Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Onze kerkelijke toestanden in de tweede helft der 16e eeuw
| |
[pagina 72]
| |
den heerschersstaf af te geven aan hen, die zich zelven hervormers noemden, maar die zij verfoeide en minachtte als ketters. Ik noemde zulk eene poging gevaarlijk. Zéér zeker zou ik haar dan ook niet gewaagd hebben, indien de katholieke hierarchie zelve mij niet welwillend was te hulp gekomen, - eene krachtige hulp, niet alleen omdat zij een overvloed van materiaal te mijner beschikking heeft gesteld, maar nog meer omdat dit materiaal onberispelijk onpartijdig moet heeten. Ik heb het oog op de verslagen van verscheidene visitatiën, die in de jaren 1566-1569 op initiatief van den Utrechtschen aartsbisschop en van zijne aartsdiakens gehouden zijn in verschillende gedeelten van het sticht van UtrechtGa naar voetnoot1). Bij de bewerking van dit kostbare materiaal hoop ik nooit te vergeten, dat eene visitatie, hoe onpartijdig ook, uit haren aard alleen den nadruk legt op de misbruiken, die zij ontmoet, terwijl zij het goede, als voor haar doel waardeloos, met stilzwijgen voorbijgaat. Kleuriger, pakkender beeld van de ingeslopen misbruiken leverden mij de uitvoerige verslagen van drie andere visitatiereizen, die in 1570 en 1571 door den aartsbisschoppelijken officiaal gedaan zijn naar drie districten in Holland en Gelderland, die door den hertog van Alva zelven aan den aartsbisschop gesignaleerd waren als bijzonder verdorven en daarom aanstonds behoefte hebbend aan de bisschoppelijke tuchtroede. - Een eigenaardig besluit van het dus verkregen overzicht leverde mij eindelijk eene derde visitatie, die in 1593 in het geheele Nedersticht van Utrecht gehouden werd, ditmaal op last van de protestantsche kerkoverheid, maar toch voor mijn doel van groot belang, omdat de deputatie op het platteland van het Sticht overal nog zuiver katholieke inrichtingen aantrof, - inrichtingen, die zij wel is waar natuurlijk anders beoordeelde dan hare katholieke voorgangers hadden gedaan, maar die toch van dien aard waren, dat ook dezen - het moet met nadruk | |
[pagina 73]
| |
erkend worden - ze stellig even beslist zouden hebben afgekeurd. Uit deze voortreffelijke bronnen meen ik genoeg belangrijke en vertrouwbare berichten over de kerkelijke toestanden van het laatst der 16e eeuw verzameld te hebben, om het waagstuk te bestaan, waarop ik zooeven doelde. | |
I.Het beeld, dat de verslagen ons leveren van eene katholieke kerkgemeente in de late middeleeuwen, beantwoordt geenszins aan de sterk gekleurde voorstellingen, die ons in den regel worden afgeschilderd: noch aan den excès d'honneur, dien de bewonderaars der middeleeuwen wenschen in beeld te brengen, noch aan de indignités van de invectieven der Hervormde ijveraars. Het blijkt ten slotte noch eene idylle noch eene tragedie te zijn geweest, maar een zeer gewoon geval: wat prozaïsch, bevlekt met wat menschelijke ondeugden, maar niet meer toch dan wij redelijkerwijze hadden kunnen verwachten. De verdeeling van het grondgebied van het bisdom was destijds over het geheel blijkbaar doelmatig: de kerspelen schijnen in de meeste gevallen niet te groot te zijn geweest, zoodat een pastoor, als hij wilde, ze behoorlijk kon beheeren. De kleinste gemeente, die wij ontmoeten, is die van Tienhoven, met slechts 130 communicanten; dan volgt Eemnes met 200 à 250, verdeeld over ongeveer 60 huizen; 200 à 300 communicanten vindt men te Honswijck, 250 à 300 in vier andere dorpen. Oostvoorne en Helvoet volgen met 300, Lopikerkapel en Ameyde met 350 communicanten; in drie gemeenten vindt men er 400, in twee andere 450. Dan stijgen de cijfers: 550, 600, 700, 7 à 800 en 800 communicanten vinden wij, telkens in ééne gemeente. Eerst dan komen de steden, waar de cijfers met groote sprongen naar boven gaan: Naarden met 1500, Vollenhoven met 2100, de Utrechtsche Buurkerk (die trouwens twee pastoors heeft) zelfs met 8 à 9000 communicanten. Het | |
[pagina 74]
| |
behoeft wel geen betoog, dat in dergelijke gevallen splitsing der parochies uiterst gewenscht zou zijn geweest in het belang van een behoorlijk toezicht op de gemeenteleden, - dubbel gewenscht in een tijd als deze, toen de ketterij overal opkwam. Maar zéér euvel mag men het den geestelijken autoriteiten toch niet duiden, dat eene verdeeling dezer groote parochies niet heeft plaats gehad; want ik vrees, dat de zwaar belaste pastoors zelven meestal weinig ingenomen zouden zijn geweest met eene splitsing, die hunne inkomsten niet onbelangrijk zou hebben besnoeid. De pastoor is een eenvoudig man, geheel geen geleerde, somtijds zelfs op wat gespannen voet met het Latijn. Of hij vóór zijne wijding behoorlijk geëxamineerd is door de kerkelijke autoriteit, schijnt niet altijd volkomen zeker. Zelfs zijne kennis van de gewichtigste kerkelijke belangen blijkt soms verbijsterend gebrekkig: wij vernemen van een pastoor, die slechts vier van de zeven sacramenten kan opnoemen, - van een ander, die niet op de hoogte is van de questie der spiritueele cognatie. De pastoor is het factotum zijner gemeenteleden, ook buiten het kerkelijke gebied. Als een van hen land wenscht te huren van freule Van Nyenrode, dan reist de pastoor van Schalkwijk goedhartig met hem mede heel naar Maarssen, om voor den boer het woord te doen bij de adellijke landbezitster. Voortreffelijk, al is het jammer, dat hij daarvoor de mis verzuimt! Een ander priester is zijnen gemeentenaren behulpzaam met zijne schrijfkunst: dikwijls wordt hij, als hij de herberg passeert, naar binnen geroepen; want de boeren doen gaarne zaken onder een glas bier, en niemand dan de pastoor kan voor hen de noodige akten opmaken. De pastoor komt dus wel eens in de herberg; maar men neemt hem dit niet kwalijk, als het maar niet te erg loopt. De pastoor van Eemnes, die toch fatsoenlijk met zijne moeder en zuster samenwoont, is ‘geern by de jonge luyden, met hemluyden dansende ende springende’; een ander is wel eens een paar dagen zoek. Maar daarin ziet men geen kwaad: men is niet puriteinsch en men be- | |
[pagina 75]
| |
schouwt den pastoor als een mensch zooals anderen. En terecht: de heeren zonderen zich geenszins af van de samenleving. De Naardensche pastoor, goed schutter, is telkens op de jacht met den baljuw van Muiden. En een vicaris te Culenborch, die vroeger het land zijner vicarie verhuurd had, heeft het ten slotte voordeeliger geacht, om zelf het boerenbedrijf te beginnen; wij treffen hem dan ook in de herberg, bezig met het verkoopen zijner landbouwprodukten. Ons schijnt zulk eene houding wat vreemd; maar de zestiende eeuw nam daaraan nog geen aanstoot: de kerkmeesters van Naarden verklaren geen kwaad te weten van hunnen pastoor, die zoo ijverig jager was en die bovendien de kroeg geheel niet vermeed. En zelfs ergere zaken wist men te verdragen: de pastoor van Schalkwijk heeft op het kerkhof een woordenstrijd gehad met een lid zijner gemeente en hem zonder reden schrikkelijk uitgescholden; maar als de verongelijkte zich aan tafel in de herberg beklaagt, dan drinken de twistenden de zaak zeer fideel weder af. Ernstiger was het toegegaan in een geschil van dezen herder met een ander lid zijner gemeente; toen hij hem eens op een landweg was tegengekomen, waren zij handgemeen geraakt, en de pastoor, een stevige kerel, had zijn gemeentelid spoedig onder gekregen; duchtig had hij er op losgeslagen en de onderliggende had later verteld, dat hij het mes, dat zijn geestelijke herder in de hand hield, had moeten vasthouden, om zijn leven te redden. Natuurlijk, dit was ernstiger, en men maakte er dan ook melding van tegenover de visitatoren; maar de strijdenden waren reeds weder goede vrienden, en men was dus toch niet geneigd, ook dit geval al te hoog op te nemen, want dergelijke vechtpartijen waren in die tijden aan de orde van den dag. Nu en dan klaagt de gemeente dan ook wel, dat de pastoor een ‘ruych geselle’ is, die als een gewoon wereldlijk man veel in de kroeg zit en zelfs ‘vrouweert’, terwijl een ander ‘meer soldaat dan pastoor’ heet; maar al schijnt dit alles natuurlijk te betreuren, wij krijgen toch den indruk, dat de schuldige priesters ook nu nog zullen vrijloopen met eene vermaning. Maar er is meer en erger. De zonden van deze ruwe | |
[pagina 76]
| |
menschen zijn de zwakheden van den celibatair, den gedwongen celibatair: het zijn de herberg en de vrouw, of, zooals de volksmond rijmt: Wijntje en Trijntje. Dronkenschap, de volkszonde, vooral in dien tijd, schijnt ook onder de pastoors - kinderen van het volk - helaas betrekkelijk algemeen te zijn geweest. Op de vraaglijsten der visitatoren komt de vraag, of de pastoor ook aan den drank is, geregeld voor. De kerk strijdt te vergeefs tegen het misbruik en ziet zich wel genoodzaakt, om in dit geval één oog dicht te doen: de getuigen verklaren aan de visitatoren, dat sommige pastoors somtijds ‘meer dronken zijn dan wel betamelijk is’ (‘plus quam decet’). In eene lichte roes, zoo nu en dan, zag dus het volk, ook voor den pastoor, blijkbaar geen kwaad. De kerk deed er dan ook het zwijgen maar toe en bepaalde zich tot eene berisping, wanneer het bleek, dat een priester, als hij dronken was, zich niet onthouden had van de misviering. En wat zullen wij zeggen van de verhouding van den middeleeuwschen pastoor tot de andere sexe? Toen Jan de Bakker voor den rechter stoutweg verklaarde, dat hij, gehuwd priester, meende zich minder strafbaar te gedragen dan zijne ambtgenooten, die ongehuwd met vrouwen leefden, moet de inquisiteur hem met naïeve wanhoop geantwoord hebben, dat er aan het straffen der focaristen (die met hunne huishoudsters leefden) toch wel niet te denken viel, omdat zij al te talrijk waren. En ik heb dan ook wel eens den indruk gehad, dat in de middeleeuwen ten onzent deze toestand de algemeene regel was. Inderdaad waren er te Luik in 1516 slechts enkele kanunniken (‘pauci canonici’), die niet openlijk leefden met eene vrouw, en in de streek van Gouda blijkt het misbruik in 1567 ook onder de pastoors bijkans regel te zijn geweest. Toch, onze visitaties geven van den toestand een gunstigeren indruk. Want onder de 31 priesters der Utrechtsche Buurkerk, die als getuigen gehoord worden, vernemen wij slechts van 4, die met eene vrouw leven, terwijl 2 andere verdacht worden; van de niet gehoorde geestelijken worden nog 2 vrij algemeen van hetzelfde misdrijf beschuldigd, terwijl nog een derde ver- | |
[pagina 77]
| |
dacht wordt. De groote meerderheid is dus onschuldig. Ook buiten Utrecht vinden wij telkens pastoors, die alleen wonen of met hunne moeder of zusters. Al waren dus de focaristen stellig niet zeldzaam, algemeene regel mag het misbruik, zelfs in de zestiende eeuw, toch blijkbaar niet heeten. Was dus de middeleeuwsche pastoor geen geleerde, hij was ook niet onberispelijk van gedrag. Maar met al zijne fouten blijkt de man toch niet verwerpelijk te zijn geweest als herder zijner gemeente. Hij preekt trouw op Zon- en feestdagen, en al zijn niet alle pastoors verdienstelijke kanselredenaars (wij vernemen zelfs van één, wiens gehoor geregeld vertrekt, als hij den kansel bestijgt!), toch krijgen wij den indruk, dat hunne werkzaamheid als predikers reeds destijds van veel meer belang was dan wij zouden hebben gedacht, - en ook dat die werkzaamheid door hunne parochianen bepaaldelijk werd gewaardeerd. Men klaagt over een pastoor, die uit de Luiksche diocese afkomstig en dus slecht verstaanbaar is; een ander blijkt (reeds toen!) ‘op beroep’ gepreekt te hebben, voordat men hem aannam. Zóózeer zelfs stond de preek reeds destijds op den voorgrond, dat wij tot onze verbazing vernemen, hoe sommige pastoors trouwer preeken dan de mis opdragen. Het feit schijnt zonderling: immers niet alleen is de mis voor den katholiek natuurlijk veel gewichtiger dan de preek; maar zij geeft ook, zouden wij zeggen, aan hem, die ze door langdurig gebruik eenmaal kent, vrij wat minder moeite. Inderdaad, zoo schijnt het; maar toch wordt ons uitdrukkelijk verzekerd, dat meer dan één pastoor, die trouw preekt, daarentegen ‘soe luttel misse doet als hy can’. Van bepaalde nalatigheid bij het opdragen der mis hooren wij echter niet veel. Op enkele plaatsen wordt eene vroege mis wel eens verzuimd; de pastoor doet wel eens op het koor een dutje, vooral na den eten; een ander spreekt bij de mis zóó schielijk, dat men zich afvraagt, of hij niet nu en dan gedeelten overslaat. Maar dit is dan ook ongeveer alles. Alleen met de zielmissen der vicarieën schijnt het wat slechter gesteld te zijn geweest: verscheidene | |
[pagina 78]
| |
vicarissen - slecht bezoldigd als zij zijn - resideeren niet. Bij het vervullen zijner andere ambtsplichten gaat de pastoor echter soms wel wat achteloos te werk. De biecht wordt door sommigen wat haastig afgenomen, zoodat wel beweerd wordt, dat de absolutie reeds volgt, voordat de confessie ten einde is; eenige Briellenaars, die naar de geuzenpreek geweest zijn, hebben daarvoor van den voorbijgaanden pastoor op straat absolutie gekregen, als zij eene kaars offerden bij de Clarissen. - Wij hooren ook wel eens klagen over nalatigheid bij het bedienen der sacramenten, hetgeen natuurlijk vooral de aandacht trekt, als een stervende daardoor niet tijdig het Laatste oliesel heeft ontvangen. Veelal blijkt dan echter eene persoonlijke questie de aanleiding tot het verzuim te zijn geweest: de pastoor meende, dat de bediening niet zijn werk was, maar dat van een ander. Natuurlijk geven zulke opvattingen wel eens den doorslag, als men den pastoor 's avonds laat komt halen en hij dan de rivier nog moet oversteken! Kibbelarijen tusschen bijeenwonende geestelijken komen trouwens meermalen voor: wij vernemen van een vermakelijken wedstrijd tusschen een vicaris te Schalkwijk, die begint eene mis op te dragen, terwijl de pastoor op den preekstoel staat, zoodat beiden om het hardst moeten schreeuwen, om de aandacht te trekken van het publiek,.... totdat zij eindelijk den strijd voortzetten buiten de kerk en elkander bestormen met deurwaarders-exploiten! Zeer weinig stichtelijke gevallen, maar begrijpelijk en menschelijk! Ook bij de kerkelijke rechtspraak gaat het hier en daar wat slof toe. De regel is, dat (althans in Holland en Zeeland) de provisor en de deken samen terechtzitten; het komt echter wel eens voor, dat één van beiden ontbreekt. Maar overal en altijd is het regel, dat beiden samen kibbelen over de verdeeling hunner emolumenten! - Ook de wijbisschop blijkt zeer gehecht te zijn aan het aardsche slijk. Te Honswijck had hij 32 guldens geëischt voor de herwijding der altaren, en te Culenborch had hij beloofd, het wel op een accoordje te zullen gooien; maar beide malen had men hem te duur gevonden, en had de altaarwijding | |
[pagina 79]
| |
dus maar niet plaats gehad. Trouwens, men kon bij de heeren wel wat afdingen: toen de provisor van Voorne den pastoor van Hellevoet f 5 afeischte voor zijne institutie, kreeg deze het gedaan voor minder dan de helft. - Ook met de Zondagsviering was het bitter gesteld: maar al te dikwijls zag men werken op den Zondag. En met de dispensatie daarvoor werd vaak de hand gelicht; men abonneerde zich soms voor een jaar vooruit, en was dan tegen betaling van een vat bier of een zak graan een jaar lang gevrijwaard tegen alle aanmerkingen. Zulke en soortgelijke klachten vernemen wij telkens. Natuurlijk, want het zijn de gewone misbruiken, die men overal ontmoet: het is verslapping van den ijver, zooals die helaas! op den duur altijd te verwachten is, wanneer men te doen heeft met gewone stervelingen, zonder hoog ideale levensbeschouwing en zonder streng plichtgevoel. En zoo, niet erger, hebben wij ons ook de middeleeuwsche pastoors voor te stellen. Zooals het met den pastoor gesteld is, zoo is het ook met de andere kerkelijke ambtenaren: er zijn slechte onder hen. De koster van Naarden voelt zich te voornaam, om zelf met het Sacrament naar de zieken te gaan, en zendt dus in zijne plaats zijn achtjarig zoontje; zijn collega van Thamen is een woesteling, voor wien iedereen bang is. - Ook het beheer der kerkmeesters is niet onberispelijk en de toestand van het kerkgebouw laat dan ook hier en daar te wenschen over. Wij vernemen van eene kerk, die bij menschenheugenis niet is gebruikt; de kerkdaken lekken op vele plaatsen hinderlijk. Na den Beeldenstorm hebben de kerkmeesters van Culenborch zich niet ontzien, om voor het herstel van het hoogaltaar eene grafzerk en eene memorietafel te gebruiken, die thuis behoorden in twee kapellen. Op eene andere plaats vinden wij de relieken der kerk onder de bewaring van eene vrouw, - elders de misgewaden in een kist, nog half vol zeeslijk van de laatste overstrooming. In eene kerk is geen bijbel te vinden, elders is geen brevier, weder elders geen afdruk van de besluiten van het Trentsche concilie. In een dorp ontbreekt het | |
[pagina 80]
| |
kerkezilver en is het archief zoek; naar men beweert, zijn beide verborgen uit vrees voor dieven! Op een kerkhof, dat gedeeltelijk als bleekveld dient, ontmoeten de visitatoren rustig weidende paarden. Ook dit alles is verre van onberispelijk; maar alweder zijn het verzuimen, zooals men die helaas kan verwachten van ordinaire menschen, als het toezicht wat verslapt, - verzuimen, voor de overheid te onaangenamer, omdat zij bij de klachten eigenlijk de aanleiding mist tot ernstige verontwaardiging. En ook de gemeente is als hare leiders. De leden staan tot de gewijde plaatsen in dezelfde huiselijke verhouding als de pastoor en de kerkmeesters. Wij vernemen, dat ergens het publiek onder den dienst hardop praat en heen en weer wandelt, zóózeer dat noch de stem van den priester noch het koorgezang hoorbaar zijn. Bij feestelijke gelegenheden worden hier en daar zelfs maaltijden aangericht in de kerk, en op éene plaats treffen de visitatoren leidekkers aan, die bezig zijn hunne tegels gereed te maken in de kerk zelfGa naar voetnoot1). Telkens hooren wij ook de klacht, dat de religieuse belangstelling verkoelt (‘devotio friget’); de menschen communiceeren allen eenmaal 's jaars, maar zijn voor de mis volkomen onverschillig. Schepenen en kerkmeesters zelven gaan voor met een slecht voorbeeld door slechts éénmaal 's maands ter kerk te komen; de gemeente-secretaris bezoekt de kerk alleen, als hij zijne publicaties moet aflezen, en verlaat haar weder, zoodra hij gereed is. Op werkdagen komen slechts enkele menschen ter kerk, en zelfs des Zondags sluipen onder de mis velen weg naar de herberg. Trouwens de algemeene, constante wensch van alle visitatoren is dit: onder kerktijd behoorde niet getapt te worden, opdat de kerk niet ledigliep. Zóó vast ingeworteld is deze gewoonte, dat op het einde der eeuw, als de Hervormde predikant meester is geworden in het bedehuis, de pastoor zich vestigt in de kroeg en met succes concurreert met zijn Hervormden collega!
Zóó waren de toestanden in de Katholieke kerk, even | |
[pagina 81]
| |
voordat zij het veld moest ruimen voor de Hervorming. Bevalt u de schets? Niet bijzonder allicht! Het is wat grauw in grauw; er is al te weinig sprake van eenige religieuse verheffing, van eenige sterk gespannen plichtsbetrachting. Inderdaad, dat is zoo! Zeker moeten wij ons thans herinneren, dat eene visitatie weinig geschikt is, om de goede zijden van een toestand in het oog te doen vallen, - en ook dit, dat ik in het geschetste beeld van één pastoor heb vereenigd de zwakheden, die de visitatie-verslagen ons berichten van vele. Maar toch, de indruk is niet verheffend. En als wij om ons heen zien in de Katholieke literatuur dezer periode, dan vinden wij ook elders nergens de idyllen, die de geschriften der veertiende eeuw ons zoo overvloedig schetsen uit het leven der moderne devoten, - nergens eenig tegenwicht tegen den ordinairen indruk onzer verslagen. En moeielijk kunnen wij ons ontveinzen, dat het geschetste portret toch wel gelijken moet. Want deze personen zijn menschen van gelijke bewegingen als wij zelven; hunne feilen en zwakheden zijn die van velen onzer. Als heden of morgen eene kerkvisitatie plaats had, om het even of zij zich richtte tot Katholieken of Protestanten, dan zou men denkelijk hier en daar nog wel eens stuiten op dezelfde of dergelijke verkeerdheden. Alleen maar, de menschen van de zestiende eeuw vertoonen hunne ondeugden wat krasser en wat brutaler dan hunne naneven van de twintigste eeuw; ons geslacht is vooruitgegaan in goede vormen en schijnt een weinig meer te hechten aan het decorum, terwijl de zestiende-eeuwers, recht en slecht, zich geven zooals zij zijn. Werkelijk zijn zij wat ruwer en wat ongemanierder dan wij; maar veel onzedelijker dan wij kan ik hen niet vinden. Evenwel, de menschen van dien tijd mogen in den grond dezelfden zijn geweest als onze tijdgenooten, de tijden zelven waren geheel anders. En dit verschil teekende zich scherp af, ook in de kerkelijke toestanden. Tegenwoordig is alles genivelleerd, in het geheele land in hoofdzaak gelijk; ook de invloed der gestelde machten doet zich overal gevoelen met gelijken nadruk. Niet aldus in de | |
[pagina 82]
| |
middeleeuwen: het gezag was toen over het algemeen niet zeer krachtig, en bovendien waren er vele redenen, die zijne werking verlamden op tal van plaatsen. En dan lieten de groote kinderen, die de middeleeuwsche menschen waren, - natuurkinderen, weinig gewend aan zelfbedwang en nog minder aan dwang van boven, - zich spoedig gaan. De toestanden, over het geheel niet buitengewoon slecht, ontaardden op die plaatsen dan plotseling geheel en staken schril af tegen de grauwe alledaagschheid der omgeving. Onze visitatie-verslagen leveren ons ook van dergelijke plaatselijke ontaardingen sprekende voorbeelden. Want terwijl de Utrechtsche geestelijkheid, dood op haar gemak, zich er toe gezet had, om langzamerhand, beginnend met de omstreken van Utrecht, alle kerken der diocese eens te doen bezoeken, vestigde de centrale regeering te Brussel, naar aanleiding van ingekomen berichten, hare aandacht achtereenvolgens op twee streken, waar de kerkelijke toestanden een hoogst bedroevenden indruk maakten. In de heerlijkheid Culenborch, waar de bekende geuzenhoofdman Floris van Pallandt had geheerscht, had de invloed van dezen anti-katholieken drijver uit den aard der zaak allerlei nalatigheden en misbruiken op het gebied der kerkelijke tucht mogelijk gemaakt. Toen, sedert het vonnis van verbeurdverklaring van 28 Mei 1568, zich te Culenborch een koninklijke ‘kapitein’, Robert van Lienden, gevestigd had, was het dan ook alras gebleken, dat de sterke ontaarding der kerkelijke zeden in dit district schreeuwde om verbetering. Nog erger bleek - alweder op aangifte der centrale regeering - de toestand te Brielle en op het eiland Voorne, waarheen de regeering in het volgende jaar (1571) de visitatoren dirigeerde. Hier, op dit afgelegen hoekje grond, waar zeker sedert lange jaren geen visitator den voet had gezet, vertoonen zich aan ons oog misbruiken, ernstiger dan ergens elders, - ongehoorde toestanden, die zeker de bandeloosheid van Lumey's benden niet rechtvaardigen, maar die toch de gruwelen, | |
[pagina 83]
| |
die een jaar na onze visitatie juist op deze plaats zijn gepleegdGa naar voetnoot1), wel eenigszins verklaren. Ik ga u, naar deze Culenborchsch-Brielsche berichten, het beeld schetsen van den zestiende-eeuwschen pastoor in zijne ontaarding. Maar ik doe het niet, zonder u nogmaals herinnerd te hebben, dat deze schandalen, - van de soort, die den stof geleverd heeft voor de verontwaardigde boetpredikaties onzer Hervormde leeraren, - uitzonderingen waren, door de Katholieke machthebbers zelven met den vinger aangewezen en hartelijk betreurd, - uitzonderingen, al waren er natuurlijk nog vele andere plaatsen in ons vaderland, waar het bijna even ongeregeld toeging als op de twee of drie plaatsen, welker misdrijven het eerst de aandacht hadden getrokken van de Brusselsche regeering. Is het in deze ontaarde districten iets ongehoords, dat het aantal der geestelijken op eene plaats geheel kompleet is, reeds het feit, dat bij eene kerk meer dan één geestelijke resideert, moet er zeldzaam heeten. Herhaaldelijk vinden wij in een dorp slechts één enkelen priester, die met moeite in den dienst voorziet, - soms met één collega, die, dikwijls afwezig en zelden goed gedisponeerd, van weinig nut is. De dienst wordt dan ook overal slordig waargenomen. De geestelijken, met ruige mutsen op het hoofd ten koor gekomen, gedragen zich daar uiterst ongegeneerd. Zij blijven onder den dienst zwijgend zitten of loopen door de kerk; zij praten en lachen hardop, zitten te schrijven of te slapen; soms geven zij zéér in het oog vallend den dienstdoenden geestelijke wenken, om wat voort te maken met den dienst. De zielmissen worden veelal niet opgedragen, de biecht wordt soms afgenomen in de herberg. Ook met de geestelijke rechtspraak gaat het slof: de aangewezen | |
[pagina 84]
| |
rechters blijven dikwijls weg, om den voortgang van de zaken hunner vijanden te belemmeren; zij moeten dan vervangen worden door vicarissen. Als de stemming niet uitvalt naar den zin van den deken, weigert deze te concludeeren en vertrekt. Een notaris is niet aanwezig, zoodat een domme koster, die de zittingen der rechtbank niet eens bijwoont, de akten moet opmaken. Ook met de executie der vonnissen is het treurig gesteld. De dekens der kapittels, tevens pastoors, zijn wel van goeden wil; maar de een, dom en onervaren, imponeert niet, terwijl de ander, onvriendelijk en imperieus, gehaat wordt als een ijveraar en door zijne inhumane handelwijze niets bereikt. De tucht laat dan ook alles te wenschen over: als er kapittel belegd wordt, komt geen der heeren het bijwonen. Soms kiezen zij eene andere plaats in het koor, om maar niet te zitten naast den gehaten deken: men scheldt hem uit voor hond en ezel. Het is voorgekomen, dat een der heeren in de volle vergadering den deken woedend bij den keel heeft gegrepen, een andermaal dat hij gedreigd heeft: ‘Ick sal u dat backhuys noch opsnyden!’ Statuten zijn in de kapittelen van Brielle en Oostvoorne eene onbekende zaak. De deken van Oostvoorne getuigt over het Brielsche kapittel, waarvan hij zelf lid is, dat de heeren buiten de hoogmis niet veel missen opdragen, dat zij een paar erfenissen aanvaard, maar de daarop rustende schulden niet betaald hebben, en dat zij de uitkeeringen, die zij krachtens verschillende armenfundatiën doen moeten, eenvoudig nalaten; ook hebben zij de prebende van den voorzanger onder de kanunniken verdeeld, zoodat de kerkzang, thans zonder leiding, hopeloos in de war loopt. Te Nieuwland, een dorp bij Den Briel, worden de gelden uit een legaat voor arme zieken onder de kanunniken verdeeld, - zoogenaamd om ze in persoon aan de armen uit te deelen; als voorwendsel voor deze handelwijze geldt de bewering, dat vroeger vermogende vreemdelingen even ruim bedeeld werden als arme ingezetenen. In het kapittel van Abbenbroek vertoonen zich zelfs reeds misbruiken, die onder de Utrechtsche kanunniken (waarlijk geene heiligen!) eerst | |
[pagina 85]
| |
na de Hervorming opkwamen: de goederen van het kapittel worden niet meer beheerd door een rentmeester, maar zijn verdeeld in acht groepen, die door de acht kanunniken zelven geadministreerd worden, terwijl om de zeven jaren, als de nieuwe huren ingaan, de landerijen verwisseld worden. In het Brielsche klooster gaat het niet beter: eenige nonnen zijn gevlucht, andere wonen in de stad en hebben een gedeelte van de kloostermeubelen medegekregen. Eene burgervrouw in de stad voedt eene rijkgekleede zuigeling op: het kind van de mater van het klooster en van een der kapittel-vicarissen. Ook in het begijnhof is het slecht gesteld: er zijn slechts twee begijnen, die elk een sleutel van den hof bij zich dragen; overigens wonen daar oude vrouwen, zonder mis te hooren of licht in de kerk te branden, ‘omdat dit haar (naar zij beweren) niet aangaat’! Het levensgedrag van bijna alle geestelijken in deze streken is bedroevend. Voortdurend hooren wij, dat de heeren veel in de herberg zitten; te Oostvoorne zegt de pastoor zelf, dat de godsdienstoefeningen niet veel beteekenen, omdat de heeren dronken ter kerk komen. Eén geestelijke is dikwijls zóó dronken, dat hij den geheelen volgenden dag te bed moet blijven; een ander loopt soms dagen achtereen dronken door eene naburige stad. Van een der geestelijken wordt getuigd, dat hij ‘meer dronken is dan de andere heeren’. Als het kermis is in een dorp in de buurt, komt geen der geestelijken ter kerk, zoodat de dienst niet zou kunnen doorgaan zonder de tusschenkomst van den niet toegelaten deken, die dus ijveriger blijkt dan zijne in alle vormen geïnstalleerde collega's. Ook met de zedelijkheid is het er allertreurigst gesteld. Op eene plaats verschijnt de pastoor sans gêne in de kerk met zijn kind op den arm; een ander toont zich verdacht teeder voor zijne broerskinderen. De een leeft met twee zusters, - een ander met twee meisjes, waarvan de eene zijne oomzegster is. Het publiek is aan dergelijke schandalen gewend: een oude schout verklaart van een pastoor, die kinderen heeft bij de meid, ‘geen kwaad te weten’; de bovengemelde pastoor, die leefde met zijn zusterskind, | |
[pagina 86]
| |
wordt ons beschreven als zéer goed (‘valde bene’) en aan het volk aangenaam (‘gratus populo’); de pastoor van Odijk heet ‘een eerbaer man, hebbende kynderkens, waervan de moeder overleden is’. Haast ongeloofelijk is het, tot welk eene buitengewone verwildering de geestelijkheid in deze districten vervallen is. Ziehier eene anecdote over den vice-deken van het kapittel van Abbenbroek, tevens als provisor de geestelijke rechter der streek. Zijn Hoogeerwaarde, die, na verscheidene amoureuse relaties, thans leefde met eene getrouwde vrouw, kwam eenmaal op eene visitatiereis in zijn district in het dorp Corendijck bij den pastoor, die leefde in intieme betrekking met zijne dienstmeid. Het bezoek had onverwachte gevolgen: eerlang betrapte de pastoor zijn gast met de meid. Natuurlijk was hij over het geval niet zeer gesticht, en een en andermaal zei hij knorrig tegen de deern: ‘Janna, Janna! wat ben je toch een gemeen schepsel!’ De provisor liet hem begaan; maar toen de pastoor niet afliet, riep hij lachend: ‘Er staat geschreven: wie geen geld heeft, doet boete met zijn lijf!’ - Dit verhaal is niet zeer stichtelijk en het pleit niet voor het fijne gevoel van den deken-provisor; maar het ergste komt nog. Als iemand later in tegenwoordigheid van den provisor het avontuur begon te vertellen, dan legde deze hem schaterend het zwijgen op: ‘Mij is het overkomen’, riep hij dan, ‘niemand kan het beter vertellen dan ik!’ En hij liet zich het genot niet ontnemen, om het heele geval smakelijk in bijzonderheden te verhalen! Ziehier een ander type: de kanunnik Anthonis Aertsen Budding te Culenborch. Een wildeman met een grooten baard en zonder tonsuur, die zich niet stoort aan zijne geestelijke plichten en zelden op het kerkkoor komt. Verschijnt hij er eene enkele maal, dan praat hij hardop of zit te schrijven; maar meestal zit hij onder den dienst te spelen in de kroeg. Ook laat in den avond en 's nachts is hij daar met eenige vicarissen. Hij ontkent dit tegenover de visitatoren niet, zegt alleen, dat hij niet altijd den geheelen nacht daar is, ook dat hij, als hij | |
[pagina 87]
| |
uit de kroeg komt, geene mis opdraagt, - hetgeen eenige getuigen trouwens anders verhalen, bewerend, dat hij en zijne drinkebroers dan dobbelen, wie van hen de mis zal opdragen! Dit belangwekkende lid van het kapittel heeft, zooals bij onderzoek blijkt, de geldkist van het kapittel mede naar huis genomen en het kapittelzegel gebruikt voor het opmaken van valsche akten; hij int soms de pacht van 's kapittels landerijen, steelt het vee en doet geene rekening van de memoriegoederen. De deken van het kapittel houdt hem de hand boven het hoofd en beschermt hem tegen de woede zijner collega's, die hem wel te lijf zouden willen. Trouwens dit is gemakkelijker gezegd dan gedaan; het is geen zaak, zonder handschoenen dit katje aan te vatten. Een der kanunniken, die hem zijne schelmerijen verweet, heeft hij eenmaal in het volle kapittel een pak slaag gegeven; den rentmeester heeft hij eens met den dood gedreigd, en den herbergier in zijne eigene gelagkamer mishandeld met een steenen bierkroes. Toen men hem zijne stem in het kapittel ontnam, sloeg hij een geschilderd glasraam in, dat pas op kosten van het kapittel hersteld was; en toen men hem veroordeelde, wist hij de executie van het vonnis te beletten. Dit pronkjuweel had toch, behalve zijne kapittel-prebende, nog eene vicarie in de kerk te Golberdingen weten te veroveren; maar het verheugt mij te kunnen berichten, dat de visitatoren hem aanstonds lieten gevangen zetten. Blijkbaar was deze boosdoener ook in het Culenborchsche kapittel eene uitzondering; maar hetzelfde zou ik niet durven verzekeren van den pastoor van Zuytland bij Den Briel. Een jaar geleden was deze daar aangekomen met eene meid en een kind; toen de dienstmaagd overleed, bezorgde de provisor hem spoedig eene andere, met wie hij gezegd wordt thans op te goeden voet te zijn. De man verstaat geen Latijn, draagt een grooten baard en loopt veel in de kroegen, waar hij speelt op de Duitsche pijp; over zijn leven schudt men het hoofd. Kort voordat de visitatoren het dorp bezochten, had deze woesteling het gepast geoordeeld, om zich 's middags om twee uur, ten aanzien van | |
[pagina 88]
| |
iedereen, op straat uit te kleeden en een bad te nemen in de haven; daarna was hij, nog naakt, een huis binnengeloopen, waar hij om een dienstmeisje gevraagd had. Als de visitatoren hem dit door verschillende personen gedane verhaal voorhouden, kan hij het niet ontkennen: hij was wat dronken geweest en moet alleen opmerken, dat hij niet naakt in het huis geloopen is, maar het meisje buiten heeft geroepen! - Ik zeide zooeven, niet zeker te zijn, dat deze bandiet eene uitzondering was in zijne omgeving; ik had daarvoor reden. Want toen de schout van het dorp het verhaal in kleuren en geuren had gedaan, merkte hij op, dat het wel goed zou zijn, dat de visitatoren den pastoor eens terechtwezen; maar hij zou hem toch ongaarne zien vertrekken, tenzij men een beteren gereed had!! Gelukkig waren de heeren toch van eene andere meening en noodigden den man uit, om naar eene andere betrekking om te zien. Zulke toestanden vond men ten onzent, even voordat de revolutie uitbrak, die de oppermacht der Katholieke kerk zou ten val brengen. Verschrikkelijk! ongeloofelijk! is men geneigd uit te roepen: erger kan het wel niet! Maar men zou zich dan vergissen: het kon nòg erger, en het werd feitelijk ook erger met de Katholieke geestelijkheid. De Hervorming triomfeerde, en over het geheele land verspreid, zonder toezicht en zonder tucht, zwierven de onttroonde priesters, zonder onderling verband, rond op het platteland en trachtten hun levensonderhoud te vinden door aalmoezen van de velen, die nog hechtten aan den ouden godsdienst. Wat er onder deze omstandigheden terecht kwam van de moraliteit der heeren, die zich, reeds toen het bisschoppelijke bestuur nog in eere was, dikwijls zóózeer hadden te buiten gegaan, laat zich denken: de visitatie van 1593 verhaalt daarvan de schrikkelijkste staaltjes. Vele gemeenten waren na de Hervorming feitelijk nog katholiek gebleven. Maar daarnaast vond men tal van andere, waar de geestelijke zich bij het doopen en trouwen, ‘omme niemant te argeren’, ‘accommodeerde’ naar de gezindheid van hen, die zijne hulp verlangden, en derhalve beurtelings ge- | |
[pagina 89]
| |
bruik maakte van den katholieken of den protestantschen ritus. Dat was destijds, toen de Hervormden zich nog verbeterde Katholieken konden achten, zoo vreemd niet, als het ons thans schijnt. Maar er was erger: de houding der pastoors was vaak allertreurigst; zij waren veelal vrienden van het dobbelspel en gingen door voor duivelbanners. De pastoor van Bunschoten had de accijnsen van het dorp gepacht om wat te verdienen, en lag nu telkens overhoop met zijne parochianen. De pastoor van Vinkeveen, die daar reeds 16 jaren (nog van vóór de Reformatie) gevestigd was, wist niets van het evangelie of van het geloof, was dagelijks dronken en heette in de wandeling: ‘De groote godt van Vinckeveen’. Ook het verdere levensgedrag dezer heeren was soms buitengemeen aanstootelijk. Met den drank scheen het nog al te gaan: wij vernemen van pastoors, die zich ‘grootelijx gebetert (hadden) in hunne oude faulte van drincken.’ Maar daarentegen was de onzedelijkheid toegenomen, en de staaltjes van het cynisme der priesters zijn waarlijk bijna ongelooflijk. De pastoor van Lopikerkapel leeft met eene vrouw; hij verklaart die ‘met vriendenraet genomen’ te hebben en ze ‘te houden voor sijn echte huysvrou’; bij onderzoek blijkt het echter, dat hij, gewezen pater in een vrouwencouvent, de vrouw, zuster in het couvent, tien jaren geleden met goedvinden van de mater heeft medegenomen! De pastoor van Montfoort gedraagt zich erger dan een openlijke ‘potteboef’ en is te Utrecht wegens zijn onverbeterlijk slecht leven afgesneden van de kerk. Te Maartensdijk is reeds van vóór de Hervorming een priester gevestigd, die te Utrecht een bordeel gehouden heeft en die nog een danshuis heeft; hij houdt zich bezig met onttooveren en werpt duivelen uit. Te Maarssen eindelijk houdt de pastoor, die met eene vrouw leeft en acht kinderen heeft, een kroeg in een boomgaard aan den weg. Als de visitatoren eenige opmerkingen daarover maken, antwoordt hij, dat hij ‘zijn huisvrouw nog niet getrout’ heeft; hij wenscht dit ook niet te doen en wil ze gaarne aan een ander overdoen, als iemand ze hebben wil. Wat de kroeg betreft, hij | |
[pagina 90]
| |
is wel bereid ook die aan kant te doen, maar alleen als men hem een middel aan de hand doet, om zijn groot gezin te onderhouden zonder te tappen! | |
II.Zoo had jarenlange tuchteloosheid de onbeschaafde geestelijkheid der Nederlandsche middeleeuwen langzamerhand doen ontaarden in eene bende zonder orde en zonder moraliteit. Wat was de reden van zóó ergerlijke verwildering? De geestelijkheid had het antwoord gereed: de ketterij! Maar de bewering is weinig overtuigend. Het is mogelijk, waarschijnlijk zelfs, dat de ketterij er toe zal hebben bijgedragen om den ijver voor den kerkdienst te doen verflauwen; maar het schijnt mij duidelijk, dat bandeloosheid en onzedelijkheid, zooals ik die boven schilderde, nooit het gevolg kunnen zijn van ketterij. Immers, - geheel afgezien van de vraag, of de ketters het hadden bij het rechte eind, - schijnt het zeker, dat menschen, die met gevaar voor hunne veiligheid in verzet komen tegen de heerschende kerkleer, ernstige lieden moeten zijn, ernstiger allicht dan het gros van de getrouwe lidmaten der kerk: ook met de zedewet zullen zij het dus allicht ernstiger nemen dan anderen, zeker althans niet minder ernstig. Maar om het even, de vraag blijft van belang: was de ketterij inderdaad ten onzent zóó sterk als men beweert? zou zij inderdaad, indien zij dit gewenscht had, de tucht in de Katholieke kerk, zoo die vóór haar optreden streng gehandhaafd was, in die mate hebben kunnen ondermijnen als op sommige plaatsen het geval blijkt te zijn geweest? Onze visitatieverslagen geven ons op deze vragen geen duidelijk antwoord. De visitatoren, zoo ijverig in de weer tot het opsporen van ketters, geven ons toch den indruk, dat het getal dier boosdoeners bijzonder klein is. Op vele plaatsen zijn, dus berichten zij, geene ketters bekend; hier en daar worden er in eene gemeente drie of vier gesignaleerd. In sommige dorpen vindt men enkele verdachte, niet com- | |
[pagina 91]
| |
municeerende personen; openlijke aansluiting bij de ketterij schijnt echter altijd te behooren tot de zeldzame uitzonderingen. Derhalve de ketterij schijnt in Noord-Nederland uitgeroeid! Maar wat dan te denken van eene verklaring als deze: dat geen lid van de parochie der Buurkerk openlijk beschuldigd wordt van ketterij, maar dat velen de conventiculen der ketters bezoeken? Wat van het getuigenis van een kanunnik te Brielle, waar pas een getal van slechts vier ketters gesignaleerd was: ‘Velen, ja het grootste gedeelte der stad, wonen de kettersche bijeenkomsten geregeld bij en komen ook nu nog zelden of nooit ter kerk’? Wat van het feit, dat, terwijl een getal van drie of vier ketters in eene parochie reeds hoog schijnt geacht te worden, toch de pastoors zelven van Delft, Rotterdam, Schoonhoven, Yselmonde, Hellevoet, Zwartewael en Berckau openlijk bekend staan als ketters? Het schijnt dus duidelijk, men zegt aan de visitatoren de volle waarheid niet, er is meer ketterij dan men wenscht op te geven. Ketterij was er overal in het landGa naar voetnoot1), ook in de beide districten, die gevisiteerd worden, te Culenborch en in het land van Den Briel. Te Culenborch had de Beeldenstorm erg gewoed; wij vernemen, dat het volk er soms met geweld een ketter heeft begraven in gewijde aarde; de organist waagt het soms, wereldsche liedjes te spelen tusschen de geestelijke muziek, - liedjes trouwens met den stichtelijken tekst: God is mijn licht en zaligheid. En in de Brielsche streek worden sommige geestelijken zelven verdacht, kettersche vergaderingen bij te wonen. Ketterij dus was er in het land, denkelijk vrij wat meer dan de visitatoren vernamen. Trouwens eene visitatie, ondernomen ten tijde van Alva, gedeeltelijk zelfs onder persoonlijke bemoeiing van den IJzeren hertog, was zeker niet het meest geschikte werktuig, om de ketters in hunne schuilplaatsen te betrappen; zoolang hij nog in land was, | |
[pagina 92]
| |
was het zeker niet vreemd, dat de ketters, die niet hadden kunnen uitwijken, zich bij voorkeur schuil hielden en hunne godsdienstige behoeften bevredigden in het geheim, zonder de vaak uittartende luidruchtigheid van de Calvinisten van 1566. De raddraaiers waren gevlucht buitenslands, en de overblijvenden waren vreedzaam en tam. Maar al waren er zeker nog meer ketters dan de visitatoren van 1570 bemerkten, zéér groot, onrustbarend groot kan hun getal toch niet zijn geweest. Men stelle zich de pressie, die nog in 1570 en 1571 op de gewetens uitgeoefend werd, niet al te zwaar voor. Iemand verklaart in 1571 den vice-cureit van Den Briel te hebben hooren zeggen: ‘Had ick weleer soe gepreect, men soude my gebrant hebben.’ De man sprak het tegen; maar het feit, dat men hem iets dergelijks nagaf, blijft even welsprekend. Blijkbaar was dus de hitte der vervolging in 1571 reeds voorbij; het gevaar was voor ketters, die zich rustig hielden, niet dreigend meer, en het verwondert ons dan ook niet, dat velen hunne godsdienstplichten blijkbaar verwaarloosden, zonder vrees voor moeilijkheden. Dus er was ketterij, vrij wat ketterij; zij was zelfs te vinden in normale, rustige districten. Maar van daar tot de meening, dat hun aantal een onrustbarend karakter droeg voor de heerschende kerk, is een groote stap. De lectuur der visitatiën van omstreeks 1570 geeft den indruk, dat de toestanden in de tweede helft der 16e eeuw voor de Katholieken nog vrij wat gunstiger geweest zijn dan men gewoonlijk aanneemt. Die indruk wordt bevestigd, versterkt door hetgeen het verslag der visitatie van 1593 ons leert. Toen de visitatoren in dat jaar, dertien jaren na de officieele vestiging der Hervorming, de geheele provincie Utrecht afreisden, vonden zij daar, op een tijdstip toen de ballingen en vluchtelingen toch zeker allen waren teruggekeerd en toen er allerminst reden was voor de Hervormden om hun geloof te verbergen, toch een toestand, waarin, naar onzen bepaalden indruk, de katholieken op het platte land nog bijna overal beslist de overhand hebben. Te Cockengen vinden de visitatoren, als was men nog en plein Catholi- | |
[pagina 93]
| |
cisme, op het kerkhof een groot houten kruis, geheel behangen met kousebanden en andere vodden, blijkbaar herinnerend aan miraculeuse genezingen; na het vertrek der visitatoren worden daarheen eene week lang bedevaarten georganiseerd. Te Linschoten heeft men onlangs na den brand der kerk, alsof er niets veranderd was, daarin op nieuw een altaar opgericht. Te Cudelstaert blijkt het den visitatoren, dat bij kerkelijke bedeelingen alleen de Katholieke armen worden bevoordeeld, terwijl de Hervormde worden uitgesloten. Maar veel sterker nog dan deze geïsoleerde feiten spreekt eene opmerking van algemeenen aard. De visitatoren informeerden overal ijverig, of het H. Avondmaal in de als Hervormd bekende gemeenten wel geregeld werd gevierd. En wat was het antwoord? In zes dorpen was toen (dertien jaar na de invoering van den Hervormden godsdienst!) het Avondmaal nog nooit gevierd. Te Harmelen had het driemaal plaats gehad met ongeveer 100 deelnemers, te Mijdrecht ook driemaal met ongeveer 60 personen. Te Maartensdijk en te Doorn was het éénmaal gevierd, met 30 en 13 deelnemers, - te Vreeswijk met 8 of 9 personen, behalve de gezinnen van eenige doorreizende schippers. Te Doorn had men de viering niet durven herhalen uit vrees voor den vijand, en te Baarn had de predikant het zingen der psalmen en de doopbediening na de predikatie nog niet kunnen doorzetten. Mij dunkt, deze feiten zijn welsprekend. Zij geven den indruk, dat de ketters op het platte land nog bijzonder dun waren gezaaid. Het is mogelijk, dat in Holland en Zeeland de toestand voor de Hervorming gunstiger was; maar daartegenover staat ook, dat die in de oostelijke provinciën allicht nog veel ongunstiger was dan in het Sticht. Reeds toen schijnen derhalve de steden alleen de leiding der volksbewegingen op zich genomen te hebben, en ook hier moet het spreekwoord van toepassing geacht worden, dat het de stoutmoedigen zijn geweest, die de halve wereld in bezit hebben genomen. De ontwikkeling der ketterij, hoewel natuurlijk niet | |
[pagina 94]
| |
gunstig voor de handhaving van ordelijke toestanden in de Katholieke kerk, kan dus niet de oorzaak zijn geweest, dat die toestanden hier en daar zóó ergerlijk waren verloopen: de omgekeerde ontwikkeling schijnt aannemelijker. Wat kan dan de reden geweest zijn van de in het oog vallende verslapping der tucht in sommige districten? Op deze vraag geven onze visitatieverslagen wel antwoord, - en een antwoord, dat niet alleen aan duidelijkheid weinig te wenschen overlaat, maar dat ook onpartijdig moet heeten. Inderdaad heeft het zijne bedenkelijke zijde, - is het althans een arbeid, die de uiterste omzichtigheid eischt, om kerkelijke toestanden met juistheid en onpartijdigheid te schilderen volgens een visitatieverslag, ook al laat de betrouwbaarheid van dit verslag uit den aard der zaak niets te wenschen over. Maar wanneer het er om gaat, de oorzaken van zekere toestanden op te zoeken, dan is een visitatieverslag daarentegen een bijzonder gewenschte bron. Immers niet de verspreiding en de omvang van het kwaad komen dan in aanmerking; alleen de aard en het karakter daarvan moeten juist gekarakteriseerd en verklaard worden, en daarvoor kan ons geen betere bron ter hand komen dan juist zulk een verslag. Ik ga u derhalve thans uiteeneenzetten, wat de studie dezer verslagen mij geleerd heeft omtrent de gebreken, die de organisatie der Katholieke kerk in den Hervormingstijd (en stellig ook gedurende de geheele laatste helft der middeleeuwen) aankleefden, - gebreken, die de goedbedoelde pogingen der hervormingsgezinden onder den hoogeren clerus krachteloos maakten, moesten maken.
Het ernstigste euvel, waarop ik allereerst de aandacht vestigen wil, is het collatierecht. De visitatieverslagen leveren ons van zijn nadeeligen invloed de treffendste voorbeelden. Het collatierecht was de bevoegdheid van den stichter van een geestelijk beneficie, om den beneficiant daarvoor aan te wijzen, - eene bevoegdheid, die op zijne erfgenamen overging en ten eeuwigen dage in hun bezit bleef. In strijd met den rechtsregel donner et retenir ne vaut, hadden dus | |
[pagina 95]
| |
de stichters der beneficiën zich als ‘collatoren’ zeker patronaat voorbehouden over de door hen aan de kerk geschonken goederen, die zij nog min of meer als hun eigendom schijnen beschouwd te hebben, - als goederen althans, waarop zij zekere aanspraken mochten laten gelden. Dankbaarheid en gevoel van billijkheid konden deze regeling aanbevelen, en zoo had de kerk, goedschiks kwaadschiks, ten slotte daarin berust, nadat zij na harden strijd zich althans het recht van investituur der voor het bezit der beneficiën aangewezen geestelijken had veroverd. Formeel had zij daarmede de beschikking over de heilige ambten behouden, zooals passend was; in werkelijkheid echter was de geheele macht over de begeving der beneficiën in de handen der collatoren gebleven. Want de voorgedragenen werden altijd geïnstitueerd, zelfs dan, wanneer er, naar onze begrippen, ernstige bezwaren tegen hen bestonden. Had de kerk meer kunnen veroveren? had zij het allengs wellicht zóóver kunnen brengen, dat zij invloed had kunnen oefenen op de behoorlijke bezetting der beneficiën? Wie zal het zeggen? Zeker dreigde het gevaar, dat de collatoren, indien de kerk had geweigerd hunne beschermelingen te aanvaarden en te gebruiken voor den dienst, zich zouden hebben vergenoegd met de feitelijke macht en dus hunne cliënten, ook zonder de geweigerde institutie, kalmweg in het bezit der beneficiën zouden hebben gesteld. Wellicht had dus de kerk verstandig gedaan, toen zij zich tevreden stelde met den schijn der macht, om niet, in de worsteling met een oud voorrecht, ook dien schijn te verliezen. Maar hoe dit zij, niet te betwijfelen is het, dat het collatierecht op het laatst der middeleeuwen een schromelijk gevolg had: feitelijk maakte het de kerk volkomen machteloos op tal van plaatsen van haar gebied. Ik ga u volgens de visitatieverslagen eene schets geven van zijne werking. Het meest algemeene, meest voor de hand liggende bezwaar, dat aan het collatierecht kleefde, was natuurlijk dit, dat de collatoren de neiging hadden, hunne eigene kinderen en kleinkinderen, hetzij ze geschikt waren of niet, gelukkig te maken met de te hunner beschikking staande | |
[pagina 96]
| |
beneficiën. De verleiding tot zulk eene handelwijze was te sterker, omdat den collator (die in den regel behoorde tot de bloedverwanten der stichters) in den fundatiebrief zelf gewoonlijk werd ingescherpt, dat bij de voordracht zij, die van het bloed van den stichter waren (zijne eigene bloedverwanten derhalve!), de voorkeur behoorden te genieten. In die tijden was er in een groot gezin altijd wel iemand, die zich ging wijden aan de kerk; de begiftiging met een beneficie kon zelfs aanleiding geven tot zulk eene beroepskeuze. Wel was de begiftigde jongeling natuurlijk niet altijd in staat, om de op het beneficie rustende verplichtingen aanstonds te vervullen: hij had daartoe veelal noch den leeftijd, noch de bekwaamheid. Maar dit leverde geen bezwaar; want het gebruik bracht mede, dat het den vicaris geoorloofd was, de inkomsten van zijn beneficie te trekken, ook al vervulde hij de daarop rustende verplichtingen niet, indien hij maar kon bewijzen, dat hij zich door studie aan eene universiteit tot het waarnemen dezer verplichtingen voorbereidde. Zóó kwam het dus meermalen voor, dat jongelieden, zelfs kinderen werden begiftigd met vicarieën en andere beneficiën, die zij geheel niet bedienden. Toen onze visitatoren zich vertoonden in Den Briel, werd hun verzekerd, dat dit de reden was, waarom er bij het Brielsche kapittel vrij wat minder priesters resideerden dan vroeger het geval was geweest. De ontbrekenden studeerden derhalve aan eene universiteit? Ik durf het geenszins verzekeren: niet van elken afwezigen priester blijkt de verblijfplaats uit het visitatieverslag. Maar over verscheidenen hunner krijgen wij toch nauwkeurig bericht, en die berichten geven alles behalve de blijken van den studielust der afwezige heeren. Een van hen, de pastoor van Giessen-Nieuwkerk, studeerde (in 1523) inderdaad te Leuven. En van den proost van Culenborch vernemen wij in 1570, dat hij eerst te Utrecht, later te Keulen in de rechten studeerde: Keulen bezat eene universiteit, en te Utrecht was er althans wel gelegenheid, om iets van de rechtswetenschap te weten te komen. Maar de andere afwezige heeren? De een studeerde te Rotterdam, | |
[pagina 97]
| |
een tweede te Bodegraven, een derde te Geel: wat de jongelui in de zestiende eeuw in die plaatsjes wel geleerd kunnen hebben, ter uitbreiding hunner wetenschappelijke vorming? Maar nog zijn dit niet de ernstigste gevallen: van vele afwezige jonge geestelijken wordt slechts zéér in het algemeen verzekerd, dat zij ergens buiten Den Briel zich toelegden op de wetenschap (‘operam dat litteris’)! Men zou mogen verwachten, dat de studenten, die aldus de inkomsten hunner vicarieën grootendeels gebruikten om hunne (reëele of denkbeeldige) studiekosten te betalen, zich althans de moeite zouden hebben getroost, om (zooals het gebruik medebracht) voor het overschot der inkomsten een anderen geestelijke te bezoldigen, die bereid was, bij zijn gewone ambtswerk tijdelijk ook de verplichtingen van den student voor een prijsje waar te nemen. Maar van dergelijke, door het gevoel van welstandigheid geëischte maatregelen wordt in den regel weinig of niets gezegd. Hoe het dikwijls ging, blijkt met compromitteerende klaarheid uit de verklaringen, door de weduwe van een Brielschen bakker aan de visitatoren gedaan over haren zoon, vicaris in de Brielsche kerk. De jongen, achttien jaar oud, was blijkbaar van het bloed van den stichter en had zoo, al bij het leven van zijn vader, de vicarie gekregen. De moeder bezat den fundatiebrief en was voortreffelijk op de hoogte van de rechten van haren zoon: hij moest jaarlijks f 40. - trekken uit de landerijen, maar genoot door de overstroomingen in den laatsten tijd vrij wat minder. Ook met de verplichtingen van den vicaris was zij bekend: zij wist, dat hij, zoodra hij priester was, zou moeten resideeren. Maar daaraan viel niet te denken: zij was eene arme weduwe, en haar zoon moest helpen in de bakkerij; zoodra zij hem missen kon, beloofde zij, dat ze hem zou laten studeeren. Maar hoe ging het intusschen met de drie wekelijksche missen, die aan de vicarie verbonden waren? Dat wist de weduwe inderdaad niet: misschien had haar overleden man dit werk indertijd wel aan iemand opgedragen! Maar de visitatoren zullen het geheugen der vrouw zonder twijfel wel te hulp gekomen zijn: aangezien zij blijkbaar niets | |
[pagina 98]
| |
betaalde voor de waarneming van haars zoons verplichtingen, was het toch volkomen duidelijk, dat aan die verplichtingen ook niet werd voldaan. Zoo ging het dikwijls met de gewone vicarieën: de collatoren vergaven ze en zagen er dan verder niet naar om. Maar met de vergeving der pastoraten was het in den regel nog vrij wat erger gesteld. De heer der plaats, een aanzienlijk edelman, was dikwijls collator van dit beneficie, ook van vele kapittelprebenden en van tal van vicarieën en andere beneficiën in de parochiekerkGa naar voetnoot1). De voorname heer had het druk met allerlei beslommeringen, en er was alle kans, dat hij die gewichtiger zou vinden dan de bemoeiingen, die in verband stonden met zijn collatierecht. Zoo was de heer van Montfoort collator van de prebenden van het kapittel te Abbenbroek; mij zou het niet verwonderen, zoo de uiterst bedenkelijke toestanden, die de visitatoren daar aantroffen, althans voor een deel te wijten waren aan de min gelukkige keuze van de titularissen door den collator. Te Cockengen vonden de visitatoren van 1593 geenen koster; de collator, de heer Van Zuylen, had een jongen begiftigd met dit baantje, dat zijn oom voor hem zou waarnemen totdat hij volwassen was. Maar de oom was later in den oorlog gegaan, en zoo bevonden de visitatoren, dat de jeugdige koster woonde bij zijne moeder, die eene slecht befaamde herberg hield, terwijl de betrekking niet werd waargenomen! - Maar, hoe slecht dan ook, de collator had in al deze gevallen toch voldaan aan zijne verplichtingen en de benoeming gedaan. Doch als de heer ver weg woonde aan het Brusselsche hof of elders resideerde, dan kwam er dikwijls van zulk eene vervulling der vacatures geheel niets. Natuurlijk was die vervulling dan ook wel eens bezwaarlijk; want als het beneficie klein was, dan meldde zich soms niemand daarvoor aan, en hoe zou de collator in de verte dan een geschikten kandidaat vinden? Het was toch be- | |
[pagina 99]
| |
zwaarlijk van hem te vergen, dat hij zich ter wille van zijn voorrecht nog uitgaven zou getroosten? De zaak bleef dus dan natuurlijk sleepen, en ten slotte werd zij.... volkomen vergeten! Zoo ging het b.v. dikwijls met de tallooze beneficiën, waarvan de koning van Spanje collator was. Zes jaren moest men soms wachten, eer de opene plaatsen werden vervuld: in het kapittel van Den Briel vaceerden dientengevolge in 1570 vijf van de twaalf prebenden, in dat van Oostvoorne drie van de acht! Tijdelijke plaatsvervangers werden evenmin aangewezen, hoewel volgens de fundatiën bij vacature de helft der inkomsten moest besteed worden voor het bezoldigen van een waarnemer. En wanneer dan ten slotte de lang verwachte beneficiant benoemd werd, dan bleek de keus meestal nog gevallen te zijn op een uiterst ongeschikten persoon. Zoo was b.v. eene vicarie te Vianen gegeven aan den leermeester van het zoontje van Vargas, het befaamde lid van den Raad van beroerten, die natuurlijk kalm te Brussel bleef en moest blijven om zijn pupil te onderwijzen. Over het geheel blijken 's konings keuzen, waarover te Brussel beslist werd (natuurlijk veelal uit gunst), inderdaad zeer ongelukkig geweest te zijn: bijna alle beneficiën in het land van Putten, - in deze heerlijkheid der Hollandsche graven stonden de beneficiën nagenoeg overal ter collatie van hun erfgenaam, den Koning, - werden in 1570 bediend door bezoldigde plaatsvervangers der begiftigden, die zelven niet resideerden. Nu de collatoren zich dus zoo weinig bekommerden om hunne beneficiën, mag het zeker verschoonlijk heeten, dat het volk zich veelal ook weinig aan hen stoorde. Bleef door nalatigheid van den collator de benoeming van een beneficiant al te lang uit, dan nam de gemeente, om in de behoeften van den dienst te voorzien, soms ten slotte zelve tegen betaling eenen plaatsvervanger aan; het kwam dan wel voor, dat die waarnemer later zelf de collatie kreeg, hetgeen dan aan de gemeente natuurlijk een aardig duitje bespaarde. Maar ook de bezitters der beneficiën zelven stoorden | |
[pagina 100]
| |
zich vaak weinig aan de collatoren. Zeer gewoon was het blijkbaar, dat geestelijken hunne beneficiën onder elkander ruilden of het beneficie eenvoudig aan een ander verkochten, zonder den collator daarbij te kennen, zonder zelfs den aartsdiaken, die hen moest institueeren, van de verandering bericht te geven. De vroegere pastoor van Eemnes, die behoorlijk de collatie verkregen had, had zijn pastoraat aldus geruild met zijn opvolger, den tegenwoordigen pastoor; maar de gemeente was, naar het schijnt, niet met de transactie ingenomen: zij was dus, al lovend en biedend, in onderhandeling getreden met een derden pastoor, dien zij gaarne zou zien komen, als men het eens kon worden over het door de gemeente te betalen loon. Meer dan eens hooren wij, dat een pastoor het pastoraat van zijn voorganger eenvoudig heeft gekocht voor een sommetje in éens. En een vicaris te Brielle verklaart naievelijk, dat hij dezelfde vicarie bezat, die zijn oom voor hem bezeten had: hoe hij daaraan gekomen was, wist hij niet te verhalen. Maar ik weet het wel: zonder twijfel had hij het beneficie geërfd; het was, zooals destijds zoo dikwijls voorkwam, langzamerhand eene soort van familiebezit geworden. De staaltjes, die ik uit de visitatieverslagen over den slechten invloed der collatoren mededeelde, zijn natuurlijk de meest ergerlijke. Geenszins beweer ik, dat alle collatoren zoo bedenkelijken invloed hadden als zij, van wie ons deze droevige bijzonderheden worden verhaald; stellig zijn er vele plaatsen in ons land geweest, waar de collatoren in vrede leefden met hunne omgeving en waar de uitoefening hunner rechten geene aanleiding gaf tot klachten. Maar toch, de mogelijkheid tot deze en dergelijke schandalen was gegeven overal, waar collatoren de macht in handen hadden. De instelling zelve was verkeerd: wanneer een collator een ongeschikten priester naar eene plaats wilde zenden, dan was het in den regel niet wel mogelijk, hem daarin te verhinderen. Dàt was de zaak: de pastoors en andere priesters werden niet meer benoemd door de gemeente, die groot belang had bij hun goed gedrag, - ook niet door de superieuren, die geacht moesten worden de geschiktste kandidaten voor de | |
[pagina 101]
| |
vervulling der vacature te kennen, - maar door personen, die alle reden hadden, om met het postje menschen gelukkig te maken, aan wie zij toevallig eenige verplichting haddenGa naar voetnoot1), en die er in vele gevallen absoluut onverschillig over konden zijn, of de benoemden ook maar eenigermate voldeden aan de eischen, die hun redelijkerwijzer konden gesteld worden in het belang van de hun toevertrouwde kudden. Zóó werd dus de Katholieke kerk gelukkig gemaakt met tallooze onwaardige dienaren, zonder dat hare vertegenwoordigers er veel tegen konden doen; het gezag van hare hoofden werd voortdurend ondermijnd en de belangstelling harer leden moest met noodlottige zekerheid steeds meer verflauwen. (Wordt vervolgd.) |
|