| |
| |
| |
Het sultanaat van Boeton
Door Dr. E.B. Kielstra.
Wanneer men de kaart van Celebes voor zich neemt, dan vindt men, in den zuidelijken hoek van het Z.-O. schiereiland, een paar weinig bevolkte en weinig bekende landschapjes: Polejang en Roembia, welke, met de zuiden oostwaarts gelegen eilanden, het vroeger meer dan thans beteekenende ‘Sultanaat van Boeton’ vormen. De helft hiervan wordt ingenomen door het eiland Boeton (87 vierk. geogr. mijlen); ten westen daarvan ligt het eiland Moena, verder westwaarts het eiland Koebeina. Oostelijk van Boeton strekken zich verschillende groepen kleine eilandjes uit, waarvan de Wangi Wangi- en de Toekangbesi-eilanden de voornaamste zijn.
Men schat het totaal aantal inwoners op honderdduizend; maar... wie heeft ze ooit geteld!
Dat Rijk van Boeton heeft eene niet onbelangrijke geschiedenis, welke, als zoovele andere in onzen Archipel, aanwijst dat een inlandsche staat zonder Europeesche leiding tot ondergang schijnt gedoemd. Onder het ‘oppergezag’ van een sultan worden verschillende onderdeelen des lands door eigen vorstjes geregeerd, en de afstammelingen der sultans en vorstjes zijn groot in aantal.
| |
| |
Zij allen beheerschen de bevolking, uitsluitend in hun eigen belang. Alles is er dan ook even achterlijk; wegen en bruggen vindt men er niet... In vroegere tijden was Boeton een twistappel tusschen Ternate en Gowa, die beurtelings daar den baas speelden; later, toen beider krachten gebroken waren, bleef het een verwaarloosd, armoedig land. Het Europeesch bestuur bemoeide er zich, tientallen van jaren lang, niet mede; en, ziende naar andere deelen van ons Indisch gebied waar dat wèl het geval is geweest, vragen wij ons af of de toestand niet veel beter zou zijn wanneer wij de leiding hadden genomen, - zoo mogelijk met behoud van het Sultanaat, desnoods zonder dat, maar samenwerkende met de inlandsche hoofden als onze ambtenaren?
Het kan niet te veel worden herhaald: het is geen ‘imperialisme’, wanneer wij ons aan dergelijke gedeelten van ons eilandengebied laten gelegen liggen; Nederland zal daarmede geen rechtstreeksch voordeel behalen, de Indische schatkist zal er niet door worden gevuld, - wij zullen slechts de zelfvoldoening kunnen oogsten dat met onze medewerking ‘de verdrukking wordt opgeheven, de honger uit de hutten wordt gejaagd, den zwakke een beschermer, den inboorling welvaart, verstandelijke en zedelijke ontwikkeling worden geschonken. Wij zullen dien plicht niet verloochenen’ (Van Kol, Uit onze Koloniën, bl. 826).
Het schijnt ons wel van belang, de geschiedenis van onze aanrakingen en bemoeiingen met Boeton eenigszins in bijzonderheden na te gaan. Men zal er uit kunnen zien, wat de Oost-Indische Compagnie deed.... en waarin zij te kort schoot; hoe het ‘Sultanaat’ in de XIXe eeuw vrijwel aan zich-zelf bleef overgelaten, en wat ons dientengevolge thans te doen stond.
Toen de onzen, in 1612-13, met dat Sultanaat in nauwere aanraking kwamen, was het eene onderhoorigheid van Ternate, dat het in 1580 aan zich onderworpen en er den Islam ingevoerd had.
Op last van den Gouverneur-Generaal Pieter Both
| |
| |
bezocht Apollonius Scotte, ‘kapitein op Makian en raad van Indië’ met het schip der Veer het eiland Boeton, met het doel, met den ‘machtigen coninck’ een ‘contract ende eeuwich verbondt te maecken.’
Both was van meening, dat Boeton den onzen groote diensten zoude kunnen bewijzen bij de onderwerping der Bandaneezen; van den anderen kant was Boeton, onder den invloed van Ternate, ons welgezind, omdat het hoopte op steun onzerzijds tegen de Makassaren. Het contract, den 5den Januari 1613 gesloten, draagt hiervan de bewijzen: wij zouden het land beschermen tegen andere natiën (Portugeezen en Spanjaarden vooral), waartoe twee door Boeton op het strand te bouwen versterkingen door ons bewapend zouden worden, terwijl wij ook eenige Hollanders voor de bediening van het geschut zouden geven; wij zouden onzen invloed bij den radja van Gowa aanwenden om dien van alle vijandelijkheden tegen Boeton te doen afzien; de sultan van Boeton nam aan, een offensieven en defensieven oorlog te voeren tegen de vijanden van Ternate en tegen alle vijanden van de Hollanders; dezen bij te staan in den ophanden zijnden tocht naar Solor (dat op de Portugeezen veroverd werd); de Bandaneezen tot het sluiten van vrede en bondgenootschap te vermanen, enz. Verder werden er verschillende bepalingen gemaakt ten aanzien van den handel, die, gelijk wij aanstonds zien zullen, weinig waarde hadden... omdat er geen handel was.
Na het vertrek van Scotte speelde het achtergelaten personeel ‘op ergerlijke wijze den beest’, waarover de vorst uitermate verstoord was. Both deed, om het evenwicht te herstellen, in Augustus 1613 zelf Boeton aan en strafte de schuldigen. Hij bevestigde het contract van Scotte, en gaf daarbij nog eene verklaring dat hij des sultan's zoon als diens opvolger erkende.
Het geheele contract had ten slotte weinig uitwerking. Steven van der Haghen, ‘als tweede persoon naast den Gouverneur-Generaal en eerste raad van Indië’ in 't laatst van 1614 weder in Indië gekomen, schreef in Maart
| |
| |
1616 aan Heeren Bewindhebbers, dat aan de vriendschap en het bondgenootschap van den vorst van Boeton ons niet zooveel gelegen was dat men daarom in zijn land forten met soldaten behoefde te houden; daarvan was nooit eenig profijt te wachten... en hij had dan ook in het vorige jaar het ‘comptoir’ van Boeton reeds weder opgeheven. En als kort daarna van Bewindhebbers eene opmerking kwam dat van den voordeeligen handel met Boeton niets vernomen werd, antwoordde hij: geen wonder, want ‘daar niet en is can men niet vandaen halen’...
In de eerstvolgende jaren was Boeton dan ook alleen voor ons van belang als een plaats vanwaar slaven gehaald werden. Als het, zooals in 1624, ernstig door Gowa bedreigd wordt en op grond van het contract onze hulp vraagt, maken de onzen er zich van af; niet-alleen omdat zij begrijpen dat het belang der vriendschap van Boeton in den aanvang is overschat, maar vermoedelijk nog meer omdat de middelen om hulp te verleenen niet aanwezig waren. Inderdaad was het slechts eene geringe macht, waarmede zij zich moesten handhaven in het reeds veroverd gebied. Nu en dan, zooals in 1626 en 1630, zond de vorst van Ternate eenige hulp, maar dit belette niet dat Gowa zich steeds meer deed gelden; en in 1634 werd bericht dat in de straat Boeton wel 2 à 300 Gowasche vaartuigen gezien waren, welker bemanningen het eiland hadden afgeloopen; dat de sultan van Boeton nu schatplichtig en onderhoorig aan Gowa was geworden...
Laat ons terloops opmerken, dat dit laatste rijk destijds ongeveer op het toppunt van zijn macht was. De Gouverneur-Generaal schreef in 1636, dat het niet alleen verscheiden landschappen, vroeger onder Ternate behoorend, onder zijne heerschappij had gebracht (Boeton, Boeroe, Menado enz.), Saleier, Flores, Sumbawa, Bima enz. schatplichtig had gemaakt, Boni tot zijne vazallen rekende, maar zelfs den sultan van Martapoera de geheele Oostkust van Borneo had afgenomen. De onzen zagen, vooral uit een handelsoogpunt, in Gowa den vijand, en - al was het niet bepaald tot een rechtstreekschen oorlog gekomen - jaren- | |
| |
lang had men elkaar trachten afbreuk te doen waar dat mogelijk was. Maar de verhouding werd gaandeweg zóó, dat men kiezen of deelen moest; en ook doordien gebleken was dat de Bewindhebbers in Nederland in maatregelen van geweld geen smaak vonden, werd besloten eene ernstige poging te doen om met Gowa op goeden voet te komen. Dit gelukte: toen de Gouverneur-Generaal, Antonio van Diemen, in 1637 tot dat einde te Makassar kwam, werd hij goed ontvangen en, na eenige onderhandelingen, de vrede gesloten... ofschoon van Diemen zelf zich ‘inbeeldde’ dat die vrede om verschillende redenen wel niet duurzaam wezen zou. Gelijk eenige jaren later dan ook wel bleek.
Mocht nu de gesloten overeenkomst intusschen voorloopig eene goede uitwerking hebben op onzen handel met Makassar, - Boeton trok daaruit geen voordeel. Daar was eene partij ons vijandig gezind omdat met onze hulp, volgens Both's belofte, de oudste zoon van den overleden sultan tot zijn opvolger was aangesteld, en ook omdat zij Gowa's vijandige houding toeschreef aan Boeton's vriendschap met de Oost-Indische Compagnie. Vermoedelijk was het aan die partij toe te schrijven, dat, volgens Valentijn, in 't laatst van 1635 of het begin van 1636 een onderbevelhebber met 4 of 5 andere Hollanders verraderlijk werden vermoord, wat beantwoord werd door eenige Boetonners aan boord van een schip te lokken en hen daar om te brengen. De Boetonners hadden zich verder ‘onder schijn van vriendschap’ meester gemaakt van goederen ‘onser burgeren ende Compies geschut.’ Toen hiervoor schadeloosstelling geweigerd was, had van Diemen, vóór hij te Makassar kwam, reeds eene ‘kleine tuchtiging’ aan Boeton toegediend: de visscherij werd zooveel mogelijk benadeeld, eenige huizen langs het strand werden verbrand, een eiland nabij Boeton werd afgeloopen... alles echter met het plan, terug te komen ‘ende aensienlijcke revengie te nemen’. Dit geschiedde in 1638, toen Antonio Caen met 1200 koppen voor Boeton ten anker kwam ‘met intentie’ de hoofdplaats ‘aff te loopen ende in d'assche te leggen tot revengie ende exempel van de leelycke moort,
| |
| |
voor desen aan onse ingesetene ende subjecten gepleecht’.
Hardhandig ging men in dien tijd te werk: de Gouverneur-Generaal van Diemen schreef, dat hij er maar niet over zou uitweiden, hoe de onzen op Boeton huisgehouden hadden; hoe tallooze kokos- en andere fruitboomen, visscherijen, vaartuigen, huizen en geheele dorpen vernield of verbrand waren... Geen wonder waarlijk, dat in de eerstvolgende jaren van geen goede verstandhouding tusschen de Compagnie en Boeton sprake was!
Als Boeton tot vrede geneigd bleek, was telkens - in 1644, '46, '47 - het antwoord onzerzijds: eerst restitutie van de geroofde goederen en van het kanon. In 1646 zelfs de waarschuwing: reken niet te zeer op 's Compagnies lankmoedigheid, wij wachten nog steeds op ‘contentement’ van de geleden schade. Maar Boeton was daartoe òf onmachtig òf onwillig; misschien was het van oordeel, dat het in 1638 door Caen al meer dan genoeg gestraft was?
Intusschen, als zoo menigmaal schijnt ook hier de tijd raad te hebben geschaft.
Destijds, gelijk nog in de laatste jaren, waren er telkens twisten over de troonsopvolging. Wij vernamen straks reeds, dat er eene partij was die ons Both's steun aan den pretendent van 1613 euvel duidde; in 1647 had iets dergelijks plaats. De inwoners van het Boetonsche Rijk, zoo schreef de gouverneur van de Molukken den 1en Juni 1647, waren onder elkaar, om een nieuwen koning in plaats van den ouden en afgeleefden te hebben, ‘gans twistich, den eenen desen, den anderen genen tot een overheer begeerende;’ de sterkste partij slaagde er in, een der pretendenten naar Makian te zenden om van den Ternataanschen vorst ‘die als opperste coninck van dat land erkendt wert,’ erkenning als troonopvolger te vragen.
In 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat hieruit blijkt dat de Makassaarsche heerschappij over Boeton niet van langen duur is geweest.
De sultan van Ternate willigde, in overleg met ons bestuur, het verzoek in, doch vooraf moest de pretendent beloven en zweren dat hij onze aanspraken ‘op het land
| |
| |
en de bewoners’ prompt zou voldoen. Aldus geschiedde; ‘'t gevolch zal 't effect van dien moeten aanwijsen’, schreef de Gouverneur.
Of inderdaad aan de gestelde eischen gevolg is gegeven, is ons onbekend; maar zeker is het, dat de verhoudingen gaandeweg gunstiger werden, dat wederzijdsche toenadering plaats greep.
Veel bracht daartoe bij de houding van den sultan, toen in 1650 eenige schepen op de westkust van Koebeina strandden. De rijksgrooten raadden hem, de bemanning te vermoorden en zich van de geborgen goederen meester te maken; maar hij volgde dien raad niet op, en verleende daarentegen aan de schipbreukelingen hulp. Dit gaf onzen Gouverneur, de Vlaming, aanleiding Boeton aan te doen; de sultan bracht hem een bezoek aan boord, - den volgenden dag ontving de vorst een tegenbezoek. En enkele maanden later kwam de Vlaming nogmaals op Boeton, waar hij, door het aanbieden van geschenken, 's vorsten goede gezindheid jegens de Compagnie hielp versterken.
Hieruit blijkt wel voldoende, dat de vroegere grieven uitgewischt waren. Maar... hoelang zou de vriendschap duren?
De sultan had weldra onzen steun noodig tegen zijne onderdanen en zelfs tegen zijne rijksgrooten, waarvan velen op Gowa's hand waren. Die steun werd ook (1653) eenigszins verleend, en omgekeerd dienden ook eenige Boetonners als hulptroepen in den strijd, welken de Vlaming in de Molukken te voeren had.
De sultan was echter, tengevolge van zijne eigendunkelijke handelingen, gehaat en toen, in 1654, de vorst van Ternate zich op Boeton ophield, zette deze den sultan af. In zijne plaats werd een oud man gekozen, die de Compagnie niet ongenegen was en zoowel door de Vlaming als door den sultan van Ternate erkend werd. Volgens afspraak waren er intusschen een paar forten aan het strand gebouwd, waarvan de Vlaming weder een liet
| |
| |
afbreken. Het andere werd bezet met 23 Nederlanders en 13 Ternatanen, en onzentwege met geschut bewapend. De sultan werd voorts door de onzen gesteund in zijn strijd tegen de oproerige onderdanen, o.a. op het eiland Moena. Maar toen onze macht de wateren van Boeton verlaten had, kwam eene aanzienlijke vloot, door den radja van Gowa in persoon aangevoerd, voor de hoofdplaats. De bezetting van het fortje verdedigde zich dapper en stak, toen zij den strijd moest opgeven, den lont in het kruit, zoodat zij met een groot aantal der aanvallers om het leven kwam. De sultan zag zich daarop gedwongen zich aan Gowa te onderwerpen en eene belangrijke boete te betalen (Maart - Mei 1655). Toen de Vlaming een en ander vernam (September) stevende hij naar Makassar en beschoot deze plaats. Zooals bekend, werd de verhouding met Gowa nu gaandeweg zóó, dat in 1660 de expeditie van van Dam en Truitman naar Zuid-Celebes gezonden werd. Zij dwong den radja van Gowa tot een vrede, waarbij deze o.a. afstand deed van alle aanspraken op Boeton.
Gowa voerde daarna met goed gevolg oorlog tegen Boni en Soppeng. Verscheiden vorstentelgen van deze beide staten weken toen uit naar Boeton, o.a. de later meer bekend geworden Aroe Palakka. Zij werden daar, als vijanden van Gowa, vriendschappelijk ontvangen; zij schreven brieven aan de Indische Regeering om hulp, en in 1663 gingen eenigen hunner, o.a. Aroe Palakka, naar Batavia, terwijl anderen zich later (1664) naar Ternate begaven.
Om den sultan van Boeton te straffen voor de verleende gastvrijheid, rustte de radja van Gowa in 1666 een groote vloot uit, onder bevel van Karaëng Bonto Marannoe, die later nog in Oost-Java een rol speelde en in 1675 in den strijd tegen de Hollanders sneuvelde. Maar... juist bij tijds verscheen Speelman met zijne vloot, waarop zich ook Aroe Palakka bevond, in de Boetonsche wateren, met het gevolg dat vele hulptroepen van Gowa overliepen en dat zelfs - 4 Januari 1667 - Karaëng Bonto Marannoe zich met al zijne troepen, vaartuigen en bezittingen, ‘niets ter wereld uitgezonderd’,
| |
| |
op genade en ongenade aan Speelman overgaf. Den 31sten Januari sloot Speelman daarop met den Sultan van Boeton eene overeenkomst, waarbij o.a. regelingen werden getroffen ten aanzien van de uitroeiing der kruidnagel- en notenmuskaatboomen op de tot Boeton behoorende eilanden; de sultan zou daarvoor jaarlijks eene schadeloosstelling ontvangen van honderd rijksdaalders, welk bedrag, door hem volgens zijne verklaring tot dusver uit bedoelde cultuur getrokken was.
Aroe Palakka en de overgeloopen hulptroepen bleven voorloopig op Boeton; met hun hulp werd weldra het geheele eiland Moena op de Makassaren veroverd.
Speelman was intusschen met zijne vloot naar Ternate gezeild; bij contract van 30 Maart 1667 werd toen o.a. bepaald: ‘de koning van Ternate en zijn rijksgrooten geven zich, hunne landen en hunne onderdanen aan de Compagnie over, erkennen haar als haar schuts- en beschermheer’ ...en ‘bij het openvallen van den troon mag geen nieuwe koning verkozen worden dan in overleg en met toestemming van 's Compagnie's vertegenwoordiger te Ternate, aangezien de Compagnie bij dit contract deelgenoot in de regeering van Ternate geworden is.’
Met den sultan van Ternate, als opperheer van Boeton, kwam Speelman in Juni 1667 op dit eiland terug; daar werd nu eene nadere overeenkomst gesloten (25 Juni), om de verhoudingen in overeenstemming te brengen met hetgeen met Ternate overeengekomen was. Men vindt daarin dan ook o.a. dat, bij overlijden van den sultan, de rijksgrooten daarvan zoo spoedig mogelijk moeten kennisgeven aan den Vorst van Ternate en de Compagnie, die gecommitteerden zullen zenden om met de rijksgrooten een opvolger te kiezen; deze opvolger moet, vóór zijne bevestiging, trouw zweren aan den vorst van Ternate en de Compagnie, waarna de rijksgrooten het hem doen; de rijksgrooten mogen nimmer hun vorst afzetten zonder toestemming van Ternate en van de Compagnie...
Opmerkelijk, niet het minst met het oog op den tijd waarin het contract tot stand kwam, is in het contract deze
| |
| |
bepaling: ‘overloopers, die het christelijk geloof afzweren en den islam willen omhelzen, moeten aan de Compagnie worden overgeleverd; door haar wederkeerig, aan den sultan van Boeton, de Boetonneezen die overloopen en tot het christendom willen overgaan.’
Na het sluiten van deze overeenkomst vertrok Speelman met zijne vloot, gesteund door Ternataansche en Boetonsche vaartuigen en hulptroepen naar Makassar. Het is bekend, hoe hij er in slaagde, de overmacht van Gowa voor goed te fnuiken en het ‘Bonggaaisch tractaat’ te sluiten (18 November 1667), waartoe achtervolgend alle staten van Zuid-Celebes toetraden en dat daardoor langen tijd de grondslag is geweest van ons gezag. Bij art. 16 van dat tractaat verklaarde Gowa opnieuw, voor goed af te zien van alle aanspraken op ‘de landen van Boeton.’
De volgende jaren kenmerkten zich door aanhoudende geschillen tusschen Ternate en Boeton. Wij staan daarbij niet stil, doch vermelden slechts dat de sultan van eerstgenoemd rijk (‘Prins Amsterdam’) in 1680 tegen de Compagnie opstond, in 1681 gevangen genomen en een paar jaar te Batavia aangehouden werd. In dien tusschentijd werden de Ternatanen van het Boetonsch grondgebied verdreven (in 't bijzonder van Tijoro, de N. helft van het eiland Moena, waarop zij aanspraak maakten); en toen ‘Koning Amsterdam’ onder beperkte voorwaarden in het gezag over Ternate hersteld werd (1683) was het oppergezag van Ternate over Boeton inmiddels geheel verloren gegaan. Men vindt daarvan verder geen sporen, en in een later gesloten contract, van 1766, wordt van dat oppergezag niet meer gerept. Eerst in 1847 echter deed Ternate officieel afstand van alle rechten.
Boeton was alzoo, door den loop der omstandigheden, zoowel van Gowa's als van Ternate's aanmatigingen verlost geworden; het was een onafhankelijk, zij het dan vrij onbeteekenend rijk, in den regel tamelijk aan zich-zelf overgelaten. Wat ons wel het meest treft, is dat telkens, vroeger en later, de sultans werden afgezet, - waaruit af
| |
| |
te leiden is dat de macht van het centraal gezag tamelijk onbeduidend was, en nòg is. Binnenlandsche twisten, nu en dan onder invloeden van buiten, zijn op Boeton allerminst eene zeldzaamheid.
De verhouding met de Oost-Indische Compagnie bleef, in de eerste helft der achttiende eeuw, over 't geheel goed. Doch in 1749 kwam daarin plotseling verandering.
Een Bonisch vorstentelg had zich te veel macht aangematigd op het Gouvernementsgebied in Zuid-Celebes, met het gevolg dat hij, bij het daartegen gevoerd verzet, om het leven kwam en ook een hem toebehoorend handelsvaartuig geplunderd werd. Het Bonisch hof beklaagde zich over deze plundering, en daarop werd de gewezen tolk te Boeloekomba, Frans Fransz, als verdacht van medeplichtigheid, in arrest gesteld. Deze ontsnapte een paar maanden later, en men hoorde niets meer van hem tot, in 1752, door hem met eenige volgelingen een Compagniesschip, ter reede van Boeton, verraderlijk werd afgeloopen. Hij versterkte zich daarna op het eiland Koebeina.
Het bestuur begreep dat de sultan van Boeton, indien hij al niet rechtstreeks had deelgenomen aan het misdrijf, toch schuldig was door het verblijf van Fransz te zijnent toe te laten en bij diens optreden werkeloos te blijven; het eischte derhalve van hem vergoeding der geleden schade. Om hem hiertoe te noodzaken en Fransz onschadelijk te maken, werden twee schepen met de noodige hulptroepen naar Boeton gezonden. De versterking van Fransz op Koebeina werd stormenderhand veroverd, waarbij deze sneuvelde; een aantal zijner volgelingen, waaronder vier Europeanen (waarschijnlijk afkomstig van het afgeloopen schip) werden gevangen genomen; verscheiden geroofde goederen vond men terug. Met den sultan van Boeton werden twee contracten gesloten tot regeling van de schadeloosstelling (1753).
Laat ons nog vermelden - kenmerkend voor de toestanden in dien tijd! - dat uit de in de veroverde versterking gevonden papieren van Fransz zijne verstandhouding bleek met een ambtenaar (koopman en gewezen
| |
| |
fiscaal) en een burger te Makassar; de laatste had hem eens 21 vaten buskruit gezonden!
De betaling der bedongen schadeloosstelling door Boeton liet veel te wenschen over, en ons bestuur besloot derhalve, zonder voorafgaande waarschuwing, ja naar onze tegenwoordige opvattingen, op verraderlijke wijze ‘het rijk van Boeton als ongehoorsame kinderen een weijnig te tuchtigen.’ In 1755 had die tuchtiging plaats; de versterking aan het strand werd overvallen, en vele Boetonneezen verloren in den strijd het leven.
Vreezende dat Boeton zich nu bij Boni of bij Gowa zou aansluiten, zond het bestuur te Makassar een brief aan sultan en rijksgrooten, waarin gezegd werd dat het ongeluk, aan Boeton overkomen, slechts te wijten was aan hen, ‘die zich niet als gehoorsame kinderen en bondgenooten tegen haar vader, de E. Comp., willen gedragen’; dat hun voorvaderen beter hadden geweten ‘aan de E. Comp. genoegen te geven om de contracten te onderhouden en doen is het rijk van Boeton ook wel gegaan’, maar dat nu aan alle goedertierenheid en lankmoedigheid een einde had moeten komen.
Wilde men nu weder in de oude gunst en vriendschap bij de Compagnie aangenomen worden, dan had men gezanten te zenden om goede en nieuwe contracten te maken, daar men de oude verbroken had.
Curieus is het slot van den brief:
‘En omdat den Gouverneur en Raad het welzijn van het Rijk Boeton nog ter herten gaat, daarom komt den tolk Pieter Bartelsz en Soemang Daeeng Masikia ter overbrenging van deze medisijne.’
Het Rijk Boeton was echter van die medicijn niet gediend; de tolk kwam terug met een brief, waarin sultan en Rijksgrooten verklaarden niet bij machte te zijn aan het verlangen van het bestuur te voldoen, en met het bericht dat de Boetonners zich duchtig versterkt hadden.
Op last van de Hooge Regeering te Batavia werden nu de opperkoopman te Makassar en de kapitein, die commandant geweest was van de laatste expeditie, naar
| |
| |
Boeton gezonden om een nieuw contract te sluiten! Ondanks de aanbeveling van den vorst van Boni om de gestelde voorwaarden aan te nemen, kwamen beide heeren onverrichterzake terug (1756). De toestand bleef nu voorloopig in statuquo, tot het bestuur van Boeton geheel gewijzigd was: de sultan overleed in 1759, zijn opvolger in 1760; de daarop volgende werd in 1763 afgezet... Na vele onderhandelingen kwam er, in 1766, een gezantschap te Makassar; met medewerking van den vorst van Boni kwam toen een nieuw contract tot stand.
Zooals wij boven reeds opmerkten, - in dat contract was geen sprake meer van de suprematie des sultans van Ternate. Er werd verder bepaald (art. 9) dat, wanneer Boeton zich niet aan het contract hield en vijandig aan de Compagnie werd, ‘het rijk met alle onderhoorige landen als aan de Compagnie vervallen’ zou ‘worden geconsidereerd om daarmede te handelen na deszelfs welgevallen.’
De vriendschap was nu hersteld. In 1777 steunde Boeton ons met hulptroepen in den strijd met Gowa; en al werd soms geklaagd over sluikhandel ten nadeele der Compagnie, - ernstige geschillen deden zich niet meer voor.
Wij verhaalden boven dat Speelman, in 1667, eene overeenkomst sloot, waarbij den sultan van Boeton een bedrag van honderd rijksdaalders per jaar werd toegekend voor het gemis van inkomsten uit specerijboomen, die in zijn gebied moesten worden ‘geëxtirpeerd’. Om op de handhaving van het verbod toe te zien, werden jaarlijks een sergeant, een korporaal en twee man ‘in commissie’ gezonden, om met behulp van den sultan en de hoofden de rondreis te maken. Zij keerden dan naar Makassar terug en brachten verslag uit van hetgeen zij gezien hadden. Bleven deze jaarlijksche inspectiën soms al achterwege, - in het algemeen, kan men zeggen, hebben zij vrij geregeld plaats gehad. De gewone handelwijze was, dat, wanneer de sultan zijn jaarlijksch gezantschap naar Makassar zond, de militairen meegingen, om bij den terugkeer van het gezant- | |
| |
schap door anderen vervangen te worden. Het voornaamste doel van de Boetonsche afgevaardigden was, het jaarlijksch geschenk (de schadeloosstelling voor de uitroeiing van de specerijboomen) af te halen.
Dit geschenk veranderde van karakter in 1824, toen de Gouverneur-Generaal van der Capellen het verbod tot aanplant ophief en dus de bedoelde uitroeiing tot het verleden behoorde; toen werd het bedrag op f 300.- 's jaars bepaald, als toelage aan den sultan. En ook de soldaten bleven op den vroegeren voet, - doch zij werden nu beschouwd als een eerewacht voor den sultan, die op hun behoud zeer gesteld bleek.
In genoemd jaar trad Boeton toe tot het ‘vernieuwd Bonggaaisch tractaat’, hetwelk bestemd was in de plaats van het verouderd tractaat van 1667 tot grondslag te dienen van ons gezag in Zuid-Celebes, maar aan die bestemming slecht beantwoord heeft. Het zou ons te ver voeren, hierover uit te weiden; het zij voldoende, op te merken dat het omstreeks 1850 stilzwijgend ter zijde is gesteld en de Indische regeering sedert afzonderlijke contracten sloot met de verschillende staten.
Boeton toonde zijne welwillende gezindheid door, in 1828, hulptroepen te leveren voor de demping van den opstand in Midden-Java; die hulptroepen bewezen goede diensten en werden eerst na de gevangenneming van Dipo Negoro teruggezonden. Die gezindheid bleef ook daarna bestaan, wat weinig verwondering kan wekken: wij bemoeiden ons niet met de aangelegenheden des Rijks; de sultan had zijn ‘eerewacht’ en kreeg zijn f 300.- geregeld uitbetaald. Alleen in de jaren vóór den oorlog met Boni van 1859, stond Boeton wel onder den invloed van Boni, wat tot eenige wrijving aanleiding gaf. Men had in 1851, bij het optreden van een nieuwen sultan, dezen met veel moeite overgehaald een nieuw contract te sluiten, - in de eerstvolgende jaren maakte hij daartegen allerlei bezwaren, met het doel er zich van te ontslaan, tot een brief van den Gouverneur-Generaal in 1857 aan zijne protesten een eind maakte.
| |
| |
Eene andere zaak, waarbij de sultan aanvankelijk weinig medewerking betoonde, was de oprichting van steenkolen-loodsen, die noodig geworden waren toen de bestrijding der zeeroovers, in plaats van met zeilschepen, meer en meer met stoomschepen werd gevoerd. Hij stemde ten slotte toe, toen hij de verzekering ontving dat voor de bewaking en verstrekking der kolen geen ambtenaar op Boeton zou geplaatst worden; de commandant van de ‘eerewacht’ zou daarmede belast zijn, en bij diens afwezigheid zou de sultan er voor zorgen.
Alles ging nu goed tot omstreeks 1887, toen bericht werd dat de bestuurders van Boeton sedert vrij geruimen tijd zekeren onwil aan den dag legden in de afdoening der zaken, in verband staande met de bewaking der kolenloodsen. De Gouverneur van Celebes begaf zich in genoemd jaar naar Boeton om den eenige maanden te voren nieuw gekozen sultan over de zaak te onderhouden en, wanneer de ontmoeting bevredigend afliep hem in zijne waardigheid te bevestigen. Maar... de houding van den vorst was zeer onbehoorlijk: hij verkoos evenmin aan boord van het oorlogsschip, waarop de Gouverneur verblijf hield, te komen als zijn rijksraad af te vaardigen. De Gouverneur moest er zich toe bepalen, het Boetonsch bestuur ‘in verzuim te stellen, indien de nieuwe vorst niet binnen eene maand te Makassar verscheen om zich te verootmoedigen voor zijne tekortkomingen en aanvraag te doen om tot de beëediging van het met zijn voorganger gesloten contract te worden toegelaten.’ Aan dezen eisch werd niet voldaan, zoodat de Gouverneur zich een paar maanden later weder naar Boeton begaf, nu echter met drie oorlogsbodems, waaronder twee ramtorenschepen, - en met bedreiging van geweld indien de sultan zich verder verzette. Deze kwam nu tot inkeer, verscheen met zijn rijksraad aan boord, vroeg vergiffenis over zijne onbetamelijke houding en beloofde zijne medewerking tot betere bewaking der steenkolenloodsen. De goede verhouding werd hierop hersteld; het machtsvertoon (de Gouverneur bracht den Sultan een tegenbezoek, vergezeld van de geheele landingsdivisie der drie oorlogssche- | |
| |
pen) bleek ‘op de stijfhoofdige bestuurders van Boeton een heilzamen indruk te hebben gemaakt.’
Doch... de ware vriendschap bestond in de volgende jaren niet meer.
Wel gaan er jaren voorbij, dat men niets omtrent Boeton verneemt: maar als er aanleiding toe is, ontstaat er wrijving. Zoo in 1897, toen aan den sultan gevraagd werd, ons een onbewoond en onbebouwd deel van Koebeina, desnoods in huur, af te staan voor een halfwilde paardenstoeterij, waarop geen beslissend antwoord gegeven werd, of toen ons bestuur een regeling voorstelde betreffende den afstand van het recht tot het verleenen van vergunning voor mijnbouwkundige opsporingen, waarop in 't geheel geen antwoord kwam. Van een en ander vinden wij later geen gewag meer gemaakt. Was het wellicht in verband met de houding van het sultanaat, dat in 1900 de ‘eerewacht’ ingetrokken werd?
Zoo in 1901, toen de Gouverneur van Celebes het noodig achtte, geëscorteerd door een pantserdekschip, een bezoek aan Boeton te brengen en het zelfbestuur, niettegenstaande dit machtsvertoon, zich aan het gewone ceremonieel van ontvangst trachtte te onttrekken. Eerst toen met nadruk op de stipte naleving van dit ceremonieel was aangedrongen, kwamen de rijksbestierder en eenige landsgrooten (niet de sultan) aan boord en liep alles verder goed af.
Zoo in 1905, toen het zelfbestuur ongegronde bezwaren inbracht tegen de oprichting van een lichttoren op het eiland Wangi Wangi...
Bij het waarnemen van deze verschillende teekenen van lijdelijk verzet ligt het voor de hand, te denken aan vijandelijke invloeden van buiten; in 't bijzonder van Boni, welks jarenlange overmoed in 1905 eerst voor goed beteugeld werd. Maar het ligt ook in den aard der zaak dat, waar ons bestuur eindelijk gedwongen was, krachtig in Zuid-Celebes op te treden, het niet langer genoegen kon nemen met een schijngezag over Boeton, dat zich aan de bestaande overeenkomsten weinig stoorde en waar, zonder geregeld toezicht onzerzijds, de naleving daarvan allerminst verzekerd was.
| |
| |
De omstandigheden - afgescheiden van den indruk, welke onze overwinningen in Zuid-Celebes later maakten - kwamen ons hierbij te hulp. In September 1904 overleed de sultan en ontstonden er dientengevolge binnenlandsche onlusten.
De rijksgrooten (hadat) verklaarden, met uitzondering van een hunner, den kapitan laoet, dat - nu de overledene geen zonen van zuiver vorstelijken bloede naliet - de oudste wettige zoon van den in 1886 overleden sultan de meest gewenschte candidaat was. Deze, genaamd Achmad Arona Bola, had indertijd de gunst zijns vaders verloren omdat hij partij trok voor het welzijn der bevolking; hij was toen naar Moena getogen, was daar met een prinses van den bloede in het huwelijk getreden en had er feitelijk het bestuur in handen. Ook omdat Moena sinds lang met Boeton op gespannen voet stond, zou het in aller belang zijn als Arona Bola sultan werd. Ons bestuur had daartegen geen bezwaar, mits een nieuw contract gesloten werd, daar het bestaande (van 1873) niet meer aan de eischen des tijds voldeed.
De rechtszekerheid toch liet in het gansche sultanaat haast alles te wenschen over: aanzienlijken verrichtten er straffeloos allerhande wanbedrijven, en bij geschillen met voorname personen was de kleine man in den regel de verliezende partij. Aan de bevordering van welvaart werd weinig gedacht, zooals o.a. bleek uit het verbod van den uitvoer van paarden en hout uit het aan beide rijke Moena, en uit dat van parelvisscherij in Straat Moena. Telkens deden zich gevallen van strand- en menschenroof voor. Het bleek dus wel noodig, dat het Europeesch bestuur, zonder aan het zelfbestuur een einde te maken, de opperste leiding nam.
De goede verwachtingen, welke het van de verkiezing van Arona Bola kon koesteren, werden echter teleurgesteld.
Eenige mantri's van Boeton vertrokken met goedkeuring van den Gouverneur van Celebes naar Moena, om hem tot den terugkeer naar Boeton over te halen; hij gaf aan die
| |
| |
uitnoodiging gevolg en nam zijn intrek in den Kraton. Maar nu riep de rijksbestierder, die een der kroonpretendenten was en tijdelijk het gezag in handen had, zijne volgelingen te wapen, onder het voorwendsel dat Arona Bola zich met geweld van de regeering wilde meester maken; deze hield zich echter kalm, bemoeide zich niet met bestuurszaken en spoedig keerde de rust terug. In overleg met den kapitan laoet, die sinds jaren met Arona Bola in onmin leefde, werden nu door den waarnemenden sultan alle overige landsgrooten en andere waardigheidsbekleeders uit hun ambt ontslagen en door zijne familieleden en trouwe volgelingen vervangen. Dezen kozen daarop den rijksbestierder tot sultan, den kapitan laoet tot rijksbestierder (Augustus 1905).
Met het oog op de hiermede opnieuw aan den dag getreden ongeordende toestanden op Boeton, en ook op de voorgenomen tolrechtenheffing op Celebes, waarbij gezorgd moest worden dat Boeton niet het brandpunt zoude worden van een uitgebreiden smokkelhandel, was nu te meer ingrijpen noodig. De Regeering besloot daarom, als inleiding van eene geregelde bestuursvestiging: nog vóór het sluiten van het nieuwe contract op Boeton een militair detachement (75 man) te legeren onder een officier, die ook als civiel gezaghebber zoude moeten optreden en belast zoude worden met de aanrakingen met het zelfbestuur.
In April 1906 werd het peloton, onder den 1sten luitenant J. van Hecht Muntingh Napjus, met een gouvernementsstoomschip naar Boeton overgevoerd, terwijl tegelijkertijd de resident ter beschikking zich met het pantserschip De Ruyter derwaarts begaf. Reeds den dag na hunne aankomst kwam het nieuwe contract tot stand, en tegen het einde der maand teekende de sultan ook de overeenkomsten, waarbij aan de Indische Regeering de rechten van opiumverkoop en tolheffing werden overgedragen.
Maar al spoedig bleek dat, waren de zaken overeenkomstig onze bedoelingen op papier geregeld, er nog veel geduld noodig zou zijn om die regelingen ook daadwerkelijk te doen toepassen. Daar waren, zooals uit het bovenver- | |
| |
melde reeds is af te leiden, twee partijen (die van den sultan en van Arona Bola), die elkander wantrouwden, tegenwerkten, verdacht maakten. De sultan, zoo werd gezegd, wilde en kon het contract niet uitvoeren, zelfs niet met den hem meermalen toegezegden steun der troepen, omdat dan de haat tegen hem zoude toenemen. Hij had een goed deel van aanzienlijken en volk tegen zich, zoowel wegens zijne lage afkomst als wegens zijne inhaligheid.
Aanvankelijk scheen hij dien tegenstand te willen bezweren door eene ongepaste, zelfs onbeschofte houding tegen den civielen gezaghebber aan te nemen; maar deze wist daaraan weldra een einde te maken, en gaandeweg verminderde het eerst in ruime mate ondervonden lijdelijk verzet. In Februari 1907 moesten de sultan - en de rijksgrooten, die hem steunden, misschien met de bedoeling om in troebel water te visschen; als de sultan eens afgezet werd zou een hunner, de rijksbestierder, kans hebben hem op te volgen - wegens hunne tekortkomingen na herhaalde waarschuwing worden beboet.
Dit schijnt geholpen te hebben, want over 1907 wordt gezegd dat ‘de sultan, die onzen steun ten zeerste behoeft om zich te kunnen handhaven, meer medewerking toonde tot het in het leven roepen van betere toestanden in zijn gebied’. Het nog ondervonden lijdelijk verzet scheen meer uit te gaan van de partij der aanzienlijken, die in de geleidelijke uitbreiding van onzen invloed gevaar ziet voor den haren; volgens alle berichten is de houding der eigenlijke bevolking vriendschappelijk.
In Augustus 1907 vernam de civiele gezaghebber, dat evenbedoelde partij zich tegen den sultan wilde verzetten, omdat hij had toegestemd in de registratie der bevolking en in het verbod om wapens te dragen, en bij de registratie eener kampong ten N. der hoofdplaats werd inderdaad moeilijkheid ondervonden: de bevolking, aangehitst door eenige voorname personen, o.a. zekeren radja Lambelo, weigerde zich aan de registratie te onderwerpen en nam, met blanke wapens in de hand, eene uitdagende houding aan. De heer van Hecht Muntingh Napjus haastte
| |
| |
zich naar bedoelde kampong, ontbood radja Lambelo, verweet hem zijn optreden en droeg hem op te zorgen dat binnen een half uur de bevolking, ongewapend, voor de registratie gereed stond. Toen radja Lambelo daarop verklaarde dat noch gouvernement, noch sultan hier iets te zeggen hadden, en dat hij de gegeven bevelen niet wilde opvolgen, werd hij gevangen genomen en in eene sloép overgebracht. Hij riep toen de bevolking iets toe, waarop de ongeveer 150, grootendeels van blanke wapens voorziene inwoners op de soldaten aanstormden; deze beantwoordden den aanval, met het gevolg dat de oproerlingen met een verlies van 13 dooden en 16 gewonden uiteen stoven. Onder de gesneuvelden was een der voornaamste aanstokers, een radja van Boengi; volgens de bevolking zouden zij ook door een der leden van den rijksraad tot verzet zijn aangespoord. Eenige dagen later had de registratie ongestoord plaats, en sedert wordt de politieke toestand ‘weer bevredigend’ genoemd.
Een bron van onrust is in 1907 weggenomen doordat de sultan zijn vroegeren mededinger Achmad Arona Bola tot radja van het eiland Moena aanstelde en deze den sultan als zijn heer erkende. Hier, op Moena, werd onze grootere inmenging in de bestuurszaken mede met leede oogen aangezien door vele aanzienlijken, die zich te voren ongestraft door knevelarij en afpersing konden verrijken. In Juli 1908 gingen zij zelfs tot openlijk verzet over, dat echter dadelijk kon worden bedwongen. Sedert gaat het ook daar beter, en in het algemeen schijnt men nu wel de vroegere moeilijkheden overwonnen te hebben; de sultan heeft begrepen dat hij het contract niet alleen te teekenen, maar ook op te volgen heeft, en dat hij in zijn eigen belang zoowel als in dat van zijn land en zijn volk, verstandig doet met ons samen te werken en onze leiding te volgen.
Men trekke nu de slotsom. Vele tientallen van jaren hebben wij het ‘Rijk van Boeton’ vrijwel aan zich-zelf overgelaten; ons tevreden stellende met fraaie contracten
| |
| |
op papier, waarvan ongeveer geen enkele bepaling werd nageleefd. Het ‘Rijk’ bracht ons in geen enkel opzicht voordeel, maar kostte altijd geld; als de sultan het te bont maakte, moesten er nu en dan oorlogsschepen, zelfs pantserschepen, naar toe om hem weer - tijdelijk! - eenigszins tot gehoorzaamheid te dwingen. De bevolking was er ellendig aan toe...
Nu, na een paar jaar van betrekkelijk toch slechts geringe inspanning, heeft het Nederlandsch gezag het heft in handen. Nu wordt al het moois, dat in de contracten was voorgeschreven, ook werkelijkheid. Nu blijft Boeton geen lastpost meer voor de Indische schatkist, maar worden de kosten van het land bestreden uit de in- en uitgaande rechten en uit de winst op den opiumverkoop; nu wordt er een landschapskas gevormd, ter bestrijding van de plaatselijk noodige uitgaven, o.a. voor den aanleg van wegen. Nu leven de Sultan en de edelen niet langer eenvoudig ten koste der bevolking, maar zal het onder onze leiding meer en meer hun taak worden, zich, in plaats van uitsluitend aan hun eigen belang, aan de belangen der bevolking te laten gelegen liggen.
In één woord, - het te lang verwaarloosde, verachterde, verarmde Boeton gaat een betere toekomst te gemoet, dank zij de in de laatste 10 à 15 jaar meer en meer veldwinnende overtuiging, dat het de plicht is van het Nederlandsch gezag: niet om met een schijngezag over dergelijke landstreken tevreden te zijn en alles maar te laten zooals het is, of erger nog, slechter te zien worden, maar integendeel, de belangen van land en volk te behartigen en de ontwikkeling van beide te bevorderen.
|
|