Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De aanvulling van ons
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaatsen aan te vullen. Ons organiek aantal beroepsluitenants toch is te groot en de hoofdoorzaak van de uiterst trage bevordering tot kapitein met alle daaraan voor ons geheele legerstelsel verbonden bezwaren. De organisatie van 1881 schreef per kapiteins-afdeeling (compagnie, eskadron, batterij) 3 beroeps-luitenants voor bij de infanterie en de artillerie, 4 bij de cavalerie. De daarop gevolgde organisatie van 1905 was de eerste, waarbij voor het geval eener mobilisatie ook in den officiersrang een wissel werd getrokken op het verlofs-element. Bij de infanterie werd het aantal beroepsluitenants per compagnie voor tijd van vrede teruggebracht van 3 tot 2, doch werd in de organisatie der regiments- en bataljonsstaven een vrij aanzienlijk getal beroepsluitenants opgenomen, zoodat hun aantal per kapitein geenszins van 3 tot 2 daalde. Bij de cavalerie werden 4 beroepsluitenants per eskadron gehandhaafd, bij de vestingartillerie 3 per compagnie, waaraan hier, in verband met de aanzienlijke uitbreiding harer oorlogssterkte, 2 verlofsluitenants werden toegevoegd. Bij de bereden artillerie hield men ook aan een getal van 3 beroepsluitenants per batterij vast; zelfs werd hier per afdeelingsstaf nog een beroepsluitenant voor speciale diensten ingevoerd, van wien niemand de bestemming en werkkring in vredestijd kent en voor wien ook met den besten wil ter wereld geen werk te vinden is. Bij mobilisatie daarentegen zou hij zeer goed voor een bepaalde functie in aanmerking kunnen komenGa naar voetnoot1), doch merkwaardigerwijze verdwijnt hij dan. Een stap alzoo in de verkeerde richting en een gevolg van het ontbreken van verlofsluitenants bij dit wapenGa naar voetnoot2). De weinigen, die de bereden artillerie bezit, zijn voortgekomen uit het reservekader. Militieluitenants heeft men er niet en zij zullen er ook niet komen, zoolang men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij dit wapen voor allen een actieven diensttijd van 2 jaar vordert en er geen ontwikkelde jongelieden bij indeelt. Welke wijzigingen, c.q. verbeteringen, de organisatie van 1905 ten opzichte van die van 1881 heeft gebracht, blijkt uit onderstaande tabel, die het organieke aantal beroepsluitenants op 100 kapiteins aangeeft.
Uit deze tabel blijkt, dat alleen de infanterie door de nieuwe organisatie in het hier besproken opzicht in betere omstandigheden is geraakt, terwijl de cavalerie en de artillerie nog iets achteruit gegaan zijn. Tevens blijkt daaruit het zeer groote verschil in bevorderingskansen bij de verschillende wapens. De bestaande organisatie waakt er voor, dat men bij de cavalerie, waar de officieren het jongst in den kapiteinsrang behoorden te komen, dien rang gemiddeld het laatst bereikt. Te verwonderen is het dan ook, dat de nieuwe organisatie hier het aantal beroepsluitenants niet tot 3 per eskadron heeft teruggebracht. Voor den vredesdienst is dit ruimschoots voldoende en evenzeer voor oorlogstijd. De organisatie van 1881 kende bij mobilisatie 4 beroepsluitenants per eskadron, de tegenwoordige eveneens 4, doch bovendien een opperwachtmeester-dienstdoend officier, terwijl tevens 1 à 2 reserve-luitenants ter beschikking staanGa naar voetnoot2); totaal 6 à 7. Nergens bloeit het instituut der verlofs-officieren meer dan bij dit wapen. Waar nu onze cavalerie tijdens een oorlog uit gebrek aan paarden zeer moeilijk op sterkte zal zijn te houden en de eskadrons weldra uit 3 in stede van 4 pelotons zullen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaan, is er geen enkele reden om dit wapen bovenmatig van aanvoerders in den luitenantsrang te voorzien. Door eene beperking van het aantal beroepsluitenants tot 3 per eskadron, zou men jongere ritmeesters bezitten (de bedoelde verhouding daalt dan tot 100 : 252), wat ten bate van het wapen kwam. Bovendien werd een jaarlijksche bezuiniging van 35 à 36 duizend gulden verkregenGa naar voetnoot1) en zou de aanvulling van het korps beroepsofficieren der andere wapens iets beter verzekerd zijn. De tabel toont ten slotte, dat de genie zich in het hier besproken opzicht verheugt in eene door niets gewettigde groote bevoorrechting. Een overeenkomstige bevoorrechting deelen de officieren van gezondheid, de militaire apothekers, de paardenartsen en de officieren der intendance, allen officieren zonder troepen. Het aantal officiers-dienstjaren, noodig om het bij de verschillende wapens en dienstvakken tot kapitein te brengen, toont dit op sprekende wijze. Den 1en Januari 1908 bedroeg dit: 16 jaar bij de infanterie, 16½ bij de cavalerie, 18 bij de artillerie, 11½ bij de genie, 8 bij de officieren van gezondheid, 10 bij de militaire apothekers, 10 bij de paardenartsen, 18 bij de militaire administratie en 11½ bij de intendanceGa naar voetnoot2). Hierbij valt nog op te merken, dat de officieren van gezondheid, de militaire apothekers en de paardenartsen den tweede-luitenantsrang overslaan, doordien zij bij hun benoeming tot officier ineens eerste-luitenant worden. Opmerkelijk is het, dat de bestaande organisatie, ten deele ook de bestaande wet op de bevordering, juist voor de officieren zonder troepen veel gunstigere omstandigheden in het leven geroepen hebben dan voor die der tactische wapens. Een officier der genie, een dokter, een paardenarts en een apotheker, die in den kapiteinsrang volkomen hetzelfde werk verrichten als in den luitenantsrang en voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wie derhalve bezoldiging hoofdzaak, de rang slechts bijzaak is, worden snel kapitein; de officieren, bij den troep dienstdoende, wier positie bij bevordering tot kapitein een geheel andere wordt, bereiken dien rang veel later. Tot voor weinige jaren was in dit, als in zoo menig ander opzicht, het hoofdwapen, de infanterie de verschoppeling; thans heeft de artillerie deze weinig benijdenswaardige rol van haar overgenomen. Heeft men bij de infanterie den tijd gekend, toen een luitenant eerst na 20 officiersdienstjaren tot kapitein werd bevorderd, over eenige jaren zal die tijd bij de artillerie komen. Het ongunstigst ziet de toekomst er uit voor hen, die tusschen 1892 en 1894 officier werden, d.i. in eene periode, toen men bij de artillerie boven de organieke sterkte van 3 beroepsluitenants per compagnie (batterij) zich in een overcompleet verheugen (?) mocht. De bovengeschetste ongelijkheid maakt, dat men bij de tactische wapens luitenants heeft, die zonder hun schuld de minderen worden en blijven van anderen, die 9 à 10 jaar jonger officier zijn en nog op de lagere school zaten, toen genen reeds luitenant waren. Het spreekt van zelf, dat het niet opwekkend, ja op den duur ontmoedigend werken moet om te ondervinden, hoe officieren van andere wapens en vooral van andere dienstvakken, niet alleen van jongere ancienniteit, doch ook van jongeren leeftijd voorgaan bij de bevordering tot kapitein. Zelfs de officier, die, zich steeds den eed van trouw herinnerend, voor vele jaren door hem afgelegd, naar nauwgezette plichtsbetrachting blijft streven, zal hiervan onwillekeurig den terugslag ondervinden. Vele illusiën ziet men geleidelijk verdwijnen en een deel van het ‘heilig vuur’, zoo onmisbaar voor den troepenofficier, gaat onherroepelijk verloren. Aan den tragen gang der bevordering is echter nog een ander, grooter nadeel verbonden, dat verder reikt dan individueele teleurstellingen, dat de zaak zelve raakt en de waarde van het geheele militaire organisme vermindert, zoodat het dringend noodig is, middelen te beramen, die blijvende verbetering kunnen brengen. De waarde van den officier, vooral voor de hoogere rangen, moet op bedenkelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijze achteruitgaan, wanneer hij - zelfs gesproken voor hen, die eenmaal nog de hoogste sporten bereiken zullen - nagenoeg de helft zijner loopbaan doorbrengt in de meest ondergeschikte en de meest afhankelijke der officiersbetrekkingen. In eene te lang gerekte luitenantsloopbaan, waarin men nagenoeg elke zelfstandigheid mist, waarin bijna alle gelegenheid om zelf regelend op te treden ontbreekt en waarin men gedurende 20 lange jaren van dag tot dag voorgeschreven vindt, wat men den volgenden dag doen zal, - in een dergelijke loopbaan worden wel brave dienaren, gehoorzame volgelingen gekweekt, doch dreigen zelfs bij de besten dié karaktereigenschappen te verstikken, welke toch voor den militairen aanvoerder in oorlogstijd zoo onontbeerlijk zijn. Voorwaar, er behoort veel geestdrift toe, veel toewijding en een hoog gestemd moreel, wil de officier op 40-jarigen leeftijd na voortdurenden vredesdienst als luitenant nog zooveel van de goede militaire eigenschappen hebben overgehouden, dat hij dan nog beantwoordt aan matige eischen, in den tegenwoordigen tijd aan den compagnies-commandant te stellen. Is het niet menschelijk, indien sommigen, die bovendien òf door hun leeftijd òf om andere redenen reeds van meet af veroordeeld zijn, het niet verder dan tot kapitein te brengen, er het bijltje kalm bij neerleggen, het zich in den kapiteinsrang niet druk meer maken en door middel van een demonstratief gevecht hun kapiteinspensioen verdienen? Ook de commissie, die eenige jaren geleden het vraagstuk van de fusie der officierskorpsen had te onderzoeken, erkende het groote nadeel van den tragen gang der bevordering in de lagere rangen, waar zij in haar verslag schreef over ‘het groote bezwaar, dat luitenants, die gedurende 14 jaar en langer in dien rang moeten blijven dienen, gaandeweg de energie en den dienstijver dreigen te verliezen, die voor het behoud van een opgewekten geest in het officierskorps zoo volstrekt onmisbaar zijn.’ Niet de luitenantsrang, doch de kapiteinsrang is de kweekschool voor de hoogere aanvoering, vooral bij de ten onzent terecht ingevoerde compagnies-gewijze opleiding van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den troep en de streng doorgevoerde zelfstandigheid der compagniescommandanten. Daarom moet de luitenantstijd, in stede van het grootste deel van de militaire loopbaan te vormen, in de toekomst geleidelijk teruggebracht worden tot een leertijd voor den kapiteinsrang. Het middel om daartoe te geraken is vermindering van het aantal beroepsluitenants. De ervaring heeft geleerd, dat men, bij een organisatie van 3 luitenants op 1 kapitein, gemiddeld na 15 tot 21 jaar kapitein wordt. Kan bedoelde verhouding in de toekomst op 2: 1 worden gebracht, dan zal de luitenantsloopbaan in duur tot 10 à 14 jaar dalen, wat zeker nog voldoende is. Wanneer de officier de noodige ervaring opgedaan heeft van den practischen dienst onder allerlei omstandigheden, wanneer de noodige bezadigdheid en kennis van zaken verkregen zijn, het oordeel gerijpt is en men in staat is met het noodige overwicht ook tegenover het kader en de oudere lichtingen op te treden, hun militaire vader te zijn, moet de luitenant tot kapitein bevorderd worden. Deze termijn van 10 tot 14 jaren stelt de officieren in staat, nog in den luitenantsrang een cursus aan de hoogere krijgschool, de schietschool of de rijschool te doorloopen. Op deze wijze zou men in den kapiteinsrang kunnen verkrijgen, wat men noodig heeft, d.z. jonge, physiek volmaakt geschikte, ijverige en ondernemende mannen. Hoe groot de beteekenis is van het bezit van jeugdige, veerkrachtige officieren in den kapiteinsrang, beseft men eerst in vollen omvang, wanneer men bedenkt, dat in ons leger op de kapiteins bijna de geheele opleiding van den troep in vredestijd berust en dat dus van hen voor een groot deel de oorlogswaarde onzer levende strijdkrachten afhangt. Men zal derhalve moeten komen tot inkrimping van het aantal beroepsluitenants. Twee luitenants en één als zoodanig dienstdoend onderofficier zijn bij de infanterie en de artillerie ruimschoots voldoende om des winters den dienst te verrichten. Des zomers, wanneer men in den drukken tijd verkeert, reikt dit aantal niet toe, omdat vele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
officieren door detacheeringen, allerlei opleidingen en verschillende nevendiensten aan de oefeningen onttrokken worden. Dan komen echter, vooral in het door ons gedachte stelsel, tal van reserve- en militieluitenants de sterkte onder de wapenen verhoogen. Onder de oudere en de beste elementen hunner zullen er velen gevonden worden, die als beroepsofficier, d.w.z. als onderwijzer, kunnen optreden en zóó in het te kort voor het gaande houden van den dienst helpen voorzien. Wij zouden het verkeerd achten de opkomst van al deze officieren in enkele zomermaanden te willen samendringen. Het meerendeel hunner zal van zelf in den zomer opkomen, in verband met de vacanties. Een kleiner procent zal in voor- of najaar en zelfs in den winter actief wenschen te dienen. Ook dan zal er voor enkelen nog een nattig en dankbaar arbeidsveld te vinden zijn. Bij bedoelde inkrimping van het aantal beroepsluitenants zou tevens het streven moeten voorzitten de verhouding tot het aantal kapiteins en daarmede de bevorderingskansen bij alle wapens zooveel mogelijk gelijk te maken. Het organieke aantal beroepsluitenants behoorde steeds present te zijn en met pijnlijke nauwkeurigheid zou dan telken jare in verband met de vooruitzichten het aantal plaatsen moeten worden vastgesteld, aan ieder der inrichtingen van militair onderwijs voor elk wapen open te stellen. Thans doet zich op dit gebied een groote ongelijkmatigheid voor. Zoo wisselde b.v. het aantal aanwezige beroepsluitenants der artillerie in de laatste 15 jaren op een organiek getal van 300 tusschen een tekort van 80 en een overcompleet van 20. Vandaar zeer ongelijkmatige vooruitzichten, naarmate men op een gunstig of op een ongunstig oogenblik officier werd. Inkrimping van het aantal beroepsluitenauts zou de bevorderingskansen tot kapitein verbeteren en de tactische wapens in dit opzicht onder omstandigheden brengen, welke die van de genie en de verschillende dienstvakken meer nabij komen. Het schijnt een bepaalde eisch der rechtvaardigheid, dat de officieren der infanterie, cavalerie en artillerie kapitein worden op een leeftijd, die niet betee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kenend achter staat bij dien, waarop de officieren der genie, de doktoren, paardenartsen en apothekers dien rang bereiken. Is het zoo moeilijk officieren voor de genie en voor de genoemde dienstvakken te krijgen of voor het leger te behouden, dan dient men hun een hoogere bezoldiging te schenken. Men geve hun echter niet sneller een hoogeren rang. Daarom zou het ook gewenscht zijn, dat allen in den rang van tweede-luitenant begonnen. Wel is waar is de studie voor officier van gezondheid veel zwaarder en langer van duur dan die voor beroepsofficier - dit argument gaat voor de paardenartsen en de apothekers niet op - en bereikt men daardoor den officiersrang eerst ten koste van meer tijd en grooter opofferingen, toch achten wij het verkeerd, dat iemand, die wildvreemd in de militaire samenleving komt, ineens geplaatst wordt boven andere officieren met een diensttijd van 3 à 4 jaar. Ook de officieren van gezondheid, de paardenartsen en de militaire apothekers zouden als tweede-luitenant moeten beginnen en b.v. na twee jaar tot eerste-luitenant bevorderd worden. Voorafgaande dienst als reserve-officier bij een der wapens (wat voorkomt) of als reserve-officier van gezondheid zou tot vermindering dier 2 jaar kunnen strekken. Het bovengeschetste stelsel zou het groote voordeel schenken van jonge kapiteins, het zou - door de grootere plaats in de organisatie aan de verlofsluitenants ingeruimd - den band tusschen volk en leger nauwer aanhalen en het zou bovendien goedkooper zijn, doordien men vele tractementen en pensioenen van beroepsofficieren bespaarde.Ga naar voetnoot1) In een nog ver verwijderde toekomst ware, door voor de reserve-formatiën (o.a. 2 bataljons per regiment infanterie) reserve-kapiteins uit te trekken, de verhouding van het aantal kapiteins tot het aantal hoofdofficieren te verbeteren en zou tevens een waarborg voor het bezit van jonge hoofdofficieren zijn verkregen. Op die wijze zal geheel gewerkt worden in de lijn, door Gijsbert Karel van Hogendorp bij de vestiging van den Nederlandschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Staat als een der grondslagen voor ons Staatsbestuur aangegeven: ‘Het getal van ambtenaren moet zoo gering als mogelijk zijn, ten einde het bestuur eenvoudig te maken en geene onnoodige kosten te veroorzaken. Weinige ambtenaren, die een goed bestaan hebben, kunnen veel uitvoeren en men kan veel van dezelve vergen. Vele ambtenaren met een gering inkomen zijn niet geschikt om hunne plichten behoorlijk waar te nemen.’Ga naar voetnoot1) Het is alsof deze regelen geschreven werden om de richting aan te geven, waarin de verbetering van de militaire en de maatschappelijke positie van den Nederlandschen beroepsofficier moet worden gezocht: Een klein, doch uitgelezen korps beroepsofficieren, dat goed bezoldigd wordt, dat hard werkt en aan wie men hooge eischen stellen kan. Waar men in ons land de vorming van verlofsofficieren veel te laat ter hand genomen heeft en dit instituut nog in zijn eerste kindsheid verkeert, valt voorloopig aan inkrimping van het aantal beroepsluitenants - de cavalerie uitgezonderd - niet te denken. De legerwetten van 1901 hebben onze levende strijdkrachten in getal verdrievoudigd, en daarmede de behoefte aan officieren voor oorlogstijd. Bij het tot stand komen dier wetten heeft men echter geen maatregelen getroffen om de vorming van een voldoend aantal verlofsaanvoerders, ook officieren, uit de dienstplichtigen te verzekeren. Integendeel werden toen de viermaanders in het leven geroepen, waarbij de meer ontwikkelden gemakkelijker dan ieder ander ingelijfd kunnen worden. Daardoor onttrekken zij zich aan de kadervorming, berust deze vrijwel geheel op den goeden wil der individuen en werd de persoonlijke dienstplicht feitelijk een doode letter. Dientengevolge ontbreken aan onze levende strijdkrachten bij mobilisatie nog 1200 verlofsluitenants en 3000 onderofficieren. Een beteekenende inkrimping van het getal beroepsluitenants zou voorloopig de aanvoering dier strijdkrachten in oorlogstijd geheel ontwrichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel dankbaar moet worden erkend, dat de financieele positie der beroeps-luitenants, voornamelijk door de periodieke tractementsverhoogingen, in den laatsten tijd werkelijk verbeterd is, zoo is hiermede het kwaad niet bij den wortel aangetast. Slechts de maatschappelijke positie van den lageren beroepsofficier is verbeterd, niet zijne militaire positie. Het gehuldigde stelsel doet, al was een andere keuze voorloopig buitengesloten, denken aan liefdadigheid naar vermogen en heeft, als iedere gift zonder prestatie, hare schaduwzijde. Eerst in de toekomst, wanneer het tekort van 1200 verlofsofficieren bezworen en in een overcompleet veranderd zal zijn, is een principieele oplossing te wachten. Het groote, algemeene belang, jonge kapiteins, wordt dan gediend en brengt van zelf de gewenschte lotsverbetering der enkele individuen met zich, die op hun 30e à 34e jaar in het genot van een behoorlijke militaire en maatschappelijke positie komen, waarin zij de noodige zelfstandigheid bezitten en een hooger tractement ontvangen dan tegenwoordig de luitenants van dien leeftijd. Tevens verkrijgt men dan bezuiniging door organisatie. De vraag, hoe goede elementen voor het korps beroepsofficieren zijn te winnen, is derhalve thans nog actueel; zij zal trouwens wel altijd hare beteekenis behouden, want al moge, in verband met de groote uitbreiding onzer levende strijdkrachten, de aanvoering ook in de lagere officiersrangen ten deele in de handen van het verlofselement overgaan, een kern van hoogstaande beroepsofficieren, die als instructeurs dienst doen en waaruit de hoogere aanvoerders voortkomen, zal Nederland wel nimmer kunnen missen. Welke de invloed van een goed korps beroepsofficieren is voor het gehalte onzer levende strijdkrachten, ligt voor de hand: hij is allesbeslissend. Wie daarvan nog overtuigd moet worden, hij leze het uitnemende hoofdstuk ‘Das Officier-Korps’ uit von der Goltz's standaardwerk: ‘Das Volk in Waffen’. De beroepsofficieren vormen, zoowel in de inrichtingen van militair onderwijs als bij de korpsen, de jongere officieren; zij leiden het kader op, oefenen den troep in vredestijd en voeren hem aan in oorlogstijd. Zij zijn derhalve in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den vollen zin van het woord de instructeurs van het leger en dragen, daar zij ook in de militaire bureau's dienst doen, bovendien de verantwoordelijkheid voor de oorlogsvoorbereiding, voor een behoorlijke bewapening, uitrusting enz. der levende strijdkrachten. Terecht besluit von der Goltz dan ook zijn bovenaangehaald hoofdstuk met de slotsom: ‘Der Geist, der das Offizier-Korps beseelt, ist der Geist des Hoeres’ Bedenkt men nu verder, dat den beroepsofficier buiten het leger nog een sociale roeping ten deel valt, n.l. de apostel der weerbaarheidsidée bij het volk te zijn, dan zal men wel niet twijfelen aan de hooge beteekenis van een deugdelijk korps beroepsofficieren.
Behalve een toekomstige inkrimping van het aantal beroepsluitenants zijn er nog eenige andere middelen, die binnen korteren termijn hun invloed kunnen doen gelden. In de eerste plaats stelle men de Koninklijke Militaire Academie zonder nader examen open voor hen, die in het bezit zijn van een einddiploma H.B.S. of gymnasium. Voor de verdeeling over de verschillende wapens en omdat de toeloop grooter kan zijn dan het aantal beschikbare plaatsen, zou dan in enkele vakken een eenvoudig vergelijkend examen moeten plaats vinden. Vele jongelieden zien er tegen op in éénzelfden zomer een zwaar schriftelijk en mondeling eindexamen H.B.S. te doen en daartusschendoor nog een soortgelijk toelatingsexamen tot de K.M.A., waardoor zij 2 à 3 maanden achtereen in het heetste deel van het jaar in examens of in de voorbereiding daarvoor zitten; zij melden zich daarom niet aan voor de K.M.A. Werd de hier bedoelde maatregel genomen, wij twijfelen niet, of de toeloop zou na weinige jaren van dien aard zijn, dat men de Cadettenschool, die duur is en om verschillende redenen afkeuring verdient, kon sluiten. Met geheel ten onrechte werd haar in het V.V. der Tweede Kamer nopens de oorspronkelijke oorlogsbegrooting voor 1908, wat de vakken van onderwijs betreft, het karakter van een H.B.S. met een militair vernisje toegeschreven, terwijl zij, wat hare inrichting betreft, met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een kostschool werd vergeleken. Reeds bij het tot stand komen der wet van 1890 werd er van verschillende zijden op aangedrongen, geen Cadettenschool op te richten, doch het onderwijs op de K.M.A. te doen aansluiten bij de H.B.S., waarvan het einddiploma dan recht van toegang zou moeten verschaffen. Het mocht echter niet baten; de Cadettenschool kwam in de wet en daarmede deed de Staat zich zelf concurrentie aan door naast de ruim 40 H.B.S. met 5-jarigen cursus, over het geheele land verdeeld, er nog eene op te richten, op militaire leest geschoeid. Voor de groote nadeelen, verbonden aan een internaat, had men geen oog; de belangrijke schade, welke tal van jongelieden lijden, doordien zij op te jeugdigen leeftijd aan de ouderlijke woning onttrokken worden en daarmede aan de ouderlijke zorg, tucht en leiding, deze overweging vermocht geen voldoende gewicht in de schaal te leggen. Ten koste van ongeveer 1¾ ton 's jaars kocht men al deze nadeelen, en dit met een negatief resultaat; want door oprichting dier instelling won men slechts hén, die op het 15e levensjaar wel, doch op 17 à 18-jarigen leeftijd niet langer roeping gevoelen om zich aan de officiersloopbaan te wijden. Dat hier noch voor den Staat noch voor de betrokken individuen sprake kan zijn van winst, behoeft wel geen betoog. De nu opgeheven artillerie-cursus te Delft en de militaire school te Haarlem, die tal van uitstekende officieren aan het leger hebben geschonken waren op den hierboven geschetsten grondslag gevestigd. Ook is de hier voorgestane regeling sedert eenige jaren van kracht bij de Marine. Trouwens, waar een einddiploma-Gymnasium of H.B.S. zonder nader examen toegang verleent tot onze Universiteiten voor de opleiding tot rechter, geneesheer, predikant, leeraar, ingenieur, enz., daar rijst de vraag, waarom men, alvorens aan onze Militaire Academie toegelaten te worden, nog een extra-examen doen moet. Tijdens zijne tweede Ministerschap heeft de Minister Bergansius getracht dit examen te doen vervallen door een wijziging van de wet op het militair onderwijs aanhangig te maken. Die wijziging is echter nooit in openbare beraad- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slaging gekomen en het ontwerp later werd ingetrokken.Ga naar voetnoot1) Werkt het eischen van een afzonderlijk toelatingsexamen tot de K.M.A. nadeelig op den toeloop tot die instelling, dat examen brengt ook nog andere nadeelen met zich. Eertijds bestond te Delft en te Haarlem een recht op toelating, mits men in het bezit was van een einddiploma H.B.S. Een vergelijkend examen werd alleen afgenomen, indien er meer adspiranten dan plaatsen waren. Een ingesteld onderzoek nopens den uitslag der examens, afgenomen in de jaren, waarin dit laatste het geval was, heeft getoond, dat tal van jongelui, die krachtens hun diploma moesten worden toegelaten, in 3, 4 of 5 vakken een onvoldoend examen aflegden, derhalve zouden afgewezen zijn, indien men den thans voor de K.M.A. geldenden maatstaf had moeten aanleggen. Niettemin behaalden velen hunner drie jaar later bij het officiersexamen de eerste nummers. Door een extra examen voor de K.M.A. te eischen, doet men derhalve vele goede krachten voor het officierskorps verloren gaan. Doch er is erger. Het komt, in verband met den matigen toeloop tot de K.M.A., meermalen voor, dat, terwijl het totaal aantal adspiranten het aantal beschikbare plaatsen overtreft, het aantal toegelatenen vrij belangrijk daarbeneden blijft. Men weert te Breda een zeker aantal houders van een einddiploma en stelt dan, om het getal jaarlijks af te leveren officieren op peil te houden, een grooter aantal plaatsen aan den Hoofdcursus te Kampen open. Zoo werden o.a. in 1907 na afloop van het toelatingsexamen tot de K.M.A., dat wederom onbevredigende uitkomsten geschonken had, nog 17 extra-plaatsen voor Kampen opengesteld, waarvan 14 voor de infanterie hier te lande. Zonder nu ieder officier, van de K.M.A. Afkomstig, wat militaire eigenschappen, algemeene ontwikkeling en kennis betreft, boven een van den Hoofdcursus te willen stellen, mag men toch zeggen, dat een dergelijke handelwijze in het algemeen veel tegen heeft. Hoezeer op laatstgenoemde inrichting de wetenschappelijke vorming in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den loop der tijden vooruitgegaan en het maatschappelijk peil der leerlingen ook moge gestegen zijn, met hoeveel toewijding en ernst er moge gewerkt worden door de leerlingen, die van rijperen leeftijd zijn dan de cadetten en een hardere leerschool doorliepen, toch heeft het zijn zeer bedenkelijke zijde om jaarlijks voor de K.M.A. tal van jongelieden met einddiploma H.B.S. af te wijzen, omdat zij niet aan het ongeveer even zware toelatingsexamen voor de Militaire Academie voldeden en anderzijds tot den Hoofdcursus een bovenmatig groot aantal leerlingen toe te laten, die, zeer zeker wat de laagsten der toegelatenen betreft, ten opzichte van wetenschappelijke ontwikkeling niet in de schaduw kunnen staan van degenen, die voor de K.M.A. werden afgewezen. Het is toch bekend, dat het meerendeel der jongelieden die naar Kampen gaan, bestaat uit hen, die zich bij hun examens in hun verwachtingen teleurgesteld zagen. Het aantal houders van een einddiploma H.B.S. is hier zeker uiterst gering. In het bijzonder lijdt hieronder, indien jaarlijks het aantal plaatsen bij de Militaire Academie niet kan worden vervuld, het officierskorps van het hoofdwapen, de infanterie. Waar dit het eenige wapen is, dat zich èn te Breda èn te Kampen recruteert, ontaardt, bij gebrek aan toeloop, de K.M.A. meer en meer tot een vakschool voor de cavalerie, de artillerie en de genie, terwijl het meerendeel der infanterie-officieren dan door den Hoofdcursus wordt geleverd. Mocht ook na afschaffing van het toelatingsexamen tot de K.M.A. niettemin de aanvulling niet verzekerd blijken, dan ware altijd nog in het ontbrekende te voorzien door het toekennen van studiebeurzen aan jongelui, die tot de K.M.A. toegelaten worden, inzonderheid aan hen, wier ouders wonen in plaatsen, waar geen Gymnasium of H.B.S. gevestigd is. Een groot deel van de kosten der Cadettenschool zou dan nog bespaard blijven.
Een ander middel om den toeloop tot het korps beroepsofficieren te bevorderen bestaat in het vereenvoudigen van de opleiding. Dit middel zou schadelijk zijn, derhalve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afkeuring verdienen, indien het gehalte van het officierskorps, zijn militaire en zijn wetenschappelijke waarde, er door werden aangetast, doch zulks behoeft geenszins het geval te zijn, integendeel. De wetenschappelijke waarde van het officierskorps wordt grootendeels bepaald door de intellectueele waarde der enkele individuen, hun studiezin, hun liefde voor de militaire wetenschap en voor hun vak. Zij is onafhankelijk van de hoeveelheid feitenkennis, die den jongen man van 17 tot 20 jaar wordt bijgebracht, een kennis, die ten deele vergeten en bijna geheel verouderd is, wanneer zij in de tweede helft van de militaire loopbaan vruchten moet afwerpen. De militaire waarde van het officierskorps, en zeker die van de jongere officieren, wordt, behalve door karaktereigenschappen, bepaald door de practische geschiktheid voor den dagelijkschen dienst, die wederom afhangt van de practische vorming. Vóór de uitvoering van de wet op het militair onderwijs van 1890 bedroeg de duur van de beroepsopleiding aan de K.M.A. voor de officieren van alle wapens twee jaar. Daarvan werd, wat de cadetten der infanterie betreft, nog een zeer groot aantal uren door lijn- en topographisch teekenen ingenomen. Voor de officieren van de artillerie en de genie was die tijd te kort. Ter wille van de billijkheid werden echter ook zij in 2 jaar officier, terwijl dan bij het op de K.M.A. geleerde een verplicht derde studiejaar aansloot op de Eerste Afdeeling der Krijgsschool, de z.g. Applicatieschool. Krachtens de wet van 1890 bedraagt de duur van de beroepsopleiding aan de K.M.A. voor alle wapens thans 3 jaar. Het behoeft geen betoog, dat de toeloop tot het vaste korps officieren ongetwijfeld toenemen zou, indien de beroepsopleiding slechts 2 jaar duurde en men weder op zijn 19e jaar een behoorlijke maatschappelijke positie kon verkrijgen. Wij zijn, in verband met hetgeen hierboven opgemerkt werd nopens de factoren, die de wetenschappelijke en de militaire waarde van het officierskorps bepalen, overtuigd, dat het mogelijk is om, zonder het innerlijke gehalte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het officierskorps te schaden, den duur van de beroepsopleiding voor alle wapens, de genie uitgezonderd, terug te brengen tot twee jaar. Daartoe wordt slechts vereischt, dat bij die opleiding met krachtige hand wordt bezuinigd op de groote hoeveelheid technische en feitenkennis, vooral op het gebied van wiskunde, artilleriewetenschap en versterkingskunst, thans van den jongen beroeps-tweede-luitenant gevorderd. Die uitgebreide kennis komt hem zelden of nooit te pas; kan door een groot deel der leerlingen niet behoorlijk worden verwerkt; strekt, voor zooveel zij op geheugenwerk aankomt, eer tot afstomping dan tot ontwikkeling van oordeel en verstand, en is grootendeels vergeten en verouderd, wanneer zeer enkelen haar vele jaren later noodig hebben. Het zou ons te ver voeren het bovenstaande hier voor alle wapens uitvoerig toe te lichten. Zelf opgeleid tot artillerie-officier zij het ons echter vergund enkele mededeelingen te doen nopens hetgeen op wetenschappelijk gebied gevorderd wordt van den jongen tweede-luitenant der artillerie, die in de eerste jaren van zijn officiersloopbaan, (zeer velen gedurende den geheelen duur daarvan) niet anders zal doen dan omgaan met den troep, d.i. kader en soldaten vormen. Is toch aangetoond, dat de opleiding tot artillerie-officier in twee jaar kan worden volbracht, dan geldt dit zeker zonder nader betoog voor die der infanterie en der cavalerie. Op de Militaire Academie dan leerden wij zeer veel wiskunde, ook hoogere wiskunde. Gedurende 3 jaren werd daaraan 1 à 2 uur daags besteed. Men zegt, dat de wiskunde het oordeel scherpt, het verstand ontwikkelt. Zij zou derhalve een uitnemend opvoedend element vormen voor den a.s. officier, vooral ook voor dien der artillerie. De tijden echter zijn voorbij, waarin men de sterkte eener vesting berekende uit de grootte der hoeken, de lengte der lijnen om ze daarna in een getal uit te drukken. De kundige artillerist wordt niet meer afgebeeld met den bril op, gebogen over een gebastionneerd front, den passer en de meetlat in de hand, neen de artillerist, ook de vestingartillerist | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet thans tactisch zijn onderlegd; hij is, evengoed als de officier der infanterie en der cavalerie, een troepen-, een veldofficier. Zijn kundigheden verwerft hij zich slechts op het terrein, te midden van zijn menschen. Moge al de lagere wiskunde, alsmede de beschrijvende meetkunde, het voorstellingsvermogen scherpen, derhalve een opvoedend element vormen voor den a.s. officier, met de hoogere wiskunde, in bepaalde vormen gegoten, is dit veel minder het geval. Toch werd bij onze opleiding de geheele cyclus der wiskunde doorloopen. Behalve enkele, waaronder lijvige leerboeken, hadden wij, toen onze opleiding voltooid was, een stapel van 50 cahiers wiskundedictaten, inhoudende stereometrie, gonio- en trigonometrie, bolvormige driehoeksmeting, beschrijvende meetkunde, hoogere stelkunde, analytische meetkunde, differentiaalrekening, integraalrekening, mechanica en waarschijnlijkheidsrekening. Gedurende onze geheele militaire loopbaan hebben slechts enkelen onzer die wiskunde nog een enkele maal noodig gehad; de overgroote meerderheid heeft er natuurlijk, hoe uitstekend het onderwijs wras, bijna niets van onthouden. Behalve wiskunde leerden de artilleristen de artilleriewetenschap in de puntjes. Zij begonnen met het hoofdstuk materialen, waarbij alle mogelijke processen nopens de gietijzer- en de staalfabricatie behandeld werden, alsof wij in de leer waren voor compagnon of schoonzoon van Krupp. Toch had Nederland geen enkele staalfabriek van eenige beteekenis. Daarna kwamen hout, touw, verf, leer, caoutchouc, enz. enz. aan de beurt. Het tweede hoofdstuk heette: ‘buskruit’, waarbij de geheele buskruitfabricatie in al hare stadiën werd behandeld. Slechts zeer enkele artilleristen hebben vele jaren later daarmede iets te maken; de buskruitfabricatie toch is in Nederland geheel in particuliere handen. Ook aan schietkatoen en dynamiet werd de noodige aandacht geschonken. Aldus gingen wij voort met geschut, ernstvuurwerken en munitiën, affuiten en voertuigen, draagbare wapenen, enz., waarbij niet alleen zeer uitvoerig stilgestaan werd bij wat men op dit gebied in Nederland, Oost-Indië en bij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
marine bezat, doch waarbij telkens uitvoerige historische beschouwingen voorafgingen en tal van in het buitenland vervallen, bestaande en in beproeving zijnde stelsels en modellen werden behandeld. Wij moesten als cadet vuurmonden, sluitstukken, projectielen, handvuurwapenen, tijden schokbuizen enz. uit het hoofd in doorsnede op schaal kunnen teekenen. Ofschoon van de bijna 500 beroepsofficieren der artillerie er slechts 11 dienst doen bij het korps pontonniers en 10 bij het korps torpedisten, waaronder nimmer pas aangestelde officieren, werd niettemin vrij uitvoerig stilgestaan ook bij de bijzonderheden der militaire bruggen en der torpedo's. Wie later bij een dier korpsen werd ingedeeld, had het geleerde, dat trouwens voor de practijk onvoldoende was, vergeten; veel was sedert zijn studietijd ook veranderd en hij begon van meet af aan als recruut bij zijn korps. Uitvoerig werden verder nog de tactiek der vestingartillerie, de aanval en verdediging van vestingen, alsmede de ballistiek met behulp der hoogere wiskunde behandeld. Ik geloof niet, dat, behalve de 7 artilleristen, bij de schietschool ingedeeld, en de 5 leden van de commissie van proefneming, ooit iemand hiervan iets noodig heeft gehad. De bij het schieten te pas komende berekeningen zijn thans zóó eenvoudig, dat de veld- en de vesting-artillerist, die de gewone goniometrie machtig is, zich uitstekend redden kan. Een derde vak was de pionier- en versterkingskunst; van deze laatste werden zoowel de veld-, de tijdelijke en de duurzame onderwezen. Voor velen een ware lijdenshistorie. Hadden wij - behalve een zeer algemeen geschiedkundig overzicht en eenige mededeelingen nopens de moderne denkbeelden - wat de duurzame versterkingskunst betreft, volstaan met ons oude forttype, het nieuwe en de inrichting onzer pantserforten, ieder onzer had zich in dit opzicht in zijn toekomstige rol van tweede-luitenant der Nederlandsche vestingartillerie volmaakt thuis gevoeld. Men ging echter ook hier veel verder. Na eenige deeltjes pionierkunst, waarvan wij door gebrek aan tijd slechts een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
algemeen overzicht konden krijgen, volgde de veldversterkingskunst; daarna de tijdelijke, eindelijk de duurzame versterkingskunst, waarbij als aanhangsel allerlei onderwerpen der militaire bouwkunde werden gevoegd. De meeste tijd werd gewijd aan de duurzame versterkingskunst, die werd ingeleid door een breed opgezet historisch overzicht, aanvangende in den tijd, toen het buskruit nog niet uitgevonden was. Daarna werd niet alleen aan het in Nederland bestaande veel tijd gewijd, doch ook aan buitenlandsche systemen en ontwerpen. Wij moesten, wederom uit het hoofd, pantserkoepels, pantserstanden, hefkoepels voor middelbaar en licht geschut, zoowel Fransche als Duitsche stelsels, uit het hoofd kunnen teekenen. Het is in mijn tijd voorgekomen, dat een cavalerist, voor Indië bestemd, op een examen een pantserkoepel moest teekenen! Thans, 20 jaar later, moet, geloof ik, de eerste koepel in Indië nog gebouwd worden en wanneer aldaar nog eens tot de aanschaffing wordt overgegaan, zal men wel zoo wijs zijn geen systemen te kiezen, die vóór 20 en meer jaren als modern golden... en er ook wel geen cavalerist mee belasten! Kenschetsend voor den geest van het onderwijs is het ook, dat eenmaal op een eindexamen der artilleristen een met schetsen toegelichte verklaring werd gevraagd - die derhalve tijdens den cursus ook behandeld was - van de wijze, waarop in een kustkoepel een zware vuurmond wordt verwisseld. Wanneer men nu weet, dat die zware kanonnen van 30 en 24 c.M. tusschen 1880 en 1890 door personeel van Krupp in onze kustforten zijn opgesteld, dat zij er sedert dien nimmer uit geweest zijn, volgens velen er ook niet uit kunnen en dat zij, zoo zij tijdens een oorlog onbruikbaar raakten, eerst na afloop daarvan en alleen door personeel van genoemde firma wellicht verwisseld zouden kunnen worden, dan beseft men eerst recht de wijze, waarop bij het militair onderwijs in sommige vakken met de eischen der practijk werd rekening gehouden. Een ander struikelblok voor velen vormde het landmeten en waterpassen, waarvan wij een lijvig leerboek met dito atlas kregen. Had men zich bij dit vak bepaald tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
datgene, wat ieder officier te pas kan komen, n.l. het snel, zonder of met zeer eenvoudige instrumenten, in teekening brengen van terreinen, het vak zou nuttig en voor een ieder gemakkelijk te leeren zijn geweest. Doch ook hier ging men veel verder. Allerlei samengestelde instrumenten en verschillende methodes, die bij het in kaart brengen van terreinen toepassing vinden, werden behandeld. Behalve aan genie-officieren en aan de zeer weinige infanterie-officieren, die later bij de Militaire Verkenningen werden gedetacheerd en daar van meet af worden opgeleid, zal het vak wel nimmer aan iemand te pas zijn gekomen. Het zou belangwekkend zijn te weten, hoeveel officieren, waaronder cavaleristen, door het bestaan van dat vak één jaar later den officiersrang hebben bereikt. Andere vakken, waarin veel verder gegaan werd dan noodig en waarop bij de opleiding tijd ware te winnen, vormden de scheikunde en het militair recht. Ook laatstgenoemd vak was voor velen een struikelblok, daar het niet behoorlijk kon verwerkt worden. De gewone officier heeft in den regel aan de kennis van de wet op de krijgstucht voldoende, en zoowel met het strafrecht als de rechtspleging niets te maken. Dit zou in verhoogde mate het geval zijn, indien men, in verband met het verdwijnen van het vrijwilligers-element in ons leger en daarmede met het afnemen van het aantal strafzaken, het getal krijgsraden wilde beperken en dezen een meer permanent karakter toekennen door er slechts officieren in op te nemen, die van het militair recht tijdens hun loopbaan een speciale studie hebben gemaakt. Ten slotte werd ook aan lijnteekenen zeer veel gedaan. Moge het van groot nut zijn voor de a.s. officieren der genie, dien der andere wapens komt het bijna nimmer te pas. Nu betreffen deze mededeelingen wel is waar een toestand van circa 20 jaar geleden, doch de programma's en eischen zijn sedert dien weinig veranderd. Ook de leerboeken namen niet in omvang af; integendeel! Zoo bestaat thans dat der artillerie, bestemd voor de cadetten van dat wapen, uit de volgende deeltjes in 8vo formaat, ieder deeltje met een atlas: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het aantal platen, bij deze deelen behoorende, bedraagt ongeveer 150. Dit alles betreft één vak van onderwijs. Het behoeft na al het bovenstaande wel geen betoog, dat - wilde men bij de opleiding aan de K.M.A. breken met deze groote hoeveelheid kennis, die door gebrek aan tijd toch niet behoorlijk verwerkt kan worden en het overgroote deel der leerlingen later nimmer te pas komt - de opleiding van de officieren der artillerie, en zeer zeker ook van die der infanterie en der cavalerie, in 2 jaar ware te voltooien. Indien het eerste jaar voor een groot deel aan de practische vorming werd gewijd, zou men, ondanks den beperkten duur der opleiding, officieren verkrijgen, die practisch nog beter bruikbaar zijn dan zulks thans met de pas aangestelden het geval is. Voor de toekomst zouden zij niets minder beloven dan thans, eerder meer, omdat hun studiezin niet belangrijk ware geschaad tijdens een driejarige instampperiode, waarbij men van de eene repetitie in de andere valt. Het spreekt overigens wel van zelf, dat vereenvoudiging van de eerste opleiding van allen, nadere voorzieningen noodig zou maken betreffende de hoogere vorming van de kundigste en meest arbeidzame elementen op rijperen leef- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd. Aan de Hoogere Krijgsschool worden thans jaarlijks voor officieren van het leger hier te lande slechts 10 plaatsen voor de krijgskundige studiën opengesteld, terwijl aan de hoogere technische vorming van officieren nog zeer weinig gedaan wordt. Werd het aantal studiejaren aan de Koninklijke Militaire Academie teruggebracht van 3 tot 2, dan zou het aantal cadetten, dat nu gemiddeld 330 bedraagt, tot ongeveer 220 dalen. Daar het aantal leerlingen van den Hoofdcursus zelden de 110 overschrijdt, zou die inkrimping in staat stellen deze instelling als zoodanig op te heffen en haar naar de Academie over te brengen. Het bestaande aantal leeraren van de K.M.A. zou voldoende zijn voor de 330 cadetten en leerlingen van den Hoofdcursus. M.a.w. men zou alle kosten van laatsgenoemde instelling besparenGa naar voetnoot1). Daarbij werd dan het voordeel verkregen, dat alle officieren van één instelling kwamen, dat cadetten en hoofdcursianen van hun onderling verkeer partij zouden trekken en dat tusschen alle aanstaande officieren van gelijken leeftijd tijdens de opleiding een band werd gelegd. Wat het gehalte van het onderwijs betreft, zouden vooral de leerlingen van den tegenwoordigen Hoofdcursus erbij winnen, die thans bijna uitsluitend les krijgen van officieren van één wapen, dat der infanterie. Ook de leermiddelen zijn te Breda beter dan te Kampen, evenals de terreinen voor de practische vorming.
Slechts wat de opleiding der genie-officieren betreft, zou een minstens driejarige cursus gehandhaafd moeten blijven. De tweeledige vakopleiding, die zij krijgen moeten, n.l. tot militair ingenieur en tot pionierofficier, maakt, dat inkrimping van den leertijd niet wel mogelijk is. De tegenwoordige kolonel der genie Snijders, die indertijd naar aanleiding van een artikel van een wapengenoot zeer be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langwekkende beschouwingen omtrent de opleiding tot officier der genie in den ‘Militairen Spectator’ ten beste gafGa naar voetnoot1), eischte zelfs een vierde studiejaar. Hij zeide in dat artikel o.a.:
Het geheele onderwijs draagt den stempel van overhaasting. En wat erger is: de leerling wordt overladen met een dosis wetenschap, die hij, zelfs bij goeden wil en voldoenden aanleg, in dien korten tijd niet kan verwerken en tot zijn blijvend eigendom maken. Ondanks groote inspanning van leeraren en leerlingen dreigen vluchtigheid en eenzijdigheid te ontstaan, waar grondigheid en degelijke kennis moeten worden geëischt. Het onderwijs krijgt zoodoende een schoolsch karakter; er wordt niet gestudeerd om te weten, er wordt geleerd voor examens.’ Tijdens zijn studietijd moet de aanstaande genie-officier worden opgeleid, zoowel tot civiel- en waterbouwkundig ingenieur - waartoe veel technische kennis wordt vereischt - als tot een kundig krijgsman. Zonder een grondige bekendheid met de oorlogvoering in het groot, de strategie, en met de tactiek, zonder juist inzicht in de eigenaardige krachten, welke ons land in militair opzicht vooral in zijn bodemgesteldheid bezit, zullen de adviezen, welke van den genie-officier uitgaan, een deugdelijken grondslag missen en zal de wijze, waarop hij het vermoedelijke gevechtsveld duurzaam, tijdelijk of vluchtig versterkt, geen verband houden met de eischen, welke de oorlogvoering stelt, ja, zal die wijze daarmede in strijd kunnen zijn. Aangezien de genie-officier, hoofdzakelijk op het gebied van den fortenbouw, doch ook op dat van den kazernebouw, veel tot stand brengt, wat lange jaren gebruikt zal moeten worden, zonder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ingrijpende wijzigingen meer mogelijk zijn, is het een eisch, dat die officier, reeds bij zijn intrede in het vaste korps, militair-wetenschappelijk uitnemend onderlegd zij. En waar nu de opleiding tot burger-ingenieur te Delft gemiddeld 4 of 5 jaar eischt, zal - zelfs, indien al, wat bij de opleiding slechts eenigszins gemist kan worden, overboord geworpen wordt - ook voor den militairen ingenieur, ondanks de meer gunstige studievoorwaarden, zeker niet met minder dan 4 jaar mogen worden volstaan. Verkorting van den thans geldenden leertijd is in geen geval mogelijk. Daarbij komt, dat vele argumenten, die pleiten vóór een eenvoudige eerste opleiding der officieren van de 3 andere wapens, aangevuld door een hoogere vorming der daarvoor in aanmerking komende individuën op rijperen leeftijd, voor de genie-officieren niet gelden. Deze worden meermalen op jeugdigen leeftijd reeds in een zelfstandigen werkkring geplaatst, waarin het, naast gezond verstand, op een degelijke militaire en technische kennis aankomt. Wanneer voor hen een studietijd van vier jaren vereischt wordt, zullen zij tegenover hun tijdgenooten der andere wapens in ongunstige omstandigheden verkeeren. Desgewenscht zou men ook hen na 2 jaar tot officier kunnen aanstellen en hen dan als zoodanig nog twee jaar laten doorstudeeren. De bezwaren, weleer aan de z.g. applicatieschool ondervonden, n.l. dat de jonge officieren niet voldoende werkten, zouden hier bij een zeer beperkt getal, over het geheel met studiezin toegeruste jonge genie-officieren in veel geringer mate worden ondervonden en vermoedelijk wel geheel te overwinnen zijn. Een andere weg ware, zich eenvoudig bij dien langeren studietijd neer te leggen. De genie-officier zou eerst na 4 studiejaren officier worden, die van de andere wapens in 2. De opleiding tot genie-officier wordt dan minder aantrekkelijk, wat echter gedeeltelijk door vrijstelling van studiekosten kan worden verzacht, en overigens nog niet zoo'n groot bezwaar zou zijn. Thans komen doorgaans alle eerste nummers van het toelatingsexamen tot de K.M.A., dat zijn gemiddeld de intellectueel best ontwikkelden, bij de genie. Al moet nu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toegegeven worden, dat dit wapen zeer zeker kundige elementen behoeft, zoo is het aan den anderen kant toch ook bedenkelijk, dat de intellectueele élite zich in één, nog wel klein wapen opeenhoopt. Ook het hoofdwapen, de infanterie, alsmede de artillerie en de cavalerie hebben behoefte aan bekwame officieren.
Behalve het vereenvoudigen van de officiersopleiding aan de K.M.A., wat een versterkten toeloop tot die inrichting ten gevolge zou hebben, is er nog een ander middel om het korps beroepsofficieren nieuwe krachten toe te voeren. Dat middel kan er zelfs toe bijdragen om voor bedoeld korps te winnen begaafde, van militaire hoedanigheden voorziene, plichtgetrouwe elementen, die liefde bezitten voor hun vak. Wij bedoelen den overgang van reserve- en militie-luitenants tot het korps beroeps-officieren mogelijk te maken. Voorloopig zou deze aanvullingswijze naast de bestaande in het leven geroepen moeten worden. Blijkt, dat zij voldoende quantitatieve uitkomsten schenkt, dan verdient zij om hare groote voordeelen in de toekomst beslist aanbeveling. Aan de bestaande opleiding tot beroeps-officier kleeft een principieele fout, die wel is waar bijna elke vakopleiding eigen is, maar die, dank zij het instituut der reserve- en militie-luitenants, hier gemakkelijker weg te nemen ware dan elders, n.l. het feit, dat men zijn beroepskeuze op te jeugdigen leeftijd moet doen. Dit kwaad kan worden weggenomen, indien men van genoemd instituut het doorgangshuis maakt, dat leidt tot het korps beroepsofficieren. De bestaande wijze van recruteering van dit korps schenkt niet alle vereischte waarborgen, dat men menschen bekomt, wier karaktereigenschappen geschikt zijn voor wat men van de moderne beroepsofficieren moet verwachten en die tevens liefde en toewijding bezitten voor het gekozen beroep. Thans wordt de adspirant-officier, bijna uitsluitend op grond van een zuiver theoretisch examen, dat slechts onbetrouwbare uitkomsten schenkt, op 15- tot 19-jarigen leeftijd toegelaten te Alkmaar of te Breda. Eén enkele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keuring van hoogstens 10 minuten beslist over de lichamelijke geschiktheid. Jongens zonder karakter, zonder energie, met niet den minsten militairen aanleg kunnen hier gaan boven uitnemende elementen, alleen, omdat zij wat vlijtiger studeerden of omdat het geluk hun op het examen enkele uren dienstig was. Zoo schreef b.v. voor eenige jaren een bevoegd beoordeelaar, werkzaam bij het Middelbaar Onderwijs: ‘Ik heb gezien, dat jongens te lam om zich te bewegen en te saai om te praten, waar absoluut niets bij zat, werden toegelaten tot de K.M.A., omdat ze één nummer hooger kwamen te staan dan flinke, degelijke jongens, als 't ware geboren officieren.’ Wanneer men nu bedenkt, dat de gewone vrijwilliger niet tot korporaal bevorderd wordt, tenzij hij daarvoor geschikt wordt geoordeeld, doch dat er bijna geen cadet is, die, te Alkmaar of te Breda aangenomen, niet als tweede-luitenant de K.M.A. verlaat; wanneer men verder in het oog houdt, dat in het Nederlandsche leger voor den jongen officier een gewoonterecht op den kapiteinsrang bestaat en dat de normale diensttijd 40 jaar bedraagt, dan blijkt duidelijk, hoe gebrekkig bij de bestaande recruteeringswijze van het korps beroepsofficieren de waarborgen zijn, dat alle elementen daarvan liefde en de noodige bekwaamheid voor hun vak bezitten. Volgens de bestaande regeling kunnen, meer nog van Breda dan van Kampen, jongelieden den officiersrang bereiken, die 40 jaar lang een schadepost vormen voor den Staat; officieren zonder militairen zin, maar ook zonder geestkracht om te breken met een richting, die hun niet voldoet en waarin zij nooit iets presteeren zullen. Het is toch duidelijk, dat van diegenen, die zich op den duur in de militaire samenleving òf teleurgesteld òf niet thuis gevoelen, slechts zij zullen verdwijnen, die òf over voldoende geestkracht en geestesgaven beschikken om op lateren leeftijd nog een nieuwe richting in te slaan, òf voldoende middelen bezitten om desnoods niets te doen. De overigen blijven ‘hangen,’ zeer ten nadeele van zichzelven, maar ook voor hun omgeving en voor 's lands dienst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe veel zuiverder zou de toestand zijn, indien alle of een ruim aantal beroepsofficieren eerst hun dienstplicht, hetzij als reserve-, hetzij als militieofficier vervulden. Op hoeveel beteren grondslag zou dan het contract staan, tusschen den Staat en den adspirant-beroepsofficier gesloten. Thans geschiedt zulks, hetzij bij de komst te Alkmaar, hetzij bij die te Breda, op een leeftijd, waarop het individu tot oordeelen nog niet bevoegd is, op een oogenblik, waarop het weinig of niets weet van hetgeen het militaire leven hem vragen en brengen zal, terwijl omgekeerd het legerbestuur zeer geringe waarborgen bezit, dat de aangeworvene inderdaad een goed bruikbaar officier zal worden. Vooral de verbintenis te Alkmaar berust op een onzuiveren grondslag. Gaat de officier eerst in het vaste kader over, nadat de vorming tot reserve- of militieluitenant volbracht is, dan kent men de individuën door en door, wat karakter, ontwikkeling, dienstijver, kunde, practische geschiktheid, militaire gaven en aanleg betreft, terwijl omgekeerd de adspirant-beroepsofficier zich een behoorlijk denkbeeld heeft kunnen vormen van datgene, wat het militaire leven van hem eischt. Zoodoende worden èn de Staat èn de individuën gewaarborgd tegen teleurstellingen. Met het oog op deze voordeelen kan men zonder aarzelen het hier ontwikkelde stelsel het stelsel der toekomst noemen. Zoowel onder de reserve- als onder de militie-officieren bevinden zich uitstekende elementen, wat karakter, wetenschappelijke ontwikkeling, practische geschiktheid, aanleg tot het uitoefenen van gezag betreft; jongelui bovendien, die uitmunten door liefde voor het militaire leven, die blaken van dienstijver, toonbeelden van stiptheid en plichtsbetrachting, jonge mannen, die tijden achtereen vrijwillig onder de wapenen komen of er hunne vacantie aan geven, al wordt hun beroepsopleiding daardoor geschaad en al vinden zij thans in het militaire leven geen toekomst. Meermalen is door officieren, die belast zijn geweest met de opleiding van verlofsofficieren of die hen bij hunne compagnieën hebben gehad, erkend, dat zich daaronder jonge menschen bevinden, die, wat dienstijver en practische ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schiktheid betreft, voor de beste beroepsluitenants niet behoeven onder te doen en die zij met het meeste genoegen blijvend bij hunne compagnieën zouden hebben. Ook is algemeen bekend, dat meermalen reserve- en militieofficieren pogingen hebben aangewend om in het vaste korps over te gaan. Dat werd echter nooit toegestaan.Ga naar voetnoot1) Zeker zouden vele anderen ook zulk een poging hebben aangewend, indien zij eenige kans van slagen had gehad. Tal van goede, ja uitnemende krachten gaan aldus voor het vaste officierskorps verloren. In Denemarken begrijpt men dat anders. Daar kunnen reserve (= militie) luitenants in het vaste korps overgaan.
Zooals hierboven reeds met een enkel woord werd aangestipt, zou de geschetste wijze van aanvulling aanvankelijk naast de bestaande opengesteld moeten worden. Wat zij quantitatief geven zou, kan niemand vooruit zeggen. Doch zooveel is zeker, dat men langs dezen weg, dien der selectie, voor het korps beroepsofficieren elementen zou winnen, die alle waarborgen verschaffen van uitstekende officieren te zullen worden, in doorsnede hooger slaande dan men ze krachtens de tegenwoordige regeling ooit krijgen zal. Mocht die weg ons een beteekenend aantal beroepsofficieren schenken, dan zou geleidelijk het aantal plaatsen voor de K.M.A. en voor Kampen verminderd kunnen worden, terwijl wellicht eenmaal, wanneer de behoefte aan beroepsofficieren kleiner zal geworden zijn, doch de bevorderingskansen, mede daardoor, verbeterd, het korps uitsluitend ware aan te vullen uit de reserve- en de militieluitenants.
Natuurlijk is de vraag van gewicht, hoe de verlofsofficieren in het vaste korps zouden kunnen overgaan. Wij willen bij hare beantwoording nog een oogenblik stilstaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eenvoudigste regeling voor de toekomst zou zijn, indien in het korps beroepsofficieren iedere verlofs-luitenant kon worden opgenomen, die door zijn compagnies-, zijn bataljons- en zijn regiments-commandant daartoe practisch geschikt, en tevens van voldoende beschaving en algemeene ontwikkeling werd verklaard. Worden vooral in eerstgenoemd opzicht strenge eischen gesteld, dan bezit men bij den verlofsofficier, die reeds ongeveer één jaar actief heeft gediend en dien men dus door en door kan kennen, ruim voldoende waarborgen, dat hij een goed bruikbaar officier zal zijn, ook, al werd verder afgezien van eischen nopens theoretische kundigheden. Stelt men zich voor den geest, wat tegenwoordig van den beroepsofficier, zeker tot en met den kapiteinsrang, wordt gevorderd, dan zijn dit, behalve kennis van reglementen en voorschriften, die ieder zich eigen maken kan, slechts karaktereigenschappen, geestesgaven en lichamelijke geschiktheid. Naast toewijding, ernst en plichtsbetrachting worden gevorderd liefde voor het vak en hart voor de belangen van den gewonen soldaat, besluitvaardigheid en vlotheid, een juiste blik op het terrein, de gave van zich te doen gehoorzamen en van om te gaan met den troep, frischheid van geest, afkeer van sleur en de noodige lichamelijke geschiktheid. Wie al deze gaven in de vereischte mate bezit - en een diensttijd van één jaar is ruim voldoende om hieromtrent een op goede gronden berustend oordeel te kunnen uitspreken - schenkt meer en betere waarborgen, dat hij, goed geleid, een uitstekend beroepsofficier zal worden, ook voor de hoogere rangen, dan wie, met kennis van wiskunde en allerlei bijzonderheden nopens artillerie en versterkingskunst beladen, een theoretisch examen met goeden uitslag volbrengt. In de karaktereigenschappen en geestesgaven van den aldus aangelegden verlofsluitenant bezit de Staat een waarborg, dat de jonge beroepsofficier zal meeleven met het organisme, waaraan hij zich verbonden heeft; dat hij rondom zich zal zien en zich door eigen studie verder zal volmaken tot zijn taak. Voor dergelijke eigenschappen geven wij gaarne den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weldra verouderden, wellicht nog eerder vergeten ballast van feitenkennis, waarmede de jonge officier thans zijn intrede doet in het vaste korps. Een bepaald vereischte is het echter, dat de verlofsofficier, die op de hier geschetste wijze in het vaste korps overgaat, zich bevindt op het standpunt van algemeene ontwikkeling, aangegeven door het eindexamen gymnasium of H.B.S. met 5-jarigen cursus. Dit is beslist noodig, want terwijl de vakkennis wordt aangevuld en ontwikkeld, ook in de practijk van het vak, worden de grondslagen der algemeene ontwikkeling later slechts zelden uitgebreid, vooral niet in het korps beroepsofficieren. Dit standpunt neemt men ook in Duitschland in, waar men voor den ‘Armee-Officier,’ naast een beperkte dosis vakkennis, een voldoende algemeene ontwikkeling eischt. Hoeveel aanlokkelijks het moge hebben om verlofsofficieren zonder nader examen in het vaste korps te laten overgaan, toch vallen daartegen eenige bedenkingen aan te voeren, die dit stelsel in ongewijzigden vorm minder aanbevelenswaard maken. Die bedenkingen nagaande, kan men tevens opsporen, op welke wijze zij waren weg te nemen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten volle der overweging waard, ook voor de opleiding der a.s. infanterie-, cavalerie- en artillerie-officieren, zijn de woorden, door den toenmaligen majoor der genie C.J. Snijders neergeschreven, toen een zijner wapenbroeders voorgesteld had de genieofficieren voortaan te recruteeren uit civiel-ingenieurs, die bij het regiment genietroepen een theoretischen en practischen aanvullingscursus van één jaar zouden doorloopen: ‘En wat ik.... nog het meest zou betreuren, is dat de opleiding van den genieofficier voortaan zou worden geïsoleerd van die der andere wapens. Ik hecht aan de tegenwoordige co-educatie overwegende waarde. Zij legt banden in het officierskorps, die het leven duren. Het samenzijn van cadetten van alle wapens, zoo voor het leger hier te lande als voor Indië aan de tegenwoordige Academie legt niet alleen den grondslag voor een latere vruchtbare samenwerking tot een gemeenschappelijk doel en tot onderlinge waardeering der verschillende wapens, maar het bevordert tevens door tal van gezamenlijke lessen, oefeningen en besprekingen de veelzijdigheid der opleiding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en verruimt den gezichtskring der aanstaande officieren.’ Gulden woorden, die een ernstige waarschuwing bevatten om nooit tot een stelsel van wapensgewijze vakscholen terug te keeren. Het verblijf aan een militaire Academie is nuttig in allerlei opzichten. Om de drie bovengenoemde nadeelen te vermijden zou het gewenscht zijn, dat alle verlofs-luitenants, die in het vaste korps wenschten over te gaan en daartoe door hun compagnies-, bataljons- en regimentscommandant aanbevolen werden, de lessen van het oudste studiejaar van de gereorganiseerde Koninklijke Militaire Academie met tweejarigen cursus volgden. Werd hiermede bij de vaststelling van de leerplans voor de beide studiejaren dier inrichting rekening gehouden, het eerste jaar hoofdzakelijk aan de practische vorming gewijd, zoodat men bij het einde daarvan ongeveer de kennis van den militie- (reserve-) luitenant bezat, dan zouden de reserve- en de militie-tweede-luitenants zonder veel moeite bij het 2e studiejaar kunnen aansluiten. Een practisch en theoretisch examen aan het einde van dat jaar zou dan beslissen over de volgnummers, waarmede allen, zoowel verlofs-luitenants als cadetten, hun intrede als beroeps-tweede-luitenants in het leger zouden doen. Wij gelooven, dat aldus onderlegde beroepsofficieren practisch nog bruikbaarder zouden zijn dan degenen, die thans de K.M.A. verlaten; dat zij over een voldoenden nationaal-wetenschappelijken grondslag zouden beschikken om daarop bij hunne verdere studiën voort te bouwen, terwijl de zich aanmeldende stof voor beroepsofficieren beter gezift zou zijn dan zulks bij de tegenwoordige opleiding ooit het geval kan wezen. Jongelieden, die denken op den duur in het militaire leven geen bevrediging te zullen vinden, zouden niet in het korps beroepsofficieren overgaan, terwijl zij, wier militaire eigenschappen beslist onvoldoende zijn, zouden geweerd worden. De hier geschetste wijze van overgang van verlofsluitenants tot het korps beroepsofficieren kan echter slechts langzamerhand tot stand komen, nadat de wet op het militair onderwijs van 1890 volledig herzien en het onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijs op de K.M.A. op een meer eenvoudige en op de practijk gerichte leest geschoeid zal zijn. Wil men voorloopig niet zóó ver gaan, dan zou de hier voorgestane aanvullingswijze voorloopig naast de bestaande opengesteld kunnen worden. Daartoe dient men te eischen, dat de adspirant-beroepsluitenant deelneemt aan het eindexamen van de K.M.A. of van den Hoofdcursus; bij slagen zou hij dan op het bij dat examen verkregen nummer in de ranglijst moeten worden geplaatst. De practische geschiktheid kan bij dit examen buiten beschouwing blijven; daarover kan een veel vollediger oordeel worden uitgesproken bij het korps, waarbij de adspirant tot verlofsofficier is gevormd. Natuurlijk zou men den betrokken adspiranten moeten toestaan de lessen aan de K.M.A. of den Hoofdcursus te volgen. Hen daartoe te verplichten, schijnt niet geraden. Door eigen studie ware het gewenschte resultaat wellicht in korteren tijd te verkrijgen, en wie er langs dien weg komt, is, vooral voor de toekomst, nog meer waard. Maakt men zich los van de vraag - waaraan men in het militaire leven nog te veel vasthoudt - hoe en in hoeveel tijd de noodige bekwaamheid en kennis verkregen zijn, dan valt tegen een soortgelijke regeling geen bedenking aan te voeren. Er dient bij toelating tot het korps beroepsofficieren slechts één vraag beantwoord te worden: Is de adspirant goed bruikbaar? Het korps beroepsofficieren zou door uitstekende elementen worden versterkt, indien op den hierboven geschetsten voet, en voorloopig naast de bestaande opleiding, aan reserve- en militie-luitenants de gelegenheid werd geboden om in het vaste korps over te gaan. |
|