Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |||||
Nederland en de (herziene) Berner conventie
| |||||
[pagina 103]
| |||||
hetzij na zijn wetgeving op het letterkundig auteursrecht gewijzigd en een wet tot bescherming van dat op de beeldende kunsten tot stand gebracht te hebben. De aanzienlijke vergadering applaudisseerde hoffelijk en liet niet bemerken, dat zij (gelijk wij zelven trouwens) iets meer van ons verwacht had. Des avonds (Vrijdag 13 November) werd de nieuwe tekst van de ‘Herziene Conventie van Bern voor de bescherming der werken van letterkunde en kunst’ - zoo is de officieele naam - in het Rijksdag-gebouw geteekend door de gedelegeerden van Duitschland, Frankrijk, Engeland, Italië, Spanje, België, Zweden, Noorwegen, Denemarken, Zwitserland, Luxemburg, Monaco, Japan, Tunis en (het bij deze gelegenheid nieuw toetredende) Liberia. Gelijk men ziet, ontbreken van de Europeesche rijken met Nederland nog steeds: Rusland, Oostenrijk-Hongarije (dat zelfs te Berlijn zich niet vertegenwoordigen liet), de Balkanstaten en Portugal. En voorts gansch Amerika, Noord en Zuid. Al de Zuid-Amerikaansche republieken waren echter ter Conferentie vertegenwoordigd en voor de Vereenigde Staten was een gedelegeerde voor eigen rekening overgekomen, die door een secretaris der ambassade te Berlijn werd bijgestaan.
De Conventie kwam in 1886 te Bern tot stand. Zij werd door de meeste der bovengenoemde Staten terstond geteekend; de Skandinavische rijken en Japan traden eerst later toe. In 1896 kwam te Parijs een Conferentie bijeen om haar te herzien en aan te vullen. Zij bracht geen nieuwen tekst: enkel een ‘Acte additionnel’, waarop de meeste aangeslotenen hun goedkeuring gaven en een ‘Déclaration’ nopens de beteekenis en uitlegging van enkele artikelen en uitdrukkingen. Nederland bleef, na door een zijner consuls in Zwitserland aan de voorbereidende conferenties van 1884 en 1885 deelgenomen te hebben, zoowel in 1886 te Bern als tien jaren later te Parijs afwezig. | |||||
[pagina 104]
| |||||
Thans, in 1908, te Berlijn, is er een geheel nieuwe tekst van 30 artikelen vastgesteldGa naar voetnoot1). Aan deze Conferentie hebben 14 aangesloten en 21 niet aangesloten Staten deelgenomen; laatstgenoemden ad audiendum, maar tevens met raadgevende stem, een welwillendheid van de vergadering, waarvan door de gedelegeerden van Rusland en van Nederland een dankbaar en naar ik meen gewaardeerd gebruik gemaakt is. De nieuwe Conventie zal in werking treden drie maanden na de ratificatie, door de landen der Berner Unie, van de handteekeningen hunner gedelegeerden, d.i. op zijn laatst 1 October 1910. Algemeen en in haar geheel geldig voor de toegetredenen zal zij dan niettemin niet zijn - gelijk ik nader zal uiteenzetten.
De Conventie van Bern (1886) vereenigt de contracteerende Staten tot een ‘Unie voor de bescherming van de | |||||
[pagina 105]
| |||||
rechten der auteurs op hun werken van letterkunde en kunst.’ Haar grondgedachte is, dat de auteur van een zoodanig werk in de tot de Unie behoorende landen voor zijn werk de bescherming zal genieten, welke elk dier landen aan zijn eigen auteurs verleent (territorialiteits-beginsel). Haar einddoel is een uniforme wettelijke regeling van het auteursrecht in alle landen; maar daar is zij, ook na haar beide herzieningen, op verre na nog niet aan toe. Zij huldigt daarnevens het nationaliteitsbeginsel in zooverre zij de bescherming in een vreemd, tot de Unie behoorend land, afhankelijk stelt van de vervulling der formaliteiten, voorgeschreven door de wet van het land van oorsprongGa naar voetnoot1), en haar duur van dien welke in het land van oorsprong geldt. Zij stelt tevens een minimum van bescherming (materieel recht) vast, welke voor de binnenlandsche wetgeving van elk der toegetreden Staten verplichtend is; noemt de werken waarover zij zich uitstrekt, bepaalt omvang en duur van het vertalings-, opvoerings- en bewerkingsrecht en wijst de middelen aan, waardoor een benadeelde auteur zijn recht in de Unie-Staten kan geldig maken. Ook aan niet tot een Unie-land behoorende auteurs verleent zij bescherming, doch slechts voor die werken, welke deze voor de eerste maal in een der Unie-landen hebben uitgegeven. Door toe te treden doet dus een land niet anders dan op een slag tractaten sluiten met al de tot de Unie behoorende landen. Het neemt daarmee de verplichting op zich aan de auteurs dier landen de bescherming te verleenen welke zijn eigen wet aan zijn eigen auteurs toekent: maar moet hun minstens de bescherming verleenen, in de Conventie uitdrukkelijk gestipuleerd (b.v. de tien jaren vertaalrecht der oude Conventie). Voor zijn eigen auteurs en hun werken bedingt het in den vreemde al de voordeelen der vreemde wet, behalve wat den duur aangaat, die binnen de grens van de wet van het land van oorsprong beperkt blijft. | |||||
[pagina 106]
| |||||
Men heeft, eerst te Parijs en nu te Berlijn, de grondgedachte van het oorspronkelijke verdrag, dat een compromis is tusschen zeer verschillende rechtsopvattingen en belangen, beter trachten te verwezenlijken en de stof in eenvoudiger bewoordingen te vervatten. Daarin is men, niet volledig maar voor een aanzienlijk deel, geslaagd. ‘Het is - zeide de uitnemende en beminnelijke internationaal-rechtsgeleerde, die onze bijeenkomsten en onzen arbeid te Berlijn op meesterlijke wijze heeft geleid, prof. Louis Renault, in zijn eindrapport dat als een commentaar van blijvende waarde op den tekst der nieuwe Conventie beschouwd mag worden - ‘het is een werk van overlevering en tegelijkertijd van vooruitgang (dat wij hier verricht hebben); wij zijn trouw gebleven aan den geest van onze voorgangers; wij hebben op vele punten hun aanwijzingen gevolgd, aan hun wenschen recht gedaan; wij zijn erin geslaagd een aantal beperkingen op te ruimen, waaraan zij zich hebben moeten onderwerpen. Laat ik bijvoorbeeld die kunstwerken noemen, welke, na een proeftijd in het slotprotocol (van Bern en Parijs) te hebben doorgemaakt, thans in de Conventie zelve zijn opgenomen (dansen en pantomimes, werken van bouwkunst, fotografieën); de erkenning van het vertalingsrecht tot den omvang dien de Conferentie van 1884 het reeds (in de toekomst) had aangewezen (volkomen gelijkstelling met het auteursrecht); de verdwijning der vermelding van “voorbehoud van auteursrecht” voor de uitvoering van muziekwerken. Bij de regeling van de nieuwe stof die wij te behandelen hadden, de fonografen en cinematografen, hebben wij vooral voorlichting gezocht bij de algemeene beginselen, reeds in 1886 en 1896 gesteld. Wij hebben de autonomie der binnenlandsche wetgevingen zooveel mogelijk geëerbiedigd. Men merke wel op, dat de Conventie van geen enkelen staat het offeren van een essentieel beginsel vergt....’ Renault zeide vervolgens, dat het groote resultaat van de Berlijnsche Conferentie, het tot stand brengen van den nieuwen ‘texte unique’ ter vervanging van al de over conventie, declaratie, aanvullings-akte, slot-protocol enz., verspreide bepalingen, er mooier uitzag dan het in werke- | |||||
[pagina 107]
| |||||
lijkheid was. Hij had daarbij het oog op de uitzonderingsen reserve-artikelen, welke men heeft moeten behouden deels om de Unie-staten (die niet alle van uitbreiding der bescherming op elk der onderdeelen wilden weten) bijeen te houden, deels om aan nog niet aangeslotenen de toetreding gemakkelijk te maken. Renault betreurde dit als een noodzakelijk kwaad. Voor mij, die niets liever wensch dan Nederland eindelijk ook bij dezen internationalen bond zich te zien aansluiten en aldus een hardnekkig isolement te zien prijsgeven, dat ons land in veler oog niet tot eere en zeker niet tot versterking van zijn goeden naam in den vreemde strekt, voor mij zijn juist die uitzonderings- en reserve-artikelen een reden tot vreugde. Zonder deze zou het met de kansen van Nederland's toetreding hopeloos gesteld zijn. En onze delegatie verheugt er zich over, dat zij door haar aanwezigheid te Berlijn tot het behoud en de verhooging dier kansen een weinig heeft kunnen medewerkenGa naar voetnoot1).
Het Internationaal Bureau der Unie te Bern, dat onder de leiding staat van den grijzen directeur Henry Morel (in de eerste dagen der Berlijnsche Conferentie helaas reeds overvallen door een ongesteldheid, welke hem tot terugkeer naar zijn vaderland dwong) en van den in vele talen welbespraakten rechtsgeleerde prof. Röthlisberger, tot wien | |||||
[pagina 108]
| |||||
alle draden van de Conferentie samenliepen en die in waarheid de rechterhand geweest is van Renault - het Internationaal Bureau heeft sedert de herziening van Parijs (1896) alle gegevens verzameld, welke voor een nieuwe omen uitwerking van de oorspronkelijke Conventie nuttig zouden kunnen zijn.Ga naar voetnoot1) Zoo ontvingen de leden, vóór zij in de Duitsche hoofdstad te samen kwamen, een ‘tableau’ (meer dan 50 bladzijden kleinen druk beslaande) van wenschen, in de laatste elf jaren ter zake van internationale en nationale regelingen van het auteursrecht uitgesproken door letterkundige vereenigingen (in de eerste plaats de Association littéraire et artistique internationale), door uitgevers-, pers- en kunstenaars-congressen, door vergaderingen van architecten, fotografen, rechtsgeleerden, door Kamers van Koophandel en parlementaire commissies. De ‘Association Internationale’, die van de Berner Unie de moeder is, had in haar samenkomst te Neufchâtel van September 1907 (o.a. met medewerking van Röthlisberger en Osterrieth, thans een der Duitsche gedelegeerden) een volledig herzienings-ontwerp vastgesteld en in het tijdschrift Le Droit d'Auteur openbaar gemaakt; dit ontwerp had tot voorbeeld gediend voor de voorstellen der Duitsche Regeering welke aan de Conferentie te Berlijn werden onderworpen en den grondslag harer beraadslagingen uitmaakten. Die Association had bovendien nog in September jl. een congres te Mainz gehouden, waarvan ons het proces-verbaal, vergezeld van wenken en wenschen, gedurende onze bijeenkomsten werd toegezonden. De arbeid der Conferentie was dus uitstekend voorbereid. Niet in elk opzicht had de Duitsche Regeering het voorontwerp der Association gevolgd. Zoo had zij bijvoorbeeld wel het voorstel overgenomen, volgens hetwelk de bescherming, in een land der Unie te verleenen, geheel | |||||
[pagina 109]
| |||||
onafhankelijk werd gemaakt (zoowel wat den duur, als den omvang en de vervulling der formaliteiten betreft) van de wet van het land van oorsprong van het werk, maar geweigerd daarnaast het dwingende voorschrift in de Conventie op te nemen, dat den duur van het auteursrecht voor alle landen uniform zou vaststellen op het leven van den auteur en vijftig jaren na diens dood (overeenkomstig de Fransche en Belgische wet). Ter vergadering bleek alras, dat men het eerste beginsel zonder aanneming van het tweede niet doorvoeren kon, omdat de Franschen, hoe edelmoedig ook van aard, er niet toe konden besluiten een regeling te aanvaarden, ten gevolge waarvan het land met de liberaalste wetgeving den vreemdeling een ongelijk ruimere bescherming zou verleenen dan het voor zijn eigen ingezetenen in den vreemde zou verkrijgen. Immers, de meeste Staten stellen in hun wetten een korteren duur van het auteursrecht vast: Duitschland 30 jaren na dood, Engeland ruim 40 jaren na de verschijning enz. - en weigerden (EngelandGa naar voetnoot1) en Zweden vooral met groote taaiheid) ter Conferentie eenig voorschrift te aanvaarden, dat hun de verplichting tot het aanbrengen van fundamenteele wijzigingen in hun binnenlandsche wetgeving zou opleggen. Men begrijpt, tot hoe levendige, vaak verwarde, gedachtenwisseling de niet van alle zijden in even onberispelijk Fransch gevoerde beraadslaging over dit punt aanleiding gaf. Een der meesterstukken van de leiders der Conferentie is dan ook geweest, dat zij het Fransche voorschrift als algemeenen regel tenslotte toch in de Conventie hebben weten op te nemen; art. 7 eerste lid bepaalt voortaan: ‘La durée de la protection accordée par la présente Convention comprend la vie de l'auteur et cinquante ans après sa mort.’ De regel vervult echter vooralsnog louter de rol eener vingerwijzing; want hij wordt dadelijk gevolgd door de bepaling dat, mocht (gelijk wis en zeker nog wel langen tijd het geval zal zijn) deze duur door de Unie-Staten | |||||
[pagina 110]
| |||||
niet algemeen aangenomen worden, de duur van de bescherming van een werk in het land, waar zij wordt ingeroepen, dien der wet van het land van oorsprong van het werk niet zal overtreffen. Waaraan dan nog, toelichtend en geruststellend, wordt toegevoegd: ‘Les Pays contractants ne seront, en conséquence, tenus d'appliquer la disposition de l'alinéa précédent que dans la mesure où elle se concilie avec leur droit interne.’ Daarentegen is de bescherming van een werk in de landen der Unie geheel onafhankelijk gemaakt van de vraag of in het land van oorsprong de formaliteiten zijn vervuld, waarvan de binnenlandsche wet daar het genot der bescherming afhankelijk mocht hebben gesteld. Dit is een groote en belangrijke stap voorwaarts. Ook de omvang der bescherming (étendue, waaronder dus niet de duur valt te verstaan) en de middelen om zijn recht te vervolgen, worden uitsluitend bepaald door de wet van het land waar de bescherming voor een werk wordt ingeroepen, onafhankelijk van de wet van deszelfs land van oorsprong. Zoo zal bijv. de auteur van een werk van kunstnijverheid die burger is van een Unie-land welks wetgeving dergelijke voorwerpen niet beschermt, desniettemin in staat zijn zich bescherming van zijn recht te verzekeren in andere Unie-landen, welker wetten zich dezen vorm van het auteursrecht wel hebben aangetrokken. Welke werken beschermt de Conventie? d.w.z. wat is onder de uitdrukking ‘oeuvres littéraires et artistiques’ te verstaan? Reeds de oude Conventie gaf een opsomming, welke, wat de letterkundige werken betreft, vrij wel met die van art. 1 der Nederlandsche Auteurswet overeenkomt; zij noemt echter bovendien de werken van beeldende kunst en werd thans aangevuld met choregrafische en pantomimische werken, werken van bouwkunst en (in een afzonderlijk artikel en met volledige vrijheid wat den duur aangaat) fotografieën. Bovendien werd een algemeene begripsbepaling aan den aanhef van het artikel gesteld: ‘L'expression oeuvres littéraires et artistiques comprend toute production du domaine littéraire, scientifique ou artistique, quel qu'en | |||||
[pagina 111]
| |||||
soit le mode ou la forme de reproduction, telle que....’ (volgt de opsomming). Het voorstel van de Duitsche Regeering om ook de werken van op nijverheid toegepaste kunst in het artikel (2) op te nemen, stuitte op den tegenstand van Engeland en Zwitserland af; wel worden zij in het artikel genoemd, maar niet onder die aan welke de toegetreden staten bescherming moeten verleenen. Voor de andere in het artikel genoemde werken staat dit nu vast; aan vroegeren twijfel dienaangaande heeft de bepaling: ‘Les Pays contractants sont tenus d'assurer la protection des oeuvres mentionnées ci-dessus’ een einde gemaakt. Een niet zeer belangrijke wijziging onderging het artikel betreffende het journalistiek auteursrecht. Zijn afzonderlijke plaats in de Conventie dankt dit recht hieraan, dat het eenerzijds evenzeer aanspraak op bescherming kan maken als het auteursrecht op welk letterkundig of kunstproduct ook, maar dat anderzijds de bijzondere aard van de dagbladpers al te belemmerende bepalingen tegen nadruk, vertaling, uittreksel, ongewenscht maakt, terwijl in vele gevallen de ‘auteur’ - hij zij courant dan wel persoon - met ‘vermelding van bron’ (naam) tevreden is. De Conferentie bracht meer dan een dag met het zoeken naar een behoorlijke nieuwe inkleeding door. Er was veel verschil van meening: de Duitsche en Fransche delegatiën wilden een zeer gestrenge bescherming ook van het journalistieke auteursrecht; België, klein land, verzette zich daartegen met kracht. De Conferentie voelde zich in deze materie niet goed thuis; behalve de Belgische gedelegeerde De Borchgrave, die er zich blijkbaar grondig ingewerkt had en Prof. Osterrieth, konden krachtens ervaring, van haar leden slechts de Russische professor Pilenko, medewerker aan het Nowoje Wremja, en schrijver dezes over dit onderwerp meepraten. Men kwam na lange discussies, waarin veel onpractische denkbeelden van de baan werden geschoven, tot een behoorlijk resultaat. Romans en novellen, als feuilleton geplaatst, mogen niet zonder toestemming des auteurs worden overgenomen; dit spreekt | |||||
[pagina 112]
| |||||
zoozeer vanzelf, dat de verklaring overbodig schijnt. Dezelfde regel is voor alle andere dagblad-artikelen gesteld ‘hetzij van letterkundigen, hetzij van wetenschappelijken, hetzij van artistieken aard, wat ook het onderwerp er van zijn moge’; zij zullen dus niet mogen worden overgedrukt, vertaald, verzameld, uitgegeven zonder toestemming van den auteur. Maar - de uitdrukkelijke toestemming is voor overneming (vertaling) door een dagblad niet noodig; en de onderlinge overneming in de dagbladpers blijft dus, mits met vermelding van bron, vrij, tenzij de auteur haar verboden heeft door een aanteekening bij zijn artikel. Nieuwsen gemengde berichten worden niet als letterkundig werk, maar als handelswaar beschouwd en vallen buiten de Conventie. In de slotvergadering constateerde echter de heer De Borchgrave dat de Conferentie, al had zij gemeend zich niet buiten haar gebied en op dat der ‘oneerlijke concurrentie’ te moeten begeven, toch geenszins geacht mocht worden aan dagbladen het recht te hebben willen toekennen om van elkanders berichten op deloyale wijze of zonder vermelding van bron gebruik te maken. De Belgische delegatie sprak de hoop uit, dat de wetgevers der verschillende landen zich dit belang zouden aantrekken en doeltreffende voorschriften uitvaardigen om aan de in dit opzicht bestaande misbruiken (we weten er in Nederland van mee te praten!) een einde te maken. Op het gebied der muziek is verkregen, dat de auteurs van muziekwerken, welke in druk verschijnen, voortaan niet meer uitdrukkelijk in hun uitgave behoeven te kennen te geven, dat zij zich het uitvoeringsrecht voorbehouden. Dit wordt vanzelfsprekend geacht; de componist of zijn rechthebbende is thans met den auteur van een tooneelwerk geheel gelijkgesteld. Een ontzaglijke drukte is rondom de Conferentie gemaakt door grammofoon- en fonograaf-maatschappijen, welke sedert de ontwikkeling van dezen eigenaardigen reproductie-vorm van kunst in grooten getale zijn ontstaan en naar het schijnt, geen kwade zaken maken. Ik ben in het bezit van een heelen bundel adressen, memories, bezwaar- | |||||
[pagina 113]
| |||||
schriften en uiteenzettingen van bij dit onderwerp belanghebbende firma's en agenten. De Conferentie heeft zich verscheidene dagen met het onderwerp bezig gehouden; ik sta er hier niet bij stil, wijl het den lezer van dit tijdschrift vermoedelijk niet veel belang zal inboezemen. In hoofdzaak is, kan men zeggen, de regeling aan de binnenlandsche wetgeving der Unie-landen overgelaten, onder vooropstelling natuurlijk van den algemeenen regel dat aan den auteur van een muziekwerk het uitsluitend recht toekomt om machtiging te verleenen zoowel tot het uitvoerbaar maken van zijn werk op een instrument gelijk hier bedoeld, als tot de openbare uitvoering van zijn werk door middel van zulk een instrument. Door het verleden heeft men daarbij een streep gehaald: aan den algemeenen regel, bij deze Conventie gesteld, kunnen auteurs wier werken voor haar invoering rechtmatig ‘gefonografeerd’ zijn, geen rechten meer ontleenen.
Zoo ben ik gekomen tot de internationale regeling van het vertaalrecht, - waarin voor de openbare meening ten onzent zoo ongeveer de geheele beteekenis der Berner Conventie is gelegen. Laat mij er even aan herinneren, dat onze Auteurswet van 1881 (door prof. Kohler, die als lid der Duitsche delegatie aan de werkzaamheden te Berlijn deelnam, in zijn werk Urheberrecht an Schriftwerken und Verlagsrecht ‘weit hinter seiner Zeit’ genoemdGa naar voetnoot1)) in haar artikel 5 het vertalingsrecht beschermt en wel gedurende vijf jaren en onder het voorbehoud dat een vertaling worde uitgegeven binnen drie jaar na de verschijning van het oorspronkelijke werk, op welks titelblad het vertaalrecht moet zijn voorbehouden. De waarde van deze zeer benepen bepaling, die het vertaalrecht reeds drie jaren na de uitgave van een werk doet verloren gaan | |||||
[pagina 114]
| |||||
en slechts ten allerhoogste gedurende acht jaren na verschijning bescherming tegen ongeautoriseerde vertaling verleent, ligt hierin, dat zij de vraag of het vertaalrecht deel van het auteursrecht uitmaakt (wat sommige rechtsgeleerden waarlijk nog steeds betwisten!) ten principale beslist. Daarover hebben we dus, evenmin als over den ‘rechtsgrond’ der bescherming (‘eigendom’ of iets anders) sinds 1881 gelukkig niet meer te twisten - auteursrecht is een recht, waaraan door den Nederlandschen wetgever bescherming wordt verleend en het uitsluitend recht om door den druk vertalingen gemeen te maken, ‘behoort’ volgens dienzelfden wetgever ‘tot het recht van den auteur.’ Wat al theoretische betoogen zijn ten onzent aan deze ‘quaestie’ verspild. Zie eens hoe de Fransche wetgever haar heeft ‘opgelost’ - zij heeft nooit voor hem bestaan! Hij zwijgt over het vertaalrecht; maar geen rechter in Frankrijk bij wien het ooit is opgekomen de bescherming die de wet aan het auteursrecht verleent, anders op te vatten dan als zich uitstrekkende over het vertaalrecht in vollen omvang en duur. Het vertaalrecht deel van het auteursrecht, ‘mode de reproduction’, ziedaar de gedachte die Frankrijk met alle kracht gepoogd heeft neer te leggen reeds in de eerste lezing van het verdrag van Bern. Het is er toen niet in geslaagd; te veel bezwaren werden geopperd en de overeenstemming, noodig voor de tot standkoming van dit eerste begin eener internationale regeling betreffende den geestelijken eigendom, zou ernstig gevaar hebben geloopen, ware Frankrijk toen te zeer op zijn stuk blijven staan. Toch werd bereikt dat reeds de voorbereidende Converentie van 1884 aan de regeeringen van alle medewerkende landen den volgenden ‘voeu’ toezond: ‘Il y aurait lieu de favoriser autant que possible la tendance vers l'assimiliation complete du droit de traduction au droit de reproduction en général.’ In de Conventie van 1886 evenwel werd slechts een duur van tien jaar na de verschijning van het oorspronkelijke werk voor de bescherminng van het uitsluitende vertaalrecht opgenomen. In 1896 werd een flinke stap in de richting der gelijk- | |||||
[pagina 115]
| |||||
stelling gezet. Het beginsel werd in art. 5 opgenomen: ‘le droit exclusif de faire ou d'autoriser la traduction de leurs oeuvres pendant toute la durée du droit sur l'oeuvre originale.’ Maar de schrijver moest binnen tien jaren na de uitgave van zijn werk van zijn recht gebruik maken; anders was hij het kwijt. Thans, eindelijk, te Berlijn, werd de definitieve gelijkstelling, zonder beperking, verkregen (art. 8). Met verklaarbare voldoening herinnert de geniale rapporteur der beide herzienings-conferenties, prof. Renault, in zijn verslag, aan zijn uitspraak van 1896: ‘Ainsi le principe de l'assimiliation de la traduction à la reproduction est nettement posé dans la première phrase et nos successeurs n'auront qu'à supprimer tout ce qui suit cette phrase’..... ‘Il ne doutait certainement pas (zoo laat hij erop volgen) qu'il serait appelé à l'honneur de constater cette suppression.’ Wie het verzet waarneemt, dat telkens weer hier te lande tegen het aanvaarden van de geringste internationale verplichting betreffende het vertaalrecht den kop opsteekt, zal zich verbazen over de gemakkelijkheid waarmede deze hoogst belangrijke verandering in de Berner Conventie te Berlijn tot stand kwam. Al de Unie-Staten (behalve Japan, dat, na de verwerping van zijn naïef-reactionair amendement om het Oost-Aziatische eilandenrijk van elke beperking in dit opzicht te ontslaan, zich aan den termijn van tien jaren zeide te willen houden) gaven grif hun toestemming, niet alleen tot het stellen van den regel in de Conventie, maar ook tot dadelijke herziening, voorzoover noodig, van hun wetgevingen in dien zin. Zweden, dat de Additioneele Akte van Parijs niet mede had onderteekend, maakte tegen de nieuwe regeling van het vertaalrecht niet het minste bezwaar; en wat nog meer zegt, het kleine Noorwegen, dat zijn voorraad geestelijk voedsel zeker niet in geringer mate door invoer uit den vreemde moet aanvullen dan wij den onzen, verklaarde dat het de bezwaren, aan de bescherming van het vertaalrecht ontleend, die het in 1886 belet hadden toe te treden en het in 1896, toen het juist toege- | |||||
[pagina 116]
| |||||
treden was, hadden doen weigeren de uitbreiding van Parijs te aanvaarden, thans geheel meende te kunnen prijsgeven. Een onderzoek, bij de Deensche uitgevers ingesteld naar de gevolgen in hun land door de verscherping van het vertaalrecht teweeggebracht, had der Noorsche Regeering de overtuiging geschonken, dat er een groot voordeel in gelegen was tegen de concurrentie van (gewoonlijk slechte) vertalingen door de wet te worden beschermd en dat in den regel de buitenlandsche auteurs geen overdreven eischen voor de machtiging tot vertalen plegen te stellen. Een doorwerkte nota, door prof. Osterrieth in een der Commissie-vergaderingen voorgelezen, bevestigde in allen deele de juistheid van deze ervaring. Om niet te uitvoerig te worden moet ik, voor haar inhoud, naar het nummer der Nieuwe Courant van Donderdag 29 October verwijzen, waar men haar in een der brieven over de Berlijnsche Conferentie in extenso vindt opgenomen. Zij bevat, behalve eenige zeer lezenswaardige beschouwingen over den aard van het vertalingsrecht, hoogst belangrijke mededeelingen over de gevolgen van de internationale bescherming, sedert 1886 aan dat recht verleend. Het aantal vertaalde werken niet verminderd, maar de keuze aanmerkelijk veredeld, het gehalte aanzienlijk verbeterd. De prijzen van goede vertalingen gedaald, wijl de uitgever niet meer de concurrentie van goedkoope vertalingen van minder allooi van hetzelfde werk heeft te duchten. Matige eischen, over 't geheel, van vreemde auteurs: ‘een roman van een gemiddeld aantal bladzijden komt den (Duitschen) uitgever van de vertaling op ongeveer frs. 200. Een Zweedsche statistiek van 1894 toont aan dat na het in werking treden van de letterkundige conventie van Zweden met Frankrijk en Italië de vertaalde werken van De Amicis, Bourget, Gréville en Loti in Zweden goedkooper zijn geworden, de prijs der boeken van Feuillet en De Maupassant dezelfde is gebleven en dat enkel de werken van Daudet en Zola duurder zijn geworden en wel 25 en 75 centimes per roman van 200 bladzijden’! | |||||
[pagina 117]
| |||||
De vergadering der Conferentie, waarin deze mededeelingen werden gedaan, behoort niet tot de aangenaamste herinneringen van de Nederlandsche delegatie. Zij moest, aangezien toen nog niet vaststond, dat ten behoeve van de niet-aangesloten landen een clausule zou worden opgenomen welke hun bij toetreding de vrije keus zou laten tusschen de regelingen van 1886, van 1896 en van 1908, wel de bezwaren kenbaar maken, welke in haar land ten aanzien van het vertaalrecht met groote hardnekkigheid bleven voortbestaan - bezwaren waarvan de Conferentie zooeven de ongegrondheid en gezochtheid met klemmende bewijzen had hooren aantoonen. Wij zeiden dus dat een al te gestrenge regeling van het vertalingsrecht de aansluiting van ons land zou bemoeilijken; dat wij de beteekenis der theoretische en practische gronden voor gelijkstelling van vertalingsrecht met auteursrecht niet betwistten, maar dat men ons den overgang gemakkelijk moest maken. De Russische delegatie sloot zich bij onze opmerkingen aan, die in stilte werden aangehoord en in het rapport van prof. Renault beantwoord met de goedaardige, maar voor ons land niet bijster vleiende toegeving, dat alle natiën ook niet even hard behoefden te loopen en dat men wel begreep, dat de nog niet toegetredenen eerst dezelfde stadiën wilden doormaken als de Unie-Staten en dezelfde ervaringen opdoen als deze, alvorens te doen wat thans door hen eenstemmig als internationale plicht erkend was.
Hoe werd - dit ten slotte - de puzzle opgelost om de Conventie van 1886, den Acte Additionnel, de Déclaration (beide van Parijs, 1896) en de slotprotocollen der vorige conferenties, in één enkelen nieuwen tekst der ‘Herziene Conventie van Bern’ samen te vatten en tevens recht te laten wedervaren aan de bezwaren èn van zeer enkele Uniestaten (wier goedkeuring zonder reserve niettemin noodig was, omdat de Conventie niet dan met toestemming van alle onderteekenaars kan worden gewijzigd) tegen eenige onderdeelen der herziening èn van die nog niet aangesloten | |||||
[pagina 118]
| |||||
Staten, wier toetreding men zoo vurig wenschte maar die zich door de thans aangebrachte verscherpingen wellicht voorgoed zouden laten afschrikken? De Commissie van redactie, die een paar weken in stilte heeft gearbeid, inmiddels beurtelings met de verschillende delegaties vertrouwelijk overleggende, voorzichtig tastende en speurende hoever zij zou kunnen gaan zonder de onmisbare eenstemmigheid te verstoren, deed een zeer gelukkige vondst. Die vondst bestaat hierin, dat wel alle Unie-Staten hun goedkeuring zullen schenken aan den nieuwen tekst gelijk die thans zal luiden, maar dat het dengenen die tegen een of meer der aangebrachte veranderingen bijzondere (nationale) bezwaren hebben, zal vrijstaan bij de ratificatie van het verdrag (welke door allen vóór 1 Juli 1910 zal moeten geschieden) te verklaren, dat zij zich voorshands ten aanzien van dat punt of die punten slechts wenschen te laten binden door de bepalingen der Conventie (Bern of Parijs) welke zij vroeger hebben onderteekend. Er zal dus slechts één Conventie bestaan, door alle Unie-Staten onderteekend; maar wie wil, kan op sommige artikelen reserves maken, welke reserves echter geen andere kunnen zijn dan ontleend aan en overeenkomstig met bepalingen van de oude Conventie van 1886 en haar aanvulling te Parijs. Om een paar voorbeelden te noemen: Japan zal vermoedelijk vasthouden aan de tien jaar vertaalrecht van 1886; Spanje, gelijk eerst in de laatste vergadering bleek, aan het vertaalrecht-artikel van Parijs; Engeland aanvaardde geenerlei verplichting, uit de nieuwe Conventie voortvloeiende, welke het zou noodzaken zijn binnenlandsche wetgeving te wijzigen; een dergelijk voorbehoud, schoon minder volstrekt, maakte Zweden. En overeenkomstig deze vernuftige schikking is nu ook de wijze van toetreding geregeld. Art. 25 luidt in den officiëelen tekst aldus: ‘Les Etats étrangers à l'Union et qui assurent la protection légale des droits faisant l'objet de la présente Convention, peuvent y accéder sur leur demande. | |||||
[pagina 119]
| |||||
Kort nadat wij uit Berlijn waren teruggekeerd, kwam de toetreding van Nederland tot de Berner Conventie in de Tweede Kamer ter sprake. Er ligt daar, sedert een jaar of vier, een voorstel te wachten, onderteekend door Kamerleden van verschillende partijen, die er het vaderschap van hebben overgenomen, nadat de ontwerper zich uit het parlementaire leven terugtrok. Het voorstel is bekend als ‘de motie Van der Vlugt’ en spreekt de wenschelijkheid van Nederland's toetreding uit. Men was overeengekomen, wegens tijdsgebrek alsook, vermoedelijk, omdat de gelegenheid ontbrak om zich van de uitkomsten der Berlijnsche Conferentie in een paar zoo drukke weken als tusschen haar sluiting en de behandeling van het Hoofdstuk Buitenlandsche Zaken verliepen, voldoende op de hoogte te stellen - de bespreking dezer motie ook nu nog uit te stellen, waarschijnlijk tot Februari 1909. Intusschen konden eenige leden zich niet onthouden van het oefenen van critiek op de handelwijze van het Kabinet, hetwelk, in plaats van zich te houden aan de verklaring zijns voorgangers, dat het geen stap in de richting der Berner Conventie zou doen, alvorens de Kamer zich zou hebben uitgesproken, niet geschroomd had vier bekende voorstanders van Nederland's aansluiting naar Berlijn te delegeeren. Voorts waren er afgevaardigden die deze gelegenheid aangrepen om de Regeering opnieuw te waarschuwen tegen de aansluiting als nadeelig voor de belangen van Nederlandsche uitgevers en belemmerend voor de verspreiding van goede en goedkoope buitenlandsche lectuur; | |||||
[pagina 120]
| |||||
en anderen, die de Regeering bezwoeren om, nu wij dan eens (daar immers te Berlijn gebleken was hoezeer de Staten der Berner Unie op onze toetreding gesteld waren) een ‘klein troefje’ in handen hadden, daarvan gebruik te maken tot het bedingen, met name van Duitschland, van de eene of andere, door ons land begeerde contrapraestatie. Aan laatstbedoelden antwoordde de Minister van Swinderen: 't kan zijn dat dit als een troefje zou mogen beschouwd worden, maar een ‘honneur’ is het niet! De woordspeling was niet alleen geestig, maar ook volkomen juist. Wie meent dat Nederland, door zijn hardnekkige onthouding gedurende de 22 jaren van het bestaan der Berner Unie, bij de meerderheid der meest beschaafde Staten van Europa is achtergebleven, acht het niet oorbaar dat het zich nu voor zijn late bekeering nog zou laten betalen. Trouwens, de heer van Bylandt vroeg terecht hoe men zich dat wel voorstelde: compensaties te verkrijgen voor de toetreding tot een verdrag, dat vijftien Staten omvat? Een paar leden richtten zich, gelijk gezegd, tegen de Conventie zelve, hoewel het onderwerp niet aan de orde was, en wezen vooral op de schade die aan materieele belangen in Nederland, bij aansluiting, zou worden toegebracht. Op grond daarvan stelden zij de toetreding voor als een daad van ongemotiveerde, althans min of meer lichtzinnige edelmoedigheid, een soort van donquichotterie tegenover het buitenland. Er mag daarom hier nog wel eens op gewezen worden, dat bij onze toetreding niet alleen ideëele, maar ook zeer duchtige materieele belangen betrokken zijn. Juist in de laatste twintig jaren is de belangstelling van het buitenland in onze letterkunde sterk toegenomen: onze schrijvers worden vertaald, onze tooneel- en muziekwerken in den vreemde opgevoerd. Ook de stoffelijke belangen van Nederlanders zijn dus in toenemende mate betrokken bij een internationale regeling, welke belet dat hun werk vertaald of vertolkt wordt zonder dat zij er de hun toekomende vruchten van plukken. Ik durf zelfs zeggen dat de vorde- | |||||
[pagina 121]
| |||||
ringen welke de beweging tot aansluiting bij de Conventie in den laatsten tijd ten onzent gemaakt heeft, voor een niet gering deel aan de toeneming van het aantal belanghebbende landgenooten is te danken. ‘Materialisten’ kunnen dus, wat dit aangaat, gerust zijn; het is niet louter idealisme, dat de propaganda voor de Berner Conventie drijft. Wat het zenden van de gedelegeerden naar Berlijn betreft, antwoordde de Minister van Buitenlandsche Zaken terecht, dat men naar een Conferentie tot herziening van een internationale regeling bezwaarlijk tegenstanders van zulk een regeling kon afvaardigen; dat de Regeering zich bij het aannemen der uitnoodiging volledige vrijheid van handelen had voorbehouden en aan de delegatie een instructie had medegegeven in dien zelfden zin; dat eindelijk vertegenwoordiging te Berlijn gewenscht was met het oog op een mogelijke aansluiting, n.l. teneinde gunstige overgangsof uitzonderingsbepalingen in de Conventie te doen opnemen of handhaven ten aanzien van die punten waartegen hier te lande het meest bezwaar placht te worden gemaakt. De Minister kon erop wijzen dat de Nederlandsche delegatie in dit opzicht te Berlijn werkelijk iets had bereikt. Laat ik hier in herinnering brengen wat een der voornaamste gedelegeerden mij toevoegde, toen men zich ter Conferentie met dit onderdeel bezighield. Gij ziet - zeide hij - hoe goed het is, dat gij hier zijt; men let op uw bezwaren, men houdt rekening met uw wenschen; men hoort u aan en overweegt uw bedenkingen. Denk eens aan Oostenrijk, dat wegbleef; hebt gij zelfs den naam van dat land hier één enkele maal hooren noemen? De elken grond missende bewering dat de Regeering door afgevaardigden te zenden, zekere verplichtingen tot het in acht nemen van ‘neutraliteit’ zou hebben geschonden, welke op haar zouden rusten totdat over het lot der bij de Kamer aanhangige motie zou zijn beslist, schoof de Minister flink op zijde door, mede namens zijn ambtgenoot van Justitie, kond te doen dat de Regeering van de wenschelijkheid van Nederland's toetreding overtuigd was en eerlang een voorstel van die strekking aan de Staten-Generaal hoopte aan | |||||
[pagina 122]
| |||||
te bieden. Hiermede was de discussie voor het oogenblik vanzelf bëeindigd en tot de behandeling van het te verwachten ontwerp van wet verdaagd. Reeds die toezegging is als een belangrijke stap voorwaarts te beschouwen, waarover de voorstanders der Conventie zich hartelijk verheugen. De motie Van der Vlugt, zal, verneem ik, eerst worden ingetrokken, wanneer het regeeringsvoorstel zal zijn ingediend: het ontwerp blijft dus onafgebroken bij de Kamer aanhangig. Daarna kan de motie vervallen; zij zal haar werk, zonder ooit in behandeling te zijn geweest, gedaan hebben. De vorm, waarin Nederland's toetreding zal plaats hebben, is die van het hiervoren aangehaalde artikel 25 der herziene Conventie, nadat vooraf op het toetredingsbesluit de goedkeuring der Staten-Generaal zal zijn verkregen. Bij het sluiten van een verdrag gaat het anders: daar teekent de Koning (regeering) eerst het tractaat en vraagt achteraf de goedkeuring (ratificatie) der Volksvertegenwoordiging. De moderne rechtsopvatting, welke tusschen het sluiten van een nieuw en het toetreden tot een bestaand verdrag onderscheidt, eischt dat de toetreding aanstonds haar vol effect kunne hebben, hetgeen niet mogelijk zou zijn indien zij geschiedde bij, later door de Staten-Generaal nog goed te keuren (mogelijk te verwerpen!), regeeringsbesluit. Natuurlijk zal onze eigen wetgeving op eenige belangrijke punten gewijzigd en aangevuld moeten worden, wanneer wij tot de Berner Unie zullen gaan behooren. Zal dit moeten geschieden vóór de toetreding, of althans voordat deze ten aanzien van ons land effect zal kunnen hebben? Ik meen die vraag ontkennend te mogen beantwoorden. Voor de toetreding is het voldoende (volgens art. 25 der nieuwe Conventie, dat in dit opzicht van art. 18 der oude niet afwijkt) dat de toetredende Staat ‘assure chez lui la protection légale des droits faisant l'objet de la présente Convention.’ Welnu - wij hebben een wet ‘tot regeling van het auteursrecht’ en zijn dus tot toetreding bevoegd. Door onze aansluiting laden wij echter zonder eenigen twijfel de verplichting op ons de bescherming onzer binnen- | |||||
[pagina 123]
| |||||
landsche wetgeving uit te breiden over de in de Conventie genoemde werken. Om duidelijk te maken waarop dit zal neerkomen druk ik art. 1 onzer Auteurswet naast art. 2 eerste lid der herziene Conventie (vertaald) af en cursiveer in het laatstgenoemde de werken, waaraan de Nederlandsche wet tot heden bescherming niet verleent.
Gelijk men ziet, komt dit in hoofdzaak hierop neer, dat we een wet tot bescherming van het auteursrecht van beeldende kunst zullen hebben te maken - een plicht welke hier te lande, onafhankelijk van de Berner Conventie, reeds sinds lange jaren vrij algemeene erkenning heeft gevonden. Voorts zullen wij (volgens art. 3) de fotografieën onder de beschermde werken moeten opnemen - wat den duur dezer bescherming betreft zijn wij geheel vrij (art. 7 laatste lid). Dat zijn wij ook wat den duur van het auteursrecht aangaat; niet wat het vertaalrecht betreft. Indien wij dit niet met het auteursrecht willen gelijkstellen en dus gebruik maken van de bevoegdheid om ten aanzien van bepaalde punten ons aan de oude Conventie van Bern te houden, | |||||
[pagina 124]
| |||||
zullen wij toch art. 5 onzer Auteurswet moeten veranderen in dien zin, dat wij daarin den termijn van tien jaren opnemen voor den beschermingsduur van het vertaalrecht. Beter nog zou het ongetwijfeld zijn, indien wij de verruiming van de Akte van Parijs kozen, welke het vertaalrecht met het auteursrecht gelijkstelt, maar het bindt aan de voorwaarde van het uitgeven eener vertaling binnen tien jaren na de verschijning. Dit zijn de eenige stellige verplichtingen met betrekking tot onze binnenlandsche wetgeving, die toetreding tot de Berner Conventie ons zou opleggen. Nog tal van andere artikelen zouden echter moeten worden herzien, wilde men niet den zonderlingen toestand scheppen dat buitenlandsche auteurs en hun rechtverkrijgenden in Nederland meer bescherming zouden genieten dan de ingezetenen zelven. Zoo zal uit art. 7 tweede lid, betreffende het journalistiek auteursrecht, de eisch van vervulling der formaliteiten moeten vervallen en uit art. 12 de eisch van ‘voorbehoud van auteursrecht’ op den omslag der uitgave van een dramatisch-muzikaal of tooneelwerk. Onze regeling van den duur van het auteursrecht (50 jaren na de eerste uitgave), hoewel door de Conventie niet uitgesloten, zal op den duur niet houdbaar blijken, evenmin als de strenge formaliteiten onzer wet. Maar hier betreed ik het gebied van het nationale jus constituendum - waar vele wenschen liggen opgestapeld, die tot de Berner Conventie niet in rechtstreeksche betrekking staan.
Het is slechts een overzicht van den te Berlijn verrichten arbeid, dat ik in deze weinige bladzijden heb willen geven; wie volledig wenscht te worden ingelicht, leze het rapport van Renault. Het was mij vooral om den Nederlandschen kant dezer internationale Unie te doen, waarin onze plaats nog altijd ledig staat. Ik hoop dat ik in deze bladzijde geen enkelen tegenstander te onzent gekrenkt heb; zij nemen gewoonlijk licht aanstoot aan elke ietwat forsche uitdrukking, door verontwaardiging over Nederland's onthouding in de pen gegeven. Is deze gevoeligheid | |||||
[pagina 125]
| |||||
hunnerzijds wellicht een ‘hommage rendu à la vertu’? Dan wil ik gaarne verklaren, dat ik den uitroep van graaf de Villers waarmede ik begon, niet voor mijn verantwoording neem; maar vraag hun tevens zich niet langer te verzetten tegen de éénige daad die hem voorgoed tot zwijgen zal brengen. |
|