| |
| |
| |
Christelijk sociaal
Door Prof Dr. P.D. Chantepie de la Sausaye.
Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. Christelijk sociale studiën. - Utrecht, G.J. Ruijs 1908.
De schrijver van dezen lijvigen bundel studiën die mij van ongemeene beteekenis schijnt te zijn, staat met zijn volle overtuiging in voor de leus: christelijk sociaal. Hij bepleit haar noodzakelijkheid, hij ontvouwt haar inhoud, opzettelijk in hst. I, in allerlei toepassing door geheel zijn boek. Hij bedoelt haar als een waarlijk geestelijke leus, eisch van christelijke vroomheid, allerminst als vlagvertoon of tot partijvorming. Een christelijke sociologie wil hij niet ontwerpen, evenmin ziet hij uit naar een christelijke maatschappij, hij weet: ‘het eeuwige kan niet vastgelegd worden in welk wordend en wisselend kader ook’ (p. 6). In de gegeven toestanden doet hij de christelijke eischen hooren en wekt het christelijk geweten, en zoo schrijft hij voor de praktijk van het leven (p. 102, 110). Wars van de kwakzalverij die alles afdoende antwoorden geeft, even afkeerig van de gedienstigheden der praktijk die de volstrekte eischen plooit en daarop laat afdingen, schroomt hij niet dikwijls te doen uitkomen dat een geding nog niet in staat van wijzen is of hijzelf met zijn oordeel nog niet gereed. Bezadigheid is mede een openbaring van het christelijk besef (p. 14); zij is het teeken dat men onder
| |
| |
de tucht der waarheid leeft en haar lief genoeg heeft om te erkennen dat zij hooger staat dan ons eigen inzicht. Tevens een teeken dat men afziet van het goedkoop succes dat te behalen is met scherp belijnde beginselen (zoo reeds voorbericht VII).
Zoo spreekt hier een voorganger der gemeente, niet een man die zich aangordt om een rol op het staatstooneel te gaan spelen, gelijk zijn Duitsche geestverwant Fr. Naumann. Onze schrijver bedoelt bij de geloovigen en in de kerk het bewustzijn te wekken dat de christelijke roeping voor een goed deel ligt op het terrein van 't maatschappelijk leven. Al zou hij wel niet geheel beamen wat R. Rothe voor een halve eeuw voorstond dat de hedendaagsche taak van 't christendom meer in den staat dan in de kerk te vinden is, al ligt integendeel kerkinrichting hem na aan 't hart, dit is toch voornamelijk om den invloed dier kerk op de maatschappij.
Daaraan ontbreekt ten onzent nog schier alles. Armoedig - de klacht komt nog al eens uit zijn pen - acht Dr. Slotemaker de Bruine wat tot nogtoe in Nederland van christelijk sociaal werk is geleverd. Nauwelijks vermeldt hij de geschriften van enkele predikanten over socialisme; men zal in deze terughouding humaniteit kunnen waardeeren. Want het is allerwege duidelijk dat de conservatieve schrijvers die met bijbelteksten uitmaken wat veel ingewikkelder is dan zij vermoeden hem evenmin kunnen behagen als die vooruitstrevende wier kritiek der bestaande toestanden in goedkoop toornen en ‘theater-verontwaardiging’ (p. 14) bestaat. Hij wil het zich niet zoo gemakkelijk maken. Voortreffelijk is zijn hst. II over het bijbelgebruik, waarin hij aantoont dat het beroep op, de goedkeuring of onderstelling van zekere maatschappelijke toestanden in de Heilige Schrift volstrekt niet uitmaken of zij nog in onze dagen geduld mogen worden, en dat het goedkoop verwijzen naar den bijbel zonder rekening te houden met de wettige uitkomsten van historische studie en zonder door te dringen in den voortgang der openbaring slechts in schijn geloovig, inderdaad ongeestelijk is.
| |
| |
Doch ik mag niet door wat refereeren en excerpeeren den indruk wekken alsof mijn artikel de lectuur van het boek half overbodig maakt; integendeel wensch ik die lectuur met nadruk aan te bevelen. Nu kan dit niet beter dan door op het belang van christelijk sociaal werken te wijzen; gedeeltelijk aan de hand van den schrijver. Allerlei heeft hij in zijn opzettelijk fragmentarischen arbeid slechts even of niet aangeroerd (b.v. zie de noot p. 20), veel van wat ik hem schijnbaar tegenwerp erkent en beaamt hij ook wel; want hij heeft met goed overleg telkens gestreefd naar rechtvaardig oordeel ook over wat niet op zijn lijn ligt. Zoo is er tusschen ons ongetwijfeld verschil van gevoel, van accent, van atmosfeer, een verschil dat mij de waarheid van wat hij zegt niet doet miskennen ofschoon ik telkens ook tegenspraak bij mij voel opkomen, en dat hem kan nopen mij op tal van zinnetjes te wijzen waarin hij wel toegeeft wat ik hem te gemoet voer. Boven dat verschil echter staat mijn hartelijke sympathie voor de kloeke daad van dit geschrift. Allerminst zou ik wenschen iets te zeggen waardoor zij die de schrijver wakker schudt weer zouden indommelen.
Toch is mijn eerste opmerking eene die wellicht zijn en veler ongenoegen kan wekken. Zij is deze: de sociale vragen schijnen mij voor het geestelijk leven in 't algemeen en ook voor den christelijken wandel niet van dien allereersten rang, van die alles overwegende beteekenis te zijn, die men er heden aan toekent. Wij leven in een tijd waarin het sociale alles dreigt op te slokken. Hiertegen nu verzet zich niet alleen het gevoel van hen die nu eenmaal wantrouwend zijn tegenover wat al te zeer in de mode is en bevreesd in den stroom van den tijdgeest hun eigen leven kwijt te raken, maar ook het inzicht dat de uitsluitende bemoeiing met de maatschappij het leven grover en uiterlijker zal maken. De enkele mensch gaat toch niet op in de samenleving. En zelfs met het oog op de taak die hij naar buiten te vervullen heeft geldt het woord van dien jonggestorven leerling van Vinet: ‘pour se donner il faut se posséder’ (A. Lèbre). Ik weet: wij mogen den mensch niet buiten de samenleving plaatsen
| |
| |
maar toch make men niet van de sociale waarde maatstaf voor wetenschap, kunst, vooral niet voor 't innerlijke leven. Doet men dit - en hoe vaak geschiedt het! - dan verengt men den gezichtskring zelfs van het sociale: immers men rekent daarbij dan niet in ruimen zin des menschen verhoudingen onderling en invloed op elkaar, men beperkt het tot den bouw der maatschappij, de vragen van productie en verdeeling der goederen, van arbeid en loon, kortom datgene waaraan men meestal denkt als er van ‘sociale questies’ sprake is.
Verre van mij te miskennen dat de christen ook in dezen een roeping heeft, een vaak verwaarloosde roeping; maar (en hier beroep ik mij op Dr. Sl. zelf) dit ingaan in de breede verhoudingen van het maatschappelijk leven zal zijn christelijk karakter precies in die mate verliezen als het voorbijziet de diepe, persoonlijke behoeften der menschelijke ziel. Geen christen kan dit ontkennen, geen christen vergeten het te zeggen; maar men kan het zoo druk krijgen met socialen arbeid dat men de herinnering wel zeer noodig heeft.
In deze richting nu ben ik niet zonder eenige beduchtheid. Niet zoozeer voor den schrijver zelf als voor een aantal predikanten die zonder zijn hooge eigenschappen geneigd konden zijn hem na te volgen. Een nieuwe richting, een nieuwe leus, een bundel van nieuwe questiën: wat is welkomer dan dit? Ik zie het reeds staan op de programma's van vergaderingen en als titels van courantartikeltjes: christelijk sociaal; het standpunt van Dr. S. de B.; de questie der vakvereenigingen enz. Gaarne doe ik daartegen een waarschuwend woord hooren, en ik verblijd mij dat ik daarbij Dr. Sl. zelf aan mijn zijde heb. Hij wil sociaal gepredikt hebben, maar van min of meer courantenpraat op den kansel is hij minstens even afkeerig als ik. Hij wil dus niet dat de prediker de aanhangige vragen bespreke of bijzondere gevallen aanroere, hij eischt dat de kansel de sociale beginselen van het Evangelie inprente.
Merkwaardig is hoe diep en juist hij deze opvat: daarbij is het niet altijd maar weer Tolstoi die ten tooneele
| |
| |
komt (over hem zeer juist p. 105-109), maar als sociale woorden die de kerk in de wereld moet doen hooren, ontwikkelt hij deze hoofdgedachten: er is een God, van dien God is deze aarde, er is een opstanding der dooden, wij hebben een Heiland (p. 305-308): woorden van zoo indringende beteekenis en wijde strekking dat zij waarlijk geen uitroepteekens noodig hebben.
Deze dingen te prediken en te leeren zal vrucht dragen in onze sociale verhoudingen. Welnu: zonder eenig voorbehoud sluit ik mij aan bij wat in dit pleidooi ligt voor de vernieuwing onzer preekmanier. Het komt ook mij voor alsof er maar al te vaak onvruchtbaar gepreekt wordt. De preek die eenvoudig de oude dogmatiek wat aangedikt of wat afgeknot opdischt met enkele snufjes van toespelingen op actueele zaken gekruid, heeft geen vat meer op denkende menschen en geen toekomst bij 't jongere geslacht van alle standen. Men late zich niet bedriegen door het succes dat zij nog heden geniet wanneer zij maar van een rappe tong vloeit. De goede prediking moet het oude en het nieuwe gansch anders vermengen. Zij moet het Eeuwig Evangelie, Jezus Christus die gisteren en heden dezelfde is en in eeuwigheid, levend voorstellen, het geloof waardoor dit alleen kan als eigen bezit uiten en brengen, wel niet angstvallig en gemaakt de klassieke vormen der kerkelijke leer vermijden, maar ze toch altijd terugbrengen tot, vernieuwen door dat levend geloof. Dit is het oude; en het nieuwe is de rijke toepassing op het leven in geheel zijn omvang, ook, schoon niet uitsluitend, op het leven in de sociale verhoudingen. Vraagt men mij dus: moet er sociaal gepreekt worden? dan ben ik bereid het aan Dr. Sl. toe te geven. Evenwel niet zonder voorbehoud. Er moet ook sociaal gepreekt worden. Voor sommigen is het plicht, bepaald door persoonlijke overtuiging, door den werkkring ook. Maar: dan moet de prediker het zichzelf daarbij zeer zwaar maken. Gevaren van vulgariteit, van ‘theater-verontwaardiging’, van goedkoop succes liggen daarbij voor de hand. De prediker ontzegge zich de voldoening in Mei op den ‘dividenden-regen’ te zinspelen, en in September
| |
| |
een schimpscheut te geven op de rijken die den zomer in Zwitserland zijn geweest, terwijl hij, prediker, misschien door diezelfde rijken in staat is gesteld er ook heen te gaan. Zulk ‘sociaal’ preeken is van laag allooi en werkt heel slecht. Nog eens: de prediker make het zichzelf heel moeilijk. Hij preeke niet over kultuur-questies die hij alleen uit couranten en enkele brochures kent. Hij wachte tot zijn eigen inzicht gerijpt en gelouterd is; hij lette op wat in zijn gemeente leeft; hij vergete niet dat het woord van den kansel uit een andere sfeer moet komen dan het marktgewoel. Dus: hij preeke niet alleen sociaal. Er zijn vragen van het twijfelende hart, van de beangste ziel, er zijn nooden en aanvechtingen in dit leven en op den weg ten hemel: het Evangelie moet er licht, troost, leiding in geven. De groote predikers hebben vooral tot de menschen gesproken, ja ook in hun onderlinge verhouding, maar toch zonder dat het gemoed steeds bezet was door sociale questies.
Dit wat den kansel betreft; voor het werk geldt ongeveer hetzelfde. Geen werk zonder organisatie: daarom is het wel noodig zich ook hiermee te bemoeien en ik ben geheel gewonnen voor des schrijvers verlangen naar een parochiestelsel, waarin ook ik de voorwaarde zie voor vruchtbaren arbeid der kerk. Alleen twijfel ik of in het logge lichaam der Ned. Herv. kerk nog inzicht en kracht genoeg zit om iets van belang tot stand te brengen. De partikuliere arbeid op sociaal gebied van verscheidene predikanten door het stichten en leiden van werkmansbonden als anderszins juich ik niet minder toe dan Dr. Sl. doet. Toch zou ik geen zegen achten als zijn boek nu aanleiding werd dat een aantal predikanten het sociale gebied gingen ontdekken en ontginnen. Menig voorganger wil à tout prix iets oprichten. Vaak is het noodig en werkt goed, doch lang niet altijd; wie nu verzint een vakvereeniging te gaan leiden moet wel zichzelf voorhouden binnen de grenzen te blijven die zijn eigen kennen en kunnen en die de omgeving hem stellen. De ervaring met politieke dominés doet niet verlangen naar sociale.
| |
| |
In het waarschuwen tegen misbruik waartoe Dr. Sl's optreden zou kunnen leiden heb ik eigenlijk niets tegen hemzelf te berde gebracht. Integendeel acht ik dat er in dat optreden zelf menige waarschuwing en een heilzaam voorbeeld ligt opgesloten. Ik prees reeds dat hij den eisch van bezadigdheid stelt en veelszins zelf betracht. Veelszins; niet altijd. Zijn natuur, zijn gevoel is hartstochtelijk; maar hij weet dit en wapent zich er tegen. Hij veracht de gewone propagandamiddelen; waarheid en nuchterheid schrijft hij in zijn banier (p. 261) en de opwindende frases, ja zelfs de opwindende groepeering van ware feiten eenzijdig medegedeeld: hij wil er niet van weten. Zijn boek is in 't geheel niet rhetorisch. Zoodra hij gevoelt dat hij zou gaan doordraven grijpt hij zichzelf in den teugel. Geen geringe verdienste, voorwaar.
Toch is hij in mijn oog niet altijd billijk, hoezeer hij er ook naar streve. Zoo zou ik uit de reeks van schrijnende feiten in hst. I willen schrappen de ‘speciale arbeiders-ziekten’ (pag. 13); want, ja die zijn er, maar voor een deel overmijdelijk, inherent aan menig bedrijf dat toch niet opgegeven kan worden, en er zijn ook ziekten van doktoren en van anderen dan die men nu eenmaal in 't bijzonder de ‘arbeiders’ noemt. Het overzicht dat hst. IX geeft over de gevoelens van een aantal Protestantsche moralisten lijkt mij een der minst geslaagde partijen van het boek; het is oppervlakkig, in geprikkelde stemming geschreven, met de al te doorzichtige strekking nagenoeg alle op een tekort aan sociaal gevoel te betrappen. Weinig treffend vind ik ook dat de schrijver zoo sterk toornt over het misbruik van te groot grondbezit dat aan productieve kultuur onttrokken wordt om voor jachtvermaak te dienen. De bewering is juist; maar die ongelukkige jachtwet is nu eenmaal het paradepaard van sociale betoogen. 't Is wel waar, de questie actueel is: maar Dr. Sl. weet alleen van die toestanden bij Engelsche en Schotsche Lords te vertellen, bij ons bestaan ze niet, of in zoo geringe mate dat het onreëel is daarmede het geweten van Nederlanders te willen wekken. De kracht van het protest van Kingsley
| |
| |
in Yeast gelijk op een ander punt in Alton Locke lag toch hierin dat hij brandmerkte wat onmiddellijk in zijn omgeving voorviel; is dit niet het geval dan wordt 't geen men zegt onwaar. Misschien, ik ben niet in staat het te controleeren, heeft Dr. Sl. meer reden gehad te huiveren bij wat twee bekende rechters in Nederland met hun naam hebben durven onderteekenen (pag. 288), maar wel trof mij dat daartegenover wel hier en daar de zonden ook in de arbeiderswereld worden erkend (b.v. p. 285), doch nergens een bijzonder staaltje van
harteloosheid of trouweloosheid of roekeloosheid uit arbeiderskringen zich in een concreet beeld in des schrijvers geest heeft gegrift.
Nu zijn gevoel zoo anti-conservatief en zoo harstochtelijk is, moet ik mijn hooge waardeering nogmaals uiten niet alleen voor de gematigdheid van toon maar vooral voor de nauwgezetheid van geweten waarmede hij naar die billijkheid tracht die daar alleen te vinden is waar men boven de partijen staande het geding in hooger licht ziet. Maar dit neemt niet weg dat het natuurlijk gevoel meespreekt.
Welnu: ik acht het bepaald een zegen dat het Evangelie niet gezien worde als in vast verbond met een der beiden zijden. Men heeft christenen van conservatieven, andere van progressistischen geestesaanleg. Dit zij en blijve zoo; het zal aan het Evangelie zijn breeden invloed in beide kampen verzekeren. In de Fransche revolutie heeft de Elsasser predikant Oberlin zijn Steintal bij christelijk geloof kunnen behouden omdat hij zelf van harte de revolutionnaire ideeën was toegedaan. Maar overal werke 't Evangelie als een hoogere, bovenwereldsche macht op de toestanden. Als men maar weet dat evenals het verleden voorbij is gegaan en ons zijn oude toestanden en beginselen in zeer gewijzigde vormen heeft vermaakt, zoodat wij deze niet dan onder beneficie van inventaris aanvaarden, zoo ook de aardsche toestanden in heden en in toekomst slechts relatieve waarde hebben.
Laat mij nu met voorbijgaan van talrijke details op twee hoofdzaken de aandacht vestigen: het christelijk oordeel
| |
| |
over het socialisme en de sociale actie die van 't christendom uitgaat.
De vier hoofdstukken over 't socialisme (VII-X) zijn van ongelijk belang en geven geen eenparig geluid. Ik zeg niet dat er bepaald tegenstrijdigheden in voorkomen; trouwens daarop jacht te maken is een triviaal vermaak en ik ben het nogal eens met, ik meen Emerson, die gezegd heeft dat een fatsoenlijk man zich weinig met consequentie behoeft te bemoeien. Maar wel treft het dat wij in een gansch andere temperatuur zijn als wij lezen: het socialisme ‘is in ieder geval ook een kreet om recht, een opkomen tegen onrecht, de boodschapper van een ideaal, de verkondiger van de mogelijkheid van een beteren toestand reeds hier en reeds nu’ (p. 186), dan wel het verwijt dat een woord wordt gebruikt ‘soms in eersten termijn in den giftigen zin, in den tweeden termijn bij het debat in den onschuldigen. Dan is eerst de hartstocht geprikkeld en daarna de eigen figuur gered’ (p. 203). Over 't geheel evenwel staat Dr. Sl. nog veel scherper tegenover de sociaal-demokratische partij dan Naumann, die zich ook wel van haar afscheidt, doch niet dan na een eind weegs met haar samen gegaan te zijn, en bij wien ik nergens een zoo volkomen vernietigend vonnis heb gelezen als bij Dr. Sl. in Hst. VIII. Ik zal de samenvatting daarvan op p. 217 niet overschrijven; de slotsom laat voor twijfel geen plaats: de sociaal-demokratie ‘moet door de christenen worden bestreden met alle kracht.’
Toch is zijn vrees voor conservatisme slechts weinig kleiner dan die van Naumann. Hij wil de socialistische plannen en gedachten niet per se verworpen zien (p. 242). Hst. IX pleit op allerlei punten pro et contra. Over 't geheel is het zijn streven om de waarheidselementen uit deze dwaling te ontbinden en die ‘naar eigen geestelijk beginsel te verwerken’.
Deze vrees om onbillijk te zijn, om aanraking met den tegenstander te verliezen, om een stukje waarheid dat bij hem schuilt te miskennen, hoezeer ook te billijken, leidt hier en daar tot zonderlinge toepassingen. Ik kies tot
| |
| |
voorbeeld wat hij over 't historisch materialisme zegt p. 173-176, 194, 270-273. Hij wijst er op dat volgens deze leer ‘de inhoud der geestelijke dingen bepaald wordt door de stoffelijke speciaal de economische toestanden.’ Maar die inhoud is de geestelijke wereld zelf niet, zegt hij. Hoe nu? Zijn de historische materialisten dan bereid het ‘zelfstandig bestaan’ dezer geestelijke wereld te erkennen, en willen zij alleen haar inhoud uit de economische oorzaken verklaren? Het tegendeel is zeker. Trouwens Dr. Sl. acht dit ook onmogelijk. Waartoe dient dan een ‘nauwkeurige onderscheiding’ die op niets uitloopt dan leeres Stroh dreschen? Verder wil de schrijver de waarheid uit 't historisch materialisme lichten. Zij bestaat in twee stukken. Het eerste komt neer op de idee van opvoeding en ontwikkeling, het hoogste wordt niet ineens doch eerst in den loop der eeuwen toegeeigend. Dit is dus een christelijke wending der evolutiegedachte, die door verscheidenen is beproefd, maar met het historisch materialisme niets te maken heeft. De tweede opmerking is dat inderdaad uitwendige omstandigheden op het zedelijk en geestelijk leven grooten invloed hebben. Wie kan het ontkennen? Men wist het lang eer historisch materialisme op de baan was.
Zoo zien wij dat zijn parti pris van tegemoetkomen des schrijvers scherp redeneervermogen parten speelt. Toch is hij er allerminst op uit het socialisme te sparen. Hij coquetteert nergens met wat hij bestrijdt, en men gevoelt dat hier geen politicus aan 't woord is die in den tegenstander van heden den gedeeltelijken bondgenoot van morgen wil sparen, maar een christen die uit de hoogte en in de vrijheid van zijn christen-zijn durft oordeelen. Zoo is hij vlijmend scherp in 't vonnissen der oneerlijkheid bij de socialistische propaganda en polemiek, die gebruik blijft maken van feiten die onjuist zijn gebleken en van theorieën die de partij zelf heeft verloochend en verlaten, als zij nog maar dienst doen in den strijd (p. 195/196). Hier is waarlijk niet de verdachtmaking, die hij ook zoo terecht aan de socialisten verwijt, maar het aantoonen van kwade trouw die met de handen te tasten is.
| |
| |
Waar zooveel gegeven is schijnt het kinderachtig een aantal onderwerpen of zelfs titels van werken op te sommen die vermeld, besproken, gebruikt hadden kunnen worden. Toch dienen zulke leemten mede tot kenschetsing van een boek. Welnu, ik betreur de bijna totale afwezigheid van historische stof bij de bespreking van 't socialisme. Dat de schrijver daarmede niet onbekend is, ik vertrouw het niet slechts, ik zie het telkens doorschemeren, al blijkt het wel dat mannen als Naumann, Nathusius e.a. meer stof tot hun beschikking hebben. Zijn betoog zou sterk gewonnen hebben als het wat meer historisch ware geweest. Nu volgt hij de methode, door Groen van Prinsterer zoo meesterlijk gebruikt, na hem door zoovelen journalistisch nagevolgd: in scherp geformuleerde punten zijn gegevens en opmerkingen te disponeeren. Doch geregeld betoog en verhaal overtuigen meer.
Noode mis ik ook het trekken van groote psychologische lijnen. De stemmingen en gevoelens in socialistische kringen gekweekt, de moraal daar ingeprent en die men zoowel en beau als en laid kan teekenen, kortom 't geen 't socialisme niet alleen van de maatschappij maar van de enkele menschen maakt en maken wil: - verdient het niet onze volle aandacht?
Zou ik bij een schrijver die zooveel en goed gelezen heeft nog komen aandragen met titels? Laat mij hem zeggen dat hij in Ed. von Hartmann's Sociale Kernfragen tal van feiten en beschouwingen zou hebben gevonden die hem in de volkomen onbestaanbaarheid van socialistische toestanden nog vaster inzicht zouden hebben verschaft. Dat hij noch Schäffle (die Quintessenz des Socialismus en Die Aussichtslosigkeit der Social-Democratie) noch Kirkup History of socialism gebruikt heeft acht ik jammer. Hij kan bij deze herinnering mij stellig niet verwijten dat ik hem bij voorkeur naar ‘conservatieve’ schrijvers verwijs. Maar bij wat hij o.a. over de meerwaardeleer, den klassenstrijd schreef miste ik dien gemeenzamen omgang met deze leerstukken die ik bij de genoemde auteurs heb genoten.
Op twee punten moet ik nog met Dr. Sl. rechten. Aan
| |
| |
het eerste hecht ik veel, hij hoegenaamd geen gewicht, ja hij acht het min of meer onwaardig daarheen de polemiek te richten. Ik spreek over de ‘onbelijndheid van den toekomststaat,’ een questie p. 172/173 met enkele zinsneden op zijde geschoven. De schrijver toch is van meening dat wij ons oordeel over die toekomst kunnen en moeten opschorten. 't Spreekt immers van zelf dat dit beeld er nog fantastisch uitziet; hoe zou men het duidelijk kunnen teekenen? Laat men zijn verwachtingen niet te hoog spannen, maar ook aan de andere zijde niet een al te kras verwerpend oordeel vellen. Zeker acht hij de herschepping der wereld door allerlei instellingen en maatregelen een illusie; hij deelt niet in de verwachting van een heilsstaat op aarde. Socialisatie van productie of van gebruiksmiddelen bepleit hij stellig niet, maar er laat zich met hem over praten. Na zoo velen herhaalt hij dat privaatbezit noch het eenig mogelijke noch het noodwendig christelijke stelsel is.
Het een en ander nu acht ik hoogst bedenkelijk. Weinig vermoedt Dr. Sl. welk een sterken voorsprong zulk een houding tegenover de problemen geeft aan de socialistische actie. De questie geldt toch òf onze tegenwoordige maatschappij te handhaven niet in haar misbruiken, maar in die grondtrekken die zij met elke geordende samenleving aller eeuwen gemeen heeft, òf haar omver te werpen en op nieuwe nooit beproefde grondslagen te vestigen, van welke nieuwe orde evenmin ooit een goed sluitend, voor verwezenlijking vatbaar beeld is ontworpen.
Nu staat de zaak zoo: de mistanden onzer samenleving worden sterk gevoeld; velen toonen neiging van iets anders de proef te nemen dat allicht beter kan zijn; zij die een omwenteling voorbereiden zijn voor een deel krachtig willende naturen; aan de andere zijde is kalm overleg, dikwijls weifeling, aarzeling. Zoo ontstaat een publieke opinie voor het socialisme veel gunstiger dan het verdient. Angst voor te nieuwe, maar toch ook vrees voor de smet van conservatisme, daarbij de indruk: het komt toch, 't is eenmaal de geest van den tijd: - ziedaar wat veler houding zoo slap maakt.
| |
| |
Dit geldt waarlijk niet van onzen schrijver. Vanwaar dan plotseling zijn weigering om het toekomstbeeld, dat zwakste punt van het socialisme, in het geding te brengen? Vraag niet waar het heen leidt: zeker dat geldt persoonlijk voor den christen die aan Gods hand gaat; maar bij maatschappelijke hervormingen dient men toch te weten waar zij op uitloopen. Dr. Sl. wil zelf dat men lette op wat ‘noodwendig volgt uit grondslag en opzet van het stelsel.’ Als het nu eens duidelijk ware dat een socialistische maatschappij geen dag zou kunnen duren, dat het beeld ervan ons een tuchthuis of een bedelaarskolonie voor den geest brengt? Ook onze schrijver somt zulke bezwaren op en acht ze van groote beteekenis (p. 238/239). Waarom dan in dezen in en uit praten? Zou hij werkelijk meenen dat socialisatie binnen de grenzen ligt waarin de maatschappij zich laat vervormen? En zoo neen: is het dan niet ongerijmd in de praktijk een eind dien weg op te gaan en in de theorie de beslissing daarover te verdagen? Zou eigendom ooit af te schaffen zijn? Er zijn nu eenmaal in de natuur des menschen en der samenleving kiemen en grenzen, mogelijkheden die God er in gelegd heeft. Heeft onze schrijver zich heusch door het meerendeel onzer juristen laten wijsmaken dat er van natuurrecht in geen enkelen vorm meer sprake kan zijn?
Wat langer moet ik stilstaan bij hst. VI dat handelt over de christelijke vakorganisatie. Het had reeds iets te voren het licht gezien in de reeks van brochures Christendom en maatschappij door Dr. H. Visscher en Mr. P.A.Diepenhorst bijeengebracht. Den algemeenen geest van het betoog kan ik warm prijzen. De vakvereenigingen moeten dienen niet voor den klassenstrijd maar tot vredig samenwerken, als ‘correspondentie organen’ tusschen arbeiders en patroons, om “binnen de grenzen der bestaande ‘maatschappij-orde’ verbetering te brengen (p. 164). In de nog geen 50 bladzijden aan dit onderwerp gewijd geeft de schrijver de vruchten van rijp nadenken en van praktische ervaring. Hij steekt stekken, maar heeft ook den moed zich te plaatsen op het ‘zwakschijnend standpunt’ van geen
| |
| |
algemeenen regel te stellen doch de afzonderlijke gevallen te beoordeelen (p. 154).
Toch is ook hier wat mij onvoldaan laat. Allereerst moet ik, gelijk reeds boven, klagen over te weinig historische stof. Ja, Dr. Sl. vermeldt wel, als terloops, dat de vakvereenigingen al te zeer in dienst staan van den machtstrijd, dat zelfs in Engeland, waar de trade-unions een zoo roemvol en vruchtbaar werk hebben verricht, sedert 't arbeiderscongres te Hull in 1908 de labour-party zich tot een revolutionnaire partij heeft verklaard; - maar daartegenover bepaalt hij zich tot den eisch dat dit niet zoo behoort te wezen, en teekent te weinig hoe het anders kan. In elk geval loopt het heden ten dage geheel verkeerd in Frankrijk, en overal waar de syndikaten de uiterste linkervleugel zijn, zich van de parlementaire actie als te gematigd afkeeren, ophitsen tot die algemeene werkstaking die het dwangmiddel zal wezen om met één slag de bestaande maatschapij omver te werpen. Wie verneemt wat de C.G.T. (confédération générale du travail) durft bestaan kan waarlijk niet meer van een vreemdzame ontwikkeling droomen. Het is zelfs vrij naief dit te doen; ook ten onzent na 1903. De syndikaten zijn nu eenmaal organen van fellen strijd of worden dit meer en meer. Wie dit niet wil kan óf er buiten blijven óf het trachten te keeren. Nu zagen wij reeds dat voor onzen schrijver buiten de beweging blijven niet anders zou zijn dan verzaken van christenplicht. Aan de sociaaldemocratische of zelfs anarchistische vakvereenigingen zooals ze zijn zich aansluiten: ook dit acht hij onmogelijk. Wel gevoelt hij sympathie voor den Zwitserschen predikant Kutter in wiens Sie müssen (in 't Fransch: Dieu les mène) hij zelfs een profetentoon hoort (p. 175), maar hij bindt toch te sterk den strijd tegen het socialisme aan om met hem mee te gaan. Rest dus alleen: bij de vakbeweging te blijven, zoolang
mogelijk door aansluiting aan de bestaande syndikaten, maar waar deze een beslist antichristelijk karakter vertoonen, door het oprichten van afzonderlijke christelijke vakvereenigingen (pag. 158 e.e.). Naar den loop dien de actie neemt zal 't laatste steeds
| |
| |
meer noodig wezen. Dus christelijke vakvereenigingen, die geen klassenstrijd beoogen en er zich ook niet in laten meeslepen. Zullen zij dit kunnen? In Duitschland wedijveren ze al soms met de socialistische in 't op touw zetten van werkstakingen; en moeten dit misschien wel om hun invloed op de arbeiderswereld niet te verliezen. Maar; zoo worden zij hulptroepen der socialistische actie; of anders in sommige gevallen omgekeerd hulptroepen voor de patroons. Zullen zij tusschen beide een machtige stroom worden en wezenlijken invloed oefenen? Naumann gelooft dat vast van de christelijk sociale beweging. Bij Dr. Sl. krijgen wij den indruk dat hij dit ook wil, maar dat hij zich bepaalt tot het inscherpen van den christenplicht, advienne que pourra. Zeker geestelijk 't zuiverste standpunt. Laat ons met hem hopen op de kracht van christelijke vakvereenigingen om de beweging in goede banen te leiden.
Letten wij nu op 't geen hier van de patroons gezegd wordt, dan erkennen wij dat hij ook in dezen naar billijktracht; maar... des schrijvers hart is nu eenmaal bij de arbeiders: hun belangen staan voorop, en in verband daarmede worden aan de patroons de zwaardere zedelijke eischen gesteld. Ook hier gluurt de meening om den hoek, dat hoeveel de arbeiders ook vermogen om hun positie te verbeteren zij toch feitelijk nog steeds in handen zijn van den machtiger werkgever. Doch dit is niet alleen al minder, het is vaak in 't geheel niet meer het geval. Feitelijk kunnen de syndikaten niet slechts den patroon benadeelen, zij kunnen door in kritieke oogenblikken op te treden hem dwingen of 't geheele bedrijf stop zetten. Eigenaardig is de redeneering die wij vinden p. 124/125. Zulk een misbruik door de arbeiders gemaakt van tijdelijke verlegenheid der patroons in dagen van geldcrisis b.v. wil hij niet toelaten; - hoe is het te keeren? Overigens heeft hij geen pardon voor den patroon die aan de eischen der syndikaten niet kan voldoen. Indien hij daardoor zou vallen, dan mist hij tact of kapitaalkracht, en heeft niet het zedelijk recht om patroon te zijn. Met deze laatste wending verdedigt dr. Sl. zich tegen den schijn als zou hij Darwinistisch on- | |
| |
barmhartig prediken dat alleen de sterken recht op 't leven hebben. Arbeiders, zoo meent hij, kunnen nu eenmaal patroons die te zwak zijn niet sparen. Wel omgekeerd? Nu: de theorie is dat de patroon geen schade behoeft te lijden doordat de werkman ongeschikt is; maar aanvaardt hij die schade uit barmhartigheid, dan handelt hij voortreffelijk, en (ik trek de lijn door) aangezien niet minder dan 't hoogste strikt christenplicht is, zoo moet hij aldus handelen. Men ziet hoezeer schrijvers hart alleen bij de arbeiders is. De zwakke patroon ga onder (hij heeft geen zedelijk recht); de zwakke werkman worde gehandhaafd. Trouwens behoeft dit laatste eigenlijk niet, want de syndikaten bemoeien
zich daar wel mede en laten den patroon hun pleidooi als dwingenden eisch hooren.
Uiterst netelig is de questie over die vreemde inmenging der syndikaten die de patroon in zijn bedrijf moet toelaten. Bij de bedrijven van staat en gemeente wijst Dr. Sl. zeer beslist ‘het rechtstreeksch of zijdelingsch mede-oordeelen van het publiek’ af en toont er de heillooze gevolgen van aan (p. 146). Geldt dit nu ook de particuliere bedrijven? Ongetwijfeld. Doch men zal zeggen dat de vakvereenigingen nog niet ‘het publiek’ zijn. Welnu: een recht op ‘medezeggenschap’ van vreemden bestaat hier blijkbaar niet, eigenlijk wordt dit gewoonlijk beschouwd als uitgemaakt door wat kan worden afgedwongen; ‘macht is echter geen recht’ (p. 153). Als een patroon met gevoel van roeping en verantwoordelijkheid zich met zijn werkvolk kan verstaan dan acht onze schrijver dezen toestand gewenscht. Doch dit zal bijna uitsluitend nog in kleine bedrijven voorkomen: de groot-industrieel of chef van een handelshuis staat tegenover de organisatiën. Hierin ligt stellig ook wel een gunstige zijde. Menige arbeiders-organisatie is voor redelijke inzichten vatbaar, begrijpt beter dan een groep van balsturige werklieden dat het overspannen van de eischen het geheele bedrijf onmogelijk maakt en dus op het hoofd der arbeiders zelf neerkomt, en oefent onder deze tucht en invloed. Zoo zal niet zelden de patroon zich beter verstaan met het verstandig bestuur van een syndikaat dan met een
| |
| |
ongeordende troep van opgeruide arbeiders. Syndikaten toch hebben niet altijd werkstakingen georganiseerd, zij hebben ze vaak voorkomen of doen eindigen. In dit alles ligt voor den patroon een wenk om in het aanvaarden van gegeven en onvermijdelijke toestanden een tegemoetkomende houding tegenover de niet revolutionnaire syndikaten aan te nemen; doch niet om alle onredelijke eischen in te willigen. Nog duidelijker dan hij doet had onze schrijver in bijzonderheden kunnen doen uitkomen wat zijn beginsel is: dat vooral van den aanvang af de verhouding moet wezen die van vreedzaam overleg, niet van meten van macht en wijken voor overmacht.
Van de verhouding tusschen patroons en werklieden onderscheidt Dr. Sl. die van de arbeiders in dienst van staat en gemeente tot hun chefs. Zijn organisaties, desnoods werkstakingen van militairen, arbeiders bij spoorwegen, gasfabrieken enz. toe te laten? Ook hier wil de schrijver voor de ‘minderen’ zooveel bedingen als maar mogelijk is, maar aan die mogelijkheid stelt hij de grens dat een werkstaking in 't leger en in die openbare takken van dienst een ‘ontzaglijke schade ook moreel’ zou meebrengen, waar men de maatschappij niet aan mag blootstellen (p. 135, 137). De uiteenzetting is volkomen juist, het standpunt zwak. Die toevoeging ‘ook moreel’ strooit den schrijver en zijn zijn lezers zand in de oogen om te zien dat de eenige pleitgrond hier is: het algemeen belang. In dit opzicht nu staan verscheidene particuliere bedrijven met de openbare bijna, zoo niet geheel, op gelijke lijn. De onderscheiding is hier onwezenlijk. Dat gevoelt de schrijver ook half. Hij zegt (p. 134): bij de particuliere bedrijven kan tusschen patroons en arbeiders klassen- en belangenstrijd rijzen; dat is wel niet geheel juist, maar er kan toch sprake van zijn; bij militairen en in den openbaren dienst is daar niets van, ‘de rangen loopen door, officier en soldaat zijn beide in ‘dienst.’ Is dit nu juist? Allerminst: want de ‘mindere’ ziet in zijn chef evenzeer een handlanger der heerschende klasse als de fabriekarbeider in zijn patroon.
Zoo zijn het dan patroons in particuliere bedrijven die
| |
| |
't meest in 't gedrang komen. De schrijver wil ze evenwel niet behandeld zien als ‘gens tailléables et corvéables à merci.’ Hij wijst op hun verantwoordelijkheid (p. 282) en in het afwijzen van de onmenschelijke beschouwing en behandeling der arbeiders als koopwaar, betracht hij weder de gematigdheid en doet ons niet rillen door gruwelverhaaltjes. Toch meen ik dat die verantwoordelijkheid den patroon vollediger moet gelateu worden dan hier geschiedt. Zoo is het bedenkelijk geschillen over toepassing der bestaande bepalingen aanstonds aan directie of commissie te onttrekken en aan arbitrage te onderwerpen, (p. 150), al zal dit in vele gevallen de gewenschte weg wezen. En dan hoor ik door de uiteenzettingen en vermamingen van Dr. Sl. heen telkens dit: gij, patroon hebt recht en verantwoordelijkheid, maak er nu gebruik van door dit toe te geveu aan den drang der arbeiders, en ook dit, en nog dat...
Niet minder dan voor de rechten der patroons kom ik op voor de vrijheid der arbeiders. Wij weten hoezeer deze door de vakvereenigingen belaagd, zelfs vernietigd wordt: de enkele wordt door de organisatie meegesleept en deze vaak door een rumoerige, hartstochtelijke minderheid geregeerd. Ook hier schijnt Dr. Sl. mij toe een onzekere houding te hebben. Hij komt op voor den arbeider die ‘om des gewetens wil’ niet aan een werkstaking meedoet of zelfs een staker vervangt (p. 154). Maar sprekende over georganiseerden en ongeorganiseerden giet hij al de violen van zijn minachting over de laatsten uit: zij zijn ‘menschen van weinig ontwikkeld zedelijk besef’ die zelf moeite en inspanning schuwend de vruchten plukken van anderer werk (p. 156). Dit zal wel soms het geval wezen, maar is het ondenkbaar dat ook zij ‘om des gewetens wil’ buiten vakvereenigingen blijven waarin zij een geest speuren die de hunne niet is? Moet de waan gekweekt dat de arbeider die trouw zijn werk doet, een huiselijk leven leidt, zich met actie niet bemoeit minderwaardig is dan zij die hun avonden in vergaderingen onder verhittende frases slijten? Nu ja, ik weet het wel:
| |
| |
gemeenschapszin, solidariteit. Ik zal daar nu niet over uitweiden; maar acht dat de vrijheid ook hier geeerbiedigd moet worden, en... verdedigd, want men is al te zeer geneigd haar tot het oud roest te werpen. Zeker de frases tegen traagheid, egoisme, laisser-faire zijn goedkoop; maar aangelegener is, stellig actueeler, mede te waken dat de arbeider in de massa zijn persoonlijkheid niet verlieze. Dit nu wil onze schrijver stellig ook niet; maar voor het gevaar heeft hij minder open oog dan b.v. Mr. P.A. Diepenhorst toont te bezitten op de laatste pagina's van zijn onlangs verschenen brochure over het collectief arbeidscontract.
Bij het behandelen der christelijke vakvereenigingen heb ik reeds de grens bereikt, ja overschreden van het tweede punt: de christelijk sociale arbeid. Hier juich ik grootendeels toe wat dr. Sl. aanbeveelt en loopt 't geen ik ga bewerken veelal met zijn uiteenzettigen parellel. Wat hij zegt is trouwens allerminst als een afgebakende theorie gegeven: het is uit en voor de praktijk. In overeenstemming daarmede heeft hij hier gedaan wat ik bij zijn behandeling van 't socialisme miste: de geschiedenis van 't christelijk-sociale wordt opzettelijk verhaald (hst. III en IV). Vluchtig wel is waar, doch dit kon niet anders bij den opzet van 't geheel. Alleen acht ik wat wij over de Roomsch-Katholieke sociale werkzaamheid lezen al te schraal. Het beste daarover vinden wij p. 297-301; de schrijver heeft zeer juist aangewezen dat het diepste verschil tusschen Rome en het Protestantisme ligt in de opvatting van het beeld Gods in den mensch, volgens de moederkerk een afzonderlijke gave bij 's menschen wezen dat aardsch, zinnelijk is, toegevoegd, volgens de Hervorming 't wezen van den mensch zelf: een theoretisch verschil dat de opvattingen van zonde, genade, verlossing geheel beheerscht en op de praktijk des levens een alles overwegenden invloed heeft. Dit is zeer juist; maar om dit den lezer te doen verstaan moest een ruimer uitzicht op de Roomsche, zoo uitgebreide en bloeiende sociale werkzaamheid geopend zijn. Dan zou men van zelf stuiten op de tegenstelling b.v. door Brune-
| |
| |
tière zoo telkens op den voorgrond geplaatst: de Roomsche kerk kan daarom zooveel meer kracht oefenen in de maatschappij omdat zij zelve in haar wezen sociaal is, het Protestantisme kan nu eenmaal zijn individualistischen aard niet verloochenen. Deze bewering bevat veel meer waarheid dan welgevallig is aan die vele Protestanten die door op het individualisme te smalen het meenen te boven te zijn. Het is onweersprekelijk: Rome
behoeft de vormen van sociaal leven en werken niet te ontleenen, het bezit die reeds in eigen kerkelijke organisatie, het bijzondere dat door de tijdsomstandigheden noodig blijkt vloeit uit die organisatie van zelf voort. In 't Protestantisme is 't vereenigingsleven veel losser en vindt zijn kaders en modellen in wereldsche toestanden en vormen van den tijd. Nu komt het mij voor dat de Protestant dezen toestand eenvoudig moet aanvaarden, 't zij hij er de noodwendige schaduwzijde in zie bij het licht waarin hij roemt, 't zij hij zelfs hierin een voordeel vermoge te ontdekken. Doch dit aanvaarden kan op tweeërlei wijze geschieden. Men kan juist in 't individueel geloof en het daarop gebouwde vrije samenwerken de kracht zoeken; men kan ook wat van kerkelijke vormen in het Protestantisme dan nog is trachten sterk en lenig te maken voor socialen arbeid. Dit laatste is het streven van dr. Sl. Voor onze kerk zou het nieuw leven en nieuwen zegen beteekenen indien binnen haar het ijdel gedoe plaats maakte voor diep gevoel en krachtig aanvatten der sociale taak. Met warm geloof, met iets gespannens en dwingerigs in den toon zegt de schrijver: het moet. Ik wil geen killen twijfel over deze geestdrift heen laten gaan. Alleen zeg ik: laat alvast geloovigen niet verzuimen persoonlijk te doen wat hun hand vindt. De kerkelijke ijver zal toch in elk geval op den persoonlijken moeten rusten en hem wederkeerig aanvuren.
Bij de opwekking tot christelijk socialen arbeid zoeke men toch niet naar de beginselen die op de oppervlakte, ‘heel boven aan’ liggen, maar naar de diepere, ‘alleen de ‘laatste zijn de echte’ (voorb. VII). Zoo de leus waaraan de schrijver nimmer ontrouw werd. Hij ontzegt zich den
| |
| |
gemakkelijken triomf van met bekende teksten uit Amos of Jacobus te slingeren. Hij weet en durft herbalen dat het fout is Mammon te vertalen door kapitaal (p. 249, 312). Hij gaat uit van wat God in de Schrift en in zijn leidingen openbaart, en vertrouwt op de verlichting door den Heiligen Geest die God zijnen geloovigen ook nu in hun handel en wandel niet onthoudt.
En nu vat hij de vraag of door een christen verbetering der maatschappelijke misstanden moet worden gezocht zeer eigenaardig aan bij het handvat der ‘christelijke berusting’ (hst. V). Geen fatalisme, weerloosheid, anarchisme verlamme de krachtige activiteit die onze plicht is. Het aanvaarden van Gods daden zij geen voorwendsel voor plichtverzuim of oorkussen der traagheid. Treffend juist, eigenlijk van zelf sprekend maar in 't leven vaak voorbijgezien, is ook de onderscheiding tusschen de zelfverloochening die van eigen recht leert afzien en het vrede hebben met onrecht waarvan anderen slachtoffers zijn. Christenen moeten zelf vergevensgezind zijn, allerminst mogen zij schouderophalend of met schijnheilig gebaar berusten in misstanden waaronder zoovelen lijden.
Die christelijke berusting nu hangt met een paar andere onderwerpen nauw samen. Wij weten dat het oorspronkelijk Evangelie doordrongen is met het gevoel van den korten duur der wereld, de op handen zijnde toekomst des Heeren. Deze eschatologische stemming nu is verdwenen, meer zelfs dan voor een gezond christelijk geloof gewenscht is. Dat deze wereld niet door geleidelijke ontwikkeling tot volmaking komt, dat verbeteringen slechts gedeeltelijk en niet blijvend zijn, dat alle toestanden rijpen voor een oordeel, dat de triomf van Gods koninkrijk komt door een wereldgericht: ziedaar niet alleen overtuigingen maar gevoelens die tot het wezen van het christendom behooren. Wachten, hopen, lijden, dulden: ziedaar de christelijke wandel. Toch ook werken, zoowel persoonlijk aan eigen heiligmaking, als sociaal. Hoe weinig die ware christelijke lijdzaamheid het vuur van den ijver dooft: wij zien het aan Paulus en alle geloofshelden aller tijden. Doch het
| |
| |
betaamt ons de christelijke actie en eigen werk niet hooger aan te slaan dan zij waard zijn, ze steeds nuchter te beoordeelen, daarbij altijd van de wereld af, en op God te zien. Het paradoxale ligt nu eenmaal niet alleen in 't christelijke geloof, maar evenzeer in de christelijke liefde en 't christelijke werk.
Bij het gezegde gevoel ik mij evenzeer één met den schrijver als bij het op den voorgrond brengen der verantwoordelijkheid. Zijn geheele boek wil dit gevoel van verantwoordelijkheid wekken en opscherpen. Hij haat de laisser-faire leer, theorie en praktijk, wortelend in de miskenning der zonde en in de slappe 18e eeuwsche waan van den ‘goeden mensch’ (pag. 303), hij is zelfs bang als hij ergens in de buurt komt van de leer der belangenharmonie (p. 282), hij prent op de meest nadrukelijke wijze de plichten in die uit de zedelijke solidariteit voortvloeien.
Wie hierop iets afdingt laadt een leelijken schijn op zich. Ik denk daar ook niet aan, maar ik moet, juist om de zoozeer aanbevolen soberheid waarvan de echtheid afhangt, hier wat nauwkeurig onderscheiden; want het gevaar voor groote woorden is zeer nabij.
Onze zintuigen kunnen prikkels slechts tot op zekere hoogte verdragen: al te schel licht verblindt, menigeen is doof geworden door een doordringend schril geluid. Zoo kan men ook de geestelijke tegenstellingen en eischen opdrijven tot een hoogte waarop zij ons zedelijk gevoel niet meer bereiken: ons geweten wordt niet gewekt maar verstompt. Ik spreek hier voorwaar niet naar het hart dier voorstanders van een gematigde middelslags-moraal, die de zedelijke eischen een weinigje boven ons ophangt zoodat de brave man ze nog net met een sprongetje kan pakken. De zedelijke eisch is oneindig boven ons, onvoorwaardelijk, volstrekt, voor den christen niet minder dan Gods heiligheid; wie daarvan iets afdoet tast de zedelijkheid in haar hartader aan. Geen zedelijk besef, geen zedelijke taak zonder het gevoel van dit absolute. Doch dat gevoel en die taak zijn in den vorm beperkt door de tijdelijke voorwaarden waarin zij treden: het besef moet in ons groeien, de blik
| |
| |
op het werk moet ruimer, de kracht grooter worden. Wie dit miskent wordt niet slechts onpraktisch; - elke ware zedelijkheid is dit in zekere mate; - hij loopt gevaar onwaar te worden.
De toepassing dezer gedachte is door den schrijver niet uit het oog verloren. Hij eischt Zondagsrust, maar in dringende gevallen staat hij als hooge uitzondering Zondagsarbeid toe (p. 162). Het is geen geringe verdienste dat dit boek nergens de eischen Gods loslaat maar ze toch niet als strakke wet oplegt. Wie vraagt: hoe maakt onze schrijver het om christenplicht niet te plooien naar de toestanden der wereld, vindt geen afdoend antwoord in een ‘beginsel’, maar alleen in den hoogen ernst van een geest die zich steeds op God en op het leven richt en steeds de aardsche verhouding in Gods licht, in hun groote beteekenis maar ook slechts betrekkelijke waarde ziet.
Bij dezen schijnbaren zijsprong heb ik de verantwoordelijkheid niet uit het oog verloren. Het is niet slechts hoogst moeilijk, het is onmogelijk daarbij vaste lijnen te te trekken. Er is voorzeker een zeer eenvoudige redeneering op: de zonde is oorzaak ook van alle natuurlijke en maatschappelijke ellende, ik ben zondaar, ergo... Doch er zijn toepassingen van dit syllogisme die mijn geweten niet bereiken. Dat ik als zondaar schuld zou hebben aan ‘de pest die in Turkestan woedt’: Beets heeft in een geestig rijmpje er terecht den draak mee gestoken. Dat ik mede aansprakelijk ben voor den bouw der maatschappij waarin ik geboren werd en die ik niet kan hervormen: wie maakt het mij wijs? Er gebeuren allerlei gruwelen waarmede gij wel mijn fantazie kunt verschrikken maar die gij mij werkelijk niet op het gemoed kunt binden.
Dit is de ééne zijde. Doch er is ook een andere. Wij hebben allen ons deel aan het vormen der publieke opinie in kleiner of breeder kring, wat ons geslacht in de wereld uitricht en van de maatschappij maakt, wij doen er aan mee, zij het zeer dikwijls gedachteloos. Doen wij daarin wat wij moeten en kunnen? Deze vraag kan toch wel ons geweten wekken.
| |
| |
Dan ontdekken wij ook dat onze solidariteit met wat buiten ons om scheen te gaan zich veel verder uitstrekt dan wij eerst meenden. Hoe fijner en dieper ons zedelijk gevoel wordt des te meer zullen wij ons aantrekken en in ons eigen hart het beginsel vinden van wat wij in de wereld betreuren en veroordeelen. Zoo wekt de prediking van Jezus' lijden in de christelijke gemeente dat wonderbare solidariteitsgevoel, waarbij wij in ons dezelfde zonde ontdekken die Jezus heeft verworpen en erkennen: ‘ja, ik kost hem die slagen’.
Dit nu is volkomen reëel. Ook tegenover de sociale misstanden is van het waarachtig worden van christelijk zedelijk gevoel alles te verwachten. Neen: wij bereiken het geweten niet door alle werkgevers uitbuiters, welgestelden en rijken dieven en moordenaars te noemen: wij bereiken het door de geloovigen hun roeping in dezen te doen gevoelen.
Zal dit gevoel waarachtig wezen dan is elke overdrijving verkeerd. Mogen wij nooit rustig genieten, ons geenerlei weelde veroorloven, moet overal de gedachte aan de ellende van zoovelen ons vervolgen en onze vreugd vergallen? Ik zeg niet dat het hard en zwaar zou zijn: - God kan ons tot het harde en zware roepen. Ik wil er ook niet op wijzen dat met de weelde ook veel werk zou verdwijnen en de ellende dus nog grooter worden: ik spreek alleen van de zedelijke waarde. Dan zeg ik: er zijn menschen bij wie het gevoel zooeven beschreven niet wijken wil, en die dan daarin de goddelijke roeping tot ascese vernemen. Maar dezen moeten het niet aan anderen opdringen. Het geldt niet voor allen. Bij velen is het integendeel in schijn ernstig, inderdaad zedelijk slap. Zou het niet slap wezen zichzelf elk voorrecht en elke comfort te verwijten, en... het toch te blijven genieten? Theorie van een kluizenaar; praktijk van een gematigd wereldling, maar met een geërgerd geweten. Men moet in dezen kiezen. En daarbij weten dat men nog niet harteloos onaandoenlijk is voor de armen wanneer men zelf met dankzegging geniet wat God geeft.
| |
| |
Geen stap te veel dus; maar ook geen stap te weinig. Dat de christen een sociale taak heeft wensch ik geen oogenblik voorbij te zien. Oog en hart moeten open blijven voor de menschen die onze belangstelling en hulp, raad en daad behoeven, en deze arbeid vereischt ook in 't publieke leven instellingen en maatregelen. Toch blijft het werken in 't groot gevaarlijk voor menigeen die gezegend zou wezen als hij 't kleine niet te gering achtte. Tot dat faire grand nu werkt machtig mee 't groote woord: sociaal. Tot 99 menschen van de 100 zeg ik liever: heb uw naaste lief, dan: gij hebt een sociale roeping. En tot den honderdste eigenlijk ook. Want: de christelijke naastenliefde moet het sociale vanzelf meebrengen; doch niet altijd 't omgekeerde.
Hier kom ik in de buurt van wat hst. IV bevat over 't verschil en 't noodwendig samengaan van inwendige zending en christelijk socialen arbeid (p. 68 e.e.). Inwendige zending lenigt, christelijk sociale arbeid geneest; gij behoeft dus niet te vragen welke de meerdere is. Ten overvloede blijkt, het uit 't volgende voorbeeld: voor de jonge moeder die buitenshuis moet verdienen richt de inwendige zending kinderbewaarplaatsen op waar haar zuigeling verzorgd wordt; de christelijk sociale arbeid is er op uit dat het loon van den man voldoende zij en de vrouw blijve waar zij behoort: bij haar kinderen. Hieruit blijkt tevens dat de inwendige zending nog in lang niet overbodig zal wezen.
Men kan met dit alles slechts tot op zekere hoogte meegaan. ‘Loonstijging’ voor den huisvader kan toch niet gemotiveerd worden buiten den arbeid van dien man om; hij moet oppassend zijn en werk leveren waarmee hij dat loon verdient. Een vriend van mij pleegt te zeggen dat men toch niet uitsluitend over een menschwaardig bestaan moet spreken maar ook over een bestaanswaardigen mensch. Ik voeg er bij dat de inwendige zending, doordat zij de zonde meer direct bestrijdt dieper kan doordringen en ook zuiverder blijven: de christelijk sociale arbeid komt allicht in aanraking met de politiek. Eere aan Dr. Sl. dat hij dien bedenkelijken buurman, den christelijken politicus, doorgaande negeert. Daarom zou ik het toch veiliger achten,
| |
| |
zij het ook met opgeven eener op zichzelf juiste onderscheiding, te zeggen: christelijk sociale arbeid dat is inwendige zending ruim opgevat en goed georganiseerd.
Heb ik mij doorgaande naast den schrijver geplaatst, er wordt telkens één toon aangeslagen die mij niet wil bevallen. Reeds in hst. I lezen wij, nog wel in de beschrijving van 't christelijk sociale die ten grondslag wordt gelegd: ‘niet in den weg van barmhartigheid enkel, ‘maar in dien van gerechtigheid vooral’ (p. 24). Ik kom op tegen dit vooral, en wijs ook op den schadelijken invloed van 't ijveren voor gerechtigheid, wanneer deze niet nader is omschreven. En dit doet onze schrijver nergens. Hij behoudt de twee grondzuilen der profetische prediking: gerechtigheid en barmhartigheid. Hij wil zeker evenmin als ik met de socialisten roepen: geen barmhartigheid maar recht. Toch is hij kind zijner eeuw ook hierin dat hij zegt: recht vooral. Daartegenover plaats ik: er is geen recht in christelijken zin zonder barmhartigheid, en het verslappen, zelfs het eenigszins verschuiven van de idee barmhartigheid werkt bedervend op het inzicht en de behandeling van recht. Moet ik dit herinneren aan een schrijver die een besluit schreef als de vier laatste pagina's van dit boek, waar over Jezus' medelijdende ontferming met de schare en onze taak om te ‘zien met het hart’ zoo treffend wordt gesproken? En waarom moest hij zelfs daar nog een waarschuwend voorbehoud maken?
Ketterijen zijn de onbetaalde rekeningen der kerk. Wij blijven dit zeggen, ook al klemt het niet meer zooals weleens vroeger. Rome bant de ketters uit en wil op geen enkel punt naar hen luisteren. En bij ons Protestanten? Nu ja, in sommige kerkeraden en kringen jaagt men nog op ketters, en sommige dominés weerleggen ze: maar dit alles is vrij onbeduidende liefhebberij geworden, het telt niet meer mee. Wat meer dringt dan ketterij: sociale misstanden zijn de onbetaalde rekeningen der kerk. Dit boek predikt het op een wijze zooals dat in Nederland nog niet geschied was.
| |
| |
Van menige bedenking die ik opperde zal de schrijver misschien zeggen: ik weet het ook wel, zwijg gij stille. Trouwens veel van wat ik zeide richt zich tegen 't misbruik dat naar ik vrees van dit boek kan gemaakt worden. Ook is mijn gevoel anders gestemd dan het zijne. Doch ofschoon van nature reactionnair wensch ik allerminst een ‘onnatuurlijke vermenging van reactie met geloof’ (p. 23), gelijk ik met blijdschap opmerk dat ook de schrijver van de bijzondere stemming zijns gevoels geen algemeen christelijken eisch maakt.
Wel is het eisch voor den christen te doen wat de hand vindt en de woelingen van het heden te zien in het licht van Gods openbaring.
|
|