Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Gaston Boissier
| |
[pagina 162]
| |
Romeinsche keizers zich zooveel moeite hebben gegeven om hem op behoorlijk peil te houden; 's morgens was ik uit Tivoli, Horatius' geliefd Tibur, vertrokken, en weldra herinnerde mij de naam Vicovaro aan Varia, de hoofdplaats der gemeente waartoe het gehucht behoorde dat Horatius' Sabijnsch landgoed bevatte, welk gehucht daarheen vijf ‘wakkere huisvaders’ afvaardigde tot den gemeenteraad; ik hoorde het station Mandela afroepen, welke klassieke naam op degelijke epigrafische gronden weer in eere is hersteld en het barbaarsche Bardela heeft vervangen, dacht aan de beek Digentia ‘waaruit Mandela drinkt, een dorp gerimpeld door de koû’, en daar zag ik het eerstvolgende station prijken met den naam ‘koude beek’ (Rio freddo)! Bij dat alles was mij nooit het werk en de persoon van Boissier uit de gedachte. Want dán pakt en boeit en bekoort hij ons wel het allermeest, wanneer hij zich met ons neerzet op een door geschiedenis of letteren gewijde plek en daar vóór ons oog oproept beelden en tafreelen uit een ver verleden. Wie denkt hier niet aan het kostelijk verhaal (in Nouvelles Promenades Archéologiques) over Capmartin de Chaupy, met zijn archeologisch paard, dat staan bleef bij iedere antiquiteit, onder wiens leiding Boissier ons al de lievelingsplekjes van Horatius laat terug vinden, terwijl hij zelf den levenden Horatius doet verrijzen, den Horatius der Oden en Satiren, maar vooral der Epistels. Wie, die thans te Rome St. Agnese voorbij en de Porta Pia uitwandelt, herinnert zich niet, als hij de brug over den Anio is overschreden en dat merkwaardige, eenzaam gelegen heuveltje is opgestapt,... ja zeker Livius en de Secessio plebis in montem sacrum, want monte sacro heet dat heuveltje nog, maar daarbij tevens de schoone bladzijden uit het begin der Promenades Archéologiques, waar Boissier aan die aloude gebeurtenis nieuw leven geeft door haar te beschrijven als de eerste werkstaking, waarmee een volk zich politieke rechten heeft verworven: daar legerden zich die oude werklieden, de geheele plebs Romana, en dwongen den adel het tribunaat af, door te weigeren den arbeid van toen, het oorlogvoeren met naburen, voort | |
[pagina 163]
| |
te zetten. Welken beteren gids door de bouwvallen van Palatijn of villa van Hadrianus dan Boissier kan men zich wenschen, niet zoozeer omdat hij ons tot in de kleinste bizonderheden het juist beloop van al die bouwwerken beschrijft - zich daarvan een goede voorstelling te maken is slechts hun gegeven, die de kundigheden van den architect bezitten; de oudheidkundige, de literator bezit die in den regel niet en zou er ook weinig aan hebben, - maar omdat hij, wat het lichamelijk oog daar (soms zeer onduidelijk) ontwaart, leven doet vóór den geest; omdat hij ons die mannen, die dat alles hebben tot stand gebracht, leert kennen in hun kracht en zwakheid, hun zin en smaak... niet het minst hun eigenaardig natuurgevoel. Want over die allergewichtigste vraag: ‘hebben de Ouden natuurgevoel gehad, en zoo ja, welk?’ zijn dikke, geleerde boeken geschreven maar het beste, meest ware en treffende, wat men er over lezen kan, zijn en blijven de weinige bladzijden door Boissier daaraan gewijd bij zijn rondwandeling door de villa van Hadrianus. En wie van Rome uit de vrij bezwaarlijke archeologische excursie naar Ostia onderneemt, dien zullen de resten der oudheid die zich daar aan hem voordoen dán het meest belangstelling inboezemen wanneer hij er, als Boissier, langs het strand wandelt met de personen van Minucius Felix' Octavius, of een (waarschijnlijk vruchtelooze) poging waagt om uit te maken waar het huis moet hebben gestaan aan welks venster Augustinus en Monica zaten, toen ze in hun laatste samenzijn zich wijdden aan overdenking van dood en eeuwigheid.
Ik had niet gedacht, toen ik in het voorjaar van 1907 zoo levendig door allerlei aan Gaston Boissier werd herinnerd, dat die beminnelijke en eerbiedwaardige geleerde zoo spoedig zou worden weggerukt uit het land der levendenGa naar voetnoot1). Wel was hij toen reeds 84 jaar oud, maar wie dacht daaraan als hij zijn geschriften van den allerlaatsten tijd ter hand nam? Waren die niet even frisch en fleurig als | |
[pagina 164]
| |
de werken van zijn jeugd en middelbaren leeftijd? En dat schijnt mij ook de reden te zijn waarom over dezen doode zoo weinig is geschreven ook in zijn vaderland, dat hem toch zoo onbeschrijfelijk veel is verschuldigd, hem, den uitnemenden schrijver, den allerbesten kenner van al wat het moederland der Romaansche natiën betreft, den geleerden artist en artistieken geleerde in wiens talrijke boeken geen enkele bladzijde voorkomt die den lezer verveelt, geen enkele ook die hem niet iets nieuws en merkwaardigs leert, den smaakvollen literator, die nooit of nergens pronkt met zijn geleerdheid, nooit steenen geeft voor brood of materialen voor gebouwen, maar steeds alleen datgene aandraagt waarvan hij zelf iets heeft weten te maken. Men heeft moeite het zich voor te stellen dat hij niet meer leeft, in den gewonen zin van dat woord. Tot dusverre is mij nog slechts één geschrift over Boissier onder de oogen gekomen, het uitnemend artikel van René Pichon in de Revue des Deux Mondes van 15 Juli 1908; Pichon is zeker een van Boissier's allerbeste leerlingen en dat hij over zijn grooten leermeester goed zou schrijven was te verwachten; toch mis ik in zijn geschrift ééne opmerking, die voor het juist begrip van Boissier's werk van het allergrootst gewicht is. Pichon zelf heeft mij, op mijn navraag hieromtrent bericht, dat hij om bizondere redenen (die ik moet eerbiedigen) die opmerking heeft achter gehouden, gelijk hij om redenen, die ik evenzeer eerbiedig, zich er angstig voor heeft gehoed zijn vereerden leidsman te veel te verheerlijken. Daardoor blijft mij iets te doen over: een sterker licht laten vallen op Boissier's zeer, zeer groote verdienste en een nader uitwerken van die door Pichon achtergehouden opmerking. Hoe ik dat doe, zal gaandeweg uit dit mijn opstel wel blijken. Thans bedien ik mij allereerst van een hoogst kostbare mededeeling door Pichon gedaan, de mededeeling van iets wat mij, en waarschijnlijk ook mijn lezers, ten eenenmale onbekend was en wat waarlijk wel kan strekken om ons voor Boissier een buitengewonen eerbied te doen opvatten. Voor Boissier bepaaldelijk als geleerde. | |
[pagina 165]
| |
Oppervlakkige, op den schijn afgaande lezers zouden allicht de meening kunnen opvatten dat Boissier in hoofdzaak niet anders is geweest dan een handig verslaggever omtrent het werk van anderen. En dat waarom? Omdat zoovele zijner tijdschriftartikelen na hun eigenlijken titel het opschrift dragen: à propos d'un livre récent. En wat blijkt nu uit Pichon's mededeeling? Niet meer of minder dan dit, dat dat ‘livre récent’ steeds een boek was, waarvan Boissier het idee had aan de hand gedaan en het plan ontworpen; een jongere had dan dat plan uitgewerkt en Boissier zelf door zijn à propos aan die uitwerking de laatste hand gelegd. Wij kunnen dus al die boeken waarover die tijdschriftartikels gaan, gerust zetten in de rij der werkeu die op Boissier's eigen naam staan en dan wordt die rij waarlijk eerbiedwekkend. Doch iets waars is er in die oppervlakkige en valsche meening wél: Boissier had er geducht den slag van om van een boek verslag uit te brengen en een oordeel er over uit te spreken, en van die vaardigheid heeft hij uitnemend partij weten te trekken voor het uitoefenen van een functie, welker behoorlijke vervulling hem zonder deze vaardigheid volstrekt onmogelijk zou zijn geweest. Ik denk intusschen dat ook die functie zijn natuurlijken aanleg in dezen aardig zal hebben ontwikkeld. Als secretaris van de jury voor de ‘prix litéraires de l' Académie’ heeft hij, jaar in jaar uit, rapport en critiek moeten uitbrengen over een menigte boeken van den meest verschillenden aard en inhoud. Die rapporten zijn steeds uiterst merkwaardig om te lezen, ze zijn zakelijk, pittig, kernachtig en dat de oordeelen er in geveld meestal juist waren, daarvoor getuigt zoo menig bekroond werk dat later gebleken is in zijn soort een meesterwerk te zijn. Hoe het zij, dat geven van een ‘aperçu’, dat nooit falend inzicht in het meest wezenlijke, meest kenmerkende in ieder geschrift, ieder historisch feit, iedere wetenschappelijke kwestie, was zeker Boissier's grootste kracht en daarom zouden wij het met Pichon eens kunnen zijn, waar hij la fin du Paganisme Boissier's hoofdwerk noemt. | |
[pagina 166]
| |
Doch hierover spreken wij later: wij zijn nog niet gekomen tot het bespreken der bizonderheden. Voorloopig houdt ons nog de beschouwing van het geheele werk des kunstenaars bezig. Wie over de klassieke oudheid algemeene beschouwingen (essais of causerieën) ten beste geeft, naar dien luisteren wij eerst dan met belangstelling en goed vertrouwen, wanneer wij echt streng-philologisch werk van zijne hand hebben gezien. Vóór wij ons aan zijne leiding op onze rondwandelingen overgeven, moet hij ons zijne geloofsbrieven als gids vertoonen. En Boissier heeft een schitterenden geloofsbrief ingediend door zijn werkelijk magistrale, aan philologische nauwgezetheid niets te wenschen overlatende verhandeling over... den geleerdsten der Romeinen M. Terentius Varro. Uitgegeven is dat werk in 1861, maar reeds in 1859 bekroond door de ‘Académie des inscriptions et belles lettres,’ dus door Boissier geschreven toen hij een klein eindje in de dertig was. 't Is hier de plaats niet uitvoerig den inhoud van dat inhoud-rijke boek te beschrijven. Ik houd mij overtuigd dat het wel steeds het standaardwerk over Varro blijven zal. Hoe ook hier Boissier onmiddellijk, zonder aarzeling, heeft doorzien wat van de ontzettend omvangrijke schrijverswerkzaamheid van Varro het meest wezenlijke, het allerbelangrijkste is geweest, dat verhaal ik eerst als ik die, door Pichon in petto gehouden, opmerking ga bespreken. Maar, na aldus één onderwerp en dat een zoo gewichtig, naar de strengste eischen van het vak te hebben afgehandeld, heeft Boissier, waarlijk niet zonder grond, gemeend nu verder gerechtigd te zijn bij zijn lezen en studeeren, zijn bespiegelen en schrijven te mogen te rade gaan alleen met zijn smaak en zijn oogenblikkelijke neiging. Vervuld en diep doordrongen van de meest uitgebreide en nauwkeurige kennis van Romeinsche letteren en geschiedenis heeft hij uit zijn rijke schatkamers steeds zooveel voor den dag gehaald als hij goed vond en juist dat wat hem behaagde. En zijn lezers hebben er zich wel bij bevonden, niet alleen wat betreft hun genoegen, maar ook voor de vermeerdering hunner kennis. Want als Boissier iets | |
[pagina 167]
| |
mededeelt, al is het ook het allerbekendste, het krijgt door hem een tintje dat èn nieuw is èn echt. Eén staaltje, dat mij daar zoo invalt, één uit duizende. Boissier zal ergens gaan vertellen van de genoegens en vermakelijkheden van het mindere volkje te Rome. Natuurlijk valt zijn nooit falende blik op die allerkostelijkste beschrijving in de Fasti van Ovidius van het feest van Anna Perenna, die boerenkermis, zoo meesterlijk geteekend. Hier hebben wij nu eens echt realisme in de kunst, de werkelijkheid zooals ze is, maar door een kunstenaar gebruikt als materiaal. Ik gevoel dat al gebruikte ik nóg zooveel woorden, het mij niet zou gelukken het geheel eigenaardige van Ovidins' kunst in dit schilderijtje te beschrijven. Maar Boissier doet het zijn lezer gevoelen, door en door gevoelen door vier woorden zijner paraphrase. Ovidius zegt: daar liggen ze dan aan bij hun landelijk drinkgelag, cum pare quisque sua. Ik zie geen kans die Latijnsche woorden te vertalen, maar Boissier geeft chacun avec sa chacune. Hier hebt gij op eens den heelen Ovidius in het meest eigenaardige van zijn dichterlijk vermogen.
Na zijn studie over Varro is Boissier slechts zelden meer (voor zoover mij bekend is slechts tweemaal) ten volle in het wetenschappelijk strijdperk getreden, maar beide malen is zijn woord afdoende geweest of heeft althans veel tot de beslissing bijgedragen. Eens toen hij in 't licht stelde wie die veelal verachte dichter Commodianus is geweest en wat hij heeft te beteekenen gehad. Dien prulpoëet, dien armzaligen knutselaar van schijn-verzen, kennen wij door Boissier als een der merkwaardigste getuigen van het eerste Christendom, die juist omdat hij zulke slechte verzen schrijft (hexameters, waarvan alleen het aantal syllaben steeds uitkomt maar waarbij naar kort of lang niet wordt gevraagd, althans niet zóó gevraagd als door de fatsoenlijke dichters) met een bizondere belangstelling door ons wordt aangehoord, want door hem kennen wij den stand en de beschaving der geheele gemeente. En eens toen hij met één klein, handig rukje een heele piramide van geleerdheid omhaalde, die reeds lang hinderlijk was geweest voor het gezond verstand | |
[pagina 168]
| |
en duisternis had geworpen over den weg van het onderzoek. Men had zich in het hoofd gezet dat een oud historieschrijver steeds slechts put uit één bron, dat hij uit deze onveranderd overneemt wat hij er vindt, maar er nooit een tweeden zegsman bij haalt. Voor die allerzonderlingste meening waarbij niet alleen Plutarchus maar ook Tacitus (en welke oude geschiedschrijver niet?) een caricatuur van een geschiedschrijver wordt, maar die zeer plechtstatig ‘de wet van Heinrich Nissen’ pleegt genoemd te worden, waarvoor de grootste geleerden eerbiedig het hoofd buigen, was wel een van de krachtigste argumenten dit: ‘Wat zou zoo'n oude Romein ook geweten hebben van de eischen der historie? bij de Romeinen was of werd immers alles rhetoriek. Zegt niet Cicero zelf: geschiedenis is hoofdzakelijk oratorisch werk: historia est opus oratorium maxime?’ Boissier wijst met allertreffendste voorbeelden aan dat het latijnsche adjectivum oratorius gebruikt wordt voor ons ‘literair’, en dat men nu slechts, waartoe men 't volste recht heeft, maxime heeft te vertalen door ‘in zeer hooge mate’ om deze eeuwig-geldige verklaring te krijgen: ‘geschiedenis schrijven is in zeer hooge mate literair werk.’ En in 't algemeen is dat artikel van Boissier de volledigste vernietiging der heele wet van Nissen; Boissier schreef het op 72 jarigen leeftijd en toonde daarmede dat hij gebleven was de philoloog in merg en been, die hij was toen hij zijn ‘Étude sur la vie et les ouvrages de M.T. Varron’ schreef.
Pichon stelt het bizonder op den voorgrond dat Boissier geboren is te Nîmes, en laat het voorkomen dat Boissier reeds daardoor van zijn prille jeugd af aan gedreven werd tot belangstelling in al wat het oude Rome betrof. Mij komt deze opmerking voor niet veel meer te zijn dan een stijl-bloempje van oratorie. Wij weten dat Boissier een der allerbeste kenners is geweest van Romeinsche literatuur, Romeinsche inscripties, Romeinsche geschiedenis, en nu klinkt het ons op het eerste hooren goed en verstandig als iemand zegt: ‘kon dat ook wel anders verwacht worden van een geleerde, die reeds als kind de Maison carrée, | |
[pagina 169]
| |
de arène en de Tour magne vóór oogen had?’ Maar als we bedenken dat heel Nîmes maar één Boissier heeft opgeleverd, dan zeggen we al spoedig: ‘neen neen, doode steenen zullen nooit levende belangstelling geven, maar de levende adem van wie het levend Rome der schrijvers en dichters kent, geeft leven ook aan die doode steenen, zoo hij die schrijvers en dichters ten minste kent gelijk Boissier ze kende, die met hen leefde en steeds hun levend woord hoorde.’ Doch geen stijlbloempje, neen een bizonder treffende en juiste beschrijving is het van Boissier's innigste wezen, wanneer Pichon hem toekent Soif de lumière, al geloof ik er niets van dat de zonnige hemel van Zuid-Frankrijk, die Boissier's wieg bescheen, daartoe zoo heel veel heeft bijgedragen. Ik ken er genoeg die geboren zijn in het land van mist en regen en die even weinig als Boissier dwepen met Duitsche ingewikkeldheid, Noorsche nevelachtigheid, Russische geheimzinnigheid. Maar, hoe die dan ook in hem is geboren, dorst naar licht beheerschte Boissier bij al zijn doen en denken in de hoogste mate: helder zien wilde hij in alles wat hij bestudeerde, zien door en door tot op den bodem toe. Ik denk dan ook wel dat hij verscheidene onderwerpen, waarbij het hem onmogelijk bleek het zoover te brengen, bijtijds heeft laten varen, maar die, welke hij heeft vastgehouden, daarbij heeft hij 't zoover gebracht.... en er voor gezorgd dat ook anderen het met geringe moeite zoover konden brengen. Niet als zoovele geleerden vooral van onzen tijd heeft hij met groot vertoon van wijsheid anderen slechts moeielijkheden en bezwaren in den weg gelegd, waaraan die anderen dan het eigenlijk werk konden verrichten, neen het ware werk van nadenken en beslissen dat heeft hij zelf geheel afgemaakt en het niet gebruikte materiaal behoorlijk opgeruimd, zoodat niemand het ooit te zien kreeg. En zoo doende heeft hij niet alleen in treffende voorbeelden getoond wat het doel is, dat men bij ieder letterkundig en historisch onderzoek vóór oogen moet hebben, maar tevens ook zooveel parate kennis bijgebracht aan hen, die zelf niet tot onderzoeken van het onderhavig vraagstuk zich geroepen gevoelden. Wat men | |
[pagina 170]
| |
van Boissier gelezen heeft dat weet men, men weet het voor goed en kan het in weinig woorden weergeven. Als voorbeeld neem ik een boek van Boissier, dat wel, op zich zelf beschouwd, voortreffelijk mag heeten, maar dat toch, in vergelijking met andere als een van minder beteekenis moet worden aangemerkt: l'opposition sous les Césars. Velerlei malcontenten uit den keizertijd worden er besproken, menschen die op de meest verschillende wijze oppositie tegen de regeering hebben gevoerd, maar de bespreking van al die verschillende karakters, daden, uitlatingen leidt tot één alles samenvattende gedachte: een afdoende weerlegging van een zeer verbreide fabel, die zeer schadelijk is geweest voor het juist inzicht in de geheele natuur van een lang tijdvak. Veel wordt er gesproken van een steeds tegen het keizerschap ageerende en intrigeerende senaatspartij, wier eenig doel en streven was: herstel van de oude republiek. Boissier toont glashelder aan dat zulk een oppositie van den tijd van Augustus af aan nooit heeft bestaan, dat er nooit een partij is geweest die vijandig was aan het keizerschap, dat slechts enkele personen of enkele kringen strijd hebben gevoerd tegen bepaalde keizers, en dat díe oppositie van personen tegen personen, die zich het krachtigst heeft betoond, een onberekenbaren invloed ten goede heeft uitgeoefend, de oppositie n.l. van de wijsgeeren, bepaaldelijk de stoïsche wijsgeeren, tegen de gebreken van sommige keizers; hoe die oppositie een publieke opinie in 't leven hield en bezielde waarmede de keizers wel degelijk rekening hielden, waarvoor de slechte keizers bang waren en die de goede, maar misschien wat zwakke keizers op het pad der deugd hield, hoe aan die oppositie voor een niet gering deel de voortreffelijkheid van sommige keizers te danken is, terwijl de minder goede, ja ook zelfs de zeer slechte, door háar macht en invloed verhinderd zijn nóg slechter te worden dan zij geweest zijn. En door het licht, waaraan Boissier zulk een behoefte heeft en dat hij zelf met zooveel kunstvaardigheid weet te ontsteken, ontdekt hij telkens en overal van die werkelijk treffende parallellen tusschen oud en nieuw, waar- | |
[pagina 171]
| |
door ons het te voren onbekende op eens duidelijk wordt en leven krijgt. Het is alles maar wetenschap uit de tweede hand, die in l'Afrique romaine wordt verwerkt: zelf gezien heeft Boissier van de opgravingen van Lambaesis niets, maar wat hij er door mededeelingen van derden van heeft kunnen machtig worden dat heeft hij samengevoegd tot een goed ineensluitend geheel, waarvan, juist door die samenvoeging, wederom ieder onderdeel zooveel te verstaanbaarder wordt. Maar het meest treffend is zijn verhaal en betoog daar, waar hij zien laat dat vaak wat voor l'Afrique romaine geldt een les inhoudt ook omtrent l'Afrique française. Zulke parallellen, wanneer ze zich van zelf voordoen, wanneer ze niet zijn gezocht, vooral wanneer daarbij ook de lichtste verdenking van politieke tinnegieterij verre is, bewijzen vaak wel het allerbest dat hij die ze aanbrengt, een helderen kijk heeft op zijn onderwerp. En daarom geef ik er, uit zeer, zeer vele, nog een, de allermerkwaardigste en die door Boissier het allergeestigst is uitgewerkt. Wij zijn in het jaar 383. Het Christendom is reeds machtig in stad en staat maar nog niet geheel en al oppermachtig; in den senaat heeft het misschien de meerderheid, maar onder de meerderheid bevinden zich ongetwijfeld verscheidene leden, die niet in alles met hun partij- en geloofsgenooten medegaan maar geneigd zijn bij een of ander geschil wat toe te geven aan de aanhangers van de oude denkbeelden omtrent godsdienst en staatkunde; voor het minst is de heidensche minderheid nog zeer belangrijk en de praefect van de stad, Symmachus, is heiden. Natuurlijk is er veel waarover de beide partijen telkens en telkens weer strijd voeren, maar niets is er wat zóózeer de gemoederen in beweging brengt als de twistvraag: zal in het senaatsgebouw geduld worden het aloude altaar der Victorie, of moet het worden verwijderd? Men begrijpt dat ‘het altaar laten staan’ tevens beduidt dat men op dat altaar de gebruikelijke offeranden brengt en kan zich, bij eenig nadenken niet verbazen dat, zoo dikwijls die kwestie in behandeling komt, van kalm overleg geen sprake kan zijn, maar hartstocht alleen aan het woord is. Men denke maar | |
[pagina 172]
| |
eens hoe bij ons of onze Belgische broeders alles in vuur en vlam geraakt, waar over het al of niet afschaffen van den eed wordt gesproken, over het al of niet dulden van een kruisbeeld in een schoolvertrek, het al of niet oplezen van een formuliergebed in een gemeenteraadszitting. In ons jaar 383 staat het altaar er niet, keizer Gratianus had het laten verwijderen, nadat het reeds vóór hem beurtelings verwijderd en hersteld was geworden. Maar Gratianus leeft niet meer, zijn tegenstander Maximus heeft hem vermoord en zich zelven in Gallië als keizer laten uitroepen; thans regeert de jeugdige Valentinianus II, maar hij regeert onder angst en vreezen: in Gallië bedreigt hem de tegenkeizer en te Rome zelf heerscht ontevredenheid en wel de van oudsher allergevaarlijkste ontevredenheid: die welke veroorzaakt wordt door misgewas en korengebrek. Dat acht het heidensch deel van den Senaat - zeer begrijpelijk - een gunstige gelegenheid om bij den keizer op herstel van het altaar aan te dringen: heeft men niet het prachtig argument tot zijn beschikking, dat de goden zelf door hongersnood het volk kastijden, dat hun eeredienst heeft verwaarloosd? Dus wordt tot den keizer afgevaardigd niemand minder dan Symmachus zelf, een machtig en invloedrijk personage en toegerust met het geheele wapentuig der vernuftigste schooloratorie. In een plechtige zitting van den keizerlijken raad leest hij zijn krachtig gedocumenteerd, handig ineengezet rapport (relatio) voor en gelukkig hebben wij dat rapport in zijn geheel over. Maar, niet minder gelukkig, bezitten wij ook wat door de tegenpartij daartegen is ingebracht, het betoog van... den heiligen Ambrosius, den bisschop van Milaan. ‘Hier hebben wij dus,’ aldus redeneert Boissier op zijn genoeglijke, zachtzinnige en tevens zoo door en door treffende wijze, ‘hier hebben wij dus wel een zeer oud, achtingwaardig geval van strijd tusschen kerk en staat, tusschen wereldlijken en geestelijken, over de vraag: zullen staat en kerk vereenigd blijven of zullen zij gescheiden worden? Doch ik waarschuw de radicalen onder mijn landgenooten zich niet al te spoedig de handen te wrijven van pret en zich | |
[pagina 173]
| |
in het geval te verkneukelen, want dat geval staat anders dan zij uit het tot dusverre vernomene misschien wel zouden opmaken. Wie toch pleit er hier voor verdraagzaamheid? Een bisschop! Wie wil van geen verdraagzaamheid weten? De wereldlijke magistraat. Wie wil kerk en staat scheiden? De geestelijke. Wie ze met alle geweld bij elkaar houden? De heiden!’ En niet alleen aardig is deze uiteenzetting: ze is ook volkomen juist; zóó staat het werkelijk in de beide verhandelingen. 't Komt er maar op aan dat men latijn kent en, als Boissier, met hart en ziel bij zijn lectuur is. ‘Goddeloosheid, heiligschennis heeft den oogst doen verdorren: sacrilegio annus exaruit’ in dien pompeus-vromen stijl spreekt... de heiden; ‘de senaat is een neutraal lichaam, verschillende gezindten zitten er nevens elkaar; mag daar iets geduld worden wat ergerlijk is voor sommigen; zal in een gemengde, openbare vergadering geen gelijkheid heerschen voor allen: etiamne in communi concilio non erit communis conditio’... hier is de verdraagzaamheid, neen de volstrekte neutraliteit aan het woord bij monde van den geestelijke. De beide aangehaalde volzinnetjes bewijzen reeds voldoende hoe ook uit deze twee geschriften Boissier juist die passages weet vóór den dag te halen die het meest kenschetsend zijn voor het geheel en hoe hij (althans waar dat eenigszins mogelijk is) op voortreffelijke wijze het latijn in zijn fransch weergeeft. Waar het eenigszins mogelijk is, zeg ik, want soms, vaak zelfs, is dit beslist onmogelijk gelijk ik zal aantoonen - doch dat blijve bewaard voor het slot van mijn betoog. Nu nog, alvorens ik van ‘l'affaire de l'autel de la Victoire’ afstap, één staaltje van Boissier's kunstvaardigheid in dit opzicht. De heidensche spreker verheft natuurlijk zíjn godsdienst, zíjn goden, zíjn priesters... en priesteressen vooral: want de Vestaalsche maagden die ontvangen natuurlijk in zijn betoog de hoogste hulde, gelijk zij die van oudsher genoten in het leven. ‘'t Is ook wat fraais of belangrijks’, antwoordt Ambrosius op dien minachtenden, spottenden toon, dien Christelijke schrijvers gewoonlijk aannemen wanneer zij komen te spreken over wat den heidenen dierbaar is ‘'t is ook wat fraais of belangrijks | |
[pagina 174]
| |
wat er van de Vestaalsche maagden te vermelden valt, zelfs de plicht der kuischheid bindt haar niet voor het leven, voor zoo ver haar die dan nog bindt, en wat ze doen wordt haar rijkelijk vergolden, wat ze opofferen rijkelijk vergoed door de eer die zij alom genieten, de weelde en pracht, die zij zich kunnen veroorloven, want 't zijn alle rijke en hooggeboren dames; neen wilt gij vrouwen zien, die werkelijk zich wijden aan het heilige, zie dan onze Christen-maagden. Zij wijden zich aan God, ondanks ontbering en ellende, neen niet ondanks deze, integendeel, hoe grooter de opoffering hoe liever, in één woord.... videte plebem pudoris: regardez (zooals Boissier vertaalt) la populace de la pudeur.’ O, wanneer ooit een tijd komt dat de menschen geen Latijn en Grieksch meer leeren.... als ze dan toch maar Fransch leeren! Maar dat zal dan ook wel meteen worden afgeschaft: voor handel en nijverheid heeft men genoeg aan Engelsch of Duitsch.
Soif de lumière die moet men hebben, zal men tot eenig genoegen voor zich zelven, tot eenig nut voor zijn medemenschen de klassieke oudheid behandelen; en van de Romeinsche geldt dit haast nog meer dan van de Grieksche. Heeft men aan licht geen voortdurende behoefte, dan zal men wel Cicero en Virgilius bedelven onder geleerd materiaal, dat gaat gemakkelijk genoeg: men heeft de vrije beschikking over alles wat ons én van de Latijnsche én van de Grieksche literatuur is overgeleverd. Maar dorst naar licht te lesschen niet alleen bij zich zelf maar ook bij anderen, dat kost eerst den waren geestelijken arbeid, en wat nog veel moeielijker is dat kost zelfverloochening; wie dien dorst kent laat niets merken van de inspanning, die vaak het verlichten van een klein plekje heeft gekost; als 't maar werkelijk verlicht is, is hij volmaakt tevreden. Maar wat de beoefenaar der klassieke oudheid steeds in mindere of meerdere mate moet zijn en wat Boissier was in de hoogste mate, dat is kunstenaar. Wie niets heeft van het fijne gevoel en het scheppingsvermogen van den artist, die rake de oude letteren niet aan. En nu wil ik Pichon toestemmen dat la fin du paganisme Boissier's | |
[pagina 175]
| |
belangrijkste werk is: het is dat om den rijkdom en de veelzijdigheid van den inhoud, om de ‘moeielijkheid’ van sommige onderwerpen, ten slotte ook wel daarom dat er onder die onderwerpen, zijn waarvan de meeste lezers van Boissier's boek te voren nooit ook zelfs maar den titel hebben gehoord.... Boissier's hoofdwerk is en blijft dat meest bekende zijner boeken, dat boek dat in de hoogste mate een kunstwerk is: Cicéron et ses amis. En hier vrees ik nu het allerminst tegenspraak, hier reken ik het stelligst op instemming, niet alleen van hen die om dàt boek vooral Boissier bewonderen en liefhebben, maar ook van hen die hem wat gaarne een beetje naar beneden trekken. Want, al kan ik mij nu die voorliefde niet begrijpen, er zijn geleerden, en vooral onder de beoefenaars der klassieke oudheid zijn er zoo, die wél houden van ingewikkeldheid, nevelachtigheid, geheimzinnigheid, en die zien 't natuurlijk evenmin gaarne dat men Boissier als dat men Cobet of Bentley verheerlijkt. Daarom zullen zij, denk ik, blij zijn dat ik hun gelegenheid geef om hem apart te zetten. Mij dunkt, ik hoor het al: ‘ja, Boissier was een kunstenaar... meer dan een geleerde.’ Maar wat een onzin zou dat zijn: is niet een groot deel van het artistieke van Cicéron et ses amis daarin gelegen dat, terwijl ieder deskundige op zijn tien vingers kan narekenen dat voor het schrijven van dat boek een ongeloofelijke hoeveelheid van geleerdheid, van echte, dat is ‘in merg en bloed’ opgenomen, geleerdheid werd vereischt, men van geleerdheid nooit iets merkt, maar het van het begin tot het eind leest met evenveel gemak als het eenvoudigste vertellinkje.... en er door wordt geboeid als door den meest spannenden roman? Dat het onderwerp zelf alleen door een artist als Boissier met kans van slagen kon worden ter hand genomen, blijke uit het volgende. Vroegere geslachten hebben mateloos gedweept met Cicero: de bekoring die er uitging van zijn welafgeronde, vol en liefelijk klinkende periodes heeft niet alleen zijn welsprekendheid doen doorgaan voor de welsprekendheid bij uitnemendheid, ja voor de eenig mogelijke, de eenig werkelijke, de eenig denkbare welsprekendheid, waarnaar | |
[pagina 176]
| |
alle komende geslachten zich slechts hadden te richten om te leeren spreken en schrijven zooals het betaamt, maar hem ook doen doorgaan voor een volmaakten wijsgeer, volmaakt in zijn leer en in zijn leven, die om zoo te zeggen zonder gebreken was, ja - en hier was de ingenomenheid wel het allerblindst - voor een voortreffelijk staatsman, flink en krachtig in het handelen, wijs en beleidvol in het beramen, scherpzinnig in het doorzien van den aard der politieke toestanden. Tegen deze overdrijving te reageeren was zoo moeielijk niet, zelfs niet eens zoo heel veel feitenkennis was er noodig om te weten dat Cicero niet zoo'n groot wijsgeer, vooral niet zoo'n eersterangs staatsman is geweest als men eertijds wel geloofde, nog gemakkelijker, ja zelfs zeer gemakkelijk was het om, toen men eenmaal de dwaling van vroegere eeuwen had ingezien, nu in tegenovergestelden zin te gaan overdrijven, zich tegenover Cicero te stellen als een heftig oppositieman tegen den minister, hem te ontdoen van al zijn luister en hem ten slotte te laten staan als een armzalig advocaatje van kwade zaken, een toonbeeld van de kinderachtigste, naar verdienste zoo zeer teleurgestelde, eerzucht. Dat was gemakkelijk, maar ook door en door verkeerd. Wie in dien geest ooit over Cicero hebben geschreven, die hebben slechts een staaltje van wansmaak geleverd, eenig in de geheele geschiedenis der letteren, en zij zijn van de waarheid heel wat verder afgedwaald dan de geschiedschrijvers vóór hen: de onjuiste voorstelling van dezen hebben zij vervangen door een beslist, een door en door onware. Is het niet, kort gezegd, belachelijk tot een nietswaardigen hansworst te maken, den man dien zijn tijdgenooten, zij het dan ook een korten tijd, en op het eind zijns levens, gehouden hebben voor den eenigen die het ontredderd staatsschip kon sturen in veilige haven? En was niet de jonge Octavianus, de door het lot bestemde alleenheerscher van het Romeinsche wereldrijk, zoo overtuigd dat de algemeene opinie des volks in Cicero den man zag, die het lot van Rome in zijn hand hield, dat hij bedelde om Cicero's gunst en geen middelen ontzag om die te verwerven? Heeft niet Augustus | |
[pagina 177]
| |
zijn keizerskroon aan Cicero te danken gehad en mogen wij Cicero verachten, omdat hij gevallen is als slachtoffer van een ondankbaarheid waarvan geen tweede voorbeeld bestaat? Is dat nu toch niet wat al te veel geschiedenis schrijven volgens de moraal van het fait accompli? Zou niet Cicero, zoo Octavianus' geweten ook maar een enkel woord had meegesproken, voor het allerminst in 't nieuwe keizerrijk geworden zijn wat Maecenas geworden is: de invloedrijke raadsman des monarchen? Neen, om Cicero naar den eisch te beschrijven, zijn karakter en leven te teekenen, daarvoor is heel wat meer en heel wat hoogers noodig dan wat gewoonlijk geleerdheid wordt genoemd, al bezit men daarvan ook pakhuizen vol: daarvoor wordt het fijne gevoel en de vaardige hand van den kunstenaar gevorderd, die met fijne toetsen weet te werken en alle schreeuwende kleuren te vermijden. Want Cicero's karakter is een uiterst subtiel samenstel van de meest verschillende bestanddeelen, en om dat samenstel goed te kunnen beschrijven daarvoor was noodig het goed te begrijpen, zóó te begrijpen als men slechts een persoonlijkheid begrijpt, die men ondanks al hare gebreken en tekortkomingen heeft leeren liefhebben door opmerkzame en daarbij goedwillige, echt humane beschouwing. En zóó heeft Boissier Cicero beschouwd, zijn heele lange kunstenaarsleven lang, met die bedoeling, met die gezindheid heeft hij Cicero's brieven gelezen, gelezen zooals nooit iemand vóór hem. En daarom is er dan ook misschien nooit door een historicus een meer aangrijpende bladzijde geschreven dan die, waarmede Boissier zijn prachtwerk besluit, een bladzijde waarmee hij nog eens in 't kort samenvat wat hem die lectuur van vele jaren heeft te denken gegeven, en waarvan niet het minst de aandoenlijk-bescheiden slotwoorden ons vervullen van de hoogste, de oprechtste bewondering: ‘La publication de ses lettres rappela Cicéron au souvenir de tout le monde: une fois qu'on les a lues, cette figure spirituelle et douce, si aimable, si humaine, si attrayante jusque dans ses faiblesses ne peut plus s'oublier. A cet intérêt que la personne de Cicéron donne à sa cor- | |
[pagina 178]
| |
respondance il s'en joint pour nous un autre plus vif encore. On a vu, par tout ce que je viens d'écrire, combien notre temps ressemble à l'époque dont ces lettres nous entretiennent. Elle n'avait pas plus que la nôtre de croyance solide, et la triste expérience qu'elle avait faite des révolutions l'avait dégoutée de tout, en l'habituant à tout. Elle connaissait, comme nous, ces mécontentements du présent et ces incertitudes du lendemain qui ne permettent pas de goûter un repos tranquille. Nous nous retrouvons en elle; les tristesses des hommes de ce temps sont en partie les nôtres, et nous avons souffert des maux dont ils se plaignaient. Nous sommes placés comme eux dans une de ces époques intermédiaires, les plus douloureuses de l'histoire, où les traditions du passé ayant disparu et l'avenir ne se dessinant pas encore, on ne sait plus à quoi s'attacher, et nous comprenons bien qu'il leur soit arrivé souvent de dire avec le vieil Hésiode: “Que je voudrais être mort plus tôt, ou être né plus tard!” C'est ce qui donne pour nous un interêt si triste et si vif à la lecture des lettres de Cicéron: c'est ce qui m'a d'abord attiré vers elles; c'est ce qui, peut être, fera trouver quelque plaisir à vivre un moment dans la compagnie des personnages qu'elles nous dépeignent, et qui, malgré les années, semblent souvent être nos contemporains’. Zulk een slot kenmerkt reeds op zich zelf, dunkt mij, een meesterwerk; een meesterwerk van artistieke opvatting en artistiek vermogen, en het is onmogelijk door een korte beschrijving of vluchtig overzicht van zulk een kunstwerk een juist denkbeeld te geven. Hier is zelf lezen het eenige middel dat tot het doel leidt. Maar al gaat het niet aan in een paar regels, zonder lange aanhalingen uit het boek zelf, aan te duiden op hoe voortreffelijke wijze Boissier het karakter teekent van Atticus en Brutus, van Caelius en van den geheelen kring van Clodia, één gedeelte van Boissier's boek is er waarvan men wel een kort verslag kan geven, het laatste gedeelte.... en het beste, ja het allerbeste zelfs van wat een Boissier ooit geschreven heeft. Het handelt over wat Boissier noemt het | |
[pagina 179]
| |
politieke testament van Augustus, in de wandeling bekend als het monumentum Ancyranum, een door Augustus zelven opgesteld verslag van zijne staatsbedrijven. Wie had het ooit kunnen denken dat dit, geducht omvangrijk, verslag, hetwelk in de oogen van den oppervlakkigen beschouwer nagenoeg niets anders bevat dan namen en getallen, ooit aan iemand het middel zou leveren tot opheldering van een der grootste mysteries die zich ooit in de geheele wereldgeschiedenis hebben voorgedaan, en daarbij een van de interessantste? Dat mysterie is... het karakter van Octavianus, Rome's eersten keizer, Augustus. De dichter Brandt, die de portretten in Hooft's Tacitus van aardige bijschriften heeft voorzien, welke in weinig woorden den inhoud weergeven van hetgeen de geschiedenis mededeelt omtrent de door die portretten voorgestelde personen, heeft in vier regels, aan Augustus' portret toegevoegd, dat mysterie zeer handig geponeerd: Gij werdt in 't driemanschap uit staatszucht een tiran,
De besten sneuvelden bij 't woeden van uw ban,
Maar vorst geworden hebt g' u beter naam verworven,
Men wenschte u nooit geteeld of nimmermeer gestorven.
Maar daarmee natuurlijk in geenen deele opgelost. Wie heeft er ooit gehoord van een staatsman die alleenheerscher wordt door middel van het laaghartigst geïntrigeer, het snoodst verraad, de gruwelijkste wreedheid waarvan ooit is vernomen en die, eenmaal alleenheerscher geworden, zich betoont zoo al niet een regent dan toch een administrateur zóó voortreffelijk, zóó onberispelijk dat men zich algemeen gelukkig, althans welbehagelijk gevoelt en om zijn dood treurt als om het grootste onheil dat den staat had kunnen treffen? Boissier heldert het mysterie op met behulp van die allerdorste opsommingen van het monumentum Ancyranum, hij laat de volle, de diepe beteekenis gevoelen van wat er staat, maar nog meer van wat er niet staat, wat er wordt verzwegen of slechts even aangestipt. Waarover keizer Augustus zwijgt dat is datgene waarover hij zich schaamt, dat ‘woeden van zijn ban’ waarvan Brandt spreekt, de proscriptie, de trouweloosheid tegenover Cicero | |
[pagina 180]
| |
en zoovele anderen, wat hij vermeldt van zijn goede daden, zijn mildheid in 't geven, zijn maatregelen ter beveiliging van rijk, van land, van stad, dat alles is gedaan om dat verzwegene goed te maken, dat wordt vermeld opdat de lezer naar dat verzwegene niet meer vrage. Nu kan men het monumentum Ancyranum niet meer lezen, neen men kan er zelfs niet aan denken, zonder een diepe ontroering te gevoelen bij de gedachte aan de geweldige beteekenis van dat staatsstuk, zijn uitvoerigheid hier, zijn beknoptheid en onvolledigheid daar, een ontroering ook van diepen eerbied voor den kunstenaar, die met den tooverstaf van zijn genie over dat alles zulk een licht heeft ontstoken.
Soif de lumière: Boissier is bij ál zijn schrijven steeds van de onderstelling uitgegaan dat die bij zijn lezers ook bestond, en daarom was hij er steeds op uit om licht te laten vallen over duistere terreinen, liefst over terreinen van groote afmeting. Wat Boissier zich moeite geeft op te helderen dat is steeds die moeite overwaard. Ik sprak reeds over de groote vraag, waarover zoo veel papier is volgeschreven: hoe stond het met de liefde der Romeinen voor de natuur? Boissier geeft in eenige weinige bladzijden een volledig antwoord op die vraag, uit welke bladzijden ik meen deze weinige regels, die de quintessence van het antwoord bevatten te mogen aanhalen. (Prom. Arch. p. 269): ‘Les vues que recherchaient les Romains n'étaient pas toujours celles que nous préférons, et, parmi les sites que nous aimous le plus, il y en a qui n'auraient pas été de leur goût. Leur amour pour la nature avait ses préférences et ses limites. Les grandes plaines, les belles prairies, les terres fertiles, les ravissaient. Lucrèce n'imagine pas de plus grand plaisir, les jours ou l'on n'a rien à faire, que “d'être couché près d'un ruisseau d'eau vive, sous le feuillage d'un arbre élevé” et Virgile se souhaite à lui même, comme le suprême bonheur “d'aimer toujours les champs cultivés et les fleuves qui coulent le long des vallees.” Voilà le premier plan des paysages qu'ils aiment, des prés ou des moissons, quelques beaux arbres et de l'eau; ajoutons | |
[pagina 181]
| |
y, comme fond du tableau, quelques collines à l'horizon, surtout si elles sont cultivées sur leur flancs et boisées jusqu'à leur sommet. Le cadre ainsi est complet; il ne contient que ces beautés simples et proportionnées qui plaisent par dessus tout à ces artistes delicats.’ Is dat ook duidelijk en kort gezegd? En zou het juist gezegd zijn? We hebben alle reden om dat aan te nemen, en doen wij dat, dan zullen wij op den smaak der Romeinen niet laag neerzien. Romantisch natuurgevoel misten zij, ze wisten niet eens wat dat was; maar dat gemis wordt ruimschoots opgewogen door een zeer réeel bezit dat wèl het hunne was. Ze dweepten niet met natuurtafreelen die ze niet zagen, maar hadden hartelijk en gezond lief het landschap dat ze vóór hun oogen hadden, het landschap van hun eigen Italië. Dat is het wat Boissier ons in de door mij bedoelde bladzijden doet gevoelen, en daaraan hebben wij wat, waarvan wij zelf ook kunnen genieten. Als we nu in Italië komen, dan durven wij zonder vrees voor een grof anachronisme ons Horatius, Virgilius, Lucretius voorstellen met welbehagen uitziende van het bordes van de villa d'Este bij Tivoli of van de villa Madama bij Rome. En wij danken het aan Boissier dat wij, weer te huis gekomen, met vernieuwde belangstelling de Georgica van Virgilius of Lucretius' de natura rerum ter hand nemen.
Maar nog een grooter dienst bewijst ons Boissier, waar hij ons door één zeer sprekend voorbeeld de grenzen leert bepalen van een beschouwing, die ons, zoo wij haar onbegrensd laten en niet weten tot hoever wij haar mogen laten gelden, jammerlijk in de war kan brengen. De ouden in 't algemeen en de Romeinen in 't bizonder waren andere menschen dan wij. Wie zal het tegenspreken? Maar in welke mate verschilden zij van ons? Dat is het waarover wij tot klaarheid moeten komen, anders vervallen wij telkens in de grootste onzinnigheden. Mij zijn gevallen bekend waarin men met een: ‘ja maar de Ouden dachten en deden anders dan wij’ den belachelijksten onzin der overlevering tracht te handhaven tegen de evidentste tekstverbetering. En | |
[pagina 182]
| |
zoo iets is ten eenenmale ongeoorloofd; wij zouden geen oogenblik langer mogen voortgaan met aan het werk der Ouden onze aandacht te wijden, zoodra wij er aan begonnen te twijfelen of wat in onze oogen mal en onwijs is, het wel was in de hunne. Maar dat behoeft ook niet, niets is er wat dien twijfel rechtvaardigt. Bij alles mogen wij bouwen op de stellige overtuiging dat over gewoon-natuurlijk-menschelijke zaken de oude Romeinen volmaakt zoo hebben gedacht als wij. Maar in welke zaken verschilden zij dan van ons? Louter en alleen in die waartegenover wij door de verandering der tijdsomstandigheden in een andere verhouding staan dan zij. Nieuwe tijden hebben nieuwe behoeften geschapen, of beter gezegd nieuwe wijzen om de steeds bestaande behoeften te bevredigen. Een brief is tegenwoordig iets geheel anders dan hij vroeger was: de gelegenheid tot correspondeeren is thans zoo goedkoop en gemakkelijk dat men alles wat men wil, kan afdoen met korte briefjes of, als er haast bij is, met telegrammen en in belangrijke aangelegenheden kan men er meestal gemakkelijker zelf op af gaan of een derde op afsturen dan een brief schrijven van grooten omvang. Maar waar het schrijven moeielijker wordt of kostbaarder, waar men uit den aard der zaak zelve het schrijven regelt naar periodieke verzendingsgelegenheid, daar krijgt de correspondentie het karakter van conversatie, van vertrouwelijk en vriendschappelijk gekeuvel over alles en nog wat. Dat moet men goed inzien zal men op de briefwisseling van Cicero met Atticus en van zoovele andere Romeinen met elkaar den waren kijk krijgen. Welnu, wat het wezen was van de oude briefwisseling, niet alleen van Cicero maar ook van lateren als Mme de SévignéGa naar voetnoot1), dat heeft Boissier op meesterlijke wijze beschreven in bladzijden die ik wel niet nader behoef aan te duiden; want ik geloof dat er in de geheele Fransche literatuur weinig producten van meer algemeene bekendheid zijn, ook onder | |
[pagina 183]
| |
hen voor wie de Oudheid een vreemd terrein is, dan Boissiers introduction op zijn Ciceron et ses amis. En door die introduction heeft hij ons in een duidelijk sprekend voorbeeld aangetoond op welk soort van zaken wij onze aandacht moeten vestigen, om vast te stellen in hoeverre de Ouden andere menschen waren dan wij. Op het door Boissier omtrent den brief in de oudheid uiteengezette voortbouwend, zou men een zeer interessante en leerrijke verhandeling kunnen schrijven over het boek in de oudheid en het verschil in wezen en bestemming tusschen dat en het tegenwoordige. Daarbij zou aan het licht komen dat de beperktheid, de stroefheid (om zoo te zeggen) van den ouden boekhandel het voor een Griek of Romein vaak noodzakelijk maakte om wat hij wilde lezen te laten schrijven, hetzij tot zijn onderricht, zijn stichting, zijn bemoediging of zijn genezing van zielekwalen. En dat licht zou menigen ouden auteur ophelderen. Die introduction van 23 bladzijden geldt voor boekdeelen.
Ja dat was zeker wel Boissier's meest kenmerkende eigenaardigheid, zijn grootste gave, waarom steeds zijn beoordeelaars hem het meest hebben bewonderd, dat hij in alles onmiddellijk begreep waarop het aankwam, wat de hoofdzaak was en van waar het licht moest komen. Telkens moet de lezer, die een door hem zelven met voorliefde en ijver bestudeerd onderwerp ergens door Boissier vindt aangeroerd, vol verbazing uitroepen; ‘wat weet hij ook weer alles hiervan, wat ziet hij het goed en helder in!’ Mij heeft die gave van Boissier misschien wel het allermeest getroffen bij het lezen van den aanhef van zijn Promenades Archéologiques. Maanden en nog eens maanden lang kan men te Rome zijn geweest en zijn uiterste best hebben gedaan om alles zoo nauwkeurig mogelijk te beschouwen, dat men toch zal moeten erkennen: de schat van indrukken, ondervindingen, gewaarwordingen, die ik van mijn reis mee naar huis neem, die staat daar in die zeven bladzijden volkomen juist beschreven, natuurlijk niet in bizonderheden maar wel naar zijn waren aard en wezen. Ja, zóóals Boissier het daar beschrijft gaat het ieder | |
[pagina 184]
| |
welonderlegden, met kennis van Romeinsche geschiedenis en latijnsche literatuur toegerusten, bezoeker van Rome: wat hij het aller-allereerst ziet doet hem aangenaam aan en spant zijn verwachting hoog: de Thermen van Diocletianus; maar nauwelijks heeft hij aan deze den rug gewend of hij komt in een allerbanaalste, moderne, zelfs in haar soort leelijke stad; heeft de breede, lange, eentonige via Nazionale hem op de Piazza di Venezia gebracht en volgt hij den menschenstroom door rechts af te slaan het Corso in, dan bevindt hij zich in een gewoel, intenser dan dat er vóór een twintig jaar op de Parijsche boulevards heerschte en veel minder genoeglijk dan dat van onze Amsterdamsche Kalverstraat, en wat naar Boissier's aardige opmerking in een historische stad in 't geheel niet past: veel menschen loopen er hard en hebben het druk, of wel ze stellen belang in politiek en lezen kranten. Een zeer groot voorrecht voor den in andere landen zoo zeer geplaagden en vervolgden wandelaar constateert men eerst later: men ontmoet nl. in Italië weinig automobielen en in vergelijking van bij ons haast geen rijwielen. Maar, gelijk ik zeide, dat voorrecht constateert men eerst later, voorloopig is het alles teleurstelling, de verdrietigste teleurstelling die men denken kan. Doch al spoedig wordt het anders: niet alleen begint aan den anderen kant der Piazza di Venezia terstond een typisch-oud, karakteristiek, belangrijk Rome dat zich zeker, in verschillende richtingen, een uur gaans uitstrekt, maar, zelfs al blijft men in het centrum van verkeer, men leert in en onder en door het nieuwe heen het oude terugvinden. Dat is het wat een rustig verblijf in Rome zoo heerlijk en onvergelijkelijk maakt: dat men zijn eigen gids is en wezen moet, dat men steeds het gevoel heeft van, in tegenstelling met zoo vele andere buitenlandsche reizen, zelf werkzaam te zijn, een ontdekkingsreis te maken, ja het Rome, dat men zocht, zelf in gedachte weer op te bouwen. En het allerbest, het volledigst herbouwt men er het oude Rome, het Rome der keizers en der republiek. Dat is het wat den literator, als zijn tijd ten einde loopt, zoo onbeschrijfelijk weemoedig | |
[pagina 185]
| |
stemt, zoodat hij, om zich te troosten, maar moet loopen uitrekenen: ‘wanneer kan ik hier weer komen?’ Welnu, wil men wat ik hier zoo eenvoudig-weg neerschrijf ook nog eens in den volmaakten stijl van een bewonderenswaardigen kunstenaar lezen: men sla de door mij aangeduide zeven bladzijden op; men vindt daar nog bovendien een motief verwerkt, dat voor mij niet bestaat: het bizonder grievende der genoemde teleurstelling voor hem die het Rome van den Paus heeft gekend en er eenigen tijd na 70 is teruggekomen.
Dat is in Boissier's veelzijdige gaven en talenten het allermerkwaardigste, dat hij bij ieder onderzoek dat hij verricht terstond, als bij instinct, gevoelt wat de hoofdzaak is, waarop het boven en vóór alles aankomt. Dat herhaal ik hier nog eens en kom daarmee op dat allerbelangrijkst terrein, dat Pichon om bizondere reden heeft laten liggen, en waaraan Boissier zelf overal en ten allen tijde het meest zijn aandacht heeft gewijd: den godsdienst. En volkomen terecht heeft hij dat gedaan, ja, wie als hij steeds de hoofdzaak zag, moest zoo handelen. Want in de Romeinsche literatuur, de geschiedenis, de Romeinsche staatsinstellingen, is de godsdienst de hoofdzaak. ‘Onze voorouders’ zegt Sallustius ‘waren de meest godsdienstigen der stervelingen’. En Cicero verklaart: ‘zoo men ons met vreemde volkeren vergelijkt, dan zal men zien dat zij ons in alle andere zaken hebben geëvenaard of overtroffen, maar dat wij hun meerderen zijn in onze wijze van de goden te vereeren.’ En de zeer weinig devote, zeer ‘rationalistische’ geschiedschrijver Polybius wijdt aan dit verschijnsel de volgende uiterst merkwaardige bladzijde: ‘Wat Rome's behoud geweest is, dat is datgene wat men bij andere volkeren afkeurt, ik meen de overmatige vrees voor de goden. De godsdienst heeft er een zóó grooten, zóó zonderlingen invloed op de zaken der burgers en op die van den staat, dat het al wat men zich denken kan te boven gaat. Velen zullen over dit verschijnsel verbaasd staan. Maar ik, ik twijfel er niet aan of de wetgever heeft door zoo te han- | |
[pagina 186]
| |
delen de menigte willen in bedwang houden. Zoo staten alleen uit wijze menschen waren samengesteld, dan kon men het misschien wel stellen zonder al dergelijke instellingen. Maar daar de menigte van nature onstandvastig is en heftig, vol van ongeordende hartstochten en blinde driften, heeft men haar moeten intoomen door de vrees voor het onbekende en door dat heele samenstel van schrikwekkende verzinsels.’ En om te toonen dat de Romeinen in hun plan zijn geslaagd, wijst hij er op dat zij eerlijk, onomkoopbaar en onbekwaam zijn om staat of particulieren te bestelen, ‘terwijl men bij de Grieken, als men een talent leent aan hen die het staatsgeld hanteeren, tien cauties nemen kan, evenveel eeden en tweemaal zooveel getuigen, toch zal men weinig kans hebben hen te dwingen u uw fideïcommis terug te geven.’ (Boissier. Varron p. 297 39). En nu is die Romeinsche godsdienst er niet een van gelooven en gevoelen, van overgave en toewijding des harten, maar van praktijk en routine, 't is een uiterst ingegewikkeld samenstel van plichten, gebruiken, offers.... laten wij hem niet verachten, al is 't zeker een godsdienst van lagere soort; want doordat hij was zooals hij was is hij het werkzaamst middel, dat men zich denken kan, geweest om de Romeinen te gewennen aan discipline, aan orde en regelmaat, hen te maken tot de soldaten die de wereld hebben veroverd, de staatslieden die haar hebben geordend en bestuurd. Wie de Romeinsche geschiedenis wil kennen moet den Romeinschen godsdienst kennen en daarom was het van Boissier zoo uitnemend goed gezien dat hij van de geheele, ontzettend omvangrijke schrijverswerkzaamheid van Varro het allermeest op den voorgrond en in het helderste licht heeft gesteld zijn werk over den Romeinschen godsdienst, zijn Antiquitates divinae. Varro toch is het aan wien wij onze kennis te danken hebben van dat heirleger van kleine godheidjes dat den mensch geleidt en volgt, vervolgt mag ik wel zeggen, van zijn geboorte af aan - neen van vroeger nog - tot aan zijn begrafenis. Die dei certi, niet geheel ongelijk aan de kalender-heiligen der Roomschen, zij zijn ontelbaar in menigte | |
[pagina 187]
| |
en verdeelen onder zich den arbeid tot in de kleinste bizonheden: er is een god die het kind leert eten en een die hem leert drinken, een die gaat over zijn krijten en een die gaat over zijn praten, een die hem laat staan en een die hem laat loopen, een die hem buitenshuis en een die hem weer naar huis brengt; een die hem leert willen en een die hem leert denken, een die hem moed geeft en een die zijn baard doet groeien, een die - ik zal maar bekorten - twist tusschen man en vrouw bijlegt, vele eindelijk die bij dood en begrafenis te pas komen; het ploegen, het eggen, het gelijk maken van den akker, het zaaien, maaien, inzamelen, alles heeft zijn eigen god. Thans kan men dat alles in hand- en woordenboeken over Romeinsche Antiquiteiten uitvoerig beschreven vinden, juister dan Boissier in zijn boek van vóór 1860 heeft nooit iemand deze hoogst belangrijke zaak behandeld. Want reeds toen zag Boissier iets oneindig veel belangrijkers, iets van oneindig veel wijder strekking klaar en helder in. Wat is het waarom Rome, zijn geschiedenis, zijn literatuur, zijn staatsregeling, zijn geheele zijn en wezen in al zijn vertakkingen ons, zullen wij wat het zwaarste is ook het zwaarste laten wegen, de allergrootste belangstelling moet inboezemen? Wie goed nadenkt kan niet anders antwoorden dan: omdat Rome het receptaculum is geworden van het Christendom, omdat dat geheele groote Romeinsche rijk ten slotte is opgegaan in de Christelijke kerk. En daarom zal wie Cicero leest of Virgilius, ja wie de meest verachte schuilhoekjes der Romeinsche literatuur doorvorscht, wie antiquiteiten studeert of inscripties ontcijfert, nooit geheel van zich kunnen of mogen zetten die ééne vraag, die altijd weer bovenkomt en een antwoord eischt: langs welke wegen is dat gegaan dat het Christendom zóó het rijk der Caesares kwam doordringen, welke moeielijkheden vond het er bij zijn eerste optreden om toegang te verwerven en, eenmaal toegelaten, hoe vatte het er post, wat had het daar waaraan het zich hechten, waarop het tot verdere ontwikkeling kon komen? En zie.... reeds in zijn, een heel eind vóór 1860 geschreven, boek over Varro beheerscht | |
[pagina 188]
| |
die vraag het geheele onderzoek en de geheele uiteenzetting, en later, 't zij Boissier handelt over Forum en Palatijn of over Pompeji en Ostia, 't zij hij verhaalt van Cicero en Brutus of van de Romeinsche legioenen in Africa - altijd wordt die vraag gesteld naar de betrekking tusschen het Christendom en de wereld der Romeinsche gedachte, nu eens meer, dan minder duidelijk, nu slechts ter loops, dan langer aangehouden. En in het 33 jaar na ‘Varro’ verschenen la fin du Paganisme, dat, zeker naast Cicéron et ses amis zijn belangrijkste werk mag heeten, daar, gelijk men wel begrijpen kan, treedt die vraag in den vollen zin des woords op den voorgrond, want daar wordt niet meer gesproken van een in wording zijnden of wel nog slechts verwacht wordenden wereldgodsdienst, maar van een die reeds zijn plaats heeft veroverd en zich heeft aangepast aan het systeem van den alouden eeredienst van de wereld-hoofdstad. En 't is dan ook in dat boek dat Boissier het allermeest zijn echte, door groote inspanning en zwaren arbeid verworven, maar tevens ook zoo glasheldere en smaakvolle geleerdheid tentoonspreidt. Ik zeide zooeven dat na ‘Varro’ de studie over Commodianus en die over de ‘wet’ van Nissen (a. 1905 naar aanleiding van Fabia's boek les sources de Tacite) de eenige wetenschappelijk-philologische onderzoekingen zijn, die er van Boissier's hand zijn verschenen, maar dat was toch, hoewel in den gewonen zin der woorden waar, onjuist wat het wezen der zaak betreft. Ook Cicéron et ses amis, ook de beide Promenades archéologiques zijn eigen, oorspronkelijke bronnenstudiën. En la fin du Paganisme... het doet zich voor als een populair geschrift, als een leesboek tot nut en vermaak van de groote wereld der beschaafden, maar in werkelijkheid is het een verzameling van echt geleerde onderzoekingen; wel echt geleerd, want ze hebben tot een uitkomst geleid, die nu voortaan binnen ieders bereik ligt. Simplex veri sigillum. En wat mij in al deze verhandelingen het meest bewonderenswaardig voorkomt, wat mij een werkelijk schitterende nieuwe ontdekking omtrent een uiterst duister vraagstuk schijnt te zijn, dat is hetgeen Boissier ten | |
[pagina 189]
| |
beste geeft over Tertullianus' geschrift de Pallio, hoewel hij het als naar gewoonte aanbiedt in den bescheiden vorm van een populair essai, nagenoeg zonder aanteekeningen of verwijzingen. Daar deze verhandeling mij voorkomt boven alle andere de juiste maat aan te geven van Boissier's 'wetenschappelijk' vermogen en van de belangrijkheid zijner studiën in 't algemeen, wensch ik over deze nog iets uitvoeriger te spreken. De Carthager Tertullianus is zeker in meesterschap over de taal een der beste latijnsche schrijvers, in kracht van overtuiging en vurigheid van geloof een der machtigste verdedigers van het eerste Christendom. Om, naar zijn eigen trant, dat in den meest compacten vorm te bewijzen haal ik slechts aan het antwoord dat hij geven laat op de vraag: ‘leeft de Christen dan niet voor zijn medemenschen?’ Dat antwoord luidt: nemo alii nascitur, moriturus sibi. Ziethier in vijf woorden de flinkste dogmatiek die zich denken laat; om haar voor de kinderen van onzen tijd verstaanbaar, zoo al niet begrijpelijk, te maken zouden wij ons van een paraphrase moeten bedienen als deze: ‘niets heeft voor den mensch eenige waarde wat hem niet behulpzaam is om in rust en vrede den dood te gemoet te gaan.’ Doch hoe ook uitgedrukt, 't is een eeuwige waarheid en in de uitdrukking die Tertullianus verkiest viert het allerechtste latijn, het latijn der puntige sententie, zijn schitterendsten triomf. Maar aan roem als stilist denkt Tertullianus niet waar hij zijn godsdienst verdedigt of tegen beeldendienst en schouwspelen te velde trekt; rigide, als in dat boven aangehaalde, is hij in zijn taal zoowel als in zijn leer: beeldendienst een gruwel, zelfs godenbeelden maken is den Christen niet geoorloofd; den naam van een heidenschen god op de lippen nemen is zonde... de grootste concessie, waartoe Tertullianus dan desnoods te bewegen is, is: dat men een straat, die nu eenmaal Neptunusstraat heet, dan maar, in 's hemelsnaam, omdat 't niet anders kan, ook maar zoo noemt. En, gelijk ik zeide, als de inhoud is de vorm: rechtaf, onopgesmukt, dienaresse van de zaak. En zie, onder die strenge betoogen staat er één dat door titel, door | |
[pagina 190]
| |
inhoud en vooral door den stijl zoo schel mogelijk afsteekt tegen zijn omgeving. Tertullianus voert daar een pleidooi voor de Grieksche kleederdracht, de pallio is de titel, en de stijl is op zijn pronkerigst opgesmukt met al den tooi die in de redenaarsscholen te koop is, met Grieksche mythologie en - o grootste aller gruwelen! - Grieksche wijsbegeerte! Wat wil dat zonderlinge onderwerp? Wat beduidt die taal zoo afwijkend van die der andere geschriften? Die twee vragen hebben lang het denkvermogen der geleerden gepijnigd. Boissier heeft beide met zeldzaam vernuft, naar mij voorkomt voor goed, opgelost. Vooreerst de titel de pallio: monnikenorden bestonden er nog niet, maar Tertullianus wás monnik, reeds vóór die bestonden; hij had er behoefte aan zich door alles, ook door zijn kleeding van zijn medemenschen, van de wereld, ja van de geheele menschheid af te zonderen. Daarom heeft hij het niet alleen statige maar ook lastige, echt omslachtige gewaad der Romeinen afgelegd en zich bedekt met het eenvoudig manteltje der Grieksche wijsgeeren. En met dat manteltje, ja met zijn geheele wijze van doen, heeft men hem voor den gek gehouden... men heeft, wat zelfs voor den strengsten Christen zwaar is te verduwen, hem voorgeworpen dat hij een barbaar, een boer, een stumper geworden is ook in zijn schrijven, hij de eenmaal zooveel belovende leerling der rhetorenscholen, met hun woordenpraal, hun stijlsieraden, hun Olympus en Helicon, hun Plato en Aristoteles. Neen, dat heeft Tertullianus met al zijn, zoo oneindig veel meer dan stoïsche, wijsheid niet kunnen verzetten, daarop heeft hij moeten antwoorden. Zijn dierbaar pallium moest hij verdedigen, doch (want nu kwam in den Christen de mensch boven met al zijn zwakheid en ijdelheid) eerlijk gezegd, dat kon hem minder schelen; maar dat zijn naam als geleerd, geletterd man was aangetast dat woog hem toch eigenlijk het allerzwaarst. En daarom al dadelijk een salto mortale van rhetoriek: het pallium zelf treedt op en voert het woord... om zich zelf en zijn goed recht te verdedigen, ja zeker, maar veel meer dan dat om te toonen dat zijn drager nog | |
[pagina 191]
| |
in het volledig bezit is van al het schitterend, flikkerend, pronkerig wapentuig uit het arsenaal der woord- en redekunst. Wil men Boissier schatten op zijn werkelijke waarde, dan leze men die verhandeling niet alleen voor zijn genoegen - het is een genot haar te lezen - maar bedenke ook wat een terdege geschoold geleerde, wat een meester in het hanteeren van wetenschappelijk-literarisch materiaal er vereischt werd om over een zoo duistere kwestie zulk een verrassend, zulk een afdoend licht te verspreiden.
Een slim en guitig lezer zou, na van het bovenstaande te hebben kennis genomen, de ondeugende vraag tot mij kunnen richten: ‘als Boissier dan werkelijk is geweest zooals gij hem hebt beschreven, heeft hij dan aan de latijnsche literatuur niet groote schade berokkend en onze belangstelling in deze aanmerkelijk verminderd? immers, als het waar is wat gij zegt dat Boissier uit ieder geschrift dat hij behandelt het belangrijkste, het meest kenschetsende, vóór den dag haalt en in het licht stelt, zouden wij dan niet voortaan die moeielijke latijnsche dichters en schrijvers maar in onze boekenkast laten staan en ons met de handige deeltjes van Hachette en het doodgemakkelijk Fransche stijltje van Boissier tevreden stellen?’ Men zou met meer recht kunnen vragen of ik door mijn geschrijf Boissier geen afbreuk heb gedaan. Want óf het deugt niet wat ik geschreven heb, en dan heb ik zeker zijn nagedachtenis geschaad, óf heb ik hem naar waarheid en verdienste geschetst, welnu... het leven is zoo kort en de menschen hebben het tegenwoordig zoo druk, zou dan misschien deze schets de lange reeks van Boissier's werken kunnen vervangen? Het heeft er natuurlijk niets van: Boissier was bovenal kunstenaar en de beste beschrijving van een kunstwerk kan nooit het kunstwerk zelf vervangen, hoogstens kan zij er belangstelling voor wekken in wijden kring. En wat nu de Latijnsche dichters en schrijvers aangaat zeker, wie nooit Latijn heeft geleerd kan iets, kan veel aan Boissier hebben, maar | |
[pagina 192]
| |
niet half zooveel als hij die onder zijn leiding die dichters en schrijvers zelve leest. Want, is 't in 't algemeen waar dat, in den vollen zin des woords, niets vertaalbaar is, het allerminst vertaalbaar is Latijn, en het meest latijnsche Latijn is het onvertaalbaarst van alles. Daarvan nu ten slotte een sprekend voorbeeld.... om te toonen dat wat onmogelijk is ook zelfs voor Boissier niet mogelijk was. Boissier behandelt ergens die eeuwig gedenkwaardige, die allerverstandigste redevoering van Tiberius naar aanleiding van een motie in den senaat tegen de weelde. ‘Wat praat men toch’, zegt daar ongeveer die wijste aller Romeinsche keizers, ‘wat praat men toch over bijzaken en ziet de hoofdzaken over het hoofd? Dat er wat lekkerder gegeten wordt dan strikt noodig is en er wat veel zilver op tafel komt, dat is zoo erg niet; maar dat geheel Italië in een oeconomisch-ziekelijken toestand verkeert, dat is wél erg. En dat is het geval: de akkerbouw wordt verwaarloosd, het graan noodig voor ons dagelijksch brood moet komen uit het buitenland, moet komen over zee: tous les jours la vie du peuple romain est le jouet des flots et des tempêtes.’ Dat Fransch is van Boissier en 't is duidelijk genoeg, juist genoeg, sierlijk genoeg, maar wat er in 't latijn staat dat geeft niemand weer in eenige andere taal, zelfs Boissier niet in het Fransch, er staat nl. ‘vita populi Romani per incerta maris et tempestatum quotidie volvitur.’ Dus nu hoop ik maar dat dit opstelletje van mij druk gelezen wordt, omdat het dan Boissier's Ciceron et ses amis, zijn Fin du Paganisme en al die andere meesterwerken in veler handen brengen zal, gelijk Boissier zeker op een groot debiet zijner boeken heeft gehoopt, niet voor zijn eigen glorie - ik geloof dat er zelden of nooit een geleerde is geweest minder roemgierig dan hij - maar terwille van de geheele beschaafde wereld die, zoo ze hém las, weer meer belang zou gaan stellen in die oude Romeinen, waar de beschaving nog maar altijd niet buiten kan. |
|