Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| ||||||||||
Twee nieuwe vertalingen van de Imitatie
| ||||||||||
I.Ik bespreek eerst de vertaling van Kloos. Ik heb er al iets van gezegd in een voordracht over Stijl, die door mij gehouden werd in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, op 10 Juni dezes jaars. Bij die gelegenheid zeide ik: ‘ik mag waarlijk niet aarzelen te verklaren dat ik deze vertaling gebrekkig, soms meer dan gebrekkig vind’. Slechts enkele staaltjes gaf ik toen om dit oordeel voorloopig te motiveeren. Het zou niet onjuist geweest zijn veel sterker te spreken, maar wat heeft men aan sterke woorden? Sterke bewijzen zijn beter, en die zal ik nu trachten te geven. | ||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||
Hoe kwam ik er zoo toe over de vertaling van Kloos te spreken? In dit verband: ik had het over verschillende soorten, verschillende gesteldheden van gevoel. ‘Ook ten onzent’, zoo was in hoofdzaak de gedachtengang, ‘ook ten onzent is men tegenwoordig weer uit op een steeds subtieler wordende gevoelsverfijning. Men wil doordringen in het zielsbestaan, de zielsgesteldheid, het zielsgevoel van anderen, men wil navoelen wat anderen gevoeld hebben, men wil op deze wijze daarvan genieten en het eigen gevoel er door verdiepen en verfijnen. Zelfs meent men dat men het Christendom intiem zal kunnen leeren kennen door in- en door te dringen in ‘de zelfonthulling van inniggeloovige zielen’ (Kloos.) Ik sprak als mijn overtuiging uit dat ik dit procédé niet onschadelijk kan achten voor eigen innerlijk leven. Maar wat baat het dit zonder meer te constateeren, of op zijn best toe te lichten met redeneeringen, die toch niet ieder zoo voetstoots zal toegeven? Veel beter is het te experimenteeren, dat men immers in onzen tijd zoo gaarne doet, veel beter is het hier de vraag te stellen: bereikt men inderdaad wat men meent op deze wijze te zullen bereiken, namelijk werkelijke kennis, een werkelijk verstaan van anderer inwendig leven? ‘Men kan’, zoo zeide ik, ‘iemand, die ons zegt dat hij getracht heeft door te dringen in de “essentie”, in het “binnenwezen” van den een of anderen mysticus, men kan zoo iemand onderwerpen aan een onfeilbare proef. Men legge hem eenvoudig ter vertaling voor een grooter of kleiner stuk uit een mystieken auteur.’ Ten slotte noemde ik enkele voorwaarden, die, naar het mij voorkomt, voor zulk een vertaling moeten gesteld worden. Zoo kwam ik op de vertaling van de Imitatie, die ons niet lang geleden door Willem Kloos gegeven werd. Bespreking van deze vertaling bedoelt niet het opsporen van allerlei fouten en foutjes, die ieder wel maakt, en die ieder dan ook gemakkelijk vindt. Met mijn bespreking bedoel ik wat ik het best kan noemen een experimenteele beantwoording van de vraag: wat heeft het beweerde verdiepen en verfijnen van het gevoel in casu nu uitgewerkt? D.w.z. de dingen moeten nu zelf maar eens vertellen wat | ||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||
zij te vertellen hebben. Ik neem aan dat het gevoel verdiept en verfijnd is, de vraag is nu: wat heeft men er mee gedaan? Billijker kan men toch moeilijk te werk gaan. Er is nog iets. Kloos heeft aan zijn vertaling laten voorafgaan een inleiding, waarin merkwaardige dingen staan. Onder allerlei beweringen, die ik hier onbesproken laat, trof mij bizonder deze uitspraak: ‘voor een ongeloovig, zoowel als voor een nieuwerwetsch-geloovig twintigste-eeuwer, kunnen natuurlijk beide soorten van Christendom (bedoeld zijn Protestantisme en Katholicisme) niets anders meer zijn als historische merkwaardigheden’ (pag. 20). Als ik Kloos geweest ware, zou ik dat ‘natuurlijk’ hebben weggelaten. Als het maar even kan, is het aan te bevelen den naaste niet te kwetsen door zulke toren-hooge uitingen, die men zoo ter loops langs zich neer laat glijden. Maar dit daargelaten, hier is een andere ongezochte gelegenheid voor een nieuwe proef. Wat is het mij, en wel van alle zijden, kwalijk, soms pijnlijk kwalijk genomen dat ik in mijn Vota academica zoo sterk geaccentueerd heb de onmisbaarheid van althans eenige, en liefst van meer dan algemeene congenialiteit voor het verstaan van allerlei verschijnselen. Welnu, hier hebben we thans een man, die ‘nur historisch interessirt’ is. Protestantisme en Katholicisme zijn voor hem ‘natuurlijk’ niets anders meer dan ‘historische merkwaardigheden’. Ik leg mij al weder bij het geval neer, maar nu is het toch de billijkheid zelve eens te vragen: waarop loopt dit alles nu uit? Met of zonder congenialiteit zal er toch kennis moeten zijn, historische kennis en allerlei andere kennis. Kloos waagt zich met zijn vertaling op het terrein van het Christendom, en wel van een bepaalde soort van Christendom. Hij heeft dit alles achter of liever beneden zich, nog eens, daarop maak ik hier niet de minste aanmerking, maar van kennis der dingen mag toch niemand hem, mag ook hij zelf zich niet ontslaan. Mijn bespreking wordt dus van zelf een rustig experiment met zelf-werkenden indicator, die niet liegen kan. Wat ik er hier en daar tusschen-in zal zeggen, blijft voor mijn rekening, de feiten en gegevens zal Kloos zelf leveren. | ||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||
In zijn Inleiding zegt Kloos een en ander over de Imitatie en over zijn vertaling. ‘Zoo kan men,’ heet het, de ‘Navolging’ doorloopend lezen, als las men een fraaigevoeld, en mooi-gedacht, een waarachtig-Christelijk, beschouwend gedicht’ (p. 7). Enkele bladzijden verder spreekt hij van ‘den rustig-gevoeligen toon, de vaste, preciese, en toch harmonisch-, ja, soms melodisch-dichterlijke beweging der volzinnen, en in 't kort de volkomen overeenstemming tusschen vorm en inhoud in dit zoo aangenaam-geschrevene boek.’ ‘Ik hoop maar, dat ik, in onze zooveel-stroevere taal, al is het maar een beetje, heb weten over te houden van de vloeiende glijding, waar 't origineel den lezer door bekoort.’ Op pag. 20 verzekert hij ons dat ‘de Navolging van Christus den lezer in getrouwe vertaling wordt aangeboden.’ Iets later spreekt hij de hoop uit ‘dat ons publiek een soortgelijk genoegen door deze vertaling zal mogen smaken, als ik zelf mocht ondervinden door de lezing, doordringing en woordgetrouwe weergave van den nooit genoeg te prijzen oorspronkelijken tekst.’ Van het proza van Thomas sprekend, zegt hij ten slotte: ‘dat zijn proza echter, ondanks al wat Latinisten er op aan te merken hebben, als proza toch volmaakt is, blijkt wel hieruit, dat ik, 20e eeuwsch-Hollander, de Imitatio letterlijk, ja, woord voor woord, heb kunnen overzetten, zonder dat ooit de gedachte bij mij op behoefde te komen: zou ik dit of dat, voor mijn publiek, niet een beetje duidelijker, eenvoudiger of korter moeten uitdrukken, dan de schrijver zelf het heeft gezegd?’ Waarom zet ik al dit fraais hier bij elkander? Omdat ik de handen in elkaar geslagen heb van verbazing over zooveel naïeve verzekering en zoo weinig of liever zoo heel geen nakoming van het ons toegezegde. Tegenover al dit fraais stel ik - de bewijzen volgen zoo aanstonds - vierderlei acte van beschuldiging:
| ||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||
Voor dit alles volgen thans de bewijzen. Om den lezer van Onze Eeuw niet al te zeer te vermoeien, geef ik voor ieder onderdeel een dozijn ‘Belegstellen’, met nu en dan een toegift. Verlangt hij soms nog meer bewijzen, ik wil hem gaarne van dienst zijn. Nog dit. Ter wille van den lezer zal ik de plaatsen, die ik bespreek, nummeren. Een uitvoerige bespreking als deze, die uit den aard der zaak aanhoudend moet overgaan van het eene détail op het andere, vermoeit al te zeer, indien aan oog en aandacht geen rust gegund wordt door duidelijke afscheidingen.
Kloos heeft van de talrijke aanhalingen uit den Bijbel, die in de Imitatie voorkomen, een groot aantal meer of minder gehavend, en niet weinige deerlijk verhaspeld. De bijbelsche aanhalingen, soms letterlijk, een andermaal iets vrijer, maar altijd zeer herkenbaar, zijn inderdaad zeer talrijk, ik meen over de 400Ga naar voetnoot1). Nu wil het geval dat iemand, die niet bizonder bijbelvast is en zich ook op andere wijze niet gewapend heeft (b.v. door een Register), er bij Thomas zeer gemakkelijk invliegt. De zelf bijbelvaste auteur der Imitatie waarschuwt namelijk zeer zelden, d.w.z. slechts zeer spaarzaam gebruikt hij de formule: de profeet of de apostel zegt dit of dat. In verreweg de meeste gevallen zet hij de een of andere schriftuurplaats zonder eenige aanduiding midden in zijn eigen tekst. Men zou zulke aanhalingen begraven schriftuurplaatsen kunnen noemen. Het spreekt wel van zelf dat hier groote struike- | ||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||
lingen zoo goed als onvermijdelijk zijn voor iemand, die in den Bijbel niet bizonder thuis is, die, vergun mij de uitdrukking, in deze materie niet gekonfijt is. Ik ga nu enkele stalen van struikeling noemenGa naar voetnoot1).
1o. I, ii: noli altum sapere etc. Kloos vertaalt: ‘doe u niet al te wijs voor’. Maar er is geen sprake van zich voordoen, wat trouwens de uitdrukking ook niet beteekenen kan. Wij hebben hier het eerste gedeelte van het bekende woord uit Rom. 11:20, dat in de Vulgaat aldus luidt: noli altum sapere, sed time, zijt niet hooggevoelende (denk niet hoog van u zelf), maar vrees. In 't Grieksch staat: μὴ ὑψηλοφρόνει.
2o. I, xxiii:
nunc sunt dies salutis:
nunc tempus acceptabile.
Kloos geeft van deze eenvoudige woorden de volgende vertaling: ‘nu is het de tijd, waarin ge u zalig kunt maken, en dien gij niet ongebruikt voorbij moet laten gaan.’ Waar is hier gebleven ‘de woordgetrouwe weergave van den nooit genoeg te prijzen oorspronkelijken tekst?’ Die tekst is volkomen onherkenbaar geworden. Thomas citeert hier, in omgekeerde orde, het woord uit 2 Cor. 6:2: nu is het de welaangename tijd, nu is het de dag des heils.
3o. II, vi:
gloriari in tribulatione,
non est grave amanti:
sic enim gloriari, est gloriari in cruce Domini.
Hier is een samenvoeging uit twee schriftwoorden: in Rom. 5:3 wordt gesproken van ‘roemen in de verdrukkin- | ||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||
gen,’ in Gal. 6:14 van ‘roemen in het kruis van onzen Heer Jezus Christus.’ Kloos vertaalt: ‘voor een liefhebbend mensch is het niet moeielijk om opgetogen te zijn in de verdrukking: want als men zich op die manier verheugt, verheugt men zich in het kruis van Christus.’ Gloriari is niet opgetogen zijn, en evenmin zich verheugen, het is hier eenvoudig roemen in. Dat ‘op die manier’ is ook niet fraai. 't Kan toch zoo zonder eenige moeite anders, op deze wijze: te roemen in (of onder) de verdrukking, valt niet zwaar voor hem, die liefheeft, want zóo te roemen, is roemen in het kruis des Heeren.
4o. III, xii:
delectare in Domino:
et dabit tibi petitiones cordis tui.
Kloos vertaalt: ‘zoek uw genoegen in den Heer, en Hij zal u geven, waar uw hart naar verlangt.’ Fraai is anders, en waartoe toch die omschrijverij? Er staat eenvoudig: verlustig u in den Heer, en Hij zal u geven de begeerten uws harten. (Ps. 37:4, Vulgaat: 36:4).
5o. III, xiv: numquid gloriabitur lutum contra formantem se? De vertaling luidt: ‘kan ooit het slijk zich zelf verheffen tegen Hem, die het vormde?’ Lutum is hier niet slijk, maar leem, pottebakkersaarde, want in de plaatsen, die hier vrij gebruikt worden (Jerem. 18:6 en Rom. 9:20, 21) is er sprake van den pottebakker. De hoofdletter in ‘Hem’ is onjuist, wij zijn hier nog in het beeld. Ook zich zelf verheffen is minder juist. De vertaling moet luiden: zal ook het leem zich beroemen tegen hem, die het vormde?
6o. III, xix: nondum usque ad sanguinem restitisti. Men zou anders geld geven voor een plastische uitdrukking, de dichter Kloos vertaalt hier alle plastiek weg, op deze wijze: ‘gij hebt u nog niet tot het uiterste sterk getoond.’ De volledige tekst in Hebr. 12:4 luidt: gij hebt nog tot den bloede toe niet tegengestaan, strijdende tegen de zonde. | ||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||
7o. III, xx:
trahunt ad amorem mundi,
desiderium carnis,
desiderium oculorum et superbia vitae.
Kloos vertaalt: ‘om haar (n.l. de wereld) lief te hebben, daartoe verlokken ons de begeerte des vleesches en die der oogen, en de opgeblazen trots, dat men leeft.’ Dit laatste is werkelijk grappig, en allerminst glashelder. Wat bedoelt Kloos? Ook is het voor het rhytme van den volzin ongewenscht het tweede desiderium maar weg te laten. Thomas gebruikt hier het bekende woord uit 1 Joh. 2:16: want al wat in de wereld is, de begeerte des vleesches en de begeerte der oogen en de grootschheid (de hoovaardij) des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld.
8o. III, Li:
non sunt condignae passiones hujus temporis:
ad futuram gloriam quae revelabitur in nobis.
Hier loopt het waarlijk de spuigaten uit. De ergerlijkdwaze vertaling van Kloos luidt: ‘de gebeuringen van dezen tijd voegen zich niet samen met de glorie, die in de toekomst aan ons zal geopenbaard worden.’ Hier is de ‘gebeuring’ van klinkklaren onzin. Ach, er staat voor wie de moeite neemt Rom. 8:18 eens na te slaan: het lijden dezes tegenwoordigen tijds is niet te waardeeren (weegt niet op) tegen de heerlijkheid, die in ons (in 't Grieksch: aan ons) zal geopenbaard worden.
9o. III, lv: Sentio enim in carne mea legem peccati contradicentem legi mentis meae et captivum me ducentem ad obediendum sensualitati in multis.... carne autem servio legi peccati.... hinc est quod velle bonum mihi adjacet: perficere autem non invenio. De vertaling, die Kloos van deze woorden (voor het allergrootste deel uit Rom. 7) levert, sluit van alle kanten een vonnis in. Hij vertaalt: ‘want in mijn vleesch voel ik zitten de wet der zonde, die tegen de Wet van mijn gemoed tekeergaat, en mij, als ware ik een gevangene, er toe brengt, in veel opzichten aan mijn zinnelijkheid te gehoorzamen.... Maar ik dien mijn vleesch volgens de wet | ||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||
der zonde.... Vandaar dat het wel in mij opkomt om het goede te willen, maar ik niet het middel weet om het te volbrengen.’ Hier moet ik toch werkelijk vragen: zou deze vertaler nooit eens gelezen hebben het roerende Rom. 7? Alles is hier cacographisch. Welke uitdrukkingen: ‘ik voel zitten’ en ‘tekeergaan!’ De neiging om het er dik op te leggen en luid te spreken treft trouwens gedurig in deze vertaling. Kloos zegt ergens naar aanleiding van verzen van Schaepman: ‘telkens komt men in de verzoeking, om te zeggen: een weinig zachter, lieve vriend! wij zijn niet doof.’ Hetzelfde zou men, op vele plaatsen van zijn vertaling, tot hem zelf kunnen zeggen. - Er staat ook niet: ‘als ware ik een gevangene.’ En dan dat volzinnetje: carne autem servio legi peccati, dat Kloos vertaalt: ik dien mijn vleesch volgens de wet der zonde! Maar de gewone grammatische constructie is er toch ook nog. De stelregel van dezen vertaler schijnt te zijn: het steekt zoo nauw niet. ‘Het komt wel in mij op’ treft niet het teekenende van adjacet (παράϰειται), en waar staat: ‘het middel niet weten?’ Over zulk vertalen mag het oordeel niet zachter luiden dan kortweg aldus: dit is verknoeien van het oorspronkelijke.
10o. III, lviii:
Minimus erit in mille:
et peccator centum annorum morietur.
Dit wordt bizonder curieus. Kloos heeft er blijkbaar heelemaal geen raad mee geweten, hij laat deze twee regels eenvoudig maar weg! Ik vraag toch ook: wat zal iemand, die zijn Bijbel niet kent, met deze vreemde woorden aanvangen? In het verband zegt Thomas dat er in het Koninkrijk Gods geen sprake valt van de grootste te zijn, allen zijn daar groot, want allen zullen daar kinderen Gods genoemd worden en zijn. En dan volgt: de kleinste zal (daar) tot duizend worden (Jes. 60:22), en, een zondaar van honderd jaren zal sterven. (Jes. 65:20). Ik voeg hierbij, wat natuurlijk met de vertaling van den tekst van Thomas niets te maken heeft: hoe jammer dat Thomas niet gekend heeft de betere vertaling van een eenigszins onzekere | ||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||
lezing: wie (daar) honderd jaar oud sterft, sterft als knaap, wie de honderd niet haalt, wordt voor niets geacht (zie Leidsche Vert.). Dit zou beter gepast hebben in het verband.
11o. III, lviii:
quicumque ergo humiliaverit se sicut parvulus iste:
hic major est in regno caelorum.
Kloos vertaalt: ‘Wie zich vernederd zal hebben, die zal de grootste zijn in het Hemelrijk.’ Hij laat sicut parvulus iste (gelijk dat kindeken) maar weer weg. 't Is ook, het moet erkend worden, een heel ding om te weten wat die vreemde woorden: sicut parvulus iste beteekenen, als men de historische situatie niet kent, als men niet kent het zeer bekende verhaal, waarin ons meegedeeld wordt dat Jezus een kind tot zich riep en dat stelde in het midden der discipelen. Zulke stukjes uit de Imitatie moet men eigenlijk ter vertaling geven aan een boerenjongen, die niet doorslaat over de letterkundige waarde van den Bijbel, maar die zijn Bijbel kent.
12o. IV, xvii: ecce ancilla Domini, fiat mihi secundum verbum tuum. Kloos vertaalt: ‘zie, ik ben de dienstmaagd des Heeren, laat mij wedervaren naar wat Gij meedeelen woudt.’ Weer een soep van omschrijving. Er staat het letterlijk vertaalde, klassieke woord: zie, de dienstmaagd des Heeren: mij geschiede naar uw woord.
Ik sta aan het einde van mijn dozijn. Ik geef hier maar geen toegift, en wel om deze reden: bij de meeste Schriftwoorden is er in de vertaling een hoekje of een kantje af, het gave is er zelden. Het zou al te veel ruimte vergen dit in bizonderheden aan te toonen. Het meegedeelde dozijn geeft mij, naar het mij voorkomt, recht tot deze slotsom: zelfs afgezien nog van de beteekenis, den zin der woorden, die hier en daar niet gevat is, is alle metaalklank uit de woorden wegvertaald. Thomas zou zijn Bijbel niet herkend hebben, en dien Bijbel, dien hij liefheeft, citeert | ||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||
hij toch. Zeggen en doen is en blijft toch maar twee in de wereld. Wat heeft men in de laatste jaren druk gesproken, soms tot vervelens toe, over zuiver en fijn taalbesef, over ‘haarfijn-preciese weergave van wat er omgaat in 's kunstenaars binnenste wezen’Ga naar voetnoot1). Met het dozijn vóor mij vraag ik: waar is hier de precisie, waar is de haar-fijne precisie? - Van precisie gesproken, Kloos schrijft in zijn vertaling (IV, xvii) dat ‘Johannes de Dooper in Uw tegenwoordigheid opgetogen gejuicht heeft in de vreugde van den Heiligen Geest, terwijl Gij (Jezus) nog besloten waart in de moederlijke ingewanden’. Er staat: dum adhuc maternis clauderetur visceribus, d.w.z. Johannes de Dooper, zie Luc. I. Wat dunkt ons van zooveel precisie?!
b. Kloos heeft van de kernachtige, spreukmatige Imitatie bijna doorgaand gemaakt een wijdloopige, breedsprakige Imitatie. Schier op iedere bladzijde zondigt hij tegen een der eerste eischen, die aan een vertaler moeten gesteld worden: zorg dat gij zoo dicht mogelijk bij het origineel blijft. Zoo dicht mogelijk, d.w.z. zoo dicht als de taal, waarin gij vertaalt, dat toelaat. Het schijnt of deze eerste eisch voor Kloos niet bestaat. Al het fijne, het puntige, het spreukmatige, het korrelig-korte en kernachtige heeft hij gedurig verdronken in breede, slappe, dikwijls slordige, soms gewilde en gemaniereerde omschrijving. Substantieven worden maar dadelijk in werkwoorden omgezet. Behoef ik nog te zeggen dat het rhytmische, het half-metrische telkens wegvertaald wordt? Hoe jammer is het dat Kloos aan zijn vertaling maar niet ten grondslag gelegd heeft den metrischen tekst van Carl Hirsche. Als zijn oor dan het rhytme niet hoorde, hadden ten minste zijn oogen hem kunnen waarschuwen. Hier volgen de bewijzen voor de uitgesproken beschuldiging.
1o. I, i:
opto magis sentire compunctionem:
quam scire ejus definitionem.
Dit kan nu toch waarlijk kort en letterlijk en bijna woord voor woord aldus vertaald worden: | ||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||
ik wil liever berouw gevoelen
dan de definitie van berouw kennen.
Ik houd hier het woord definitie, omdat bepaling in de tegenstelling wat mat is. Ook herhaal ik het woord berouw, om het rhytme. - Kloos vertaalt: ‘ik wil liever voelen de pijnlijke steken der innerlijke bezinning, dan dat ik precies zou kunnen uitleggen wat het woord “innerlijke bezinning” beduidt’. Wat is hier nu gekomen van het ‘letterlijk, ja, woord voor woord overzetten’, van ‘de woordgetrouwe weergave’, die ons toegezegd werd in de Inleiding? Het korte, spreukmatige woord van Thomas is verdronken in een plas van bovendien niet eens juiste omschrijving. De gemaniereerdheid van de vertaling wekt een oogenblik de gedachte dat de vertaler diep in de zaak is doorgedrongen. Dit is stellig niet het geval. De vork zit hier ook eenigszins anders in den steel. Het kerkelijk latijn heeft voor berouw vier woorden: paenitentia, contritio, attritio en compunctio, natuurlijk alle vier met geschakeerde beteekenis. Bij Thomas vooral beteekent compunctio berouw, maar met iets er bij: bij hem is het de aanduiding ‘van den uit berouw over gebreken en zonden voortvloeienden zielstoestand, waarin voor den mensch al het aardsche “drukkend en bitter” wordt’Ga naar voetnoot1) (I, xxi: quando homo est perfecte compunctus, tunc gravis et amarus est ei totus mundus). Natuurlijk is het niet mogelijk dit in de vertaling te laten uitkomen. En dat is ook niet noodig. Volmaakte equivalenten zijn er nu eenmaal niet. De Duitschers vertalen compunctio meestal door Zerknischung, ons verbrijzeling.
2o. I, i:
si scires totam bibliam exterius et omnium philosophorum dicta,
quid totum prodesset sine caritate Dei et gratia?
Dit is nu maar een klein staal, maar het teekent toch. Den tweeden regel vertaalt immers ieder: wat zou het alles u baten zonder de liefde en genade van God? Kloos | ||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||
vertaalt: ‘wat zou het u baten, indien gij God's liefde en genade niet kreegt?’
3o. I, i:
vanitas est longam vitam optare:
et de bona vita parum curare.
't Is werkelijk of Kloos het er om doet, hij vertaalt weer omschrijvend en aanlengend: ‘ijdelheid is het, een lang leven te willen hebben, en tegelijkertijd er niet om te denken, of ons leven wel een goed leven is’. Waar is hier ook maar iets van de ‘vloeiende glijding’, waarvan gesproken wordt in de Inleiding? Als men een transparant over de woorden legt, kan men letterlijk vertalen: ijdelheid is het een lang leven te begeeren, en om een goed leven zich weinig te bekommeren.
4o. I, ii:
Quiesce a nimio sciendi desiderio:
quia magna ibi invenitur distractio et deceptio.
Kloos vertaalt het spreukmatige weg, op deze wijze: ‘laat af ervan om te veel te willen weten: want dat trekt u uit u zelf en stelt u te leur’. Kan iets onwelluidender en hobbeliger vertaald worden? Dit vloeit niet, dit glijdt niet, dit hapert en hort. Let eens op al die kleine woordjes, die op een hoop bij elkander staan: laat-af-ervan-om-te veel-te. 't Is of men op een kar zonder veeren rijdt over een straatweg met ongelijke keien. Het is ook ongeoorloofd de substantieven distractio en deceptio zoo maar dadelijk om te zetten in werkwoorden. En dan dat ongelukkige: uit u zelf trekken! 't Kan toch met een weinig moeite anders, aldus: laat af van overmatigen weetlust, want daarin wordt gevonden veel verstrooiing en teleurstelling.
5o. I, ii:
si vis utiliter aliquid scire et discere:
Ama nesciri et pro nihilo reputari.
Ama nesciri was bij de broeders des gemeenen levens bijna spreekwoordelijk. Geheel letterlijk kan men het moeilijk vertalen. Kloos vertaalt hier het fijne en teedere grovelijk aldus weg: ‘indien gij iets behoorlijk wilt weten en leeren, | ||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||
dan moet gij zorgen onopgemerkt te blijven en zóó dat niemand u in de hoogte steekt’. Ja, zóo kan men alles vertalen in minder dan geen tijd, men maakt er maar wat van. Voor het pro nihilo reputari wordt met een negatie genomen het grove, détoneerende tegendeel: in de hoogte steken. Mij dunkt, iets van het fijne en teere kan bewaard blijven door strenge aansluiting aan den tekst: indien gij met vrucht iets wilt weten en leeren, bemin dan het onbekend blijven en het voor niets geteld worden.
6o. I, iv: cum sapiente et conscientioso viro consilium habe et quaere potius a meliore instrui.
Kloos vertaalt: ‘neen, pleeg raad met een wijs en gewetensvol man, en probeer liever, op die manier, onderricht te worden door iemand die boven u staat in vroomheid’. De kortheid is hier weer verdronken in slappe invoegsels. Gewetensvol is leelijk, waarom niet nauwgezet? Op die manier is een stoplap. Probeeren is ook niet fraai. Iemand, die boven u staat in vroomheid voor melior is wel heel breedsprakig. Hebben wij niet in onze taal de keurige uitdrukking: onderricht worden door onze beteren? Wij krijgen dan:
7o. I, vi:
Resistendo igitur passionibus invenitur pax vera cordis:
non autem eis serviendo.
Non est ergo pax in corde hominis carnalis,
non in homine exterioribus dedito:
sed in fervido et spirituali.
Kloos vertaalt: ‘daarom wordt de ware vrede des harten alleen gevonden, doordat men zijn hartstochten te keer gaat, en niet als men hun slaaf is. Daarom is er ook geen vrede in het hart van een vleeschelijk mensch, noch in dat van hem die aan het aardsche gehecht is: neen, zij zetelt alleen in dat van hèm, die vurig en geheel en al geestelijk is.’ Resistendo staat voorop en vindt zijn terugslag in ser- | ||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||
viendo aan het slot van den tweeden regel. Daar moet zoo mogelijk iets van bewaard blijven, Gevonden, doordat men etc. is stijf. Zijn hartstochten te keer gaan is weer de oude luide uitdrukking, die we al eens ontmoetten. Maar hoe is het mogelijk, vraag ik, dat de dichter Kloos niet gevoeld heeft het gewrongene, vooral niet gehoord heeft het kras onwelluidende van het tweemaal herhaalde, en daarbij volkomen overbodige: in dat van hem - in dat van hèm? Wil men iets hortend en leelijk maken, dan moet men het zeker zoo doen. De heele passus is zeer onverzorgd Hollandsch. Mij dunkt, alles kan vloeiender op deze wijze, ik herhaal enkel het woord vrede aan 't slot: daarom, in de bestrijding van onze hartstochten wordt de ware vrede des harten gevonden, niet in hun slaafsche inwilliging; geen vrede is er alzoo in het hart van den vleeschelijken mensch, noch in den mensch, die geheel opgaat in uitwendige dingen, die vrede is er (enkel) in hem, die met grooten ijver verkeert in het geestelijke. De bedoeling eischt de enge verbinding van fervidus en spiritualis.
8o. I, vii:
coram Deo ....
Qui scit quid est in homine.
Kloos schijnt niet buiten aanlenging te kunnen. Hij vertaalt: ‘Hij weet heel goed, hoe 't er van binnen bij u uitziet.’ Hoe is het ter wereld mogelijk deze burgerlijke omschrijving te stellen in de plaats van het klassieke, ons toch nog wel uit onze jeugd bijgeblevene: Hij weet wat in den mensch is?
9o. I, vii:
non nocet si omnibus te supponas:
nocet autem plurimum,
si vel uni te praeponas.
Kloos vertaalt: ‘het zal u geen kwaad doen, dat gij u onderdanig maakt aan alle menschen: maar wel zal het u zeer schaden, indien gij u-zelf vóór gaat trekken boven één enkel mensch, wie hij ook zij.’ Heeft de vertaler niet | ||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||
gehoord het klinken op elkander van supponas en praeponas? Zich onderdanig maken, en vooral zich zelf voortrekken zijn ook vreemde uitdrukkingen. Zal men ooit van iemand, zonder gewrongenheid, zeggen: hij trekt zich zelf voor? Wie hij ook zij is weer een overtollig aanhangsel. Als wij eens, een weinig meer rhytmisch, aldus vertaalden: het schaadt u niet, als gij u beneden allen zoudt stellen, maar het schaadt u zeer veel,
10o. I, xvi:
quia nemo sine defectu,
nemo sine onere:
nemo sibi sufficiens,
nemo sibi satis sapiens.
Kloos vertaalt: ‘omdat niemand zonder gebrek is en niemand zonder bezwaring en omdat er ook niemand is die geen ander als zichzelf noodig zou hebben, of die altijd door zichzelf alleen zou weten, hoe hij in 't een of ander heeft te doen.’ Dit is toch waarlijk volkomen verdronken land, er steekt geen kluit boven water. Het oorspronkelijke telt 14 woorden, Kloos geeft er ons welgeteld 40! Er gaat aan de geciteerde woorden vooraf dat wij moeten leeren elkander's lasten te dragen. Ik stel voor deze vertaling:
11o. I, xxiii:
Melius esset peccata cavere:
quam mortem fugere.
Kloos vertaalt: ‘het is beter, dat gij oppast, geen zonde te doen, dan dat gij moet terugschrikken voor den dood, als hij komt.’ Vermoedelijk heeft Kloos zoo vertaald, omdat hij oordeelde dat het eigenlijk niet mogelijk is den dood te ontvluchten, maar zulke plaatsen moeten cum grano salis opgevat worden, wat trouwens reeds aange- | ||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||
duid is in melius esset, het zou beter zijn, indien het n.l. mogelijk ware. Men vertale:
Den pluralis peccata vertaal ik, om de welluidendheid, door alle zonde.
12o. II, i:
Omnis gloria ejus et decor ab intra est:
et ibi complacet sibi.
Frequens illi visitatio cum homine interno,
dulcis sermocinatio grata consolatio:
multa pax,
familiaritas stupenda nimis.
Laten wij eens zien wat Kloos van dezen fraaien passus maakt. Hij vertaalt: ‘al zijn (van Christus n.l.) roem en sieraad ligt in 't inwendige, en dáar alleen schept Hij behagen in. Den inwendigen mensch zoekt Hij op, telkens weêr, en Hij spreekt met hem lieflijk, troost hem heerlijk, geeft hem vollen vrede en is wonderbaarlijk vertrouwelijk met hem.’ Alle substantieven zijn hier eenvoudig in werkwoorden omgezet. Als het volstrekt niet anders kan, is daar niets tegen, maar waarom heeft de dichter Kloos niet eens wat moeite gedaan om die substantieven te behouden? Het cachet, de schoonheid van den passus is er mee gemoeid. Al verder vertaalt hij uit de eerste twee regels alle plastiek, al het locale weg. Er staat niet: al zijn roem en sieraad ligt in het inwendige, er staat: al zijn heerlijkheid en sieraad (schoonheid) is van binnen, of inwendig. Er staat niet: daar alleen schept Hij behagen in, er staat: daar (ibi) heeft Hij zijn welbehagen. Mij dunkt, de vertaling kan op deze wijze geschieden:
Al zijn heerlijkheid en schoonheid is inwendig,
en dáar heeft Hij zijn welbehagen.
Veelvuldig is zijn verkeering met den innerlijken mensch,
liefelijk is zijn toespreken, aangenaam zijn vertroosting,
overvloedig zijn vrede,
en zijn gemeenzaamheid boven alles wonderlijk.
| ||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||
Ik zeg liever gemeenzaamheid dan vertrouwelijkheid, omdat de mystieken gaarne het eerste woord gebruiken, men denke aan de spreuk: eenzaam, met God gemeenzaam, aan de uitdrukking: gemeenzame omgang met God, etc.
Ik heb mijn dozijn al weer vol, en nu zijn we pas in het eerste hoofdstuk van het tweede boek, er volgen dus nog het tweede, derde en vierde boek. Op de aangeduide wijze gaat het nu door de heele Imitatie heen: telkens omschrijven, aanlengen, telkens veel meer woorden dan noodig zijn, telkens slordig gekozen equivalenten, zoo goed als nergens gehoorzame en strenge aansluiting aan den tekst. De kernachtige, spreukmatige en rhytmische Imitatie is veelszins geworden een vervelend, langdradig en omslachtig boekje. Men meene niet dat ik enkel uitzonderingen meedeelde. Eigenlijk zou ik met den heer Kloos willen rechten over iedere bladzij, en dikwijls over iederen volzin. De uiterste zorgvuldigheid en nauwkeurigheid ontbreken schier overal. Zoo sterk en onverwinlijk is bij Kloos de neiging om telkens te omschrijven, om meer woorden te gebruiken dan noodig is, dat hij het gedurig niet laten kan voor éen latijnsch woord, zonder de minste noodzaak, twee hollandsche woorden in ruil te geven. Als toegift bied ik een bouquet van twaalf kleine voorbeelden aan. Hij vertaalt:
| ||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||
Maar zóo mag men werkelijk niet doen. Dit is geen vertalen, dit is niet eens meer omschrijven, dit is eenvoudig onbegrijpelijke achteloosheid, volkomen onbegrijpelijk in iemand, die ons gesproken heeft van zijn ‘woordgetrouwe weergave.’
c. Kloos heeft zijn vertaling sterk ontsierd door hinderlijk-gemeenzame uitdrukkingen. Ik geef hier natuurlijk geen andere vertaling, ik deel eenvoudig mee stukjes vertaling van Kloos, met cursiveering van de gemeenzame, platte uitdrukkingen. Hier en daar veroorloof ik mij een enkele opmerking. Kloos vertaalt dan aldus: 1o. I, xi: ‘onze ijver en onze vooruitgang moeten dagelijks meer opschieten’ (crescere). In de zedelijke en de godsdienstig-zedelijke sfeer schiet men niet op, men spreekt daar van toenemen, vorderen of iets dergelijks.
2o. I, xiii: ‘enkelen zijn er ook, die 't, als 't ware, hun geheele leven door, benauwd hebben. Enkelen worden zacht aangepakt.’ Er staat: quidam vero quasi per totam vitam suam male habent, nonnulli satis leniter tentantur. Quasi is hier niet als 't ware, maar bijna. Het benauwd hebben, waarom niet: die het moeilijk hebben? Leviter tentari is licht verzocht worden.
3o. I, xvi: ‘en met betrekking tot zulke “sta-in-denweggen” moet gij dan ook smeeken, dat God zich verwaardige u ter hulp te komen.’ Er staat impedimenta, hetwelk zeer eenvoudig beteekent: hindernissen, hinderpalen, beletselen.
4o. I, xviii: ‘want in dit leven hebben zij hun eigene zielen gehaat, opdat ze er in 't eeuwige leven pleizier van zouden hebben’. (animas suas in hoc mundo oderunt, ut in aeternam vitam eas possiderent.) | ||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||
5o. I, xxiii: ‘als de avond weer is gevallen, wees dan niet zoo brutaal om te denken, dat gij den daarop volgenden morgen zeker nog in leven zult zijn.’ (vespere autem facto, mane non audeas tibi polliceri).
6o. I, xxiv: ‘zie, in waarheid kunt gij niet allebei de vreugden hebben, hier, in de wereld, het pleizier, en later de heerschappij met Christus.’ (delectari hic in mundo).... ‘Het is geen wonder, dat iemand den dood en het oordeel vreest, als hij nog altijd pleizier heeft om te zondigen.’ (quem adhuc peccare delectat).
7o. I, xxv: ‘die komen 't meeste, boven alle andren, vooruit in 't goede, die zoo mannelijk mogelijk trachten de baas te worden over datgene wat hun zwaar valt’. (Er staat vincere.)
8o. II, xii: ‘indien gij het (het Kruis) onwillig draagt, dan maakt gij het u tot een zware vracht’ (onus tibi facis).
9o. III, iv: ‘aan deze (uwe gebreken en zonden) moet gij meer het land hebben dan aan welk praktisch nadeel ook.’ (.... peccata tua, quae magis displicere debent etc.) Waarom toch niet mishagen?
10o. III, vi: ‘gaat het hem goed, dan heeft hij pleizier in Mij, (Christus spreekt N.B.), maar daarom mishaag Ik hem toch niet, ook al gaat het hem slecht.’ (sicut ei in prosperis placeo, ita nec in adversis displiceo).
11o. III, vi: ‘vecht als een goed krijgsman: en al moogt gij tusschenbeiden in elkaêr zakken van zwakte, herneem dan uw krachten’ etc. (si interdum ex fragilitate corruis).
12o. III, vii: ‘.... neen, dat gij met graagte, voor zoover 't aan u ligt, alles blijft doen, zooals gij 't het beste kunt en verstaat, en dus niet uzelf geheel laat verloopen uit lusteloosheid of angst, die gij voelt’. (te totaliter negligas). | ||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||
13o. III, xvii: ‘gij moet even bereid zijn om te lijden, als om pleizier te hebben’ (ita promptus esse debes ad patiendum, sicut ad gaudendum).
14o. III, xxi: .... ‘totdat Gij mij door het licht van Uw tegenwoordigheid weer opknapt, en vrijheid geeft’ (donec luce praesentiae tuae me reficias ac libertati dones). Ik heb gezegd dat ik mij hier en daar een enkele opmerking veroorloven zou. Ik heb mij tot dusver maar ingehouden, maar hier mag ik toch niet zwijgen, ik moet de pijnlijke vraag doen: is hier soms opzet, het opzet namelijk om met deze dingen den gek te steken? Is er geen opzet, wat ik wil aannemen, dan is er - een dilemma heeft maar twee kanten - dan is hier wel de alleruiterste onbevoegdheid voor het werk van vertalen. In ieder goed lexicon zou Kloos op reficere óok gevonden hebben de beteekenis verkwikken, dit is hier immers van zelf sprekend het aangewezen woord.
15o. III, xxiii: ‘hang al mijn begeerte op aan het hemelsche’ (ad caelestia totum desiderium meum suspende). Ja waarlijk, er staat suspendere, maar dat beteekent ook in de hoogte brengen, verheffen, opheffen.
16o. III, xxiv: wat raakt het u, of deze zus of zóó, of gene op die manier handelt en spreekt?’ (quid enim ad te utrum ille sit talis vel talis, aut iste sic et sic agit vel loquitur?) Men moet denken dat Christus hier vraagt: wat raakt het u?!.... Verder heet het: ‘'t moet u ook niet kunnen schelen of ge veel goede kennis hebt’ etc. (Non sit tibi curae de multorum familiaritate).... ‘Ik zou gaarne een woordje met u spreken, waaraan gij wat hebben kondt, en u de verborgene dingen openbaren.’ (libenter loquerer tibi verbum meum et abscondita revelarem). Christus zegt dat: ik zou gaarne een woordje met u spreken! En dan dat zielig toevoegseltje: waaraan gij wat hebben kondt!
17o. III, xxxiv: ‘wat is er, dat hèm slecht smaakt, wien Gij goed smaakt? En daarentegen wie U niet lust, | ||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||
van wie zou die waarachtig genoegen kunnen hebben?.... Zulken menschen smaakt God lekker’ (cui tu sapis, quid ei recte non sapiet? Et cui tu non sapis, quid ei ad jucunditatem esse poterit?.... Istis sapit Deus). Ik verwijs hier naar het sub. 14o. gezegde.
18o. III, xxxviii: ‘....omdat zij te veel geloof hadden geslagen aan allerlei mooie praatjes, zijn zij door hun schijngodsvrucht voor den gek gehouden en achteropgeraakt.’ (Nimium creduli dulcibus sermonibus, falsa pietate delusi sunt). Behalve de hinderlijke gemeenzaamheid is hier ook weer de hinderlijke aanlenging.
19o. III, xl: ‘want zoolang de mensch zich zelf aardig vindt, mishaagt hij U: als hij naar menschelijken lof gaapt, verliest hij de ware deugd.’ (dum enim homo complacet sibi, displicet tibi: dum inhiat laudibus humanis, privatur veris virtutibus).
20o. III, xlix: ‘daar (in het Koninkrijk der Hemelen) zal aan den dag treden de vrucht der gehoorzaamheid, de akligheid van het berouw zal pleizier hebben en de nederige onderworpenheid zal roemrijk worden gekroond.’ (Ibi apparebit fructus obedientiae, gaudebit labor poenitentiae et humilis subjectio coronabitur gloriose). Wat mag wel gedacht zijn bij de werkelijk vermakelijke uitdrukking: de akligheid van het berouw zal pleizier hebben? Wat is verstaan van de bedoeling der woorden?
21o. III, lii: ‘en daar, in het berouw, wordt verbeterd en afgewasschen wat men van elders heeft opgeloopen en waarmeê men bezoedeld is geworden.’ (Ibi emendatur et abluitur, quidquid aliunde contractum est et inquinatum). Dat oploopen is wel zeer plat. Daar, in het berouw, is ook fout, ibi slaat natuurlijk op 't voorafgaande locus refugii.
22o. III, liii: ‘indien gij eerst u-zelf volkomen hebt overwonnen, zult gij het overige des te gemakkelijker onder | ||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||
den duim krijgen.’ (si temet ipsum perfecte viceris, cetera facilius subjugabis).
23o. III, liv: ‘de Genade houdt er van onder tucht te staan en is niet begeerig, om, over wie ook, den baas te spelen’ (sub disciplina amat teneri, nec alicui cupit dominari...) ‘de Genade kan niet ledig zitten en pakt willig den arbeid aan’ (gratia vero vacua esse non potest, sed libenter amplectitur laborem...) ‘de Genade kijkt naar het Eeuwige’ (gratia attendit aeterna).
24o. III, lvii: ‘verdraag het (n.l. allerlei leed) tenminste geduldig, al kunt ge er niet om schertsen. En al hoort gij iets niet gaarne, en krijgt ge er dus het land door, bedwing u dan en laat er geen onvertogen woord uit uw mond komen, waardoor de zwakzieligen gehinderd zouden worden.’ (Ad minus sustine patienter, si non potes gaudenter. Etiamsi minus libenter audis et indignationem sentis, reprime te, nec patiaris aliquid inordinatum ex ore tuo exire, unde parvuli scandalizentur). Hier is alles niet alleen plat en grof, maar ook fout. Schertsen staat er niet, parvuli zijn niet zwakzieligen, maar de kleinen uit het Evangelie, die niet gehinderd, maar gëergerd kunnen worden. Ja, die bijbelsche reminiscenties zijn lastige dingen!
25o. III, lvii: ‘als ik maar ten slotte in de haven kom der zaligheid, wat kan het mij dan schelen, wat ik vóor dien tijd heb moeten lijden?’ (dummodo tandem ad portum salutis perveniam, quid curae est quae et quanta passus fuero?).
26o. IV, ii: ‘Gij wilt mij geven de hemelsche spijs en het brood der engelen, om het te verorberen.’ (ad manducandum).
27o. IV, ii: ‘..... alsof Christus op dezen zelfden dag ware nedergedaald voor 't eerst in den buik eener Maagd en zoo een mensch geworden’ (in uterum Virginis). Moet dit soms realisme verbeelden? Dan is het toch wel heel | ||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||
poover. Waarom niet eenvoudig de stille uitdrukking: schoot? Buik is zulk een luid woord.
28o. IV, iii: ‘maak dus heden de ziel van Uw knecht verheugd, naardien ik mijn ziel, o, Jezus, tot U heb opgetild.’ (quoniam ad te, Domine Jesu, animam meam levavi).
29o. IV, xii: ‘sluit er de wereld buiten geheel-en-al, en al 't geraas en de herrie der ondeugden’ (exclude totum saeculum et omnem vitiorum tumultum). Jawel, de herrie der ondeugden! Saeculum beteekent wereld. Ik ben reeds in mijn derde dozijn gekomen, ik heb mij dus vrijgemaakt van mijn toegift. Enkel 't voornaamste deelde ik mee, ik sloeg nog vrij wat over, dat, ofschoon niet zoo banaal, er toch ook niet door kan. Misschien vraagt iemand: waarom hebt gij toch de moeite genomen om dit alles textueel mee te deelen? Mijn antwoord is: omdat al dit ongeloofelijk schijnende, zonder feitelijke documenteering, enkel op mijn woord eenvoudig niet geloofd zou worden. Ieder kan nu zelf oordeelen. En wat zal ik nu van dit alles zeggen? Alleen dit, alleen deze éene vraag: kan het fijne en teere boekje van Thomas komen in meer ruwe, meer ongewasschen hand? Zulk vertalen is kortweg schandelijk. Arme Thomas!
d. Kloos heeft nu en dan niet verstaan het latijn van Thomas, niet verstaan de technische uitdrukkingen, die hier en daar voorkomen, en, last not least, hij heeft dikwerf niet gevat de taal der religie, of liever, hij is niet waarlijk doorgedrongen in den geest der Imitatie. Kloos heeft nu en dan niet verstaan het latijn van Thomas, en wel eens het latijn überhaupt niet. Of is er, wat dit laatste betreft, verregaande slordigheid? Het een is al niet veel beter dan het ander.
1o. Thomas schrijft hier en daar hollandsch latijn, b.v.: super aliorum auxilio sperare, attrahere sibi aliquid, cadere super consolationes etc. Men zie het keurige boekje | ||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||
van O.A. Spitzen: les hollandismes de l'Imitation de Jésus-Christ ect. (1884). Een aandachtige lezing van de Imitatie maakt den hollandschen achtergrond duidelijk voelbaar. Zoo braaf schrijft Kloos in de Inleiding: ‘ofschoon dus een volmaakt stylist als Cicero misschien een beetje vreemd zou hebben opgezien’ etc. Dat zal wel uitkomen! Cicero zou niet maar een beetje, maar bizonder vreemd opgezien en van sommige uitspraken niet veel begrepen hebben. Wat zou hij gemaakt hebben b.v. van de echt hollandsche uitdrukking: scire totam bibliam exterius? Had Kloos, eer hij begon te vertalen, het genoemde boekje van Spitzen geraadpleegd, hij zou bewaard zijn gebleven voor allerlei struikeling in deze lijn. Zoo schrijft Thomas, om bij 't woordje super te blijven, III, xiv: absorpta est omnis gloriatio vana in profunditate judiciorum tuorum super me. Kloos vertaalt waarlijk: ‘al mijn ijdele zelfverheffing gaat te loor in de diepte Uwer gerechtigheid daar boven mij.’ Dat teloor gaan is veel te zwak, maar dit daargelaten, er moet natuurlijk vertaald worden: in de diepte uwer oordeelen over mij. Bepaald croustilleus is Kloos' vertaling van de woorden (I, vii):
non stes super te ipsum:
sed in Deo spem tuam constitue.
Men zal het niet willen gelooven, maar 't is toch waar, Kloos vertaalt deze woorden aldus: ga niet boven op u zelf staan om te steunen, maar vestig uw hoop op God.’ Wat zal ik hiervan zeggen? Alleen dit dat zulke acrobatische toeren in geen enkele religie van den mensch gevergd worden. De zaak is toch niet ingewikkeld, men vertale: sta niet op u zelven,
maar vestig uw hoop op God.
Kloos was veel dichter bij den zin der woorden, toen hij (II, ix) dezelfde uitdrukking: quando homo stat super se ipsum etc., vertaalde; ‘wanneer een mensch alleen vertrouwt en bouwt op zich zelf’ etc., maar dit is in den vorm weer al te vrij. | ||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||
2o. I, xi: si modicam violentiam faceremus in principio: tunc postea cuncta possemus facere cum levitate et gaudio. Kloos vertaalt: ‘indien wij ons echter niet zoo geweldig inspanden in den beginne, dan zouden wij later alles wat vereischt wordt kunnen blijven doen met gemakkelijke blijheid.’ Deze vertaling is geweldig mis, er staat vrijwel het tegendeel, er staat: als wij in den beginne maar eenige kracht deden, òf, als wij ons slechts een weinig (matig) inspanden, òf wat vrijer: als wij ons in den beginne wat krachtiger aangrepen, etc.
3o. III, v: Quia amor ex deo nalus est: De vertaling luidt: ‘want de Liefde is geboren uit God, en mag alleen in God rustig zweven over al het geschapene.’ Hoe is het mogelijk hier het denkbeeld zweven, al is het getemperd door rustig, in te brengen? Super beteekent hier nu boven. Er staat: de liefde is uit God geboren en kan alleen, boven al het geschapene, rusten in God.
4o. III, liii: Dei vacationem omnibus exterioribus antepone. Kloos vertaalt: ‘God af te wachten verdient verre de voorkeur boven alle uiterlijkheden’. Er staat: stel den omgang met God (letterlijk: den tijd voor God) boven alle uitwendige dingen.
5o. III, liii:
qui enim semet ipsum subjectum tenet,
ut sensualitas rationi,
et ratio in cunctis obediat mihi:
hic vere victor est sui et dominus mundi.
Wij krijgen een zeer vreemde psychologie in de vertaling van Kloos: ‘wie zichzelf zóo in bedwang heeft, dat zijn zinnelijkheid gehoorzaamt aan zijn Rede, en zijn Rede op haar beurt weer aan hem, die is de ware overwinnaar van zichzelf en de heer der wereld’. Hoe stelt men zich dat voor: de zinnelijkheid gehoorzaamt aan de rede, en de rede weer aan haar bezitter?! Met mihi is Christus natuurlijk bedoeld. | ||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||
6o. III, lviii: multi quaerunt quis major sit in regno Dei: qui ignorant an cum minimis erunt digni computari. Kloos vertaalt: ‘velen vragen, wie de grootste in 't Rijk Gods mag wezen, en zijn zich toch niet bewust, dat zij zelve geteld zullen worden bij hen, die de minsten zijn.’ Er staat immers veel sterker: zij weten niet of zij wel waardig zullen zijn daar onder de minsten geteld te worden.
- Thans enkele meer of minder technische termen.
7o. I, ix:
valde magnum est in obedientia stare,
sub praelato vivere:
et sui juris non esse.
multo tutius est stare in subjectione:
quam in praelatura.
Kloos vertaalt: ‘te leven in dienende gehoorzaamheid onder iemand, die boven ons gesteld is, en dus niet zijn eigen baas te zijn, dat is een groot en goed ding. Als onderdaan staat men veiliger dan als overheid.’ Waarom toch het gemeenzame zijn eigen baas zijn? Wij hebben immers in onze taal de goede uitdrukkingen: zijn eigen meester, zijn eigen heer en meester zijn. Te leven in dienende gehoorzaamheid is wel wat pleonastisch. Praelatus is in 't algemeen eenvoudig een overste (in een orde of klooster). De vertaling: als onderdaan staat men veiliger dan als overheid, is wel heel gemakkelijk, maar van onderdanen is hier geen sprake. Er worde aldus vertaald: veel veiliger is het te verkeeren in den staat van onderhoorige, 8o. I, xxv: raro exeunt, abstracte vivunt. Kloos vertaalt: ‘zij (de kloosterlingen) gaan zelden uit, leven als 't ware alleen in 't abstracte’. Dit als 't ware | ||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||
is werkelijk overbodig, want er staat eenvoudig: zij leven afgezonderd.
9o. III, vii: utilius est tibi et securius devotionis gratiam abscondere. De vertaling luidt: ‘het is nuttiger en zekerder voor u, de genade, die gij voor uw vroomheid krijgt, te verbergen.’ De technische uitdrukking is hier niet verstaan, de bedoeling is natuurlijk: de genade (genadegave) der devotie (vroomheid).
10o. III, xii: an putas quod homines saeculi hujus nihil vel parum patiantur? Kloos vertaalt: ‘of denkt gij, dat de menschen in dezen tijd weinig of niets te lijden hebben?’ Homines saeculi hujus zijn menschen van deze wereld, wereldsche menschen, wel te verstaan zonder het accent, dat op deze laatste uitdrukking soms valt.
11o. III, liv: (gratia) exhortatur semper bonos meliora charismata aemulari. Kloos geeft hier de curieuse vertaling: ‘zij (de Genade) vermaant altijd de goeden om beter en nog eens beter te worden.’ Charismata zijn bizondere genadegaven. Er staat hier: de Genade spoort altijd de goeden aan om ‘te ijveren naar de beste gaven’ (1 Cor. 12:31). Een weinig kennis van bijbelsche theologie is hier niet ongewenscht.
12o. IV, v: ante se crucem in casula portat. Kloos vertaalt: ‘vóór zich draagt hij (de priester) het Kruis. Waar blijft: in casula? Heeft deze vertaler nooit gehoord van een kazuifel?
13o. IV, xi: altera est (mensa) divinae legis, continens doctrinam sanctam: Kloos vertaalt: ‘de andere (tafel) is die der godde- | ||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||
lijke Wet, die de heilige Leer bevat.... en mij zekerlijk brengt naar de binnenste omhulselen, waarachter het Heilige der Heiligen berust.’ Bedoeld is: tot achter het Voorhangsel.
Ten slotte nog enkele voorbeelden, waaruit blijkt dat deze vertaler de taal der religie dikwerf niet heeft gevat, dat hij niet waarlijk doorgedrongen is in den geest der Imitatie.
14o. I, ii: si tibi videtur quod multa scis et satis bene intelligis: Kloos vertaalt: ‘al verbeeldt gij u ook, dat gij vele dingen weet, en die goed weet: blijf toch navragen, omdat er nog veel meer dingen zijn, die gij niet weet.’ Dit is zeker slordig vertalen, immers van dat navragen staat er geen syllabe in den tekst. Maar er is hier meer. Ach, men heeft het zoo druk over diep doordringen in de essentie van dezen of dien mysticus, over ‘diep-in’ voelen van wat zulke vromen gevoeld hebben, maar verstaat men ze werkelijk? Van dat navragen staat niet alleen geen woord in den tekst, maar het kòn er ook eenvoudig niet in staan. Thomas zou niet gezegd hebben: blijf navragen, hij zou veeleer gezegd hebben: schei er uit, schei er toch uit met dat navragen, en bekommer u alleen om het éene noodige, om uw zieleheil. Vlak in deze buurt zegt hij: ‘laat af van overmatigen weetlust’, ‘wetenschap is op zich zelve niet af te keuren. .., maar verre te verkiezen is toch altijd een goed geweten en een deugdzaam leven’ etc. etc. Het genoemde gedachteloos en ongeoorloofd invoegsel onthult onwillekeurig heel wat, het zegt ons dat men er niet in is.
15o. I, iii:
et hoc deberet esse negotium nostrum,
vincere videlicet se ipsum,
et quotidie se ipso fortiorem fieri.
Kloos vertaalt: en dat zou toch onze bezigheid en taak moeten zijn: wel te weten, ons zelf te overwinnen, en dagelijks door eigen kracht wat sterker te worden.’ Wederom dat dubbele: bezigheid en taak. - Noch het latijn, noch de | ||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||
bedoeling is hier verstaan: door eigen kracht, dat de vertaler denkelijk haalt uit se ipso, staat er niet. De niet groote moeilijkheid zit in dat: se ipso fortiorem fieri. Letterlijk beteekent het: sterker worden dan wij zelf zijn. Als wij dit nu eens vertaalden door: ons zelf meer meester worden, dan dragen wij in den tekst niets in.
16o. I, v:
curiositas nostra saepe nos impedit in lectione scripturarum:
quum volumus intelligere et discutere ubi simpliciter esset transeundum.
Kloos vertaalt: ‘onze nieuwsgierigheid belemmert ons dikwijls in het lezen der Schrift, omdat wij willen begrijpen en beredeneeren datgene waar men met onbevangen geest overheen loopen moet.’ Uit de door mij gecursiveerde woorden zal men niet licht kunnen opmaken wat er nu eigenlijk gedaan moet worden. Om dezen tekst te vertalen, moet men kennen de praktijk van het godsdienstig leven. Er zijn namelijk menschen, die, tot schade van hun innerlijk leven, altijd bezig zijn met, altijd willen redeneeren over moeilijke en duistere plaatsen in de H. Schrift. Een goed paedagoog zal tot dezulken zeggen: laat die duistere plaatsen eens rusten, ga er aan voorbij, sla ze over, en begin met de duidelijke gedeelten. Nu weten wij raad met de woorden: ubi simpliciter esset transeundum. Er staat: omdat wij willen begrijpen en steeds beredeneeren wat wij eenvoudig moesten overslaan.
17o. I, xiii:
nam primo occurrit menti simplex cogitatio,
deinde fortis imaginatio:
postea delectatio et motus pravus et assensio.
sicque paulatim ingreditur hostis malignus ex toto.
Dezen fraaien passus vertaalt Kloos: ‘eerst toch sluipt er bij ons binnen een kleine gedachte alleen, die vervolgens een sterke voorstelling wordt, en tenslotte een aangename, maar verkeerde gemoedsbeweging, waaraan wij onzen bijval niet kunnen onthouden. En zoo schrijdt langzamerhand de gemeene vijand geheel en al binnen.’ | ||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||
Dit is alles behalve fraai, en bovendien onjuist. Bij Thomas staan de begrippen naakt en heerlijk-strak naast elkander. Met vijf zelfstandige naamwoorden teekent hij, schrede voor schrede, den gang-naar-beneden in het kwade. Elk zelfstandig naamwoord bedoelt iets aparts, een telkens verdere schrede op den weg naar beneden, de vertaler heeft dat niet verstaan. De vijf trappen zijn de volgende:
Hoe fijn is dit alles, al dit fijne is door Kloos wegvertaald. Hostis malignus is niet de gemeene, maar de booze vijand.
18o. II, i:
si nescis speculari alta et caelestia,
requiesce in passione Christi:
et in sacris vulneribus ejus libenter habita.
Kloos vertaalt: ‘al kunt gij u niet verdiepen in hooge en hemelsche dingen, rust dan uit, door het lijden van Christus te beschouwen, en vertoef gaarne, met uw gedachten, in Zijn heilige wonden.’ In de gecursiveerde woorden steken twee vergrijpen. Allereerst een vergrijp van den vertaler: als vertaler voege hij nooit iets in dan in de uiterste noodzakelijkheid. Hier is die noodzakelijkheid volkomen afwezig. Maar het tweede vergrijp is veel grooter. Er staat niet wat Kloos vertaalt: rust uit, door het lijden van Christus te beschouwen, er staat: rust in het lijden van Christus. Er staat niet: vertoef gaarne, met uw gedachten, in Zijn heilige wonden, er staat: woon gaarne in Zijn heilige wonden. Wellicht zal Kloos zeggen dat dit alles zoo wat op hetzelfde neerkomt. Maar dit zou alleen iemand kunnen zeggen, die niet weet wat er in de christelijke kerk werkelijk is omgegaan. Zelfs Thomas zou met deze vertaling geen vrede hebben gehad. Door alle eeuwen heen is er geweest de centrale vraag van de christelijke speculatie en van het christelijk leven, de vraag: rijk-geschonken, voor | ||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||
ons verworven heil (Evangelie), òf enkel van onze zijde uit te benaderen en te verwerven heil (Wet). De vertaler moet er b.v. Paulus maar eens op nalezen, en voorts de christelijke dogmenhistorie raadplegen. Wie dit nalaat, komt hier in de schemering, waarin alle koeien grauw zijn.
19o. II, ix:
istud non est novum nec alienum viam Dei expertis:
quia in magnis sanctis et in antiquis prophetis,
fuit saepe talis alternationis modus.
Er is sprake van vertroostingen, die God nu eens terughoudt, dan weer rijkelijk schenkt. Deze alternatie, zegt Thomas, is niets nieuws noch vreemds voor hen, die met Gods wegen bekend zijn. Kloos vertaalt: ‘dit is niets nieuws noch iets vreemds voor wie de wegen Gods kennen, want bij de groote Heiligen en de oude profeten heeft er zoo dikwijls op die wijze een verandering plaats gegrepen van uiterlijke omstandigheden.’ Waar zijn hier toch de uiterlijke omstandigheden?
20. II, xii:
quia si commortuus fueris:
etiam cum illo pariter vives.
Wie de paulinische mystiek kent (b.v. Rom. 6:8, dat hier gebruikt is), zal zeker niet met Kloos vertalen: ‘want indien gij, evenals Hij (n.l Christus), gestorven zult zijn, zult gij ook gelijkelijk met Hem leven.’
21o. III, xlix:
Ego sum:
exspecta me, dicit Dominus, donec veniat regnum Dei.
Kloos vertaalt: ‘Ik besta: verwacht mij, zegt de Heer, totdat het rijk Gods komt.’ Wie het klimaat der bijbelsche religie kent, vertaalt natuurlijk Ego sum door: Ik ben het. Dit drietal woorden heeft een zeer praegnanten zin.
Ik sluit thans de reeks aanhalingen. Mij dunkt, ik ben niet karig geweest met mijn bewijs-materiaal. Ik was het | ||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||
aan den vertaler en aan mij zelf verplicht. - Wat zal ik nu zeggen aan het slot van dit onderdeel? Wat ik reeds gezegd heb: uit allerlei blijkt dat Kloos er niet waarlijk in is, dat hij niet werkelijk doorgedrongen is in de religie van het boekske. Hij blijft in allerlei aan den buitenkant, en soms niet eens aan den buitenkant. En dat is toch ook eigenlijk niets geen wonder. In zijn Inleiding heeft hij ons immers gezegd dat ‘voor een ongeloovig, zoowel als voor een nieuwerwetsch-geloovig twintigste-eeuwer beide soorten van Christendom (Protestantisme en Katholicisme) natuurlijk niets anders meer kunnen zijn dan historische merkwaardigheden.’ Dit is natuurlijk zijn zaak, maar zoo iets graaft wel een diepe gracht om ons heen. 't Heeft heel wat in om nu werkelijk te verstaan wat aan de andere zijde van de gracht is. Want er is nu eenmaal niets aan te doen: de christelijke religie heeft haar eigen leven, haar eigen historie, haar eigen taal, haar eigen technische terminologie, immers haar eigen denk- en gevoelswereld. Men kan over dit alles wel heen-literaturen, maar men literatuurt er ten slotte naast. De afwezigheid van het congeniale wreekt zich hier in allerlei richting, soms tot in de kleinste bizonderheden. Pour la bonne bouche vorwijs ik den belangstellenden lezer naar den fraaien passus uit het 7de hoofdstuk van het vierde Boek. Daarop alleen zou men elke vertaling kunnen onderzoeken. Ik deel dien passus niet in zijn geheel mee, hij loopt als volgt: ‘bedrijf rouw in uw hart, dat gij nog zoo vleeschelijk gezind en wereldsch zijt; zoo weinig uwe driften afgestorven; zoo vol bewegingen der begeerlijkheid; zoo onbewaakt in uw uitwendige zinnen; zoo dikwijls verstrikt in ijdele gedachtenbeelden; zoo heengewend naar het uitwendige; zoo koel voor het inwendige’ etc., etc. Dit ‘zoo’ (tam) wordt 37 maal herhaald, het staat telkens vlak aan het begin der kleine volzinnen. Dit moet natuurlijk, indien het maar eenigszins mogelijk is, bewaard blijven in de vertaling. Het is immers de eentonige val en klank, waarmee de onverbiddelijke hamer van het doorzoekend en verwijtend woord telkens neerkomt. Hoe is het mogelijk | ||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||
dat de dichter Kloos hiervan niets gevoeld heeft? Een en dertig maal van de 37 keeren vertaalt hij het woordje ‘tam’ eenvoudig er uit, ik behoef wel niet te zeggen dat de schoonheid van den passus daardoor voor het grootste deel wegvertaald is. Alle rhytme, alle beweging is er uit. De fraaie passus is geworden een stukje ordinair en taai proza. De slordigheid doet het overige. Ik heb geen lust met den vertaler te gaan rechten over ieder onderdeel van dezen passus, maar om te bewijzen wat ik daar zeg, een paar bizonderheden. De regels:
tam promtus ad laxiora et carnis commoda:
tam segnis ad rigorem et fervorem,
vertaalt Kloos ‘vlug zijt gij er bij, bij lichtzinnigheid en lust des vleesches, maar traaglijk doet gij mede aan strengen ernst en vurige godsvrucht.’ Kan iets kreupeler en droeviger vertaald worden? ‘Vlug zijt ge er bij, bij lichtzinnigheid,’ dat klinkt als katoen. En dan dat meedoen aan ernst! Ik had tot dusver gemeend dat ernst behoorde tot de zeer zeldzame dingen in deze wereld, waaraan men nu eens niet kan meedoen. Ik benijd Kloos den primeur van deze uitdrukking niet. Men vertale: Zoo licht overhellend tot het ongetoomde (ongebondenheid) en tot vleeschelijk gemak,
Zoo traag tot ernst en tot vurigen ijver.
De regels:
tam inconsideratus in loquendo:
tam incontinens in tacendo,
vertaalt Kloos: ‘bij het spreken denkt gij niet na, en even onbedachtzaam houdt gij vaak uw mond.’ Zijn mond houden is veel te hard vertaald, er staat zwijgen, maar 't fraaiste van het geval is dat er juist het tegendeel staat van wat Kloos vertaalt, er staat juist dat men niet zwijgen kan, dat men zich niet inhouden kan in het zwijgen. Men vertale: zoo onbedachtzaam (overijld) in het spreken,
zoo weinig u zelf meester in het zwijgen.
Zijn deze dingen toch niet zeer ergerlijk? Dit is mishandelen van een auteur. | ||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||
Ik eindig thans voor goed. Mijn oordeel over deze vertaling is onder het schrijven van dit stuk steeds ongunstiger geworden. Aan het begin zeide ik dat het mijn vraag zou zijn: wat heeft men met het beweerde verdiepte en verfijnde gevoel gedaan? Het antwoord moet hier niet alleen zijn dat men er niets mee gedaan heeft, met de stukken heb ik aangetoond dat men er - ondersteld altijd dat het aanwezig was - zeer verkeerde dingen mee gedaan heeft. Hoe dan te oordeelen over dit verdiepen en verfijnen van het gevoel? Ik mag niet ontkennen dat ik in veler druk spreken over deze dingen veel aanstellerij vind. Deze vertaling is mij eigenlijk een psychologisch raadsel. Ware zij anoniem verschenen, ik zou nooit op de gedachte gekomen zijn dat de dichter Kloos haar auteur was. Ieder moet natuurlijk weten wat hem in het leven te doen staat. Ware ik in zijn plaats, dan weet ik wel dat ik zulk een vertaling eenvoudig terugnam. Mijn slotsom formuleer ik aldus: deze vertaling is Kloos onwaardig; deze vertaling is een oneere voor de nederlandsche taal en den nederlandschen naam; deze vertaling is een zwaar vergrijp, gepleegd aan een kostelijk boekje, dat door Kloos zelf genoemd is ‘een fraai-gevoeld, en mooi-gedacht, een waarachtig-christelijk, beschouwend gedicht.’ | ||||||||||
II.En thans moet ik nog iets zeggen over de tweede hierboven vermelde nieuwe vertaling van de Imitatie, die ons geschonken werd door Mr. Frans Erens. Zij verscheen ten vorige jare in zeer verzorgde uitgave, bij de Amsterdamsche firma van Looy. Het kan niet van mij verwacht worden dat ik deze vertaling even uitvoerig bespreek als die van Kloos. Zulk een uitvoerigheid zou den lezers van Onze Eeuw stellig gaan verdrieten. Het is trouwens ook niet noodig. Al dadelijk kan van deze vertaling gezegd worden dat | ||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||
zij van veel zorgvuldigheid getuigenis aflegt. Hier geen verminking of verhaspeling van Schriftuurplaatsen, hier nergens verdronken land door omschrijven in stee van vertalen, hier geen hinderlijke gemeenzaamheden, hier althans een ernstig pogen om door te dringen in den geest der Imitatie, om haar werkelijk te verstaan en getrouw weer te geven. Inderdaad, de vertaling van Erens en die van Kloos kunnen en mogen niet in éen adem genoemd worden. Men zou daarmee aan de eerste een groot onrecht doen. Of ik daarom volkomen tevreden ben? Ik ben het niet geheel, en ik ga nu daarvan kortelijk rekenschap geven. Allereerst heb ik gedurig bezwaar tegen het Hollandsch van deze vertaling. In zijn voorrede zegt Erens: ‘door den uitgever aangezocht om eene vertaling der Imitatie, ben ik niet zonder aarzeling daarop ingegaan. Er zijn namelijk zooveel traducties, ook in onze taal. Doch datgene, wat mij de taak deed aanvaarden, was de overweging, dat er bij ons geene bestaat, die naar mijne meening aan het rhytme genoegzaam recht laat wedervaren. En toch eischt het origineel eene rhytmische vertolking, niet eene in vers, (hetgeen de maat zou overschrijden) maar een overbrengen in volzinnen, waaraan de vaste cadans niet zou ontbreken.’ Iets verder heet het: ‘ik weet niet of in een andere taal beproefd is, waarnaar ik heb getracht en beken mij naar een voorbeeld niet te hebben geregeld. Dat maakte mijne taak niet lichter, maar ik hoop daarom, dat de goedwillige lezer zijne toegeeflijkheid niet zal terughouden, waar ik ben tekort geschoten. De moeilijkheid om in goed Hollandsch de gedachte van den auteur te kleeden, was niet gering.’ etc. Hier zijn inderdaad gesteld hooge eischen. Begrijpelijk is dan ook de ‘aarzeling’, waarvan Erens spreekt, en billijk is evenzeer zijn beroep op de ‘toegeeflijkheid van den goedwilligen lezer.’ Gaarne wil ik gerekend worden onder de goedwillige lezers, maar dit mag mij toch, dunkt mij, niet weerhouden met werkelijke bezwaren, die ik meen te hebben, voor den dag te komen. Ik stem natuurlijk dadelijk toe dat het origineel rhytmisch is, en dat dit rhytmische zooveel mogelijk in de | ||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||
vertaling moet uitkomen. Het ideaal is dus een ‘rhytmische vertolking’, maar dit wil dan toch zeggen dat we moeten krijgen rhytmisch Nederlandsch. En dàt nu mis ik in al te veel volzinnen. Vele volzinnen zijn te strak-geplooid, te gewrongen, niet vloeiend en welluidend. Ik ga enkele stalen geven, het is niet noodig daarbij overal den latijnschen tekst mee te deelenGa naar voetnoot1). De volzinnen spreken voor zich zelf, 't is hier enkel te doen om het Hollandsch qua Hollandsch. Door cursiveering duid ik aan waar mijn bezwaren schuilen.
| ||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||
Met den besten wil kan ik deze volzinnen, die ik bij het lezen noteerde (ik noteerde niet alles), niet melodieus en rhytmisch vinden. Ik geloof niet dat onze taal dit geforceerd-rhytmische, dit stroeve en strakke gedoogt. Men beproeve eens deze volzinnen hard op te lezen, het zal bizondere moeite kosten. De natuurlijkheid en lenigheid ontbreekt, dit is geknieband Hollandsch.
Ten tweede moet ik met den vertaler nog een oogenblik handelen over zin en beteekenis van sommige dicta uit de Imitatie. Er is, zeide ik, bij dezen vertaler een ernstig pogen om door te dringen in den geest der Imitatie, om haar werkelijk te verstaan en getrouw weer te geven. De vraag is nu: is hij daarin overal geslaagd? Men oordeele | ||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||
en hij oordeele zelf naar de voorbeelden, die ik, ditmaal zonder rubriceering, ga geven. I, i: opto magis sentire compunctionen: quam scire eius definitionem. Erens vertaalt: ‘ik wensch liever de ingetogenheid te voelen, dan er van te weten de bepaling’. Ingetogenheid voor compunctio is toch stellig onjuist, men zie intusschen het boven bij deze woorden opgemerkte. I, i: Vanitas est praesentem vitam solum attendere: et quae futura sunt non praevidere. De vertaling luidt: ‘ijdelheid is het, alleen te letten op het tegenwoordige leven, en dat, wat zal komen niet te voorzien.’ Wat bedoelt Erens met voorzien? Vermoedelijk vat hij het op in de beteekenis van vooruitzien, maar welke beteekenis heeft de uitspraak dan? Vat hij het op in de beteekenis van zorgen voor, dan is het geen Hollandsch van dezen tijd. Deze laatste beteekenis is intusschen blijkbaar door Thomas bedoeld, de zin moet wel deze zijn: ijdelheid is het enkel te letten op het tegenwoordige leven en voor het toekomstige (voor wat komen zal) niet te zorgen. D.w.z. Thomas schrijft praevidere, terwijl hij providere bedoelt. En dat komt doordat de auteur een Hollander is. Spitzen maakt het in zijn reeds genoemd boekje zoo helder als glas dat het oudhollandsche woord voorzien, dat beide providere en praevidere beteekent, den auteur der Imitatie ongemerkt parten heeft gespeeld. Thomas kende natuurlijk het onderscheid wel, maar hij vergat het een oogenblik, wat ieder mensch overkomen kan en overkomt. I, ii: de se ipso nihil tenere, et de aliis semper bene et alte sentire: magna sapientia est et perfectio. Erens vertaalt: ‘niets te houden van zich zelven, en over anderen steeds goed en hoog te denken is groote wijsheid en volmaaktheid.’ Wederom vraag ik: wat bedoelt de vertaler met: niets te houden van zich zelven? Bedoelt hij het in den oud-hollandschen zin van: geen hooge meening, geen hoogen dunk van zich zelf te hebben (niet van hem selven holden), dan zou dit stellig juist zijn, maar dan had deze uitdrukking, dunkt mij, voor den lezer van onzen tijd òf in de vertaling door een ondubbelzinnig equivalent moeten ver- | ||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||
vangen, òf althans in een korte noot moeten verduidelijkt zijn. Zie Spitzen t.a.p. p. 32 en v. I, iii. Hier wordt gesproken van ‘diligentia ad extirpanda vitia et virtutes inserendas.’ Erens gebruikt hier de uitdrukking: ‘inenten van deugden.’ Inserere beteekent enten, maar ook inzaaien, inplanten, dat immers beter past in het religieuse spraakgebruik. Het staat hier bovendien tegenover extirpare. I, v: non te offendat auctoritas scribentis, utrum parvae vel magnae litteraturae fuerit. Erens vertaalt: ‘het gezag van den schrijver moet u niet deeren, of hij behoort tot de lage of hooge litteratuur.’ Er staat hier eenvoudig: stoot u niet aan het gezag van een schrijver, (en vraag niet) of hij geringe of groote geleerdheid bezeten heeft. I, viii: non sis familiaris alicui mulieri: sed in communi omnes bonas mulieres Deo commenda. Erens vertaalt: ‘wees niet vertrouwelijk met eenige vrouw, maar beveel alle deugdzame vrouwen aan God gezamenlijk.’ Er staat in echt hollandsch Latijn: wees niet vertrouwelijk met eenige vrouw, maar beveel in 't algemeen alle goede vrouwen aan God. I, x: caveas tumultum hominum quantum potes; multum enim impedit tractatus saecularium gestorum: etiam si simplici intentione proferantur. De vertaling luidt: ‘wacht u voor het gewoel der menschen zooveel gij maar kunt; want de wereldsche feiten te behandelen is zeer nadeelig, ook indien dat met een goede meening geschiedt.’ De vertaling: wereldsche feiten behandelen, is zeer leelijk, waarom niet: de behandeling van, of het spreken over wereldsche dingen (of zaken) etc.? Met een goede meening is ook niet geheel juist, er staat: met een zuivere (eerlijke) bedoeling. I, xviii: corpori servire etiam in necessitate dolebant. Er is vooraf sprake van wat de heilige vaders zich al ontzegd en opgelegd hebben. Erens vertaalt: ‘het dienen des lichaams deed hun pijn, ook in den nood.’ Zal een lezer van tegenwoordig deze strakke, duistere vertaling begrijpen? Er staat: zelfs de noodzakelijke verzorging van het lichaam verdroot hen, of: was hun een kwelling. | ||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||
I, xxii: quid fiet de nobis adhuc in fine, qui tepescimus tam mane? Erens vertaalt: ‘wat zal er ten einde van ons worden, die verflauwen zoo vroeg?’ De vertaling is niet nauwkeurig, adhuc is weggelaten. Maar bovenal, in dit kleine woordje mane schuilt een moeilijkheid. Wat beteekent het: vroeg in den morgen? Dat gaat natuurlijk niet. Of in overdrachtelijken zin: vroeg in het leven? Dat gaat ook bezwaarlijk, daar er dan gezegd zou worden dat wij reeds verflauwen in onze jonge jaren. Spitzen helpt ons hier weer uit de moeilijkheid. Hij deelt ons mee en staaft het dat het oud-hollandsche ‘vroe’ beide beteekent: vroeg in den morgen, tijdig èn spoedig. Hier zijn wij, dunkt mij, op het rechte spoor. De vertaling loopt nu van zelf: wat zal er ten slotte nog worden van ons, die zoo spoedig verflauwen? I, xxv: quam nocivum est neglegere vocationis suae propositum: et ad non commissa sensum inclinare. Erens vertaalt: ‘hoe nadeelig is het de eischen van zijne roeping te vernalatigen en over te hellen tot dingen, waarvoor men geen opdracht heeft.’ Vernalatigen is, dunkt mij, nog altijd een germanisme, en, dingen, waarvoor men geen opdracht heeft, is een al te vormelijke en officieele uitdrukking. In 't gewone leven hebben wij geen ‘opdracht’ voor iets. Hoe goed is de vertaling van Hasebroek, hoewel iets te vrij in het begin: ‘niets is toch zoo verderfelijk als het wit zijner roeping uit het oog te verliezen en zijn hart te geven aan dingen, die ons niet opgelegd (opgedragen) zijn.’ I, xxv: raro exeunt, abstracte vivunt. Ook Erens vertaalt: ‘zelden gaan zij uit, zij leven een abstract leven.’ Zie hierboven op deze woorden. II, i. De fraaie passus: frequens illi visitatio cum homine interno; dulcis sermocinatio grata consolatio: multa pax, familiaritas stupenda nimis, is er ook bij Erens niet al te best afgekomen. Hij vertaalt: ‘veelvuldig bezoekt hij den innerlijken mensch, door zoet gekeuvel, aangenamen troost, veel vrede en eene vriendschap, die verwondering wekt.’ Visitatio is als zelfstandig lid van den volzin hier weggevallen, zoet gekeuvel is iets te gemeenzaam, en eene vriendschap, die verwondering wekt, is al te zwak en mat voor | ||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||
het teedere en innige van de uitdrukking: familiaritas stupenda nimis. Zie voorts hier boven. II, i: requisce in passione Christi. Erens vertaalt: ‘laat uw geest rusten bij het lijden van Christus.’ Waarom niet in het lijden van Christus? Ook uw geest is hier overtollig. Zie voorts hier boven. II, xii: qui enim modo libenter audiunt et sequuntur verbum crucis: tunc non timebunt ab auditione aeternae damnationis. Erens vertaalt: ‘doch zij, die nu gaarne vernemen het woord des kruises en volgen, zullen dan niet vreezen op het hooren van de eeuwige verdoemenis.’ Waarom dit ‘volgen’ verplaatst? Er staat: wie nu gaarne het woord des kruises hooren en volgen. Het hooren der eeuwige verdoemenis is al te hard. Men hoort een uitspraak, een oordeel, een vonnis, een veroordeeling, in casu: het oordeel der eeuwige verdoemenis, of, het vonnis der eeuwige veroordeeling. III, i: beatae plane aures quae non vocem foris sonantem: sed intus auscultant veritatem docentem. Erens vertaalt: ‘gelukzalig volkomen de ooren, die niet afluisteren de stem, die klinkt daarbuiten, maar die leert de waarheid daarbinnen’. Hier zijne vele fouten. Gelukkig volkomen de ooren, is niet fraai. Er was in het voorafgaande reeds éenmaal sprake van de ooren, en nu volgt een climax: beatae plane aures, wat beteekent: ja, zalig de ooren. Het driemaal herhaalde die in dezen korten volzin is ook leelijk. Afluisteren is, dunkt mij, gekunsteld. Maar bovenal: Erens brengt eigenlijk twee stemmen in den tekst, éene, die daarbuiten klinkt en éene, die de waarheid leert daarbinnen. Er is in den tekst maar éene stem, n.l. die daarbuiten klinkt, en verder is er de veritas docens, beide object van auscultare. Zoodat de vertaling moet luiden: ja, zalig de ooren, die niet luisteren naar de stem, die daarbuiten klinkt, maar naar de waarheid, die (ons) inwendig onderwijst. Zoo is er de tegenstelling tusschen de daarbuiten klinkende stem en de innerlijk onderwijzende waarheid. Grammaticaal ware het natuurlijker intus bij auscultare te houden, maar dan vervalt een toch zeker bedoelde tegenstelling; 't zou dan | ||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||
moeten worden: die uiterlijk niet luisteren (wat er niet staat) naar een daarbuiten klinkende stem, maar die innerlijk luisteren naar de onderwijzende waarheid. III, xxxi: multo nobilior est illa doctrina quae desursum ex divina influentia manat: quam quae laboriose humano acquiritur ingenio. Erens vertaalt: ‘veel edeler is die leer, die van boven daalt uit den goddelijken vloed, dan die etc. Waarom goddelijke vloed? Er staat: goddelijke invloed, beter nog goddelijke invloeiing. III, xxxvi: respondit (Paulus) tamen interdum: ne infirmis ex sua taciturnitate generaretur scandalum. Erens vertaalt: ‘toch antwoordde hij somtijds, opdat aan de zwakken door zijn stilzwijgen geen schandaal werd gegeven.’ Een schandaal aan iemand geven is geen gelukkige uitdrukking. Scandalum is geen schandaal, althans niet in den tegenwoordigen zin van dit woord, maar ergernis, aanstoot. Hier is ook een duidelijke bijbelsche reminiscentie. III, xxxvii: nam et adicietur tibi amplior gratia: statim ut te resignaveris, nec resumpseris. Erens vertaalt: ‘want daardoor ook zal toegeschoven u worden ruimere genade, zoodra gij u zult hebben verloochend, en niet u zelf zult hebben hernomen.’ Men spreekt, in het religieuse spraakgebruik, niet van toegeschoven genade, genade wordt verleend, geschonken, toegevoegd. Zou het niet beter zijn, wat achter zoodra volgt, saamvattend aldus te vertalen: zoodra gij u hebt opgegeven, zonder u zelven terug te nemen? Dit treft, dunkt mij, nog beter de bedoeling. III, xliv: ecce damnum defletur temporale, pro modico quaestu laboratur et curritur: et spirituale detrimentum in oblivionem transit, et vix sero reditur. Erens vertaalt de tweede helft: ‘doch men vergeet de geestelijke schade en nauwelijks komt men er later op terug.’ Dit laatste is niet duidelijk, men vraagt hier: waarop komt men terug? Men houde zich aan wat er letterlijk staat: en nauwelijks keert men laat terug (natuurlijk van zijn verkeerden weg, n.l. van het werken en loopen om geringe winst, of, wil men: weer op den goeden weg, wat intusschen niet zoo direct door het verband is aangegeven). | ||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||
Ik eindig thans ook deze bespreking. Ook ditmaal heb ik het, naar ik meen, niet laten ontbreken aan eenig bewijs. Als ik oudere hollandsche overzettingen mag daarlaten, kwamen uit den nieuweren tijd drie hollandsche vertalingen van de Imitatie tot mijn kennis: van Hasebroek (5e druk, 1900), van Kloos en van Erens. De respectieve waarde dezer vertalingen zou ik aldus willen aangeven: Kloos is bijna altijd er buiten, eigenlijk doorloopend er naast, Erens is er meermalen niet geheel in, Hasebroek is er, ondanks gebreken, bijna altijd achter. Bij de vertaling van Kloos merkt men eigenlijk nooit met vreugde dat wij in de Imitatie een kostelijk boekje bezitten. Bij Erens blijft er te veel afstand, niet omdat hij zich, b.v. door omschrijving, onbehoorlijk verwijdert van den tekst, wat hij niet doet, maar omdat hij niet dicht genoeg bij den auteur gekomen, niet genoeg, vergun mij de uitdrukking, niet genoeg meegegaan is in den eenvoud, in het natuurlijke en ongezochte van het oorspronkelijke. Bij Thomas is er, afgezien van de latiniteit, zeker ook de keurige dictie, er is het uitgezochte, maar er is nergens het gezochte. Bij hem hangt de keurige dictie werkelijk samen met zijn overwogen geestelijk leven, en niet met eenige littéraire of litteratuurachtige neiging. De vertaling van Hasebroek heeft zeker haar gebreken, die hier niet behoeven uiteengezet te worden, vooral het rhytmische ontbreekt al te zeer, maar men voelt dat hij ten slotte het dichtst bij Thomas staat, het meest in zijn intimiteit is doorgedrongen. Vergeten wij niet dat ook Erens van de taal van Hasebroek zegt dat ‘de woordenstructuur goed stevig Hollandsch’ is. Dat is geen geringe lof. Ik besluit met de opmerking, die moeilijk voor tegenspraak vatbaar is, dat het bij vertalen aankomt op de fijne puntjes, laten wij liever zeggen op de allerfijnste puntjes, en wel op deze laatste in velerlei richting. |
|