Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Economische kroniek.
| |
[pagina 127]
| |
bijzonder moeilijk is, terwijl eene vergadering van 100 menschen juist niet het aangewezen lichaam schijnt om, nog wel zonder bijzondere voorbereiding, door louter bespreking van stelsels en mogelijkheden eene dergelijke zaak iets verder te brengen.
De tijd zal ons moeten leeren of men ook tot wegneming van dit de arbeiders bedreigend onheil, veel goeds van verzekering mag verwachten. Zooals overbekend is, heeft de verzekering tegen werkeloosheid voornamelijk in België reeds school gemaakt, met name in Gent, waar de heer Louis Varlez de leidende kracht van deze beweging is en geweest is. Ten onzent is dit stelsel nog maar schaars toegepast. Men heeft een en ander hieromtrent kunnen vernemen op het 8ste Internationale Congres voor Sociale Verzekeringen, dat omstreeks half October te Rome is gehouden. De verzekering tegen werkeloosheid stond op de dagorde voor de besprekingen van dit Congres en er waren ook daarover belangwekkende nota's vooraf in druk aan de leden toegezonden. Uit de mededeeling, die te dezer zake omtrent Nederland werd gedaan, bleek, dat Amsterdam, Utrecht, Hilversum en Arnhem zijn voorgegaan; in deze gemeenten kent men slechts de verzekering door de vakvereenigingen ten behoeve van de bij haar aangeslotenen. Uit gemeentelijke subsidies zijn hier fondsen gevormd welke bestemd zijn om daaruit een bijslag te geven tot de uitkeering welke door de vakvereeniging aan hare werkelooze leden wordt gedaan. Deze bijslag kan niet hooger zijn dan de uitkeering van wege de vereeniging en bedraagt in maximum f 0.50 per dag gedurende ten hoogste 50 of 60 dagen per jaar. Deze gemeentelijke fondsen waren aan het einde van 1907 reeds in werking getreden. Het percentage van den bijslag is in deze 4 gemeenten zeer verschillend, beloopt nl. in Amsterdam 100%, in Utrecht 75%, in Hilversum 60% en in Arnhem 50%. De geheele bijslag kost aan de gemeente Amsterdam f 6000. -, welk bedrag in het volgend jaar (1909) tot op het dubbele zal moeten worden verhoogd. Het is welbekend dat Den Haag het Noorweegsche stelsel van werkeloosheidverzekering gevolgd heeft, waarbij aan de vakvereeniging de verplichting wordt opgelegd, om niet aangeslotenen toe te laten tot deelneming in hare werkeloosheidskas. In verschillende andere gemeenten van ons land, Dordrecht, Haarlem, Delft, Middelburg, Leiden, Zeist enz. wordt de oprichting van dergelijke fondsen voorbereid. | |
[pagina 128]
| |
Op het bovengenoemde Internationale Congres te Rome waren uiterst belangwekkende verslagen uitgebracht over den toestand der sociale verzekeringen in verschillende landen gedurende de jaren 1905-1908 en door den Heer Dr. Magaldi, Directeur-Generaal der afdeeling Crediet en Voorzorg aan het Italiaansche ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel, is in een zeer beknopt, doch de hoofdzaken helder weergevend algemeen verslag, uit de afzonderlijke rapporten een algemeen overzicht van den gang der sociale verzekering gedurende de laatste 3 jaren over heel de beschaafde wereld samengesteld. Het was door dezen rapporteur dat ook de vraag gesteld werd of de werkeloosheid-verzekering op volledige en stelselmatige wijze in het algemeen plan van de sociale politiek zal worden opgenomen. Dit is, zoo zeide hij, een onder de tegenwoordige economische en sociale toestanden nog duister vraagstuk. ‘Het risico, dat de werkeloosheid-verzekering wil dekken, heeft inderdaad niet betrekking op het physieke maar op het economische leven; het staat om zoo te zeggen niet buiten maar binnen in de voortbrenging; het hangt samen met heel het demografische vraagstuk - het geboorte- en sterftecijfer, de emigratie, de “moral restraint” enz. - en de opneming van zoodanige voorziening in het algemeen plan der sociale verzekeringen zal noodzakelijkerwijze moeten leiden tot veel verder strekkende algemeene maatregelen dan waartoe zelfs de op dit stuk het verst gaande landen tot nu toe zijn gekomen.’ De oplossingen die de verschillende rapporteurs uit de onderscheidene landen ons berichten, blijven dan ook naar het oordeel van Dr. Magaldi altijd beperkt tot een klein terrein, en deze tak van sociale verzekering blijft altijd nog geïsoleerd en vormt slechts hier en daar eene zeldzame oase in de beschaafde landen. Bij de overweging van wat op die beperkte terreinen is gedaan en wordt ondernomen kan men den indruk niet weren, dat algemeene eischen tot redres van dit en zoo menig ander maatschappelijk euvel zoo gemakkelijk te stellen zijn, maar dat eene bevredigende oplossing van de tallooze aanstonds daarbij rijzende bezwaren buitengemeen moeilijk blijkt en dat men daarbij aanstonds raakt aan vraagstukken, waarvan de ingewikkeldheid zich telkens duidelijker openbaart juist naarmate men van die vraagstukken eene diepere studie maakt. Die algemeene indruk was het ook, welken menigeen moet hebben ontvangen die dit congres te Rome met aandacht volgde. Niet slechts | |
[pagina 129]
| |
uit de gedrukte stukken, de uitvoerige verslagen en nota's over de gewichtige punten der dagorde, maar niet minder ook uit de omstandige en vaak tot de kern der zaak doordringende gedachtenwisselingen bleek slag op slag hoe samengesteld de problemen zijn die het zooveel omvattende vraagstuk der sociale verzekering stelt. Maar tevens bleek hoezeer in de onderscheidene landen zeer verschillende antwoorden op dezelfde vragen en uiteenloopende oplossingen voor diezelfde moeilijkheden zijn gevonden. In dit verband moge uit het zoo belangwekkende beknopt algemeen overzicht van Dr. Magaldi nog het volgende worden aangehaald, waarin hij, met ruimen blik den stand der sociale verzekering over heel de wereld overziende, uiteenwijkende stroomingen waarneemt, tracht te verklaren en bij zooveel verschil van gevoelen een verzoenend woord weet te vinden. Ziehier het slot zijner beschouwing: ‘Er zijn tusschen de beschaafde landen verschillen die ik zou willen noemen quantitatieve, maar er zijn er ook qualitatieve. De eerste openbaren zich in de landen waar de economische evolutie nog niet het nieuwste standpunt heeft bereikt; de tweede veel dieper liggende verschillen hebben betrekking op het karakter van land en volk, op de gesteldheid van den geest der natie, op het historisch verleden, op de wijze waarop men oordeelt over de bevoegdheid van den staat en de betrekking tusschen den staat en de particuliere personen. Aldus bezien, scheidt de meest diepgaande antithese, gelijk men weet, de Germaansche volken van de Engelschen en Amerikanen. De toepassing van het beginsel der aansprakelijkheid van het bedrijf in de Engelsche wetgeving, heeft daar, trouwens evenmin als in Frankrijk, tot verplichte verzekering geleid, en ook in de Vereenigde Staten is dat niet het geval geweest. Gelijk men gezien heeft is in Engeland de invaliditeitspensionneering tot stand gekomen zonder invoering van eene verzekeringsorganisatie: het is in één woord volkomen duidelijk dat de Engelsch-Amerikaansche volksaard op het stuk van voorziening den dwang afwijst en daaraan geenerlei zedelijke waarde toekent. Van andere zijde oordeelt men dat enkel en alleen door verplichte voorziening de opvoeding tot vrijwillige voorziening kan slagen. Waar ligt de waarheid? Nergens en overal wellicht. De toekomst alleen kan in laatste ressort het antwoord geven, doch naar alle waarschijnlijkheid zal de toekomst ons leeren dat de waarheid niet ligt in één enkel woord en dat er plaats is voor evenveel oplossingen als er volkeren zijn, die | |
[pagina 130]
| |
het recht hebben hun eigen volksaard te ontwikkelen en dien niet te belemmeren.’
Vrijheid of dwang.... Door alle eeuwen heen heeft op het gebied van maatschappelijke hervorming de slinger zich bewogen tusschen die twee uitersten en in die woorden blijft zich het oude probleem stellen als de altijd nieuwe vraag ook voor onzen tijd. Van dwang en vrijheid was ook sprake in de vergadering welke door de ‘Nederlandsche Vereeniging voor Wettelijke bescherming der Arbeiders’ gewijd werd aan de besprekingen over wettelijke regeling van den arbeidsduur voor volwassen arbeiders. Over dit vraagpunt waren praeadviezen uitgebracht door den Heer F.M. Wibaut, den Heer Ch. Stulemeyer (een Breda'sch fabrikant) en door ondergeteekende. De eerste heeft zich daarbij, gelijk voor hem vanzelf sprak, gesteld op zuiver sociaal-democratisch standpunt. Wel erkende hij dat werkgevers meer en meer komen tot het besef der wenschelijkheid van arbeidsduurbeperking, ook voor volwassen mannen, doch het motief van den werkgever voor zoodanigen maatregel is zijns inziens slechts hierin gelegen, dat alsdan die beperking strekt ten bate van de ondernemerswinst en gevorderd wordt door het ondernemersbelang, waarmede naar het oordeel van den Heer Wibaut het arbeidersbelang in onverzoenlijken strijd verkeert. Wat de overheid betreft, voor haar kunnen en zullen allicht gelden overwegingen van hygiënischen en van militairen aard. Maar de arbeidsduurbeperking, welke de overheid uit dien hoofde zou willen decreteeren, zal wel nooit verder gaan dan gedoogd wordt door het ondernemersbelang. Tot zoover zullen de arbeiders gebaat zijn door hetgeen, hetzij door werkgevers vrijwillig hetzij door de wet, in deze richting wordt tot stand gebracht, doch hiermede zullen de arbeiders zich allerminst tevreden kunnen stellen. ‘Zoodra verdere verkorting niet meer vereischt wordt voor het in stand houden en op kracht houden van een levend en volgend arbeidersgeslacht; zoodra verdere verkorting van arbeidsuren niet meer leidt tot verhoogde arbeidsverrichting per uur naast nog sneller en ingewikkelder werkende machines’ houdt de eenheid van belang op en wordt de verdere verkorting van arbeidsduur ‘de zuivere eisch eener arbeidsklasse die in hare vervulling een der voorwaarden ziet voor hare versterking in den klassenstrijd.’ Het arbeidersbelang toch heeft zich met zijnen eisch | |
[pagina 131]
| |
van beperking niet te bewegen binnen de grens van het productivisme, omdat de voortbrenging gedreven wordt in het belang der ondernemersklasse en dus de loonarbeiders in dit stelsel geen belang hebben bij de voor de ondernemerswinst meest gunstige verhouding tusschen arbeidsduur, arbeidsverrichting en hoeveelheid product. De arbeidersklasse eischt dus en zal altijd moeten blijven eischen eene verkorting van den werktijd die verder reikt dan door werkgevers en overheid kan worden toegestaan. - Het bestek van onze kroniek gedoogt niet uitvoerige kantteekeningen bij dit betoog te plaatsen, doch hierop mag wel met een enkel woord worden gewezen: dat in dit betoog, geheel consequent van sociaal-democratische zijde, de strijdigheid van belang tusschen werkgever en arbeider op den voorgrond wordt gesteld als het volstrekt overwegende en alles beheerschende element, ook in de beantwoording van deze vraag; dat tevens in dit betoog de arbeider uitsluitend ten tooneele treedt als de deelnemer aan de productie, wiens belang medebrengt dat zijne deelneming geschiede onder de voor hem gunstigste voorwaarden, doch dat hierbij geen sprake is van den arbeider als verbruiker, dus als belanghebbende bij eene zoodanige verhouding in de regeling der productievoorwaarden waardoor de meeste en de beste goederen tegen den laagsten prijs (ook, en zeker niet in de minste mate ten bate van den arbeider-verbruiker) aan de markt kunnen worden gebracht; eindelijk dat hier ook schijnt voorbijgezien te zijn, het belang dat de arbeider, ditmaal niet als verbruiker doch als deelnemer aan de voortbrenging, heeft bij een zoodanige regeling der productie, waarbij de vraag naar arbeidskrachten tengevolge van algemeene verzwaring der voortbrengingskosten niet al te zeer zal dalen. De heer Stulemeyer beriep zich op een voor hem volkomen gezaghebbend woord in de Encycliek ‘Rerum Novarum’, waaruit hij de noodzakelijkheid van staatsbemoeiing afleidt. De bedoelde passus in de Encycliek luidt als volgt: ‘Wanneer derhalve ongeregeldheden dreigen wegens oproerige gezindheid der werklieden, of tengevolge van werkstakingen; wanneer de natuurlijke familiebanden in de kringen der arbeiders worden verbroken; wanneer bij den werkman de godsdienst gevaar loopt, dewijl hem geen tijd en gelegenheid wordt gelaten tot het volbrengen van zijn godsdienstige plichten; wanneer de zedelijkheid van den werkman wordt belaagd door de wijze, waarop personen van beiderlei kunne tot gemeenschappelijken arbeid worden | |
[pagina 132]
| |
gebezigd, of door andere aanlokselen tot zonde; wanneer de werkgevers hun ondergeschikten te zware lasten opleggen, of hen dwingen tot het aannemen van voorwaarden, die in tegenspraak komen met hunne persoonlijke waardigheid of met hunne rechten als mensch; wanneer de gezondheid van de werklieden, door overmatig werk of een arbeid, die niet met hun leeftijd of kunne overeenkomt, wordt ondermijnd; in al deze gevallen moet het staatsgezag zich doen gelden, evenwel zonder de juiste perken te buiten te gaan. Slechts zoover tot wegneming van het kwaad, tot verwijdering van het gevaar onontbeerlijk is, en niet verder mogen de maatregelen van staatswege ingrijpen in de burgerlijke verhoudingen.’ De vraag zou zeker wel gewettigd zijn of in deze woorden, waarin telkenmale met zooveel voorbehoud wordt gesproken en waarin staatsbemoeiing slechts, en dan nog schoorvoetend, wordt ingeroepen voor het tegengaan van zeer ernstige misstanden, wel eene rechtvaardiging mag worden gelezen voor een toch zeker altijd zeer ingrijpenden maatregel als wettelijke arbeidsduurbeperking voor volwassen mannen. Door dezen praeadviseur werd zoodanige beperking geëischt, omdat de Staat als drager van het gezag tot plicht heeft zich het lot van alle individuen aan te trekken, omdat de arbeider als individu plichten heeft ten opzichte van God en zichzelf, en omdat de Staat daar is om te waken dat de arbeider gelegenheid hebbe die plichten na te komen. Na deze algemeene uitspraken te hebben vooropgesteld, kwam deze schrijver tot de slotsom dat de wettelijk geregelde arbeidsdag zal moeten gelden voor alle arbeiders, om echter aanstonds daaraan de beperking toe te voegen, dat niet voor alle bedrijven algemeene regelen kunnen worden gesteld. Waar de wettelijke regel niet toe te passen ware ‘zonder grootendeels de industrie, zoo noodig voor de Maatschappij en hare leden, te benadeelen,’ daar zouden uitzonderingen moeten zijn toegelaten. Door schrijver dezes is in zijn praeadvies er de aandacht op gevestigd dat niet thans reeds onze regeering beschikt over voldoende gegevens van feitelijken aard, welke noodig zouden zijn om de gevolgen van wettelijken arbeidsduur te overzien. Intusschen mag wel worden vastgesteld dat zeker ook ten onzent in verschillende bedrijven nog te lange arbeidstijden voorkomen. Bij de overweging der vraag of juist de wet hier moet ingrijpen, rijzen verschillende bedenkingen ontleend aan de vrijheid van ieder individu om zelf te bepalen hoelang hij, ten einde voor zich en zijn | |
[pagina 133]
| |
gezin te verdienen, per dag werkzaam wil zijn (bij welke bedenkingen de vraag ter sprake komt of niet de arbeider, als economisch zwakkere, slechts in schijn zoodanige vrijheid bezit); de bedenking ook dat de wet altijd generaliseert en niet voldoende tusschen verschillende gevallen onderscheidt; voorts ook dat blijkens ervaring elders wettelijke arbeidsduurbeperking kan leiden en vaak leidt tot werken door den arbeider in zijn vrijen tijd, waardoor het doel van den maatregel wordt gemist; vervolgens dat het verband tusschen arbeidsduurbeperking en de mate der productie voor onderscheidene gevallen en verschillende soorten van arbeid zeer uiteenloopend zal zijn, met welk punt de vraag samenhangt, welken invloed zoodanige beperking op het loon (ook hier te onderscheiden in stukloon en uurloon) zou doen gelden; terwijl eindelijk de gevolgen van wettelijke beperking voor den bloei en zelfs voor de instandhouding der nijverheid, uiterst gewichtig zijn. Bij de overweging van deze bezwaren voegt zich vanzelf een onderzoek naar de mogelijkheid of niet het doel langs een anderen weg te bereike ware; door een juister inzicht van werkgevers en door de stuwende kracht der vakbeweging, waarbij men denkt aan arbeidsduurregeling in collectieve arbeidscontracten. Deze beide wegen, zoo luidde mijn slotsom, schijnen verre verkieslijk boven den wettelijken weg, daar zij vele van de boven aangevoerde bezwaren vermijden. Waar echter door volwassen mannen overmatig lang wordt gearbeid; waar het blijkt dat daarin geenerlei verbetering valt waar te nemen, hetzij doordat de actie der werklieden in die richting vruchteloos is of uitblijft, hetzij doordat de patroons uit zekeren bedrijfssleur of de overweging dat het niet anders kan, niet naar inperking streven; - daar moge het zeker niet uitgesloten zijn dat de wetgever, de zwakken steunend, den sleur brekend, den goeden wil van sommigen tegemoetkomend en den onwil van anderen overweldigend, althans een redelijk maximum stelle, binnen hetwelk de arbeidsduur behoort besloten te zijn. Laat mij ten aanzien van deze mijne slotsom slechts mogen zeggen, dat naar mijne overtuiging op deze wijze het probleem tusschen vrijheid en dwang in deze materie behoort te worden opgelost.
De bespreking van deze aangelegenheid in de vergadering, welke door de bovengenoemde Vereeniging op Donderdag 19 November 1.1. is gehouden, had eenigszins actueel belang doordat welhaast in de Tweede Kamer de motie- | |
[pagina 134]
| |
Schaper in behandeling zal komen, en dus het vraagstuk van wettelijke arbeidsduur-beperking voor volwassenen een onderwerp van beraadslaging in dezen tak van het parlement zal uitmaken, waarbij dan tevens de Regeering allicht haar standpunt ten opzichte van dit vraagstuk zal aanduiden. Terwijl men slechts kan gissen omtrent de voornemens welke de Regeering bij die gelegenheid ten aanzien van deze kwestie zal aankondigen, mag men het wel voor zeker houden dat zij in geen geval tot ingrijpende maatregelen in deze zal willen overgaan, zonder vooraf daarover de belanghebbenden te hebben gehoord. Immers is zeer onlangs gebleken dat Minister Talma er prijs op stelt het oordeel in te winnen van hen die geacht kunnen worden bij een ontworpen regeling belang te hebben, om dan ook van zoodanige regeling de bezwaren te kunnen nagaan voordat van overheidswege de regeling wordt afgekondigd. Bij de algemeene beraadslaging over de Staatsbegrooting (Hoofdst. I) zeide deze bewindsman (Vergadering der Tweede Kamer 20 Nov.) het volgende: ‘Binnen enkele dagen komt gereed de algemeene maatregel tot uitvoering van artikel 4 der Arbeidswet. Die zal dan niet dadelijk worden in werking gesteld, omdat ik inderdaad meen dat dergelijke maatregelen moeten worden genomen, nadat men zich zeer beslist heeft overtuigd, dat zij doeltreffend zijn en met de minst mogelijke opofferingen voor de betrokken werkgevers het meest mogelijke nut voor de arbeiders geven. Met het oog daarop heeft Hare Majesteit de Koningin mij gemachtigd om dien algemeenen maatregel vóór de definitieve vaststelling openbaar te maken, zoodat die algemeene maatregel met de daarbij behoorende toelichting binnen het bereik van het publiek zal zijn en daardoor door het publiek critiek op den inhoud zal kunnen worden geoefend. Hetzelfde stel ik mij voor te doen met de andere maatregelen van bestuur die bij de Arbeidswet en de Veiligheidswet behooren.’ Hoezeer eene dergelijke handelwijze der Regeering door ons wordt toegejuicht, zal iedereen begrijpen die zich herinnert dat juist daarop door ons reeds vroeger met klem was aangedrongen. Toen wij over ‘wetgeving door het uitvoerend gezag’ spraken (Onze Eeuw, Juni 1904) werd door ons uitvoerig betoogd dat de Regeering niet slechts in het belang van handel en nijverheid doch ook in het openbaar belang en ook in haar eigen belang de concepten van belangrijke bestuursmaatregelen ter fine van kennisneming en beoordeeling moest toezenden aan verschillende organisaties | |
[pagina 135]
| |
en organen welke geacht mochten worden tot eene beoordeeling van het ontworpene bevoegd te zijn. ‘De Regeering,’ zoo schreven wij, ‘vooraf de organen van handel en nijverheid over ontwerpen tot vaststelling of wijziging van een bestuursmaatregel hoorende, zou daarna ook veel sterker staan tegenover eventueele critiek op de bepalingen, voor welke critiek trouwens alsdan zeker minder aanleiding zou bestaan.’ Met een beroep op het Engelsche voorbeeld drongen wij op toepassing van zoodanig stelsel ook ten onzent sterk aan. En wij meenen dus dat de tegenwoordige Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel op den goeden weg is en van een juist inzicht blijk geeft door een zoo belangrijken bestuursmaatregel als door hem genoemd, vooraf openbaar te maken en aldus critiek daarop uit te lokken vóór de definitieve vaststelling. Men kan slechts betreuren dat niet veel vroeger reeds deze weg is betreden, waardoor ongetwijfeld zeer veel onaangenaams en hinderlijks ware voorkomen en waardoor ook aan de Regeering veel verdrietelijkheden zouden zijn bespaard gebleven. Wij denken hierbij inzonderheid aan de totstandkoming der Ongevallenwet en aan de geringschattende wijze, waarop toen Regeering en Parlement de ongevraagde adviezen, die uit de kringen van handel en nijverheid gegeven werden, hebben ontvangen. Menigeen, die thans wel, door de macht der feiten gedwongen, erkennen moet dat het stelsel der wet in velerlei opzichten niet deugt en dat de reeds op het eerste ontwerp geoefende critiek achteraf gebleken is volkomen juist te zijn, was, toen die critiek werd vernomen, niet geneigd daaraan veel waarde toe te kennen. Het is vooral op het gebied der wettelijke ongevallenverzekering dat de voorlichting van hen, die reeds door praktische ervaring een gezaghebbend woord konden spreken, is versmaad en het is dan ook vooral op dit gebied dat dit kwaad zich duchtig heeft gewroken. Thans is men bezig door gedeeltelijke wijziging voorloopig terecht te brengen wat nog zonder een meer ingrijpende verandering der wet kan worden verbeterd. Onlangs nog is door Minister Talma bij de Tweede Kamer een ontwerp ingediend tot wijziging van eenige artikelen der Ongevallenwet, waardoor een ergerlijke misstand in de uitvoering van die wet voor de toekomst moet worden afgesneden. De zaak houdt verband met het risico van het laden of lossen van schepen te Rotterdam, waarover reeds in onze vorige kroniek naar aanleiding der interpellatie van den heer Plate werd gesproken. In zijne toelichting zegt thans de Minister dat er reden bestaat voor | |
[pagina 136]
| |
het vermoeden dat het onjuist invullen der loonlijsten een der oorzaken is van het verlies, hetwelk dit risico oplevert, en hij rechtvaardigt dit vermoeden door mededeeling eener uitspraak van den Centralen Raad van Beroep, waaruit bleek dat een stuwadoorsfirma te Rotterdam over het eerste halfjaar van 1906 op hare loonlijsten niet had verantwoord het loon voor de lossing van niet minder dan 51 schepen, van welk loon voor premieberekening een bedrag van bijna f 35000. - in aanmerking kwam! Terecht voegt de Minister aan de vermelding van dit feit de opmerking toe, dat bij zoodanige praktijk de verhouding tusschen het loonbedrag en de kosten der ongevallen ongunstiger wordt dan inderdaad het geval zou moeten zijn, en dat, wanneer de premie naar zoo onjuiste verhouding tusschen loon en kosten bepaald wordt, in de wereld der betrokken werkgevers de goeden voor de kwaden moeten lijden. En zoo wordt dan thans - terwijl de Ongevallenwet sedert 1 Februari 1903 werkt - in November 1908 een maatregel voorgesteld om een einde te maken aan een euvel, hetwelk ongetwijfeld te Rotterdam reeds jaren en jaren bekend is geweest. Terwijl het dus te betreuren is dat thans eerst de Regeering rechtmatige beteekenis gaat toekennen aan het oordeel van belanghebbenden en zoo laat dat oordeel gaat inwinnen voordat zij hare bestuursmaatregelen vaststelt, is het evenzeer te betreuren dat men aan het Departement van Justitie niet reeds in zake de uitvoering der wet op het arbeidscontract, eenzelfde stelsel van informatie heeft willen volgen. Hier blijkt zeer duidelijk wat wij boven zeiden, dat het toepassen van zoodanig stelsel de Regeering zelve voor onaangenaamheden behoedt. Wat toch heeft men hier zien gebeuren? De wet op het arbeidscontract bepaalt dat men slechts dan in eene arbeidsovereenkomst de deelneming des arbeiders in een fabrieksfonds of wel de deelneming des minderjarigen arbeiders in een spaarfonds mag bedingen, wanneer zoodanig fabrieks- of spaarfonds voldoet aan bij bestuursmaatregelen te stellen eischen, en vóór de inwerkingtreding der wet op het arbeidscontract waren dus Koninklijke Besluiten te wachten, waarin eene regeling voor zoodanige fondsen zou worden gegeven. Deze Koninklijke Besluiten zijn 31 Maart 1908 uitgevaardigd (Staatsblad No. 94 en 95). Wij behoeven hier niet in den breede te wijzen op de leemten, die deze regelingen bevatten, het hoogst onpraktische van verschillende bepalingen en op vele duide- | |
[pagina 137]
| |
lijke blijken dat men bij de samenstelling daarvan zuiver theoretisch was te werk gegaan zonder ook maar eenigszins met de eischen der praktijk rekening te houden, zeker wel omdat men met de praktijk volslagen onbekend was. Om slechts twee, doch sterk sprekende voorbeelden te noemen, had men in beide Koninklijke Besluiten niet voorzien de gebeurlijkheid die zich zoo vaak voordoet, dat een fonds niet verbonden is aan één bepaalde onderneming doch voor verschillende ondernemingen werkt, en had men evenmin gedacht aan de mogelijkheid, die immers ook vaak werkelijkheid is, dat zulk een voorziening voor uitkeering bij ziekte, overlijden, enz. niet vormt een zelfstandige organisatie doch een onderdeel of afdeeling is van een grootere vereeniging ten behoeve van het personeel, welke vereeniging dan onder meer uitkeering bij ziekte, overlijden enz. ten doel heeft. Het behoeft wel niet te worden gezegd dat de gebreken en leemten van deze K.B. aanstonds in het oog vielen bij hen die geroepen werden de bij hen bestaande fondsen in overeenstemming te brengen met deze nieuwe eischen. En zoo is dan ook het gebrekkige van de regeling niet ontgaan aan den heer Regout, het lid der Eerste Kamer, die in den zomer van dit jaar daarop de aandacht des Ministers van Justitie heeft gevestigd. (Vergadering der Eerste Kamer 18 Juni 1908). Deze spreker wees er toen op dat bedoelde Bestuursmaatregelen ‘zoo onpraktisch zijn dat zij voor de overgroote meerderheid van onze industrieelen, ook in het belang der arbeiders, absoluut onbruikbaar zullen blijven.’ Op deze scherpe critiek, welker juistheid niet werd gemotiveerd, heeft de Minister niets weten af te dingen, integendeel, hij zeide dat aan de maatregelen van bestuur ‘werkelijk eenige gebreken kleven. Ik ben de eerste om dit te erkennen. Ik ben er van overtuigd dat deze maatregelen in sommige opzichten nog eens moeten worden herzien.’ Dit nu is geschied in de K.B. van 13 October 1908 (Staatsblad 318 en 319) en de herziening heeft inderdaad veel van de vroegere aanmerkingen doen vervallen. Doch het feit blijft bestaan, dat hier door de Regeering, klaarblijkelijk zonder dat eenige voorlichting gevraagd was van de zijde vanwaar men die voorlichting had kunnen geven, bestuursmaatregelen zijn vastgesteld die praktisch absoluut onbruikbaar waren, hetgeen de Minister, toen hem dit verweten werd, niet heeft pogen te weerleggen en van welke bestuursmaatregelen de Minister eene herziening, nog voordat zij in werking getreden waren, heeft moeten toezeggen en tot stand brengen, | |
[pagina 138]
| |
daardoor metterdaad wel zoo sterk mogelijk de wezenlijke onbruikbaarheid van de eerst uitgevaardigde regeling erkennende. Ware het dan niet beter geweest indien de Regeering, waar hare ambtenaren niet over eenige ervaring op dit gebied beschikten, vooraf haar licht had opgestoken waar zij het vinden kon en niet tot de kennis van dat licht had moeten komen door de critiek op het van regeeringswege reeds geleverde werk? Daarom achten wij het niet slechts gelukkig, maar ook van het standpunt der Regeering verstandig, indien Minister Talma voortaan belangrijke bestuursmaatregelen in concept openbaar maakt om vooraf daarover het oordeel van belanghebbenden, dit is van tot een oordeel bevoegden, te vernemen. Ook overigens schijnt Minister Talma in zake sociale wetgeving den rechten koers te zullen uitgaan. In onze vorige kroniek wezen wij reeds op zijn beslist uitgesproken voorkeur voor het stelsel van risico-overdracht in zake ongevallen-verzekering. Sedert dien heeft dezelfde bewindsman een tipje opgelicht van den sluier, die de groote lijnen van de door hem te ontwerpen ziekteverzekering verborgen hield. Ziehier wat de Minister bij de algemeene beraadslaging over de staatsbegrooting 20 November 1.1. daaromtrent mededeelde: ‘Ik geloof dat het van zeer principieel gewicht is zoowel bij onze arbeidersbescherming als bij de verzekeringswetten zooveel mogelijk de zelfwerkzaamheid van de Maatschappij te prikkelen en zoowel in werkgeverskringen als arbeiderskringen eene zoodanige organisatie in het leven te roepen, dat zij zelf deel kunnen nemen aan de behartiging van deze zaak, en nu ben ik overtuigd, dat de verzekering, die zich daarvoor als het ware van zelf aanbiedt, is de ziekteverzekering, omdat men reeds op het gebied van de ziekteverzekering zeer merkwaardige dingen heeft. Er zijn ziekenfondsen, door arbeiders gesticht en beheerd, die tot modellen kunnen dienen, en waar dit zoo is, maar ook evenzeer blijkt, dat de organisatie van de ziekteverzekering, voor zoover die werkelijk van groote beteekenis is, zich speciaal richt op de ziekenbehandeling, maar niet op de ziekte-uitkeering, en iedereen die gaat informeeren weet, dat bij die fondsen ziekte-uitkeering vaak vormt een blok aan het been, daarom ben ik tot de meening gekomen, dat wij moeten trachten de ziekteverzekering zoo te organiseeren dat bij de ziektebehandeling uitgangspunt is het particulier initiatief, terwijl voor de ziekte-uitkeering een organisatie in het leven wordt geroepen waarbij zooveel | |
[pagina 139]
| |
mogelijk de onmiddellijk belanghebbenden de zaken zelf kunnen regelen. En waar zij dit niet doen - dit in antwoord aan den geachten afgevaardigde uit Tiel, die gevraagd heeft hoe het staat met de verplichte verzekering - om ik weet niet welke reden, dit is niet officieel vast te stellen, daar zal de Staat tusschenbeide moeten komen. Maar waar zij zelf hunne zaken willen behartigen, moet naar mijne meening de Staat zich beperken tot het stellen van algemeene regelen, het geven van leiding, het geven van voorlichting en het uitoefenen van contrôle. En ik meen, dat, wanneer wij dit bij de ziekteverzekering tot stand brengen, wij in onze locale organen voor de ziekteverzekering organen hebben die bij de uitoefening van andere takken van verzekering van zeer groote waarde kunnen zijn, en ik kan wel zeggen, dat de uitwerking die ik tot nog toe aan mijne denkbeelden op het Departement heb kunnen laten geven, beoogt eene oplossing die eenvoudig is en die zich aansluit aan het maatschappelijk leven; die de krachten die in de Maatschappij leven in werking brengt en houdt, en die dus voor andere takken van verzekering een kostbare basis geven zal.’ Gelijk men ziet wordt hier door de Regeering in zake ziekteverzekering het beginsel als juist erkend hetwelk ook in Onze Eeuw meer dan eens voor de regeling van die verzekering werd bepleit.
Terwijl men dus de richting, welke deze Regeering in zake sociale wetgeving in het algemeen blijkt voor te staan, van harte kan toejuichen, blijft als een donkere schaduw over hare voornemens de verklaring hangen dat zij de uit sociale wetgeving voortvloeiende kosten denkt te vinden uit verbooging van ons invoerrechtentarief. De nevelen, waarin dit voornemen der Regeering gehuld was, zijn nog niet opgeklaard en men kan dus nog niet met al te groote stelligheid daarover spreken. Maar dit juist wekt de beduchtheid dat wel degelijk een protectionistische herziening van ons invoerrechtentarief in de bedoeling ligt, en in dit verband is het wel merkwaardig, schoon weinig moedgevend, dat ook het kabinet-Kuyper zijn voorkeur voor beschermende rechten zoo lang mogelijk scheen te bemantelen achter allerlei redeneeringen, terwijl men hetzelfde thans ziet geschieden. In de Troonrede van 1901 was de volgende passus opgenomen: ‘overmits de toestand van 's Rijks schatkist niet voldoende is om deze geestelijke en sociale hervormingen | |
[pagina 140]
| |
tot stand te brengen, wordt versterking van 's Rijks inkomsten vereischt, waarvoor allereerst herziening van het tarief van invoerrechten in aanmerking komt. Bij deze herziening zal tevens naar bevordering van den internationalen arbeid te streven zijn. Indien de minvermogenden door deze herziening mochten gedrukt worden, zal hiermede rekening worden gehouden bij de bepaling van hun bijdragen in de verplichte verzekering.’ In deze bewoordingen scheen duidelijk een beschermend tarief te zijn aangekondigd. Niettemin was eene latere mondelinge verklaring van die woorden door Dr. Kuyper, in de Tweede Kamer 4 December 1901 afgelegd, minder duidelijk. Hij zeide toen n.l. ‘Uit de troonrede blijkt, dat het opgetreden kabinet de invoerrechten fiscaal bedoelt, want er staat uitdrukkelijk, dat, wanneer de toestand van 's Rijks schatkist onvoldoende is of zal blijken, in de eerste plaats tot verhooging van het tarief van invoerrechten zal worden overgegaan om dit tekort aan middelen te dekken’, waarop hij vervolgde: ‘Er is dus in het uitgangspunt van eene verhooging in den zin van protectie geen sprake; maar er staat in dezelfde troonrede wel bij, dat die verhooging van het tarief zeker zal kunnen strekken tot bevordering van den nationalen arbeid.’ En volgens spreker kon men nu tweeërlei ‘fiscaal’ tarief heffen: een waarbij het recht uitsluitend gelegd werd op wat in eigen land noch wordt geproduceerd noch verwerkt, of een dat ook drukt op den invoer van goederen die tevens door eigen industrie of landbouw worden voortgebracht, zoodat dit ‘fiscaal’ tarief dan ook tevens de strekking heeft om te protegeeren. En dat protectie toch wel degelijk door het Kabinet werd beoogd, werd daarna door Dr. Kuyper erkend in dezen negatieven vorm: ‘er blijkt dus uit, dat wat deze twee stelsels betreft, het Kabinet gekozen heeft vóór eene tariefsverhooging, fiscaal, maar niet in den zin alsof die rechten uitsluitend moeten geheven worden van hier niet geproduceerde en niet verwerkte goederen.’ In de Memorie van Antwoord op hoofdstuk I der staatsbegrooting (Nov. 1903) werd door den toenmaligen Minister van Financiën, Mr. Harte, een debat over vrijhandel en protectie afgewezen, op grond dat de door hem in te dienen tariefswijziging zou zijn ‘vóór alles fiscaal’. Eene qualificatie welke, bezien in het licht van de boven aangehaalde, door Dr. Kuyper in 1901 afgelegde verklaring, niet als volkomen openhartig kon worden opgevat. Wanneer men nu nagaat op welke wijze tot nog toe | |
[pagina 141]
| |
het huidige kabinet zijn voornemens in zake tariefswijziging heeft aangekondigd, dan zal men hierin eenige trekken van verwantschap bespeuren met de wijze waarop zulks in 1901 en 1903 geschiedde. In dezelfde vergadering der Tweede Kamer (20 November), waarin de heer Talma zijn sociaal werkprogram ontwikkelde, was vooraf door zijn ambtgenoot van financiën verklaard, dat hij slechts in het algemeen had willen aantoonen, waarom blijvende versterking van de middelen noodig is, en dat hij daarom over het tarief niet veel zou spreken; ‘dat tarief komt ook later.’ Slechts wenschte hij daaromtrent een paar opmerkingen mede te deelen en deze luidden als volgt: ‘Ik geloof met den heer van Citters dat elk tarief protectionistisch is, hoe laag men de rechten ook heft; een zeker soort protectie zit daar steeds in. Ik deel volstrekt de meening niet, ik geloof dat de heer Pierson deze bij de toelichting van zijn wetsontwerp tot de zijne gemaakt heeft, dat men, als men 6% heft, nog vrijhandelaar is, maar wanneer men meer heft, protectionist is. Het komt mij voor, dat dit niet waar is en daar houd ik mij aan. Ik geloof evenmin met den heer Patyn, dat een tarief om veel millioenen op te brengen sterk protectionistisch moet zijn. Ik dacht, dat ik wel eens anders gelezen heb in de geschriften van het Vrije Ruilverkeer of in verslagen van meetingen bij de verkiezingen. Dan las ik juist andersom, n.l. dat hooge protectionistische tarieven niet tegelijk rijke bronnen van inkomsten voor het rijk kunnen zijn, en dat geloof ik veel eerder. Als wij de grenzen sluiten, dan krijgen wij niets. In hoofdzaak moet het geld komen van zaken die hier niet worden geproduceerd. Of verhooging van het tarief kan dienen tot bescherming van sommige takken van nijverheid hangt geheel af van de wijze waarop het tarief is ingericht. Die zaken moeten afzonderlijk en op zich zelf bekeken worden, en daarom moet men, om over het tarief te spreken, het tarief zelf voor zich hebben. Men moet bij het tarief voor de behartiging van alle belangen waken.’ Men kan moeilijk na de kennisneming van deze enkele ‘opmerkingen’ zeggen dat de Regeering hier, in zake hare voornemens omtrent het tarief, bizonder klaren wijn heeft geschonken. Wanneer men vraagt of wellicht de Memorie van Antwoord op hoofdstuk I der Staatsbegrooting voor 1909 een zekerder geluid had gegeven, dan trekt het volgende gedeelte dezer Memorie onze aandacht: ‘Wat de | |
[pagina 142]
| |
herziening van het tarief van invoerrechten en de geschiktheid daarvan om de kosten van sociale maatregelen te dekken aangaat, acht de Regeering het oogenblik thans niet gekomen om in discussie te treden. Hetgeen daaromtrent in het Voorloopig Verslag wordt opgemerkt is allerminst nieuw, de argumenten van voor- en tegenstanders zijn reeds herhaaldelijk ontwikkeld en bestreden en de gelegenheid daartoe zal zich alsnog ruimschoots voordoen, wanneer het den ondergeteekende zal gegeven zijn zijne denkbeelden daaromtrent in een wetsontwerp te belichamen. Intusschen is de ondergeteekende wel bereid inlichting te geven op de vraag of hij een herziening in protectionistischen zin beoogt. De omstandigheid dat de herziening in de eerste plaats zal strekken om de zeker niet onbelangrijke sommen te vinden, welke voor de bekostiging van de voorgenomen maatregelen van socialen aard noodig zijn, wijst er reeds op. dat geen herziening in overwegend protectionistischen zin in de bedoeling ligt. Bescherming welke de buitenlandsche producten uitsluit is allerminst geschikt om het tarief van invoerrechten tot een ruim vloeiende bron van inkomsten te maken. Zal echter de fiscale zijde bij de herziening op den voorgrond staan, tevens zal bij de regeling van het tarief gelet worden op de bijzondere omstandigheden, waaronder de voortbrenging in verschillende industrieën plaats heeftGa naar voetnoot1), waardoor het naar de overtuiging van den ondergeteekende mogelijk zal zijn de fiscale tariefsherziening tegelijker tijd te doen strekken tot verbetering van de levensvoorwaarden der nijverheid en dientengevolge tot bevordering van den nationalen arbeid.’Ga naar voetnoot1) Het is wel eigenaardig op te merken dat in de laatste, hierboven aangehaalde zinsnede bijna geheel dezelfde klank wordt vernomen, die doorklonk in de Memorie van Toelichting tot Mr. Harte's ontwerp ‘vaststelling eener nieuwe tariefwet.’ In paragraaf 1 (algemeene beschouwingen), dus in den aanhef dier Memorie, werd gezegd dat de wetgever vermeerdering van opbrengst moest verkrijgen, behalve door verhooging van rechten ook door uitbreiding van het gebied van heffing en dat de ontwerper daarbij bovenal zijn aandacht wijdde ‘aan de bijzondere omstandigheden waaronder in verschillende takken van nijverheid de voortbrenging plaats heeft’Ga naar voetnoot1). Gelijk men ziet bijna dezelfde woorden als hierboven door Mr. Kolkman werden ge- | |
[pagina 143]
| |
bezigd. En Minister Harte eindigde deze alinea aldus: ‘Wordt dit bij de samenstelling van het nieuwe tarief in het oog gehouden, dan zal de herziening tevens dienstbaar worden gemaakt aan de ontwikkeling onzer nijverheid en mitsdien aan bevordering van den nationalen arbeid.’ Woorden die zeer levendig herinneren aan de door Mr. Kolkman gebezigde: ‘strekken tot verbetering van de levensvoorwaarden der nijverheid en dientengevolge tot bevordering van den nationalen arbeid.’ Waar eene zoo merkwaardige overeenkomst in de keus der woorden den lezer treft, moet hij daar niet aannemen dat ook de gedachten in beide gevallen dezelfde zijn en dat de uitdrukking, waarmede Mr. Harte's noodlottige plannen werden aangekondigd en toegelicht, andermaal voor de aankondiging en toelichting van dezelfde voornemens zullen worden en ten deele reeds zijn gebezigd? |
|