Onze Eeuw. Jaargang 9(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 290] [p. 290] Verzen Door Adel Anckersmith. Morgen-bede. O Vader, tot Wien al mijn dagen gaan en van Wien ook mijn nachten hunne treden niet wendden, maar in boete dragen aan wat in hun schoot te bitter werd volstreden, wen niet omruischte' Uw veiligende schreden hun wank'len gangen, - waar zij voor U staan snikkende fluist'ren van mijn kind-gebeden én 't morren bij godslasterlijke daân als 'k niet wou hooren goddelijke reden: Tot U gaat, nu de dag zijn blanke vaan weêr heft en komt in daagraad-droom van vrede, mijn bloode bede om ééne veil'ge baan ter zaal'gen gang naar stoorlooze eeuwigheden: O Vader, tot Wien al mijn dagen gaan. [pagina 291] [p. 291] De grijze spreekt: Herr, bleibe bei uns denn es will Abend werden, und der Tag hat sich geneigt. ‘Ook ik zocht ééns op vroegen levensakker’ ‘vergéten aren, tot mijn blijden oogst....’ ‘Ook ik vocht eens waar felle strijd steeg 't hoogst,’ ‘schoon nauw gezien, een krijgsman trouw en wakker.’ ‘Met handen, moê van 't staag gebukt-gaand zaam'len,’ ‘deelde onder armen ik mijn schamel deel’. ‘En o, 'k kon nog met dorst-verschroeide keel,’ ‘tot stervenden makker troostwoorden staam'len’.... ‘Nu gaat het avond worden.... Zie, dit weet ik,’ ‘dat niet vergeefs míjn dag is opgestaan’. ‘Des morgens zocht ik, in den middag streed ik,’ ‘nu mag 'k wel t' avond rustig slapen gaan.’ ‘Maar Heer uw hand, zoo 'k aarz'le in 't nacht'lijk dal,’ ‘bescherme mij, tot 't Licht straks dagen zal.’ [pagina 292] [p. 292] O, dat het lied.... O, dat het lied tot mij wil komen in 't vèr windruischen door de boomen, in 't stil heenlachen van een vliet. O, dat ik zachtjes uit moet schreyen, of lachen-óp uit diep verblijen, om wat in leed of vreugd geschiedt. Dit is der dichteren verblijen: dat zij in lachen bêi en schreyen, beluistre' een diep're harmonie, - en van wat eens hun ooren vingen dier godd'lijke' opzang aller dingen, weerklinken doen hún melodie. Vorige Volgende