbaar geveild in een herberg aan de Breestraat te Leiden. Eerst kreeg men toen een priester, die niet resideerde en zich van zijne verplichtingen afmaakte met drie missen per week; ook de kapel werd bouwvallig. Ten slotte werd echter geheel geen priester meer aangesteld en de heer van Warmond genoot de weinige overgebleven inkomsten; toen de visitatoren kwamen, waren in negen maanden slechts zeven missen opgedragen. Zij wezen vonnis tegen den collator; maar.... het kerkegoed was verdwenen, le mal était fait! Men ziet het, erger dan de heer van Culenborch, die het kerkezilver te gelde maakte, was de heer van Warmond, die het kerkeland verkocht. Maar de veranderde bestemming, | |
[pagina 196]
| |
door hem gegeven aan de inkomsten der vicarie? Ook daarvan heb ik een tegenhanger. De kerkmeesters van Maerlant waren collatoren van eene vicarie in hunne kerk. Het geval wilde, dat de koster aldaar niet genoeg inkomen had, en de kerkmeesters zagen nu in hunne betrekking tot de vicarie een geschikt middel, om in dit betreurenswaardige bezwaar te voorzien. Zij trachtten den priester, dien zij met de vicarie begiftigd hadden, te belezen, om een deel der inkomsten uit te keeren aan den koster; zij van hunne zijde zouden dan een oogje dicht doen en geene aanmerkingen maken, indien de vicaris de missen, die hij lezen moest, verzuimde. Niet kwaad bedacht! en ook zoo kwaad niet bedoeld! Maar de heeren vergaten toch gewis, dat de stichter hen had aangesteld om te waken, dat zijn vicaris geregeld de missen zou opdragen, die hij noodig had geacht voor de rust zijner arme ziel. Dergelijke vermindering van de inkomsten van een beneficie had soms de ernstigste gevolgen. ‘Het zal niet veel geschaad hebben in die dagen’, is men geneigd te denken: ‘in de middeleeuwen was immers de geestelijkheid schatrijk!’ Inderdaad, dat was zij stellig geweest, en dat was zij gedeeltelijk, hier en daar, nog: wij hebben allen tot verzadigens toe gehoord van de rijke middeleeuwsche prelaten, die leefden in overdaad en de inkomsten hunner prebenden soms verbrasten op aanstootelijke wijze. De voorstelling is niet onjuist: de middeleeuwsche kerk kende dergelijke heeren onder de hoogere geestelijkheid. Maar de medaille had toch ook eene keerzijde: wanbeheer had de rijke beneficiën op den duur soms geruineerd. En zoo waren er ook vele arme priesters, te arme priesters. En voor den dienst was dit ten slotte nòg bedenkelijker dan het andere uiterste.
De bezoldiging der middeleeuwsche geestelijken geschiedde op zeer verschillende wijzen. De secuurste weg was natuurlijk, wanneer aan de prebende verbonden was het bezit van eene hoeveelheid land of, wanneer de beneficiant belast was met zielzorg, het bezit van de kerspel- | |
[pagina 197]
| |
tienden. Oorspronkelijk was dit stellig bijna overal het geval geweest: immers de kerkelijke autoriteit zou in den regel een beneficie niet hebben geconsacreerd, wanneer daaraan niet verbonden was eene voldoende hoeveelheid vaste goederen of tienden, om den beneficiant zeker en passend te onderhouden. Thans was het echter dikwijls anders; ik meen dit alweder grootendeels te mogen toeschrijven aan den invloed der collatoren. Dat de kerspeltienden in zoo tallooze gevallen verdwenen waren, is althans stellig aan deze oorzaak te wijten, want wij vinden die tienden bijna altijd terug in de handen der heeren; zóó algemeen is dit feit, dat tienden wel eens gerekend worden tot de heerlijke rechten. In andere gevallen was het wanbeheer der beneficianten zelven schuld aan de vermindering van de inkomsten der beneficiën: telkens toch lezen wij in ons visitatieverslag, hoe priesters, die de op hen rustende verplichtingen verwaarloozen, zich verontschuldigen met de bewering, dat zij kwalijk verplicht geacht kunnen worden, om alle lasten te dragen, die de fundator aan hun beneficie verbonden had, aangezien het door den fundator daaraan geschonken land grootendeels verkocht of verdwenen is door het wanbeheer hunner voorgangers. De collatoren, wier rechten alleen zekere rechtvaardiging vonden in het door hen geoefende toezicht op het beheer, verwaarloosden derhalve juist deze verplichting veelal schandelijk; ja erger nog, zelven gingen zij dikwijls voor bij het wanbeheer van de goederen hunner beneficiën. Zoodoende waren, het blijkt onwederlegbaar, op het laatst der zestiende eeuw aan vele beneficiën geene landerijen en geene tienden meer verbonden, zoodat de visitatoren moesten constateeren, dat ze geene vaste inkomsten meer bezaten. Zelfs was dit volstrekt niet zeldzaam: in het land van Putten waren alle pastoraten armGa naar voetnoot1) en verklaarde de baljuw | |
[pagina 198]
| |
zelf, dat het dringend noodig was er eenige te combineeren, hetgeen echter natuurlijk niet gemakkelijk ging. Menige pastoor had dan ook moeite om rond te komen. In vele gevallen hadden de leden der gemeente zich verbonden, eene som geld bijeen te brengen, om hunnen pastoor te onderhoudenGa naar voetnoot1); soms geschiedde de betaling daarvan dan bij omslag over de gemeenteleden en moest de arme man zijn loon zelf ‘colligeren onder die gemeente.’ Te Eemnes had men, om de verschuldigde 40 lood zilver bijeen te brengen, den omslag vastgesteld op 10 stuivers per huis en moesten ook de armen mede daaraan betalen. Daarenboven ontving deze pastoor van ieder der ongeveer 300 communicanten een ‘hoogtijdgeld’ van een halven stuiver per jaar, dat hij weder langs de huizen moest ophalen. En dan genoot hij nog ‘'t onseecker,’ nam. ‘het biechtgelt, van craemvrouwen, man ende wijff te samen te geven, opte graven te gaen, by de siecken theylich sacrament te dragen, tzielboeck te bewaren ende diergelijcke.’ Dus uitsluitend uitkeeringen, die de herder der gemeente zelf van zijne soms onvermogende schapen moest innen! Men kan zich voorstellen, hoe aangenaam de verhouding tot die gemeentenaren soms zal geweest zijn, en men verstaat dan de vermaning der Utrechtsche synodaal-statuten van 1565, dat een pastoor zich behoort te ontzien, om zijne parochianen boos te maken en zich zelven in minachting te brengen door van den kansel te razen en te schelden tegen hen, die hem het verschuldigde geld niet uitkeeren. Doch als het ten slotte op deze min aangename wijze nog maar gelukte, om eene voldoende som bijeen te krijgen, dan scheen de toestand van den pastoor althans dragelijk. Maar lang niet altijd was dit het geval: de Eemnesser pastoor verklaarde, ‘dat hy qualijck totten zynen conde geraecken,’ dat het hoogtijdgeld slechts éen daalder opbracht en dat hij het, samen met ‘het onseecker,’ dus gaarne wilde afstaan voor f 10 's jaars. Ten slotte had de gemeente | |
[pagina 199]
| |
hem op zijne herhaalde klachten dan ook een sommetje daarbij toegelegd uit de kerkekas. Bij elke vacature werd dit sommetje op nieuw met loven en bieden vastgesteld. Men beweerde, dat men eenmaal aan een kandidaat voor het pastoraat f 72 à f 73 had geboden; maar zeker was het, dat de vorige pastoor slechts f 60 had gehad (met inbegrip van f 6 voor eene vicarie-mis) en dat de tegenwoordige (ook met inbegrip van die mis) slechts f 50 ontving. Ten slotte bleek dit echter toch al te weinig: de pastoor verzekerde, dat hij daarmede niet kon rondkomen, en eischte meer. En de officiaal gaf hem bij de visitatie gelijk: in deze tijden, nu de onzekere inkomsten maar weinig opbrachten, kon een pastoor van dit inkomen niet fatsoenlijk leven. De man had gelijk, naar het schijnt: toevallig vernemen wij, dat de baljuw van Putten het inkomen van den pastoor van Biert, dat bijna f 100 (15 à 16 ℔ Vlaamsch) 's jaars bedroeg, eene ‘eerlijcke competentie’ oordeelde. Deze schattingen leveren ons derhalve een goeden maatstaf van hetgeen destijds eenen pastoor toekwam. Welnu, aan dezen eisch blijken slechts zéér enkele pastoraten voldaan te hebben. De pastoor van Zuidland bij Den Briel spant onder allen, van wie wij hooren, de kroon met omstreeks 200 gulden 's jaars; hij zelf verzekert echter, dat hij feitelijk slechts 125 gulden trekt. De pastoor van Rijnsaterwoude int in den goeden tijd, alles bijeengeteld, door allerlei buitenkansjes eene som van 134 gulden; terwijl die van 't Wael eene buitengewone inkomst had, daar hij voor 100 en 50 Carolus-guldens nog twee vicariën te Everdingen kon bedienen, waarvoor hij trouwens ook zware dijklasten te dragen had. De pastoor van Wilnis inde ongeveer 100 Philippus-guldens (= f 125), die van Mijdrecht nagenoeg 100 guldens, terwijl die van Huisen en Cudelstert moesten tevreden zijn met 90 guldens. Maar deze allen waren rijkaards; anderen hadden het vrij wat erger. De pastoor van Thamen kon slechts rekenen op 70 gulden, die van Maerlant op 42 gulden en het ‘onzekere’. De pastoor van Zevenhoven moest met 40 gulden tevreden zijn, die van Oostvoorne met 30, terwijl | |
[pagina 200]
| |
die van Schalkwijk zelfs met zekerheid niet mocht rekenen op meer dan 11 guldens. Met de plaatsvervangers ging het nog erger: zij hadden natuurlijk minder dan de ‘eygenaers’ der beneficiën. In Den Briel vond men twee vicecureiten, die geheel geene vaste inkomsten hadden en uitsluitend moesten leven van hetgeen zij nu en dan verdienden met het bedienen der sacramenten. Hoe dergelijke minimum-lijders leefden? Ik zal het u zeggen. Te Oudenhoorn bij Den Briel vonden de visitatoren een pastoor, die erg aan den drank was; om in den dienst te voorzien, hadden de gemeentenaren dus voor eene kleinigheid tijdelijk een kapelaan aangenomen. De stakker had, toen de visitatoren hem bezochten, 's morgens de mis opgedragen; daarna was hij naar de herberg geloopen en had daar, als gewoonlijk, een paar glazen bier gedronken; toen was hij te bed gaan liggen om te slapen, want hij was te arm, om zich een middagmaal te koopen! Wat wonder, dat velen dergelijke betrekkingen niet begeerden! Te Simonshaven was dan ook sedert twee jaar geen pastoor, omdat het geld ontbrak om hem behoorlijk te bezoldigen. Te Oostvoorne had men herhaaldelijk geschreven om een priester, zelfs naar Brabant; maar men kon voor het geld, dat beschikbaar was, niemand krijgen. De baljuw van Putten bevestigde dit; zeer algemeen erkende hij: men kan in dit district geene priesters krijgen. Zoo was het vaak met de voornaamste geestelijken, de pastoors; met de andere ging het natuurlijk niet beter. De kosters hadden in den regel blijkbaar geene of geene noemenswaardige vaste inkomsten, en het spreekt van zelf, dat het totale bedrag hunner verdiensten belangrijk lager was dan dat van de pastoorsinkomsten. De meest welgestelde onder hen was de koster van Naarden, die 60 gulden verdiende en bovendien 10 gulden trok voor het wasschen der misgewaden. Die van Westbroek had het allicht zoo goed niet: hij ontving 38 gulden en bovendien eene vaste bijdrage uit elk huis; maar hij moest daarvoor dan ook de school bedienen. Zulk eene vaste bijdrage uit elk huis was voor de meeste kosters de gewone bron van | |
[pagina 201]
| |
inkomsten: als de gemeente een koster aanstelde, bewilligde zij in den regel tegelijk een zeker bedrag per huis, dat de titularis dan weder zelf moest innen. Dit bedrag was te Cudelstert 6 stuivers, te Mijdrecht en te Zevenhoven 5 stuivers uit elk huis; te Amerongen en te Westbroek was het slechts 2 stuivers per huis, te Rokanje, waar het begroot werd op 20 gulden, waarschijnlijk even veel, te Culenborch 1 stuiver. Bovendien hadden ook de meeste kosters het recht, om op de hoogtijden een stuiver of een dergelijk klein bedrag uit elk huis te gaan innen. Deze collecte heette de ‘ommegang’ der kosters; te Overlangbroek werd zij afgekocht voor 1 pond grooten (= f 6. -), zoodat de opbrengst niet veel schijnt bedragen te hebben. Te Nieuwenhoorn (bij Den Briel) genoot de koster bij uitzondering, behalve een braspenning uit elk huis, ook een schoof uit elk gemet land. Gunstiger schijnt over het algemeen de toestand der vicarissen te zijn geweest. Eene inkomst van 100 à 150 gulden per jaar uit eene vicarie, belast met vier missen per week, schijnt ongeveer het gewone tarief te zijn geweest. Daarbij kwam nog hier en daar (zooals te Culenborch en te Abcoude) het vrije gebruik van een huis, dat aan de vicarie behoorde. Te Lanxmeer vinden wij vermeld, dat de gemeente aan den vicaris uitdeelingen deed van kaas, graan en vleesch; maar zoo iets moet uit den aard der zaak tot de groote uitzonderingen behoord hebben, daar het niet wel is in te zien, waarom de boeren van Lanxmeer zich lieten verleiden tot zulk eene ongemotiveerde vrijgevigheid, - te minder daar de collatie van het beneficie eigenlijk behoorde aan de heeren van Culenborch en Brederode, die zich trouwens niet veel daarom bekommerd schijnen te hebben. Natuurlijk was er echter ook onder de vicarissen veel verschil: reeds bij de stichting was de eene vicarie vrij wat rijker dan de andere. Maar bovendien had de eene vicarie allicht vrij wat meer dan de andere te lijden gehad van het wanbeheer harer tijdelijke bezitters, die volgens gewoonte hare goederen beheerd hadden. | |
[pagina 202]
| |
Zoo hooren wij dan ook in Den Briel van een vicaris met slechts f 51, waarvan f 9 presentiegeld, terwijl hij jaarlijks nog een daalder moest betalen voor het wasschen zijner dienstgewaden. Te Naarden vinden wij een vicaris met een inkomen van f 25 à f 26, in Den Briel zelfs twee vicarieën, die samen slechts f 12 opleverden. Ook de inkomsten van de leden der kapittelen waren lang niet overal overvloedig. Het kapittel te Oostvoorne bezat slechts een netto-inkomen van f 646, dat verdeeld moest worden tusschen acht kanunniken; bovendien waren die uitdeelingen nog niet altijd zeker, want in het jaar der visitatie (1571) was er door de bijzonder hooge dijklasten niets voor de kanunniken overgeschoten. Geen wonder, dat het kapittel in dergelijke omstandigheden zich moest tevreden stellen met twee leekenzangers; daar geestelijke zangers voor het beschikbare bedrag niet te krijgen waren! Alleen de deken had gelukkig uit landerijen boven zijne gewone prebende nog een inkomen van f 130. - Nog vrij wat erger schijnen echter de kanunniken van het kapittel van Den Briel het gehad te hebben: uit hunne prebenden ontvingen zij, naar het schijnt, niet meer dan 2½ stuivers per dag, behalve de memoriegelden. Deze laatste bron van inkomsten - presentiegelden voor het bijwonen der in de kerk gestichte lijkdiensten - leverde trouwens gelukkig dikwijls een niet te versmaden bijslag bij de inkomsten uit het beneficie. In het kapittel van Culenborch althans bedroeg de opbrengst der memoriën ongeveer de helft van de inkomsten der kanunniken; ook te Naarden trok de pastoor uit deze bron bijna de helft zijner inkomsten, terwijl elke vicaris daar in den goeden tijd nog f 18 à f 19 ontving. De verplichtingen der kanunniken waren daarbij niet al te bezwarend, daar althans de Brielsche kanunniken recht hadden op 54 vacantiedagen in het jaar.
De lezer, die al deze mededeelingen overweegt, zal wel niet kunnen twijfelen, dat de financieele positie van vele katholieke geestelijken in de latere middeleeuwen zeer onzeker was, en dat velen onder hen beslist arm moeten | |
[pagina 203]
| |
genoemd worden. Maar niet alleen onder de bezitters van beneficiën was er gebrek aan geld: ook in andere kerkelijke kringen kon de nood soms hoog stijgen, niet het minst onder de kerkmeesters, die de voor het onderhoud der kerkgebouwen bestemde gelden beheerden. Al wat wij vernemen van het beheer dezer titularissen geeft ons den bepaalden indruk, dat de kerkelijke fondsen uiterst beperkt waren. En terwijl wij het zooeven slechts waarschijnlijk konden achten, dat slecht beheer de oorzaak was van het geldgebrek, mogen wij dit hier zeker noemen. In den regel was het inkomen der kerkfabrieken zeer gering. De vaste goederen waren bijna altijd onbeduidend; tekorten werden soms gedekt door omslagen over de gemeenteleden, soms werd zelfs het geheele bedrag der rekening (evenals bij de waterschappen) gevonden bij omslag. In zulke omstandigheden was het zeker dubbel noodzakelijk, dat de enkele stukken land, die eene kerk bezat, goed werden beheerd. Toch geeft dat, wat wij b.v. vernemen over het beheer van het aan de kerk van Eemnes behoorende stuk land, dat de Zijdwind heette, ons inderdaad geen gunstigen indruk. Het land, dat kort geleden door de burgerlijke gemeente aan de kerk was afgestaan om haar onderhoud te verzekeren, bracht volgens het visitatieverslag in 1568 nog geen f 400 op, terwijl het thans (1878) niet minder dan f 13500 oplevertGa naar voetnoot1), - een verschil, dat moeielijk verklaarbaar schijnt, ook al houden wij rekening met het groote verschil van prijzen van toen en van nu. En die indruk wordt bevestigd door de berichten over het beheer van de kerkmeesters, die de verslagen ons geven. Werkelijk schijnt dat beheer over het geheel niet te best te zijn geweest. En dit verwondert ons nauwelijks, wanneer wij de wijze nagaan, waarop het kerkegoed werd beheerd. De geschiedenis van dit beheer, zooals de visitatiën ons dit blootleggen, geeft inderdaad een belangwekkend inzicht in de middeleeuwsche beheerstoestanden en werpt zelfs een | |
[pagina 204]
| |
verrassend licht op de ontwikkeling van analoge toestanden ook buiten het kerkelijk gebied. Ik wil daarom dit punt eenigszins uitvoeriger bespreken. Oorspronkelijk nam het volk overal deel aan rechtspraak en beheer. In de noordelijke deelen van het Sticht had zich het zoogenaamde buurrecht, dat het vinden van het oordeel aan alle omstanders opdroeg, hier en daar tot vèr in de zestiende eeuw gehandhaafd. Maar ook daar, waar het schepenrecht gold, was het volk niet geheel uitgesloten van alle deelneming aan het beheer: in gewichtige gevallen, vooral als er veel betaald moest worden, riepen de schepenen dikwijls gaarne het volk op, om mede te werken tot de besluiten, die in de toekomst allicht aanleiding konden geven tot ontevredenheid; in de oorkonden worden in zulke gevallen de ‘universi cives’ uitdrukkelijk vermeld, onmiddellijk na de eigenlijke bestuurders der stad. Moeten ook onder die cives zeker niet alle inwoners verstaan worden, zeker schijnt het toch, dat althans allen, die het burgerrecht bezaten, het recht hadden om tot dergelijke besluiten mede te werken. Maar naarmate in het verdere verloop der middeleeuwen het standsverschil grooter werd, bleek het meer en meer doelmatig, om niet alle burgers, maar alleen de besten onder hen, op te roepen; aanvankelijk sprak men daarbij van de ‘senior et sanior pars’; later verscheen de ‘vroedschap’ en de ‘rijkdom’ der stad alleen op het tooneel. Blijkbaar was men destijds van meening, dat wijsheid en goederenbezit gewoonlijk samengingen, en hoewel de qualificatie als ‘de rijkdom’, die te kapitalistisch klonk, mettertijd op den achtergrond geraakte, mag men aannemen, dat toch steeds dezelfde kring van personen werd bedoeld. Onder de krachtige Bourgondische regeering, die in de vijftiende eeuw het Hollandsche bestuur grondig reorganiseerde, veranderde echter de vroedschap geheel van aard: in de privilegiën van vele Hollandsche steden uit deze periode vinden wij bepaald, dat ‘de vroedschap’ voortaan zou bestaan uit een vast aantal personen, die door de gemeente zouden worden aangewezen en zich zelven voltallig | |
[pagina 205]
| |
zouden houden; op den duur werd, direct of indirect, de invloed van den stadhouder op deze keuze belangrijk. Zoo was dus, na een aantal ongemerkte veranderingen, ten slotte het volk geheel van deelneming aan het bestuur uitgesloten: de vroedschap, die sedert dien tijd geregeld deelnam aan het bestuur der stadGa naar voetnoot1), was een aristocratisch gesloten lichaam geworden van eenige uitverkorenen, die niet meer konden gelden als de eigenlijke vertegenwoordigers van het medebesturende volk. De maatregel van de Bourgondische regeering, waarbij deze gewichtige laatste stap werd gedaan, moge in de praktijk niet zoo heel veel verschil meer gemaakt hebben, in beginsel was hij toch werkelijk nog allergewichtigst. Wat was de reden van dit stelselmatige uitsluiten van den volksinvloed? Natuurlijk zal men geneigd zijn, den maatregel toe te schrijven aan de bekende toenemende zucht tot versterking der vorstelijke macht, aan het opkomen van het begrip van den meer geordenden modernen staat, aan den afkeer der nieuwe bestuurders van democratische denkbeelden enz. enz. En zeker zal dit alles hierbij inderdaad wel een woord hebben meegesproken. Maar wat onze visitatieverslagen ons leeren over eene geheel analoge ontwikkeling, die iets later tot stand kwam op het gebied van het kerkelijke beheer, werpt toch op de motieven van de Bourgondische vorsten en van hun staf van geleerde juristen een klaarder, en ook een vriendelijker licht. Ook met betrekking tot het beheer over het kerkegoed hadden oorspronkelijk zeker overal de leden der parochie mede stem gehad in het kapittel. In de meeste plaatsen zal het volk de parochiekerk uit eigene middelen gesticht hebben; maar ook waar de ambachtsheer, rijk en aanzienlijk | |
[pagina 206]
| |
in het district, aan zijne mede-gemeenteleden dit werk uit de hand genomen had, was toch het onderhoud en de verfraaiing van het gestichte gebouw opgedragen aan de parochianen zelven. Om te voldoen aan dezen plicht, waren de leden der parochie gewoon, jaarlijks twee personen uit hun midden te kiezen tot kerkmeesters, die een jaar lang het beheer over het gebouw voeren en na afloop daarvan openlijk, in de kerk zelve, rekening van hun beheer doen zouden ten overstaan van alle leden der parochie, vooraf bij klokgelui opgeroepen om de verantwoording der aftredenden aan te hooren en goed te keuren. Zoo was de oorspronkelijke toestand, volkomen regelmatig en volkomen logisch: de leden der parochie beheerden het door hen onderhouden gebouw zelven door de aan hen rekenplichtige kerkmeesters. Maar in den loop der eeuwen was de toestand in onze gewesten (en zeker niet alleen daar) vrij wat veranderd: de steden hadden zich uitgebreid, de standen waren wat uiteengegaan. Het laat zich denken, dat eene afrekening, afgelegd ten overstaan van eene groote en steeds wisselende menigte van weinig ontwikkelde lieden, niet veel zal hebben beteekend. Het bijwonen der bijeenkomsten was zeker ook niet bijzonder aangenaam, en wij begrijpen het dan ook, als wij vernemen, dat het in enkele gemeenten (bepaaldelijk te Jutfaas in 1593) gebleken was, dat het afleggen der kerkmeesters-rekening ‘voor de gansche gemeynte met voorgaende promulgatie op den predickstoel’ niet meer aan de bedoeling beantwoordde, ‘also hem vele eenige voorleden jaeren hiervan geabsenteert hebben.’ Zoo kwam de plechtigheid natuurlijk in verval: te Schalkwijk was de rekening sedert jaren afgelegd in de herberg, in plaats van in de kerk, en op verschillende plaatsen vernemen wij, dat kerkmeesters gemakshalve rekenden ‘onder elcander’, waarschijnlijk zoo, dat de aftredenden eenvoudig rekening aflegden aan de optredenden. Elders (zooals te Blaricum) was het nòg erger, en werd geheel geene rekening meer afgelegd: een Naardensche vicaris verklaarde aan de visitatoren, dat niemand meer wist, waartoe de rijke inkomsten der kerk eigenlijk gebruikt werden. Toch was de formaliteit van het | |
[pagina 207]
| |
afleggen der rekening destijds toch zeker niet minder noodzakelijk dan vroeger; want de toestanden waren alles behalve voldoende. Wij vernemen, dat te Rokanje de koster zoo goed als het ging boek hield over het beheer der kerkefondsen; maar dat dit uiterst gebrekkig ging, omdat de kerkmeesters hem alleen mededeelden, welke sommen uitgegeven waren, niet waaraan men ze besteed had. En toch was deze toestand nog beter dan die te Zijderveld, waar de boekhoudende kerkmeester geheel niet schrijven kon. Zoo werd dus allengs de oude, trouw overgeleverde, maar geheel ontaarde vorm van beheer volkomen onbruikbaar. En te meer viel die onbruikbaarheid den Stichtenaars, die het oude gebruik altijd waren blijven volgen, in het oog, nu zij veel geregelder, veel beter toestanden konden opmerken bij hunne Hollandsche buren, bij wie zich ook op kerkelijk gebied dezelfde omwenteling had voltrokken, die ik u zooeven schetste op wereldlijk gebied. Ook van het medebeheer der kerkegoederen was daar het volk bijna overal uitgesloten; en terwijl vroeger ook daar de kerkmeesters stellig door het volk gekozen waren geworden, was die taak er allengs en onmerkbaar gekomen in de handen van de stedelijke besturen of van de ambachtsheeren. Natuurlijk had dit voorbeeld op den duur invloed ook buiten het Hollandsche gebied: aan de visitatoren wordt hier en daar op de grenzen van het StichtGa naar voetnoot1) reeds medegedeeld, dat de kerkmeesters staan onder het stedelijk bestuur en dat dit bestuur de superintendent is der kerkmeesters. Rondweg erkennen de kerkmeesters somstijds, dat zij in belangrijke zaken den magistraat raadplegen en zonder zijne vergunning geene groote uitgaven doen; zelfs tastbare verbeteringen van het oude gebruik, die de visitatoren hun aanbevelen, durven zij niet toe te zeggen zonder voorkennis van het gerecht. De meening vindt dan ook ingang bij het volk, dat men beter doet, zich maar direct te wenden tot den raad, die toch de beslissing heeft. Zoo vestigt zich allengs de overtuiging, dat de magi- | |
[pagina 208]
| |
straat de baas is ook over het beheer der kerk; haast onmerkbaar wordt de omwenteling voorbereid, die aan de zelfregeering der parochie een eind maken zal. Te Schalkwijk kiezen nu alleen de voornaamste ingezetenen de kerkmeesters, terwijl de pastoor dan de keus publiceert en de toejuiching van het volk provoceert. Te Eemnes neemt de raad feitelijk de rekening reeds op; maar zij heet toch nog afgelegd te worden aan ‘den vollen raedt’ en aan ‘alle man.’ En te Vleuten worden de kerkmeesters wel nog aangesteld door de buren, maar dit geschiedt ten overstaan van den schout of den vertegenwoordiger van den ambachtsheer; te Westbroek ook wordt de rekening afgelegd op geheel dezelfde wijze. Op het laatst der zestiende eeuw ging men nu verder. In 1570 beproefden schout en schepenen van Schalkwijk, zich te bemoeien met het kerkelijk beheer; de poging mislukte daar, omdat de gemeente hare contributie inhield. Maar te Utrecht verklaarde een vicaris der Buurkerk in 1568, zich slechts uit zijne jeugd den tijd te herinneren, toen kerkmeesters nog onder klokgelui openlijk rekening hadden gedaan in de kerk; in zijn tijd werd die rekening zeer stellig reeds afgelegd aan den raad. Ja, de pastoor zelf verklaarde met overtuiging, dat de schout en de burgemeesters van Utrecht opperkerkmeesters waren en in die qualiteit ook de kerkmeesters aanstelden: dus volkomen het Hollandsche systeemGa naar voetnoot1). Eenige jaren later was ook te Jutfaas, waar wij boven zagen dat de openbare rekenschappen slecht bezocht werden, de geheele zaak dientengevolge overgebracht naar het gerecht. Zoo ging het allengs overal. Te Thamen, waar nog bij menschenheugenis pastoor en buren kerkmeesters hadden aangesteld, trad nu de proost van St. Jan alleen daarbij op. Te Lopikerkapel was thans de ambachtsheer ‘alleen’ (het visitatieverslag merkt het op met eenige verwondering!) belast, | |
[pagina 209]
| |
zoowel met de aanstelling der kerkmeesters als met het afnemen hunner rekening. Toch was destijds blijkbaar het besef nog levendig, dat de rekenplichtigheid der kerkmeesters aan den magistraat ‘alleen’ iets was, dat thuis behoorde ‘op den Hollantschen bodem’Ga naar voetnoot1), waar onder een krachtig bestuur geordende toestanden zich hadden baangebroken, terwijl op Utrechtsch gebied de ondoelmatige bandeloosheid der middeleeuwen nog ten troon zat. De visitatoren voelden weinig voor deze hervorming, die toch stellig eene verbetering was; wij begrijpen het. Want de evolutie had de kerkelijke toestanden langzamerhand feitelijk gebracht onder de controle van de wereldlijke macht: te Linschoten werd de kerkerekening gedaan ‘met voorgaende publycatie politijck,’ d.i. van het wereldlijk gezag. Geen geestelijke kon dit goedkeuren, en met klem van redenen trachtten dan ook de visitatoren overal het denkbeeld ingang te doen vinden, dat kerkmeesters bij het afleggen hunner rekening den officiaal of een anderen hooggeplaatsten geestelijke behoorden op te roepen als getuige. De maatregel was doelmatig en vond zelfs weerklank bij de protestantsche visitatoren van 1593. Maar niet bij het volk; daarvoor kwam het denkbeeld te laat: in onze Republiek zijn de kerkmeesters altijd benoemd door de magistraten, die hunne rekeningen afhoor- | |
[pagina 210]
| |
den. Zoover ik weet, heeft de kerk zich overal wel bevonden bij deze controle.
Wanbeheer van hen, die met goedvinden der kerkelijke overheid waren aangesteld als beheerders van het kerkegoed, had dus aanleiding gegeven, dat dit goed op tal van plaatsen verkwist was en dat de kerkekassen arm waren. Wij hoorden reeds van éen gevolg van dezen noodlottigen toestand: op vele plaatsen waren de posten jarenlang onbezet, omdat niemand ze begeerde. Maar ook een ander, niet minder bedenkelijk gevolg deed zich met noodzakelijkheid voor. Velen zijn gewoon, niet zeer gunstig te denken over de katholieke geestelijkheid der middeleeuwen; men houdt ze voor dik en vadsig, beladen met een aantal vette prebenden en het zich niet al te moeielijk makend met de vervulling der tallooze verplichtingen, die zij op zich hadden genomen. De voorstelling is niet onjuist: men kent het verhaal van den prelaat, die voor elke letter van het alphabet eene prebende bezat; en gewis waren velen een goed eind op weg, om met hem te wedijveren. Maar dergelijke gevallen kwamen toch voornamelijk voor onder de leden der hoogere geestelijkheid, die, zonen van aanzienlijke geslachten, invloedrijke relaties hadden en machtige aanbevelingen. Als wij, zooals billijk is, ook de keerzijde van dezen penning eens bezien, dan zien wij een leger van arme en berooide priesters, die wel genoodzaakt waren, zich de waarneming te laten opdragen van tal van dikwijls slechts enkele guldens opleverende beneficies, - beneficies, die de stakkers wel moesten aanvaarden, om zich zoodoende, zoo goed als het ging, een voldoend inkomen te veroveren, waarvan zij konden leven. Het blijkt niet, tot welke van beide categorieën de priesters, die onze visitatoren ontmoetten, behoorden; maar dat zéer velen onder hen belast waren met de waarneming van talrijke beneficies, is zeker. De pastoor van Naarden was, behalve met zijn pastoraat, belast met elf missen per week uit vier officiën; een ander priester uit die stad erkende, dat hij, bezitter van vier of meer officiën, belast was met | |
[pagina 211]
| |
achttien missen per week. Een kanunnik te Culenborch bezat het pastoraat van Woerden en twee vicarieën te Ellewoutsdijk en te Geldermalsen, en een blinde vicaris te Rugge was ook belast met twee vicarieën en éen officie in Den Briel en met eene vicarie te Oostvoorne. Erger nog was het gesteld met de kanunniken van Abbenbroek, die buiten hun ambtswerk door verschillende fundaties belast waren met het opdragen van 21 missen per week; zij verklaarden, dit aantal onmogelijk te kunnen waarnemen, daar zij niet eens met hun twaalven waren: dus droegen zij er maar zeven op. Maar zij vonden tegelijk toch nog wèl tijd om drie buitengewone missen per week op te dragen, waarvoor zij betaling genoten; terwijl zij bovendien nog acht lezende missen op zich genomen hadden, waaraan zij trouwens niet veel deden. Natuurlijk moest zulk eene overlading met werkzaamheden aanleiding geven tot verwaarloozing van den dienst. En inderdaad bleek het betrekkelijk zeldzaam, dat de op de beneficies rustende verplichtingen door den ‘eygenaer’ daarvan werden waargenomen. Te Oudenhoorn bij Den Briel verklaarde een man van 64 jaar aan de visitatoren, dat hij zijn leven lang nooit had gezien, dat de pastoor zelf het pastoraat bediende. In het district om Gouda resideerden zelfs de meeste pastoors niet. In het kapittel van Den Briel resideerden van de twaalf kanunniken slechts vijf (waarvan drie steeds weêrspannig waren tegen den deken): ook van de zeer vele vicarissen resideerden er daar slechts vijf (van wie slechts twee geprezen werden als ijverig): de andere hadden trouwens meestal slechts f 30 tot f 50 's jaars aan inkomen en moesten dus wel andere beneficiën waarnemen bij hunne voornaamste vicarie. In het kapittel van Oostvoorne resideerden slechts twee kanunniken, van wie een dikwijls dronken was en dus zelden dienst kon doen; de deken, bevreesd voor de Geuzen, woonde in Den Briel (hoewel hij een eigen huis had te Oostvoorne) en kon dus 's winters wegens de slechte wegen zelden den dienst bijwonen. In het kapittel van Abbenbroek resideerden van de acht kannuniken vijf, van wie een niet zingen kon; geen | |
[pagina 212]
| |
der vicarissen resideerde. In de kerk van Maarland was het met de vicarissen juist zoo gesteld: een van hen woonde te Westzaan en deed nagenoeg niets aan de vijf beneficiën, die hij in Den Briel bezat en waaruit hij trouwens weinig inkomsten trok. Een vicaris van de Utrechtsche Buurkerk woonde te Leiden; zijn fundatiebrief verplichtte hem niet tot residentie, zeide hij: dus was hij vrij te gaan waarheen hij wilde. Intusschen, men geloove niet, dat al deze afwezige heeren niets deden voor de vervulling der op hen rustende verplichtingen: velen meenden in gemoede te voldoen aan de bedoelingen van den stichter van hun beneficie. Zij hadden hunne taak, tegen uitkeering van een deel der inkomsten van het beneficie, overgedragen aan een ander; vooral wanneer er zielzorg aan het beneficie verbonden was, was dit zeer gewoon. Maar dergelijke overeenkomsten, hoe gewenscht ook in de bestaande ongewenschte omstandigheden, gaven toch op den duur aanleiding tot zonderlinge toestanden. Zoo was er te Rugge bij Den Briel een pastoor, die verklaarde niet tegen de Brielsche lucht te kunnen en die daarom, reeds meer dan twintig jaar geleden, buiten was gaan wonen, ergens in de buurt van Antwerpen. Hij had zijne betrekking overgedaan aan den Brielschen provisor Brouwer, tegen betaling van f 30 eens, terwijl hij eene uitkeering van f 24 's jaars uit de Voornsche domeinen voor zich zelven gehouden had. Maar Brouwer had het werk niet aangenaam gevonden en dus den post met winst (voor f 36) weder verhandeld aan een derden persoon, die, naar het schijnt, met het zaakje tevreden was: immers hij ontving van de kerkmeesters f 66 's jaars en zal er allicht nog wel het een en ander bij verdiend hebben. Ook elders vinden wij dergelijke ingewikkelde toestanden. De kosterij van Zuidland bij Den Briel, die f 42 inkomsten leverde, behoorde aan iemand, die in Holland woonde en ze verhuurd had aan den secretaris van het dorp; maar deze had het postje wêer voor f 12 verhuurd aan eenen derde, die er nu de voordeelen van trok (f 30 's jaars), maar natuurlijk ook het werk moest verrichten. Zulke verhoudingen waren maar | |
[pagina 213]
| |
al te gewoon: de koster van Abcoude verklaarde, dat hij de derde subdelegatus was in zijn ambt. Zoo woekerde het misbruik van het verhandelen van kerkelijke ambten nog verder voort. Telkens blijkt het, dat de collatoren zelven van dergelijke overeenkomsten niets afweten; zelfs de kerkelijke overheid wordt dikwijls niet daarin gekend. Het zijn afspraakjes tusschen kennissen, waarin zij meenen, dat zij geene derden behoeven te betrekken; voor zich zien zij voordeel in de regeling en voor het ambt levert die geen nadeel: waarom zouden zij dan het zaakje niet doen? Zóó oordeelen zelfs de gemoedelijken; de minder gemoedelijken ontleenen aan zulke redeneeringen zelfs een vrijbrief, om het ambt te verhandelen aan onbevoegden. En die onbevoegden worden dan afgescheept met zóó karig loon, dat zij daarin wel eene rechtvaardiging moeten vinden, om het hun toevertrouwde ambt te verwaarloozen; terwijl de eigenlijke rechthebbende zelf, vèr van daar werkeloos neergezeten, zich gerechtigd acht, om het grootste deel der inkomsten kalmweg in den zak te steken. Zoo leed de kerkdienst schade en de kerkelijke overheid, die nauwelijks wist wat er eigenlijk geschiedde, kon het niet gebeteren: zonder gerucht, zonder officieele goedkeuring werd allengs op nieuw een heirleger van mingewenschte dienaren binnengesmokkeld in de kerk en belast met de waarneming van dikwijls gewichtige ambten. En toch waren de gevallen, waarin zoo gehandeld werd, nog de gunstigste. Want tallooze malen kwam het voor, dat de met beneficiën overladen personen de kerkdiensten, die zij zelven niet konden waarnemen, geheel niet aan anderen opdroegen. Onder de conscientieusen, die aan de visitatoren hunnen plaatsvervanger konden noemen, waren er maar al te velen, die eerst ‘kortelings’, d.w.z. toen de komst der visitatoren op handen was, aan deze verplichting hadden voldaan. Maar ontelbaar velen hadden zelfs toen nog geene aanleiding gevonden, om de zaak in orde te brengen, en bekenden openlijk, zonder blikken of blozen, dat zij eenvoudig niets hadden gedaan. Op tal van plaatsen stuitten de visitatoren dan ook op | |
[pagina 214]
| |
de schromelijkste verwaarloozing van de plichten der beneficianten. Een priester, die vijf missen per week moest opdragen, erkende er slechts twintig per jaar te verrichten, - een ander, belast met achttien missen per week, verklaarde er maar twee op te dragen, soms ook geene. De een, belast met drie missen per week, had er in eene maand geene opgedragen; een ander, die er elke week twee moest bedienen, had sedert twee jaar niets gedaan; een derde had zelfs sedert vijf of zes jaren het werk geheel gestaakt. En de plaatsvervangers, slecht bezoldigd en niet gecontroleerd als zij waren, maakten het zich natuurlijk nog minder moeilijk: wij vernemen van éen, die in een half jaar geen vier missen had opgedragen. De visitatoren, die deze ten hemel schreiende verwaarloozing der ambtelijke plichten telkens met misnoegen constateerden, maakten dan natuurlijk daarover de noodige opmerkingen. Maar de schuldigen hadden altijd een heirleger van verontschuldigingen gereed, die hen, zoo niet in de oogen der visitatoren, dan toch zeker in hunne eigene volkomen rechtvaardigden. Er waren priesters, die brutaalweg beweerden, dat zij niet verplicht waren meer te doen dan zij deden. Gewoonlijk verklaarden zij dan, dat hun beneficie te weinig opbracht en dat de daaraan verbonden dotatie grootendeels verloren was, zoodat de beneficiant billijkerwijze ook niet meer geacht kon worden gehouden te zijn, om zijn geheele dienstwerk te verrichten, - eene redeneering, die hen, die ze met een effen gelaat voordroegen, had moeten bewegen, om niet te dingen naar het bezit van eene zóo zwaar belaste en zoo slecht bezoldigde bediening, maar die hen, nu ze dit eenmaal toch gedaan hadden, zeker volstrekt niet kon techtvaardigen, als zij het werk verwaarloosden. Andere beneficianten vertoonden in triomf eene dispensatie van de kerkelijke autoriteit, een verlof om twee of meer vicarieën tegelijk te bezitten, - of betoogden zeer spitsvondig, dat zij voor het bezit van een officie (eene stichting, waarvan de goederen niet geamortiseerd waren) tegelijk met eene vicarie geene dispensatie behoefden: immers | |
[pagina 215]
| |
men kon dan niet zeggen, dat zij twee gelijksoortige beneficiën bezaten. Weder anderen beweerden, dat zij slechts hun naam leenden voor het bona fide-bezit van een beneficie door eenen minderjarige, die alle inkomsten trok en dus ook voor de waarneming der missen behoorde te zorgen. Andere priesters gooiden het echter over een geheel anderen boeg. De beneficiant bezat den fundatiebrief zijner stichting niet meer en kende dus de daaraan verbonden verplichtingen niet nauwkeurig; éen priester was zelfs den naam vergeten van den patroon van zijn beneficie. En in den regel waagden zij dan de onwaarschijnlijk klinkende stelling, dat er aan het beneficie volstrekt geene verplichtingen verbonden waren, - eene bewering, die, wanneer de fundatiebrief later voor den dag kwam, in den regel natuurlijk werd gelogenstraft. Slechts in zéér enkele gevallen wordt ons het bestaan van zulke vicarieën zonder verplichtingen inderdaad waarschijnlijk gemaakt: er waren soms vicarieën, die - zooals de Leuvensche vicarie, die de deken van Den Briel bezat, volstrekt geene goederen bezaten en waaraan dan ook geene verplichtingen verbouden waren; zij bestonden alleen om en door de voordeelen uit de presentiegelden der gemeene vicarissen, waarvan de beneficiant, als hij resideerde, een deel trok. Dergelijke beneficiën, schijnbaar onschadelijk voor den bezitter, die door hun bezit het getal zijner verplichtingen immers niet zag toenemen, waren in werkelijkheid toch zeker bijzonder schadelijk, omdat zij een parasitair karakter droegen en geheel leefden op kosten van andere fundaties. Soms daarentegen verklaarden de beneficianten zich gaarne bereid, om plaatsvervangers aan te nemen; maar het was hun zeer moeielijk gebleken, om geschikte priesters te krijgen: voor de geringe beschikbare som was dit geheel onmogelijk. Dus had men dan gemeend, zich te moeten helpen zoo goed het kon. En zoo was het dan, naar het heette, gekomen, dat velen zich hadden moeten vergenoegen met de vermelding van den naam des stichters van hun beneficie in hun gebed, wanneer zij toevallig eens eene mis opdroegen voor eene andere fundatie. | |
[pagina 216]
| |
De behendigheid der schuldige priesters in het vinden van verontschuldigingen spreekt het duidelijkst uit het verhoor van den vicedeken van het kapittel van Den Briel, den kanunnik Pot, die tevens als deken van Voorne de geestelijke rechter was van het district, derhalve een persoon van gewicht in de stad. De man, die in Den Briel zich niet mocht verheugen in het bezit van eene bijzonder goede reputatie, was er toch in geslaagd, zich in de stad zelf in het bezit te stellen van zijn kanonikaat, en bovendien van drie vicarieën in de kerk, eene vicarie in het klooster, eene in het gasthuis en eene in het melatenhuis. Zóó belast was hij dan ook met beneficiën, dat het volk hem nagaf, dat hij, als hij zijn plicht had willen doen, alle dagen wel zeven of acht missen zou hebben moeten opdragen. Toen deze met verplichtingen overladen prelaat zich als getuige voor de visitatoren vertoonde, trok het natuurlijk de aandacht, dat hij niet zelf al zijne plichten kon vervullen; men vroeg hem dus, hoe hij het aanlegde, om niet te kort te schieten. Ziehier, hoe hij zich verantwoordde. Ik bezit allereerst, dus verklaarde hij ongeveer, mijn kanonikaat in de kerk van Den Briel. Dan volgt de vicarie van de H. Drievuldigheid aldaar, die belast is met vijf missen per week en met het bijwonen van den dienst der kanonieke uren; bij elke omissie zal ik vervallen in eene boete van 1 nobel, half voor het kapittel, half voor het onderhoud van het altaar, en na vier dagen zal ik zelfs vervallen zijn van mijn beneficie. Ik heb echter dispensatie van den bisschop, om de vicarie te bezitten te gelijk met mijn kanonikaat, op voorwaarde, dat ik de daarop rustende verplichtingen laat waarnemen volgens den fundatiebrief. Ik doe dit wel niet, erkende hij; maar ik lees toch somtijds eene mis, wel twintig maal per jaar. Meer mag men trouwens ook niet van mij eischen; want ik ontvang door zware dijklasten en om andere redenen slechts 1/3 van de gefundeerde inkomsten: derhalve ben ik hier volkomen en règle. De dienst van St. Pieter en St. Paulus, dien ik bezit, is belast met twee missen per week. Ik heb hiervoor geene dispensatie; maar dit behoeft ook niet, want het is | |
[pagina 217]
| |
slechts een officium perpetuum, geene vicarie. Sedert twee jaren heb ik hiervoor geene mis opgedragen, maar toch wel altijd de hoogmis op St. Pieter en Paulus-dag; verder bid ik altijd voor den stichter. Dus schijn ik ook hier vrij wel te doen, wat ik verplicht ben. Mijne vicarie in het gasthuis, belast met eene mis per week, heb ik altijd getrouw waargenomen, zoolang ik in het gasthuis woonde; later, het is waar, niet meer, maar ik bid toch nog altijd ook voor dezen stichter. Mijne vicarie in het melatenhuis is belast met eene mis per week; de waarneming daarvan heb ik opgedragen aan den provisor. Onlangs heb ik bemerkt, dat deze er niets aan deed: niet mijne schuld dus; bovendien bid ik altijd ook voor dezen stichter. Mijne vicarie van St. Rochus is, volgens het zeggen, belast met twee missen per week. Ik kan die niet opdragen aan het altaar, waarop zij behooren, omdat de rederijkers in de troebelen de misgewaden hebben verbrand; maar ik ben toch ijverig en doe het wel eens op een ander altaar. Onlangs is mij nog een officie opgedragen op het altaar van O.L. Vrouw in de kraam, op den last dat ik nu en dan eens eene mis zou opdragen; tot nog toe heb ik daaraan nog niets kunnen doen. Nog bezit ik eene vicarie in het gasthuis op het Zuideind, waaraan ik verzekeren kan, dat geenerlei lasten verbonden zijn. Van mijn oom heb ik ook nog geërfd de vicarie van den H. Geest, waaraan, zoover ik weet, ook geene verplichtingen verbonden zijn. En eindelijk bezit ik nog eene vicarie in de kloosterkapel; maar daar kan ik niet komen, omdat ik moeielijkheden heb met de juffers. De persoon, die dit uitgezochte samenstel van fraaie verontschuldigingen aan de visitatoren voorlegde en die gewis in zijne eigene oogen zéér rechtvaardig mocht heeten, was, zooals ik opmerkte, geenszins de eerste de beste, maar integendeel een van de eerste geestelijken der streek. Waar dus zij, die het voorbeeld moesten geven, zoo handelden, kan men zich voorstellen, wat er te wachten was van de getrouwheid der mindere geestelijkheid. Slechts weinigen onthielden zich geheel en al van den dienst: de meesten | |
[pagina 218]
| |
droegen wel eens eene mis op, wanneer zij goed gedisponeerd waren of ‘wanneer hunne devotie dit vereischte’ (in goed Hollandsch: si le coeur leur en disait); maar alle verplichtingen vervulden toch slechts enkelen. Zelfs de goeden onder de geestelijken meenden te voldoen aan wat men redelijkerwijze van hen verwachten kon, als zij een deel der op hen rustende verplichtingen uitvoerden: stipte vervulling van alle plichten was immers al sedert onheugelijke tijden niet voorgekomen? Ieder had zijne eigene kleine redenen om wat te verslappen in het werk; nauwgezet was bijna niemand: de algemeene slapheid werkte aanstekelijk en demoraliseerend. Waarlijk, de brave burger van Brielsch-Nieuwland, die onlangs eene vicarie had gefundeerd op voorwaarde, dat zij alleen mocht gegeven worden aan een klerk, die minstens twintig jaar oud was, en op voorwaarde, dat die bij verwaarloozing der verplichtingen zijn beneficie verliezen zou, heeft recht op onze waardeering: dàt was een man, die zijn tijd kende en zijne nooden begreep! Alleen maar was hij nog iets te optimistisch, als hij zich voorstelde, dat de bepalingen van zijn fundatiebrief een waarborg leveren zouden voor de nauwkeurige uitvoering daarvan. | |
III.Omstandigheden, sinds eeuwen saamgevlochten met het leven zelf der katholieke kerk en niet gemakkelijk op zijde te zetten, maakten het dus voor de hoofden dier kerk uiterst bezwaarlijk om in te grijpen. Toch was dit wel noodig: al waren natuurlijk lang niet overal de toestanden zoo slecht als de door mij meegedeelde sterk sprekende gevallen zouden kunnen doen vermoeden, op vele plaatsen waren ze toch stellig allengs geheel verworden en werden dus krachtige maatregelen van de kerkelijke overheid bepaald vereischt. En de kerk had althans enkele doeltreffende middelen tot hare beschikking, om invloed te oefenen op de haar ondergeschikte geestelijkheid en op de bevolking van het geheele | |
[pagina 219]
| |
bisdom. Hoe heeft zij van die middelen gebruik gemaakt? Allereerst valt natuurlijk onze aandacht op de kerkvisitatie. De middeleeuwsche kerkvisitaties waren tweeledig. In de dekanaten werden de sendgerichten gehouden; voor de grootere districten, de aartsdiakonaten, concurreerde het toezicht van de officialen der aartsdiakens met dat van de bisschoppelijke officialen; op sommige plaatsen werkten beiden samen. Van de werking van het sendgericht weten wij weinig; uit den aard der zaak kon van die bijeenkomsten, waar de bisschoppelijke provisoren en de door de aartsdiakens aangestelde dekens terechtzaten, niet veel verluiden naar buiten. Met voldoening vernemen wij dus uit eene mededeeling in onze visitatieverslagen, dat deze gerichten toch (althans te Culenborch in 1570) geregeld jaarlijks gehouden werden. Natuurlijk moeten zulke terechtzittingen, waar de bewoners der verschillende districten mededeeling deden van de misbruiken, die zij in hunne omgeving hadden opgemerkt, nut hebben gesticht: hoe kleiner de kring is, hoe beter men elkander kent, ook elkanders gebreken en zwakheden. Maar de sendgerichten hadden toch uit hunnen aard één bezwaar: juist omdat men elkander zoo goed kende, kon er aanleiding bestaan, om nu en dan voor elkaars gebreken één oog dicht te doen. En wanneer soms in een district eene vrij wel algemeene verwildering van de zeden der geestelijkheid kon worden geconstateerd (zooals wij dit, met onze visitatieverslagen in de hand, althans mogen doen voor het graafschap Culenborch en voor de eilanden Voorne en Putten), dan kon het sendgericht weinig waarborg leveren: immers iedereen had dan te veel belang bij het stilzwijgen van zijn buurman, om dien buurman zelf te ontstemmen door hem aan den rechter te signaleeren. In zulke gevallen kon alleen eene kerkvisitatie, die direct van Utrecht uitging, helpen, omdat zij alleen waarborgen leverde voor onafhankelijke beoordeeling der toestanden. Maar helaas! ik geloof niet, dat de Utrechtsche prelaten zich van dit doeltreffende middel geregeld hebben bediend. Natuurlijk werden nu en dan inderdaad visitatiereizen ondernomen. Wij vernemen van een langdurig geschil | |
[pagina 220]
| |
tusschen bisschop Jan van Arkel en zijne Utrechtsche kapittelen, omdat de kerkvorst zijn recht, om deze corporaties te visiteeren, wilde doorzetten. En eene bul van paus Innocentius VI maakt het waarschijnlijk, dat bisschop Jan de visitatie ook inderdaad heeft doen ter hand nemen; immers hij verkreeg van den paus het privilegie, om zich, zoo noodig, daarbij te doen vervangen door anderen. Dezelfde paus verleende een dergelijk privilegie aan den aartsdiaken van Deventer; ook deze moet zich dus destijds met de visitatie hebben beziggehouden. Uit korte aanteekeningen, bewaard in het archief van den Dom, mogen wij verder besluiten, dat althans in de laatste jaren der vijftiende eeuw ook de proosdij van Westfriesland nu en dan gevisiteerd is; terwijl blijkens een register van het kapittel van St. Marie de proost van dit kapittel in 1526 zijn aartsdiakonaat zelf heeft bereisd en in de volgende jaren althans min of meer daarmede in betrekking gestaan blijkt te hebben. Gevisiteerd dus werd er in de middeleeuwen wèl. Maar populair schijnen deze visitaties niet te zijn geweest. Het schijnt, dat de gemeente de aankomst van een Utrechtschen visitator volstrekt niet altijd met groote waardeering heeft begroet: de visitatoren, wier verslagen wij bezitten, werden zelfs bijna overal ontvangen met zekeren weerzin. Is deze mindere ingenomenheid te wijten aan de natuurlijke vrees der gevisiteerden voor de gevolgen van het onderzoek, - eene vrees, die kan hebben bewerkt, dat zij er beslist de voorkeur aan gaven, hun vuile linnen en famille te reinigen? Misschien, maar deze overweging verklaart toch niet den blijkbaren wrevel ook van anderen tegen de visitatiën. Toen de officiaal van den aartsdiaken van St. Marie in 1562, na eene lange tusschenpoos, Drenthe bezocht, nam de deken van Drenthe, het hoofd van het sendgericht, deze visitatiereis op als een inbreuk op zijne rechten. Blijkbaar verwachtte hij van de inmenging van den hoogeren rechter ook financieel nadeel, en hij dreigde daarom bepaaldelijk, als dit zoo moest doorgaan, met zijn ontslag. En ook de ambachtsheeren, die zelven allicht minder dan hunne ondergeschikten van de visitatie te vreezen zullen hebben gehad, stonden in dit opzicht aan | |
[pagina 221]
| |
de zijde der weerspannige dorpelingen. De heer van Brederode verbood in 1562 aan de kerkmeesters van Tienhoven en Ameyde ten strengste, om aan de visitatoren visitatiegeld te betalen. En als het kapittel te Abbenbroek, waar de tuchtelooze toestanden het optreden eener visitatie dringend noodig maakten, in 1571 weigert de Utrechtsche deputatie toe te laten en haar allerlei moeilijkheden in den weg werpt, dan vinden de kanunniken in hun verzet steun bij hunnen patroon zelf, den burggraaf van Montfoort, en de visitatoren moeten ten slotte vertrekken met de kous op den kop. Toch had deze groote heer, goed katholiek, die gelijke bezwaren opperde als zijn bloedverwant van Brederode, zoover wij weten, persoonlijk geenerlei belang om de kerkvisitatie te weren. Inderdaad, hoe verdrietig het ook klinkt, de indruk dringt zich aan ons op: eene Utrechtsche visitatie, die zich aanmeldt, roept de geheele kleine wereld der gevisiteerde parochie tegen zich te wapen. Een ieder is er dan ook op uit, om een privilegie te verwerven, dat hem vrijstelt, niet alleen van de betaling van visitatiegeld, maar nog liever van de geheele visitatie. Wat mag de reden zijn geweest van deze impopulariteit eener instelling, die toch zoo onbetwistbaar nuttig was? Voor een deel kan het natuurlijk geweest zijn de echt-middeleeuwsche gehechtheid van een ieder aan de rechten en privilegiën van zijn eigen kleine kringetje, - privilegiën, tot wier bescherming en bevordering à tort et à travers men zich in gemoede verplicht achtte. Velen kunnen ook het gevoelen hebben gedeeld van den heer van Montfoort, als hij verklaarde, dat de visitatoren, die het thans ambtshalve opnamen voor de hervorming van de zeden der geestelijkheid, zelven maar al te veel aanleiding gaven tot opspraak: de toestanden in de Utrechtsche kapittelen, die de heer van Montfoort uit eigene aanschouwing kende, waren inderdaad verre van stichtelijk. Maar dit alles zou toch niet voldoende de bezwaren verklaren tegen eene waarlijk onontbeerlijke instelling, indien die instelling goed was ingericht. Maar dat was zij, naar het mij voorkomt, niet; wij ontvangen van de middeleeuw- | |
[pagina 222]
| |
sche kerkvisitatie geen zeer bevredigenden indruk. Het onderzoek liep gewoonlijk niet over de zaken, die aan een ieder, en vooral aan het volk, juist het gewichtigst moesten schijnen. En daarentegen stond de geldelijke zijde der zaak meestal zeer op den voorgrond, - de zijde, waarvan de parochianen weinig heil konden verwachten en daarentegen belangrijke schade moesten vreezen voor hunne kas. Eene Utrechtsche visitatie scheen niet alleen een last, maar bovendien eene poging tot afpersing. Het is niet onwaarschijnlijk, dat in de geschillen tusschen bisschop Jan en zijne kapittelen, die ik vermeldde, ook de zucht, om de macht dezer invloedrijke lichamen te fnuiken, eene rol zal hebben gespeeld. De bovengenoemde aanteekeningen over de Westfriesche visitaties spreken bijna uitsluitend over de institutie van de pastoors in de Proosdij en over de voor deze instituties door den proost geïncasseerde gelden. Ook bij de reeds genoemde visitatie van den proost van St. Marie, waarover wij uitvoerige aanteekeningen bezitten, staat de geldelijke kant der visitatie zeer op den voorgrond: de verslagen vermelden geregeld de voldoening der visitatiegelden, noemen de verschillende beneficiën en hunne bezitters, en spreken ook eene enkele maal over het afleggen der kerkerekeningen. Als een geval van ketterij vermeld wordt, spitsen de heeren hunne ooren. Maar over de kerkelijke zeden, die ons het belangrijkst schijnen, spreken de verslagen geheel niet. Veel hebben deze visitaties blijkbaar niet te beteekenen gehad. Een kerkmeester van Zijderveld verhaalde dan ook in latere jaren aan de visitatoren, dat de pastoors, die vroeger op last van den officiaal het dorp hadden gevisiteerd, gewoon waren geweest, even de kerk en het kerkhof door te loopen en zich dan dadelijk te spoeden naar de herberg, waar zij de kerkmeesters ontboden. Dezen gelastten zij dan, de eene of andere zaak in de kerk, die niet in orde bevonden was, te herstellen; dan eischten zij hun visitatiegeld (de laatste maal niet minder dan 2 schilden, die gemakkelijk verdiend schenen) en vertrokken. Het visitatiegeld - de leges, die de parochie aan de | |
[pagina 223]
| |
visitatoren moest voldoen tot goedmaking hunner kosten, - was blijkbaar inderdaad bij de visitatiën een factor van gewicht. Volgens het visitatieregister van St. Marie was in deze proosdij bij de aankomst der visitatoren de inning van dit geld geregeld hun eerste werk; ook in de visitatieverslagen van Oudmunster wordt de betaling daarvan telkens vermeld. En de parochianen zelven hechten blijkbaar niet minder gewicht aan de uitkeering: zoodra er ter loops sprake is van eene visitatie door den officiaal van den proost van Arnhem, haasten zij zich dadelijk met ingenomenheid op te merken, dat deze officiaal geen visitatiegeld eischt. Zulke opmerkingen doen vermoeden, dat het visitatiegeld eene zaak was van belang. En inderdaad blijkt dit het geval te zijn geweest: als paus Innocentius VI in 1359 en 1361 aan den Utrechtschen bisschop en aan den aartsdiaken van Deventer het bovenvermelde verlof verleent, om hunne kerkvisitaties te doen waarnemen door anderen, dan geschiedt dit onder het beding, dat het bedrag, dat zij van de gevisiteerden van het district als visitatiegeld zullen invorderen, niet hooger zal zijn dan 80 zilveren Tournooisen per dag voor den bisschop en 30 zilveren Tournooisen per dag voor den aartsdiaken, d.i. respectievelijk in zilver eene som van f 26,40 en van f 9,90, - eene in dien tijd waarlijk niet geringe somGa naar voetnoot1)! Het hooge tarief wekt onze verbazing, vooral wanneer wij ons herinneren, dat volgens het kanonieke recht de bisschop, die zich bij de visitatie laat vervangen, zijnen gemachtigde wel moet voorzien van reisbenoodigdheden, maar daarvoor zelf niets van de gevisiteerden mag vorderenGa naar voetnoot2). Maar nog meer betreuren wij zoo hooge eischen, wanneer wij vernemen, hoe de officiaal van den aartsdiaken van St. Jan, toen hij in 1567 bij zijn eindrapport aan zijnen lastgever in overweging gaf, het aantal der visitaties te vermeerderen, aan dit advies de uitdrukkelijke voorwaarde | |
[pagina 224]
| |
verbond, dat deze vermeerdering niet zou mogen dienen als aanleiding om de kerken hooger te belasten: immers vele kerken konden waarlijk niets meer dragen. Eerst de zestiende eeuw had ten slotte in de visitatiën eenige verbetering gebracht. Naarmate de ketterij veld had gewonnen in het land, had men zich beijverd, om het toezicht van uit het midden van het Sticht te verscherpen, ten einde den band, die dit middenpunt verbond met de diocese, niet allengs geheel te zien losraken. De hooge geestelijkheid had dit ingezien: nog bezitten wij een request, door den bisschop en de aartsdiakens te zamen in 1545 tot den keizer gericht, waarbij de bijstand van den wereldlijken arm wordt gevraagd, om de visitatie met kracht door te zetten. Tegelijk worden dan de ‘mesusen ende gebreken,’ die zich op verschillende plaatsen hadden voorgedaan, gespecificeerd, en wordt op grond daarvan min of meer een programma voor de visitaties ontworpen, dat wij grootendeels terugvinden in de vragenlijsten onzer visitatoren. De pastoors blijken ‘ongeleert ende oick anderssins onbequaem om pastoryen te bedienen’; het beheer en de uitvoering der fundaties door de geestelijkheid laat veel te wenschen over; de sacramenten, misgewaden en kerkmeubelen worden hier en daar slordig bewaard; verschillende geestelijken zijn in het bezit van beneficies en officies, zonder daartoe behoorlijk geïnstitueerd te zijn. Inderdaad grieven genoeg! Sedert dien tijd is dan ook (met de door de regeering dadelijk toegezegde hulp) de kerkvisitatie zeker met meer ernst ter hand genomen. Maar toch vernemen wij nog toevallig uit onze verslagen, dat te Honswijck tusschen 1558 en 1570 slechts éénmaal eene visitatie had plaatsgehad; te Culenborch was tusschen 1549 en 1570 zelfs geheel geen visitator opgemerkt, die kwam van buiten de heerlijkheid. Afdoende verbetering bracht ook in dit opzicht eerst het concilie van Trente. In 1562 en 1563 bereisde de officiaal van den proost van St. Marie, Wichard Schuringh, het geheele aartsdiakonaat van den proost-aartsdiaken, met een priester, een notaris en ook met den syndicus | |
[pagina 225]
| |
(fiscaal). En sedert 1566 werd de visitatie met ernst ter hand genomen ook in het aartsdiakonaat van den Dom. De officiaal Floris Heermale (de man van de Unie van Utrecht!) zet zich dan met den fiscaal Splinter van Hamersfelt (die later zou conspireeren tegen de Unie!) in beweging, blijkbaar op last van den aartsbisschop zelf. En als de heeren blijken de zaken wat al te gemakkelijk op te nemen, worden zij opgeschrikt door een schrijven van den hertog van Alva zelven, die toont zich voor de zaak te interesseeren en die persoonlijk de plaatsen aanwijst, waarheen de bisschop den tocht het eerst zal hebben te richten. Overal wordt het onderzoek begonnen: bijna al de proosten-aartsdiakens zijn, naar wij vernemen, werkzaam, hetzij door hunne officialen of door andere personen. Ook het karakter der visitaties verbetert nu allengs; men was de praktijk van het werk blijkbaar wat vergeten: door het opstellen van steeds uitvoeriger vraaglijsten oefende men zich langzaam weder in energiek optreden op het moeielijke terrein. Terwijl de kerkelijke goederen en hun beheer nog altijd op den voorgrond blijven (trouwens, naar wij weten, niet zonder reden!), wordt thans ook naar de bewaring van het sacrament, van de misgewaden enz. onderzoek gedaan; ook de gewichtige questie der kerkelijke zeden wordt nu behandeld met nauwgezetten ernst. Toch was er ook toen nog wel wat aan te merken op de wijze, waarop gevisiteerd werd: nog al te dikwijls was de houding der visitatoren betreurenswaardig bekrompen. Zonderling nog zijn de denkbeelden dezer hooge geestelijken; telkens krijgen wij den indruk, dat volgens hen alle ongerechtigheden, die zij op hunnen weg ontmoeten, eenvoudig het gevolg zijn van ketterij. In hunne oogen is ketterij blijkbaar de hoofdzonde, eene willekeurige perverse neiging van den geest, de moeder van alle ongerechtigheden. Herhaaldelijk vernemen de visitatoren van het bedenkelijke verschijnsel, dat de gemeente slecht ter kerk komt en onverschillig blijkt voor den godsdienst. Ketterij! verklaren zij dan. De getuigen ontkennen: er is inderdaad geen sprake van ketterij, de menschen denken er zelfs niet | |
[pagina 226]
| |
aan, het is gewone onverschilligheid voor den godsdienst. Maar de visitatoren blijven er bij: ketterij! - De pastoor van Haestrecht verklaart: al zijne parochianen zijn goede katholieken, behalve twee of drie, die geuzen (d.i. ketters) zijn of overspelers; een getuige te Culenborch verhaalt evenzoo: er zijn hier enkele ketters, maar geene overspelers. Overspel en ketterij schijnen dus zaken, nauw verwant en van ongeveer gelijke beteekenis. Te Naarden aangekomen, stellen de visitatoren de volgende vraag: zijn er hier ook ketters, overspelers, mannen die met vrouwen leven, bezoekers van bordeelen, geuzen, menschen die hun vader of moeder mishandelen, of sectarissen? Al deze ondeugden schijnen dus den heeren zaken van dezelfde ordeGa naar voetnoot1): of men bordeelen bezoekt, een ketter is of zijne ouders slaat, maakt voor hen geen verschil: een ketter is tot alles in staat. Ook de maatstaf zelf der visitatoren voor de beoordeeling van de zedelijke tekortkomingen hunner gevisiteerden, schijnt ons eenigszins abnormaal. Den koster van Den Briel teekenen zij met een zwarten kool, omdat hij is ‘bigamus et barbatus’, d.i. hij is hertrouwd, hetgeen voor een klerk onbehoorlijk is, en hij draagt een baard, wat niet minder onbehoorlijk schijnt. De combinatie is zonderling; maar ze is toch nog begrijpelijk: immers beide misgrepen berusten alleen op geringschatting van de kerkelijke voorschriften. Maar bedenkelijk wordt de zaak, wanneer wij opmerken, hoe ook het hebben eener bijzit en het dragen van een baard geregeld vermeld worden als overtredingen, | |
[pagina 227]
| |
die voor eenen geestelijke ongeveer even strafbaar schijnen. Het gebruik van zoo zonderlingen maatstaf moet wel ongunstig gewerkt hebben op de visitatie. Niet minder bedenkelijk schijnt echter eene andere zaak: herhaaldelijk moeten wij wel concludeeren, dat de antwoorden, die vele overtreders aan de visitatoren geven, niet geheel oprecht zijn, en zeker schijnt het dan ook, dat de visitatoren, hoe ernstig zij hunne taak ook opnemen, zich toch nu en dan met een kluitje in het riet hebben laten sturen. Wanneer de onvermijdelijke vraag wordt gesteld, of een getuigende geestelijke ook eene bijzit in huis heeft, dan komt het dikwijls voor, dat de man onrustig wordt of ook wel bedenkelijk lang zwijgt; maar ten slotte komt het hooge woord er toch in den regel wel uit. Maar wat te denken van een ander, nu en dan voorkomend geval? Men vraagt eenen geestelijke, of hem ook concubinarii in de parochie bekend zijn. Met een effen gelaat beweert de man niemand te kennen; maar later blijkt het, dat hij zelf aan het genoemde euvel schuldig is! Niet anders gaat het met het bijna stereotype antwoord op de vraag, of aan getuige in de gemeente ook ketters bekend zijn: er zijn er geene of niet dan zéer enkele. Ik heb dit punt reeds boven besproken: dat in 1570 en 1571 de zielzorgers der gemeenten, waar vroeger de ketterij waarschijnlijk vele aanhangers had geteld, te goeder trouw kunnen geloofd hebben, dat dit euvel thans vrij wel uitgeroeid was, dat klinkt toch wel wat al te onwaarschijnlijk. Als wij dit alles overwegen, zijn wij geneigd te betwijfelen, of de visitatiën wel geleid zullen hebben tot verhooging van het zedelijkheidspeil bij de gevisiteerden. Maar die twijfel zou toch zeker ongegrond zijn: de visitaties, die wij bijwonen, hadden stellig groot nut. Ditmaal althans was het den visitatoren zeker ernst met hun werk. Uit onze verslagen vernemen wij, hoe de doeltreffende maatregel overwogen wordt, om door verhooging der presentiegelden den verslapten ijver der geestelijken te prikkelen. Elders overhandigen de visitatoren bij hun vertrek uit eene plaats aan de kerkmeesters eene lijst van grieven, om die tegen het | |
[pagina 228]
| |
volgende jaar rustig, maar met ernst te verbeteren. Aanvankelijk meenen de heeren het te kunnen laten bij zulke maatregelen. Maar alras blijkt dit niet meer voldoende: de officiaal van den aartsdiaken van St. Jan, die te Mijdrecht klachten had vernomen over gemeenteleden, die de communie weigerden, bevond het volgende jaar, dat die klachten geenszins waren verminderd: blijkbaar waren de overtreders dus verharde ketters. Hier en elders bleek het toen inderdaad noodig, dat de visitatoren strenger optraden. De officiaal doet zich dus dan vergezellen van den bisschoppelijken fiscaal; de rechtbank wordt gespannen, en op den eisch van den fiscaal wordt vonnis gewezen over de schuldigen. Meestal zijn het alleen kerkelijke straffen, die opgelegd worden, maar niet zelden toch ook vrij hooge boeten. Zóó zouden op den duur de bemoeiingen der Utrechtsche visitatoren zeker goede vruchten hebben gedragen; althans aan ergerlijke schandalen zou, als den visitatoren eerlang tijd gelaten was, gewis een einde zijn gemaakt.
Het meest afdoende tuchtmiddel, de kerkvisitatie, schijnt dus de katholieke kerk in de middeleeuwen slechts gebrekkig te hebben toegepast, totdat het te laat was geworden. Maar er was een ander middel tot hare beschikking, minder snel werkend, maar toch stellig op den duur krachtig, afdoende, - een voortreffelijk middel om de verwildering der geestelijkheid, ja van het geheele volk te hervormen: ik bedoel de volksschool. Reeds de moderne devoten der 14e eeuw - trouwe zonen der katholieke kerk, al werden zij ketters gescholden - hadden ingezien, dat de hervorming van de misbruiken der kerk zonder revolutie, die zij bedoelden, moest uitgaan van de hervorming der school; de Broeders van het gemeene leven hadden zich dan ook daar genesteld. Maar al was de weerzin der kerkelijken tegen de nieuwe richting mettertijd gesleten, van harte had de kerk geen partij voor haar gekozen. Zoo was haar streven niet gelukt, en op den duur had de Renaissance zich meester gemaakt van hare scholen, waarlijk niet ten bate van het Catholicisme! | |
[pagina 229]
| |
Inderdaad had de kerk dus van den nieuwen bloei van het onderwijs niet de vruchten geplukt, die daarvan bij den aanvang gehoopt waren. Ik zeide reeds, dat de middeleeuwsche dorpspastoor mij voorkwam geheel geen geleerde te zijn geweest; en de bisschop van Utrecht zelf bleek in 1545 dit gevoelen te deelen, toen hij, naar wij vernamen, verklaarde, dat de pastoors waren ‘ongeleert ende oick anderssins onbequaem om pastoryen te bedienen.’ Wij hoorden ook reeds, hoe de pastoors zich bij hunne zoogenaamde studie veelal tevreden stelden met zulke geleerdheid, als destijds te verkrijgen was in plaatsen als Rotterdam, Bodegraven en Geel. Was dan het lager onderwijs op zich zelf reeds voldoende, om den priester zekere beschaving bij te brengen? Juist dit meen ik ernstig te moeten betwijfelen; de resultaten van het onderzoek onzer visitatoren op dit gebied zijn verre van bevredigend. En aangezien de kerk in de middeleeuwen het onderwijs-monopolie met succes voor zich heeft opgeëischt, treft de verantwoordelijkheid voor dezen toestand haar alleen. Ziehier wat onze visitatoren bevonden. Te Abbenbroek, Oostvoorne, Hellevoet en Nieuwenhoorn, te Lanxmeer en Zijderveld bleken geheel geene scholen te bestaan. In de St. Jans-parochie te Culenborch wist een man van 63 jaar zich zelfs den tijd niet te herinneren, dat er school gehouden was; te Leersum werd pertinent verzekerd, dat er nooit eene school was geweest. Ook de schoollokalen waren blijkbaar niet te best: herhaaldelijk hooren wij, dat school gehouden wordt in de pastorie, in het huis van een kapelaan of in de kosterswoning. En toch was het getal scholieren niet geheel onbeduidend: wij vernemen toevallig, dat te Eemnes 34 kinderen de school bezochten. Maar ook daar, waar behoorlijke scholen bestonden, was toch dikwijls reden tot klagen: het gehalte der schoolmeesters was veelal niet te best. Eénmaal vinden wij een pastoor vermeld, die (te Kamerik) zelf school houdt; maar dit bericht dagteekent eerst van de visitatie van 1593, toen de pastoor natuurlijk niet meer verkeerde in normale omstandigheden. Meestal schijnt het dan ook de koster geweest | |
[pagina 230]
| |
te zijn, die zich met het schoolhouden belastte. Ook de kapelaan hield zich wel eens daarmede bezig; nu en dan vond ook een vicaris zich wel opgewekt, om met schoolhouden nog iets te verdienen. Eenmaal, te Rijnsaterwoude, vinden wij den organist als schoolmeester, en te Tienhoven is ‘een paap’ met het schoolhouden belast. Op zich zelf was zulk eene combinatie van betrekkingen trouwens niet verkeerd: de kerkelijke ambtenaren moesten geacht worden in ontwikkeling te staan boven de leeken, en althans de vicarissen hadden ook allicht tijd genoeg beschikbaar. Daarbij maakte de regeling van het loon der schoolmeesters, zéér ongeschikt, het ambt voor anderen ook weinig begeerlijk. De vistatoren van 1593 vonden te Eembrugge eene belasting van 8 stuivers per huis voor het traktement van den schoolmeester; daarentegen bleken de schoolmeesters van Harmelen en Kamerik niets te ontvangen dan het schoolgeld der kinderen. En dat schoolgeld was gering: de koster te Eemnes, die zich met het schoolhouden belast had, ontving daarvoor maandelijksGa naar voetnoot1) een stuiver van elk schoolkind, en in 1593 bleek zijne financieele positie nog zeer verslimmerd te zijn. Een groot bezwaar was het ook, dat er, naar het schijnt, niet van wege het kerkbestuur gezorgd werd, dat overal geregeld onderwijs werd gegeven; wij ontvangen den indruk, dat het aan het goedvinden der aan de parochiekerk verbonden klerken werd overgelaten, of zij de toestemming van de kerkelijke overheid tot het geven van onderwijs wilden vragen. Natuurlijk was het dan allicht niet juist de geschiktste van het (naar wij weten) niet altijd on berispelijke personeel, die zich aanmeldde; een feit is het althans, dat meer dan eens klachten over de schoolmeesters tot ons komen. Wij willen den Tienhovenschen ‘paap’, die zich door zijn kwaad leven bij de boeren gehaat gemaakt had en ten slotte weggezonden was, niet op de rekening der katholieke kerk schrijven, omdat het mogelijk is, dat hij zich eerst na de Hervorming daar gevestigd had. Maar | |
[pagina 231]
| |
ook over andere schoolmeesters vernemen wij meer dan eens de klacht, dat zij aan den drank waren en weinig werk maakten van hunne betrekking. Te Naarden was de ondermeester, die het alphabet onderwees in de daar zeer goed georganiseerde school, zóó ongeschikt, dat de bijscholen, volgens getuigenis der autoriteiten zelven, onmisbaar waren. Telkens ontmoeten wij dan ook zulke bijscholen, die de kerk toch niet gaarne zag, omdat zij niet te controleeren waren. Te Naarden waren er vele; te Culenborch hadden eenige burgers zelven een der vicarissen verzocht, om hunnen kinderen onderwijs te geven, hoewel zij schoolgeld bleven betalen aan de parochieschool; te Mijdrecht had eene vrouw eene bijschool geopend, en in Den Briel hielden de Clarissen eene bewaarschool. Het onderwijs werd, zooals ik zeide, gegeven door geestelijken, klerken, van wege de parochiekerk of van wege het daarin gevestigde kapittel. Maar dit was dan ook in hoofdzaak alles, wat de kerk aan de school verbond; overigens was hare bemoeiing met de school, naar het schijnt, gering. Te Schalkwijk gaf een vicaris van goeden wille den kinderen onderwijs, omdat er geen schoolmeester was; men waarschuwde hem echter, dat dit niet geoorloofd was zonder admissie van de geestelijke overheid. Op denzelfden grond was het, dat de visitatoren aandrongen op sluiting der toch onmisbare bijscholen te Naarden: beter geen onderwijs dan onderwijs, dat wellicht besmet was met ketterij! Zeker ook met hetzelfde doel onderzocht de pastoor van Culenborch nu en dan de boeken, die bij het schoolonderwijs gebruikt werden. Maar iets meer dan deze zuiver negatieve bemoeiingen van de kerk wordt niet vermeld. Over het onderwijs, dat in de scholen gegeven werd, bevatten onze verslagen belangrijke, maar weinig bevredigende berichten. Het hoofddoel van de oprichting eener school blijkt ook toen nog geweest te zijn de behoefte aan koorknapen voor den kerkdienst: juist het gebrek aan koorknapen is het, dat ons op de hoogte brengt van het feit, dat er hier en daar geene scholen waren. Tegen den schoolmeester van Culenborch wordt dan ook door meer dan één | |
[pagina 232]
| |
getuige als een ernstige grief aangevoerd, dat hij niet zingen kan, hoewel hij toch de koorknapen onderwijst. Ook na de invoering van de Hervorming is de zang nog een der ambtsplichten van den schoolmeester gebleven: de schoolmeester van Abcoude wordt ongeschikt geoordeeld, o.a. omdat hij niet kan voorzingen in de kerk. Was het zangonderwijs in den regel echter zeker voldoende, overigens stond het onderwijs blijkbaar niet hoog. Te Eemnes omvat het schoolprogramma, behalve het zingen, alleen het lezen en schrijven; te Culenborch is het: zingen en grammatica, - te Oostvoorne het alphabet en dergelijke zaken, als er kinderen komen, - in de school der Utrechtsche Buurkerk de Gregoriaansche zang en het alphabet, en in de hoogste klasse de grammatica van den bekenden Cornelius Valerius. Opmerkelijk is het echter, dat het programma lang niet overal hetzelfde was. Men blijkt in de regeling daarvan volkomen vrijheid te hebben gehad; zóó wordt het begrijpelijk, dat in de steden het onderwijs vrij wat hooger blijkt te staan dan op het platteland. In Den Briel onderwijst de schoolmeester in 1571 het eerste en tweede deel van de spraakkunst van Johannes Despauterius (overleden omstreeks 1520). Te Culenborch is men met het onderwijs der parochieschool niet tevreden en wordt op verzoek van eenige burgers in de bijschool, behalve de muziek, de Pappa van Murmellius onderwezen, - wel hetzelfde programma van de groote school, maar beter uitgevoerd. Maar veel hooger staat het programma van de Naarder school, waar trouwens de beroemde Lambertus Hortensius het beheer voert; daar leest men de Paradoxa van Cicero, zijn boek De Senectute en Virgilius' Aeneis; voor het Grieksch Nicolaus Clenardus' Institutiones in linguam Graecam (van 1530). In de steden was het Latijn leeren dus reeds aan de orde; zelfs trekt het de aandacht der visitatoren, dat de schoolmeester van een plaatsje als Eemnes geen Latijn verstaat. Naast dit onderwijs was er ook reeds eene Zondagschool: in Den Briel onderwees de pastoor des Zondags | |
[pagina 233]
| |
sedert 1569 den Cleynen Catechismus van den bekenden Jezuiet Canisius. Te Westbroek hield evenzoo de predikant in 1593 zich nog bezig met een Cleynen Catechismus (zeker wel niet dien van Canisius), terwijl bovendien in de school dagelijks het Corte ondersouck werd opgezegd. De resultaten van het onderwijs waren niet zeer gelukkig. Dat de analphabeten destijds ontelbaar waren, vernemen wij uit de verslagen niet; maar wij weten het van elders. Maar welsprekend is het feit, dat zelfs de belangen, waarvoor het onderwijs destijds in de eerste plaats geacht werd te dienen, daardoor niet werden bevorderd. Ik zeide reeds, dat er op vele plaatsen gebrek was aan koorknapen voor den kerkdienst: op een dorp bij Den Briel moest de pastoor telkens een jongen uit de stad meebrengen, om hem te dienen bij de mis. Maar ook aan priesters was op tal van dorpen gebrek, en vrij algemeen waren de klachten over de daardoor veroorzaakte misstanden. Te Zuytland, denkelijk geen aantrekkelijk plaatsje, maar waar de pastoor toch gezegd werd niet minder dan f 200 inkomen te hebben en waar hij zelf erkende althans f 125 te genieten, liepen de titularissen jaarlijks weg, blijkbaar omdat zij elders beter terecht konden komen; de gemeente bleek dan ook bereid, zelfs den onhebbelijken woesteling, die thans het pastoraat waarnam, maar te behouden, uit vrees van geen anderen pastoor te kunnen krijgen, die geschikter was. Mogen ons deze resultaten verwonderen? Eer het tegendeel! Indien de kerkelijke overheid ernstige eischen had gesteld, dan zou het ons zelfs verbaasd hebben, indien jaarlijks een voldoend aantal ontwikkelde personen zich had aangemeld als kandidaten voor de priesterwijding: hoe toch zouden zijn, zoo zij niet vermogend waren, aan de middelen gekomen zijn, om eene inrichting van onderwijs te bezoeken in het buitenland of in eene der enkele steden van ons land, waar door toevallige omstandigheden de stadsschool voldeed aan billijke eischen? Niet ieder had den moed en de volharding, om plaats te nemen onder de bende van ‘arme clercken’, die daarheen trokken en door bedelen zich het allernoodigste levensonderhoud verschaften, tenzij zij het geluk | |
[pagina 234]
| |
hadden een onderkomen te vinden in eene fundatie voor arme scholieren. Onbevredigende toestanden dus! Eerst met de Hervorming kwam verbetering. Geen toeval schijnt het, dat wij juist te Culenborch, waar de graaf de Hervorming had beschermd, bemoeiing van den magistraat vinden met de school. De schoolmeester was daar reeds geheel afhankelijk van de overheid; wel onderwees hij ook de koorknapen der kerk, maar slechts tegen afzonderlijke vergoeding. Ook in Den Briel, waar de invloed der katholieke kerk in 1571 zéér verzwakt was, wordt de schoolmeester aangesteld door den magistraat, en mogen de Clarissen hare bewaarschool slechts openen met verlof van het stedelijk bestuur. Men kan over de wenschelijkheid van de bemoeiing van het wereldlijk gezag met het onderwijs verschillend denkenGa naar voetnoot1); maar zeker moet het toch een verblijdend feit heeten, dat wij den Brielschen schoolmeester in het genot vinden van een vast traktement: 5 pond Vlaamsch (f 30) per jaar. Dit was de eerste vrucht van de tusschenkomst der overheid. En het was weder geen toeval. Want de Hervormde visitatoren van 1593 waren de eersten, die, wegens de ‘gansch cleyne ende onzeeckere’ inkomsten der schoolmeesters, er op aandrongen, dat de overheid deze zaak, ‘daeraen veel gelegen is,’ overal zou ter hand nemen en den schoolmeesters ten minste zooveel jaarlijksche gage toeleggen, ‘dat se de schamele noottruft hebben mochten.’ Een bedrag van f 50 's jaars, hetzij bij omslag over de huizen, hetzij op andere wijze bijeengebracht, scheen hun daartoe voldoende; maar in ieder geval moest de zaak geregeld worden, niet overgelaten aan het plaatselijke initiatief: de | |
[pagina 235]
| |
noodzakelijkheid eener algemeene ‘schoolordeninge’ werd daarom door de visitatoren betoogd.
Indien dus het volk der middeleeuwen onbeschaafd was en ruw, dan kan de katholieke kerk (althans in Nederland) zich daarbij niet de handen hebben gewasschen in onschuld, - te minder omdat de Renaissance de beschavingstoestanden ook ten onzent in den loop der 16e eeuw nog niet geheel onbelangrijk moet hebben verbeterd. Maar ook in een ander opzicht moet ik verklaren, dat de kerk der middeleeuwen niet alles schijnt te hebben gedaan, om de verwildering der zeden bij geestelijkheid en natie naar vermogen tegen te gaan. Ik heb het oog op eene aangelegenheid, die de katholieke kerk, niet minder dan het onderwijs, altijd heeft opgeeischt als haar eigen terrein en die in de middeleeuwen ook onbetwist als zoodanig werd erkend: ik bedoel het huwelijk. Van elders wisten wij reeds, dat het zoogenaamde geheime huwelijk, dat geacht werd voltrokken te zijn door de verklaring van partijen in tegenwoordigheid van getuigen, gevolgd door echtelijke gemeenschap, zelfs in de latere middeleeuwen nog zeer algemeen was, hoewel de kerk het veroordeelde. Maar zij mocht het afkeuren, zij erkende het toch wel. Een zeer eigenaardig staaltje van hare houding in dit opzicht vinden wij in het verslag van eene visitatie van den officiaal van St. Jan. Een boer te Mijdrecht had trouwbelofte gedaan aan een meisje; later was hem gebleken, dat zij vroeger reeds met een ander geleefd had, en ook hij had toen met haar gemeenschap gehad. Later waren zij weder van elkander gegaan; de vrouw leefde thans weder met een ander, bij wien zij kinderen had, en ook de boer had met een ander meisje betrekkingen aangeknoopt, die hij nu door een kerkelijk huwelijk wilde wettigen. Men zou meenen, dat de man bij dit loffelijke voornemen alle medewerking zou hebben genoten van de kerkelijke autoriteit. Maar dit was geenszins het geval: de officiaal verbood het huwelijk ten stelligste. Niet anders is dit opvallende feit te verklaren dan aldus: de kerk hield het er voor, dat de | |
[pagina 236]
| |
man met zijn eerste meisje, aan wie hij trouwbelofte had gedaan, gevolgd door echtelijke gemeenschap, wèl en wettig was getrouwd, al had hij haar niet ter kerke geleid, zooals de kerk dit verlangde. Door zulk eene beschouwing kon er eenige onzekerheid ontstaan over de vraag, of een huwelijk al dan niet wettig was: de huwelijkstoestanden werden wat onduidelijk. Veel sterker nog werkte in diezelfde richting de omstandigheid, dat de kerkelijke huwelijken zelven zoo slordig werden behandeld; wij vernemen daarover althans treurige bijzonderheden. Zooals nog thans, moest het kerkelijke huwelijk worden voorafgegaan door proclamaties, om aan belanghebbenden de gelegenheid te geven, tegen het huwelijk in verzet te komen. Het Trentsche concilie scherpte den geloovigen het nakomen dezer formaliteit nadrukkelijk in; toch werd daarmede ook nog tijdens onze visitatiën droevig de hand gelicht. Soms werden alle proclamaties tegelijk gedaan; soms geschiedden zij in onvoldoenden vorm of werden zelfs geheel nagelaten. Dit laatste was zelfs niet zeldzaam; want de provisoren-dekens konden dispensatie van de proclamaties verleenen, en zij deden dit niet ongaarne, omdat zij er vrij wat aan verdienden. Maar ook met de huwelijksvoltrekking zelve werd soms op ergerlijke wijze gehandeld: het was dikwijls allerminst eene plechtigheid. Soms werd het huwelijk niet gesloten in de kerk, maar in de herberg of tehuis; het kwam wel voor, dat het midden in den nacht voltrokken werd. Den Briel was zelfs in 1571 nog vol van een geval, dat zich in 1568 had voorgedaan, toen de deken Pot bij eene nachtelijke huwelijksvoltrekking zóo beschonken was geweest, dat noch hij, noch de bruidegom zelf zich den volgenden dag konden herinneren, of het huwelijk wel had plaats gehad, zoodat zekerheidshalve moest besloten worden, om het paar maar over te trouwen. Maar ook al was een huwelijk goed en wel in alle vormen gesloten, dan nog kon het geval zich voordoen, dat het niet wettig was, nam. door de zoogenaamde verboden graden. Ook daarvoor kon men eene dispensatie | |
[pagina 237]
| |
verkrijgen; maar de provisor van Den Briel (N.B. de geestelijke rechter!) verleende, naar men verzekerde, dikwijls dergelijke dispensaties, zonder zelf het rechte van de verboden graden te weten! Trouwens de zaak was geenszins bijzonder eenvoudig; wij leeren dit uit een opmerkelijk verhaal. Zekere Cornelis Lodewijcks van Den Briel was op zijn zestiende jaar naar Spanje gevaren, waar hij tien jaren gewoond had. Terugkomende had hij bij eene publieke vrouw een kind (een ‘speelkint’) verwekt, dat door de vroedvrouw wegens zijne groote zwakte ‘gegadoopt’ was, doch ongedacht nog zoo lang in het leven was gebleven, dat het ook in de kerk kon worden ten doop gehouden door zekere Beatrix. Het geval wilde, dat Cornelis Lodewijcks later met dit meisje gehuwd was. Nadat zij zeven jaren getrouwd waren, komt nu de geestelijkheid achter het geval en maakt bezwaar: immers man en vrouw waren bij hun huwelijk na-verwant geweest, omdat de vrouw meter was geweest van het kind van haren man! Ons wil het dunken, dat de geestelijkheid van Den Briel destijds meer urgente overtredingen der huwelijkswetten had kunnen vinden dan dit geval; als wij het vernemen, bekruipt ons iets van den weerzin der middeleeuwers tegen de visitaties, en het vermoeden rijst, dat de kwade tongen der zestiende eeuw zullen gesproken hebben van neiging, om het dispensatiegeld te verdienen. Maar om het even, als Cornelis Lodewijcks geene dispensatie heeft gekocht, dan is de wettigheid van zijn huwelijk ten eeuwigen dage onzeker gebleven. Nòg eene omstandigheid kwam de onzekerheid der huwelijken belangrijk vergrooten. Het was in de middeleeuwen volstrekt geene gewoonte geweest, om aanteekening te houden van de gesloten huwelijken, zoodat de geestelijken zelven na eenigen tijd dikwijls stellig niet meer wisten, of zij een huwelijk al dan niet hadden gesloten. Het concilie van Trente nu deed een grooten stap in de goede richting door de invoering van huwelijksregisters. Maar de nieuwigheid had natuurlijk tijd noodig, om in de zeden door te dringen: in de meeste plaatsen treffen onze visita- | |
[pagina 238]
| |
toren dus inderdaad wel huwelijksregisters aan (te Culenborch waren ze in 1568 begonnen), maar op verscheidene dorpen bestonden ze toch nog niet of zeer onvolkomen. Om al deze redenen moeten wij wel aannemen, dat tal van paren destijds geleefd hebben in een toestand, die min of meer het midden hield tusschen huwelijk en concubinaat, - een toestand, over welks regelmatigheid de echtelingen zelven, ja zelfs menig geestelijke met eenige weifeling heeft moeten oordeelen. En natuurlijk moet in zulke omstandigheden over de onschendbaarheid van de huwelijkstrouw destijds wel eenigszins anders zijn gedacht dan tegenwoordig. Dien indruk geven dan ook een paar voorvallen uit onze verslagen. Een bierdrager in Den Briel was sedert twintig jaar getrouwd, toen de vrouw melaatsch werd, dus volgens het algemeene gevoelen onherstelbaar ziek; hij knoopt betrekkingen aan met zijne dienstmeid, die eerlang moeder wordt. Boven bidden en denken herstelt later de vrouw; maar zij is door het doorgestane leed een oud vrouwtje geworden vóór den tijd: de betrekking met de dienstmeid duurt voort. Nu verschijnen de visitatoren in Den Briel; de man wordt opgeroepen, om het verdrietige relaas zijner afdwaling te doen. Maar zijn besluit is verrassend: hij ‘bidt, indien daerinne versuymt is, dat men hem vergeven wille’. Derhalve, de stumper was onzeker, of hij in zijne moeilijke omstandigheden iets ongeoorloofds had gedaan! Gelukkig was de officiaal echter niet onzeker en beboette hem voor een daalder. Toch was de toenmalige geestelijkheid zelve blijkbaar niet geneigd, dergelijke overtredingen bijzonder ernstig op te nemen. Eene vrouw in Den Briel had acht jaren geleefd met een getrouwden man en bij hem verschillende kinderen gekregen. Het ernstige geval komt ter kennis van de visitatoren. En wat leggen zij de vrouw op als boete? Zij zal een jaar lang alle Vrijdagen vasten en alle Zondagen ter mis komen (m.a.w. hare godsdienstplichten getrouw waarnemen), dan is de overtreding geboet! Zonderlinge slapheid, getuigenis afleggend van de richting der publieke opinie, zeker ook van de algemeen- | |
[pagina 239]
| |
heid van het euvel! De Hervormde overheid zou dadelijk krachtiger optreden. Maar ook haar zou het toch eerst na lange, jaren gelukken, om de toestanden wat te verbeteren: de katholieke kerk had daartoe de gelegenheid niet meer.
Ter eere van de belaagde kerk moet het erkend worden, dat zij in de uiterst moeilijke omstandigheden, waarin zij in de tweede helft der zestiende eeuw kwam te verkeeren, hare krachten moedig heeft ingespannen en eerlijk heeft getracht, aan de rechtmatige grieven van vele harer zonen te gemoet te komen. Het getuigt niet minder van den goeden wil dan van het doorzicht der Trentsche vaderen, dat zij met betrekking tot alle punten, die ik boven aan de hand der visitatieverslagen signaleerde, maatregelen vaststelden, die doelmatig en krachtig mogen heeten, - maatregelen, die niet alleen strekten om de ketterij tegen te gaan, maar die bovendien ook zeer stellig bedoelden het wegnemen der misbruiken, die destijds de katholieke kerk ontsierden. Allereerst werd de kerkvisitatie in eere hersteld: het concilie bepaalde, dat elke plaats alle twee jaren gevisiteerd zou wordenGa naar voetnoot1), - eene regeling, die, hoe voortreffelijk ook, wellicht het wit voorbijschoot, daar zij kwalijk uitvoerbaar kon heeten. De onzekerheid der huwelijken werd weggenomen door het reeds vermelde besluit tot invoering in elke parochie van registers der gedoopten en gehuwdenGa naar voetnoot2); terwijl, al bleef het lager onderwijs voorloopig even gebrekkig als vroeger, althans voor de opleiding van goede priesters werd gezorgd door het bevel tot stichting van seminariën, die in de behoefte aan hooger onderwijs zouden voorzienGa naar voetnoot3). Zóó herstelde de kerk eerlang, wat zij in den laatsten tijd was te kort gekomen. | |
[pagina 240]
| |
Maar ook de eeuwenoude misbruiken, waarvan ik verhaalde, tastte zij thans, in den nood der tijden, moedig aan, - aldus toonend, dat zij wellicht ook hier toch wel met succes hervormend had kunnen optreden, als allen ernstig hadden gewild. Zelve nam de kerk de controle ter hand over de comptabiliteit der kerkelijke ambtenaren. Het concilie bepaalde, dat de rekeningen der kerkmeesters voortaan slechts zouden worden afgelegd aan of althans in tegenwoordigheid van hunnen ‘ordinarius’Ga naar voetnoot1); ook de rekeningen der kloosters zouden volgens de nieuwe Utrechtsche synodaalstatuten niet meer afgelegd mogen worden buiten tegenwoordigheid van een bisschoppelijken commissarisGa naar voetnoot2). Waar de zaken reeds te ver gekomen waren en het kerkelijk vermogen al te zeer verminderd was, opende het concilie de gelegenheid, om den toestand te verbeteren door het samensmelten van beneficiënGa naar voetnoot3). Daarbij werd dadelijk persoonlijke residentie voor de geestelijken verplichtend gemaakt, en de pluraliteit van beneficiën verbodenGa naar voetnoot4). Ja het collatierecht zelf, dat de wortel was geweest van zooveel kwaad, tastte de kerk toen op doelmatige wijze aan: dadelijk in 1568 eischte de Utrechtsche aartsbisschop van de vijf kapittelen, dat de aartsdiakens voortaan niet zouden medewerken tot de institutie van door collatoren voorgedragen geestelijken, dan nadat dezen door den bisschop geëxamineerd en goedgekeurd warenGa naar voetnoot5). De kapittelen, hoezeer ook tegen de Trentsche besluiten geporteerd, gingen met dit plan in hoofdzaak mede: zij dorsten zich blijkbaar niet verzetten tegen den maatregel, die zóó noodig scheen. In de hopelooze verwarring, die de opstand bracht, baatten deze maatregelen natuurlijk niet meer; wij zagen, | |
[pagina 241]
| |
hoe de zeden der katholieke geestelijken in 1593 integendeel nog waren verloopen van kwaad tot erger. Schrikkelijke toestanden kreeg men toen hier en daar te zien, en wij begrijpen het, dat de protestantsche visitatoren van 1593 in verontwaardiging konden spreken van misbruiken, die ‘self niet in den paeusdom’ waren geduld. Maar toen was de nood ook op het hoogst gestegen, de redding was aanstaande. Een jaar reeds voordat de protestantsche visitatoren hun nuttig werk aanvingen, was door den pauselijken nuntius in alle stilte tot apostolisch vicaris in onze gewesten aangesteld de man, wiens krachtige hand bewonderenswaardige resultaten zou bereiken op het gebied der te lang verslapte kerkelijke tucht: Sasbout Vosmeer. En naast hem traden met gloeienden ijver ook de Jezuieten op; wij hoorden, hoe de catechismus van hunnen heiligen Canisius in 1571 reeds was doorgedrongen in de zondagschool van Den Briel, en nogmaals ontmoeten wij hen in onze visitatieverslagen te Culenborch, waar reeds vóor 1570 eene nieuwe broederschap een altaar had gesticht van den Zoeten naam van Jezus. In edelen wedijver (helaas geen vreedzamen wedijver!) werkten sedert de beide machten aan het groote werk, waaraan zij zich geheel gaven: hun ijzeren wil en hun taai geduld, hun hoofd en ook hun hart. Zoo wies eerlang onder hunne leiding eene nieuwe generatie van geestelijken op, in alle opzichten verheven boven de katholieke priesters, die de zoo hoog geprezen middeleeuwen hadden opgevoed. De tegenspoed en de nood staalden de geestkracht der jonge keurbende. Waren hare leden (het moet erkend worden, maar wie durft het in deze omstandigheden te wraken?) te dikwijls ‘geheel catholijck ende bitter,’ zooals het visitatieverslag van 1593 zegt, de nood deed gelukkig ook betere vruchten rijpen. Gelukkig achten wij ons, dat wij ook daarvan althans den voorsmaak nog mogen genieten in onze visitatieverslagen, die ons in kennis brachten met zoovele treurige figuren. De man, op wien ik het oog heb, is de pastoor van Zegveld, wiens houding getuigenis geeft van eene eerlijkheid van overtuiging en een geloofsmoed, | |
[pagina 242]
| |
zooals wij die in onze uitvoerige verslagen nog niet hadden ontmoet, en wiens eenvoudige trouw na de vele stuitende verhalen, die ons gedaan zijn, een waarlijk verheffenden indruk maakt. Aan de door de Staten gezonden visitatoren verklaart deze eenvoudige dorpspastoor rondweg: ‘Ik ben van het oude geloof, en ik begeer daarbij te blijven.’ Aan een nader onderzoek weigert hij zich te onderwerpen: het indertijd te Leuven door hem afgelegde examen levert, naar hij met waardigheid verklaart, waarborgen genoeg. En na het vertrek der visitatoren verzamelt hij zijne kudde om zich, en vermaant haar vast te houden aan het oude geloof; zijne ziel en zaligheid wil hij voor zijne schapen verpanden in het Laatste oordeel. Met dit schoone beeld in de gedachte nemen wij afscheid van de katholieke kerk der zestiende eeuw; wij weten, dat de volgende eeuw haar vele zonen zou schenken, die niet onderdeden voor den Zegveldschen pastoor. Niet op den middeleeuwschen clerus, dus zij derhalve onze conclusie, kan de katholieke kerk naar onze overtuiging bij uitstek roem dragen als op hare helden en heiligen; de zeventiendeeeuwsche geestelijken hebben over het geheel stellig hunne voorgangers overtroffen. |
|