Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |||||||
De internationale rechtspraak en
| |||||||
[pagina 366]
| |||||||
valt niet alleen van de conservatieve partij in Engeland, maar zelfs van een groot deel der liberalen, die oordeelen dat ‘the Queen of the Ocean’ aan hare waardigheid verschuldigd is zich te verzetten tegen het onderwerpen der vonnissen van hare scheepvaartrechters aan de kritiek van eene hoogere rechtsmacht, waartoe ook vreemdelingen zouden behooren. Door velen werd ten betooge der noodzakelijkheid van dit verzet hierop gewezen dat het volkenzeerecht in menig opzicht nog zoo onbestemd is en, behoudens enkele conventioneel vastgestelde regelen, eenen vasten grondslag mist. De pogingen in de Vredesconferentie aangewend om dien vasten grondslag te leggen zijn mislukt en zoolang men er niet in geslaagd is dit doel te bereiken, mag ook, - zoo redeneert de oppositie in Engeland, - tot de oprichting van het internationale Hof niet worden medegewerkt. Het Hof toch zou, in de meeste gevallen, naar willekeur hebben te beslissen en de Engelsche belangen zouden daardoor zeer kunnen worden geschaad. In verband met deze redeneering heeft nu de Engelsche Regeering eene diplomatieke Conferentie bijeengeroepen, die 1 December e.k. te Londen zal worden geopend. Daar zal beproefd worden tot stand te brengen wat der 2e Vredesconferentie niet gelukt is, - het stellen van vaste regelen ten opzichte van onderscheidene vraagstukken van zeerecht, die thans nog twistappels tusschen de belanghebbende Mogendheden zijn. De Engelsche Regeering schijnt te meenen dat de te groote talrijkheid der ter Vredesconferentie vertegenwoordigde staten het erlangen der gewenschte overeenstemming in den weg heeft gestaan. Vandaar haar voorstel om te Londen alleen de zoogenaamde ‘groote’ Mogendheden (behalve Groot-Brittanje zelf, Frankrijk, Duitschland, Italië, Oostenrijk-Hongarije, Rusland, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Japan) te doen vergaderen, waarbij dan Spanje, thans met Engeland zoo innig verbonden, gevoegd zou worden. Aan het energiek optreden van onzen Minister van Buitenlandsche Zaken Jhr. Mr. de Marees van Swinderen, is het te danken dat ook Nederland, | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
met het oog op zijne aanzienlijke handelsvloot, tot de Conferentie is uitgenoodigd,Ga naar voetnoot1) Zou het juist gezien zijn dat de negatieve uitkomst der beraadslaging in de 2e Vredesconferentie over alle eenigszins belangrijke punten van zeerecht aan de talrijkheid dier vergadering, aan de medewerking van zoovele kleine staten te wijten is? Als men de verslagen der Conferentie leest, zal men daarin die opvatting niet bevestigd vinden. Het is veeleer de strijd van belangen tusschen de groote maritieme mogendheden die het streven naar eenstemmigheid heeft verijdeld. Zal die strijd zich te Londen minder doen gevoelen? Het komt mij niet waarschijnlijk voor, al mag niet onopgemerkt blijven dat enkele onopgeloste twistpunten van zeer ingrijpenden aard, b.v. dat omtrent de onschendbaarheid van den particulieren eigendom ter zee, voorts dat omtrent de gewenschte strengere bepalingen op het plaatsen van onderzeesche mijnen en dergelijke meer te Londen, althans zoo men zich aan het door Engeland rondgezonden program houdt, niet ter sprake zullen komen. Indien de Londensche Conferentie tot de gewenschte uitkomst leidt, mag zeker worden verwacht dat de Engelsche Regeering, aan haar eigen voorstel getrouw, de overeenkomst omtrent de instelling van een internationaal Prijzenhof onderteekenen zal. Met het oog hierop is het van veel belang onze aandacht te schenken aan hetgeen ter tweede Vredesconferentie over deze merkwaardige hervorming verhandeld is. Die tweede Vredes-Conferentie heeft vele pennen en vele gemoederen in beweging gebracht, ook het gemoed en de pen van mijn geachten ambtgenoot den Generaal Jhr. | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
den Beer Poortugael. Deze Nederlandsche afgevaardigde heeft, zoo als ik reeds in mijn Tijdspiegel-artikel heb opgemerkt, aan de behandeling der onderwerpen van oorlogsen neutraliteitsrecht in de commissiën en coinité's waartoe hij behoorde, ijverig deelgenomen: steeds stond hij daarbij aan de zijde van hen, die de meest humane, de meest vrijgevige denkbeelden voorstonden. De Generaal is, - en vooral bij een krijgsman verdient dit den hoogsten lof, - een warm voorstander van den vrede. Aan deze pacifistische neiging is het waarschijnlijk toe te schrijven dat zijne artikelen in Onze Eeuw (Maart en April van dit jaar) bijna niets bevatten van de ter conferentie behandelde vraagstukken van oorlogsrecht, - maar voor het grootste gedeelte gewijd zijn aan de internationale rechtspraak. Dit is in zekeren zin te betreuren, omdat de Generaal aan de behandeling van dit onderwerp in de comité's der 1e commissie niet heeft kunnen deelnemen, wijl hij daarvan geen lid was. (De comité's zijn door de commissiën uit haar midden benoemd). Hij heeft te dien aanzien dus alleen kunnen putten uit de proefdrukken der beknopte processen-verbaal. Wat hij verder in de vergaderingen der 1e commissie (die door bijna alle leden der conferentie werden bijgewoond) heeft vernomen was allerminst geschikt om een juist denkbeeld te geven van de beteekenis der voorstellen en besluiten. En daarbij, - waarom het te verbloemen? - de toon door hem in zijne artikelen aangeslagen, al werd hij ook daarbij gedreven door liefde voor den vrede, ademt niet altijd eene zeer vredelievende gezindheid! De Generaal wil het doen voorkomen alsof met betrekking tot de verplichte arbitrage de Nederlandsche Regeering en hare delegatie (waartoe hij trouwens ook zelf behoorde) de vredelievende voorstellen van enkele staten niet voldoende zouden hebben gesteund. Meer in het bijzonder zijn zijne aanvallen tegen mij gericht. Niet zonder verbazing las ik o.a. (Onze Eeuw, 1908, 1e Deel, bl. 429) waar sprake is van de discussie over een voorstel van den Oostenrijkschen Ambassadeur de Merey: | |||||||
[pagina 369]
| |||||||
‘Daarop verklaarde de heer de Beaufort dat de Nederlandsche Delegatie (Mr. T.M.C. Asser) ook van gevoelen was,’ enz... De aandachtige lezer zal begrepen hebben dat die zonderlinge inlassching van mijnen naam niet door den heer de Beaufort is geschied, maar aan de pen van den Generaal is ontvloeid. Ik zoude geneigd zijn hierop te antwoorden met den versregel:
Liever wil ik met een enkel woord aantoonen hoe volkomen ongerechtvaardigd de verwijten van den Generaal zijn, zoowel ten aanzien der Nederlandsche Regeering als ten aanzien harer Delegatie. Daartoe zij het vergund even te herinneren wat ter Conferentie onder de ‘verplichte arbitrage’ verstaan werd. Zooals men weet bevatten de in de laatste jaren tusschen verschillende staten gesloten arbitrage-verdragen bijna alle het voorbehoud dat de verplichting om eventueele geschillen, die niet langs diplomatieken weg kunnen worden beëindigd, door scheidsrechters te doen beslissen, geene betrekking heeft op geschillen die de nationale eer of de levensbelangen van den staat raken. Daar iedere staat voor zich zelven te beslissen heeft of zoodanig geval aanwezig is, verliest door dat voorbehoud het arbitrageverdrag veel van zijn beteekenis. Nu is al lang het streven der pacifisten, zij het ook slechts voor een zeker aantal bepaald aangeduide onderwerpen, arbitrage-verdragen zonder het bedoelde voorbehoud te doen sluiten. Nederland is veel verder gegaan, want reeds den 12den Februari 1904 heeft onze Regeering met die van Denemarken een algemeen arbitrage-verdrag zonder het vermelde voorbehoud gesloten. Daardoor is dus tusschen die twee staten een beroep op de wapenen onvoorwaardelijk uitgesloten. | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
Krachtens eene bijzondere bepaling van het verdrag zijn alle andere staten gerechtigd tot de overeenkomst toe te treden. Duidelijker bewijs van de voor de arbitrage gunstige gezindheid is niet te leveren. Vergeleken met dit Nederlandsch-Deensch tractaat zijn alle overeenkomsten, waarbij voor enkele min of meer belangrijke onderwerpen, die echter wel nimmer tot een oorlog aanleiding zouden geven, arbitrage bedongen wordt, met het oog op de handhaving van den vrede inderdaad van weinig beteekenis. Desniettemin heeft Nederland zeer terecht begrepen omtrent alle zoodanige ter Conferentie gedane voorstellen een gunstig votum te moeten uitbrengen. Toen dan ook achtereenvolgens al de verschillende onderwerpen, waarvoor verplichte arbitrage, zonder voorbehoud, in stemming kwamen, was Nederland een der zeer weinige Staten, die ten aanzien van al die onderwepen (22 in getal) voor de verplichte arbitrage gestemd hebben.Ga naar voetnoot1) De Commissie, waarin alle staten vertegenwoordigd waren, bekrachtigde bij meerderheid van stemmen de beslissing van het Comité. Nederland behoorde alweder tot de voorstemmers. De staten die òf tegen stemden òf zich onthielden waren 14 in getal en wel Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Italië, Japan en naast deze groote Mogendheden o.a. België, Zwitserland enz. Slechts ongeveer twee derden der staten hebben het voorstel van een mondiaal arbitrageverdrag voor een beperkt getal onderwerpen (8 van de voorgestelde 22) goedgekeurd. Onder deze omstandigheden werd naar een middel gezocht om, niettegenstaande het gemis van eenstemmigheid, toch de zaak der verplichte arbitrage door de Conferentie een stap verder te doen brengen. Twee voorstellen werden met dit doel aangeboden: het eene door Engeland, het andere door Oostenrijk-Hongarije. Het eerste (dat van Engeland) kwam hierop neder dat | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
aan het verdrag omtrent de vreedzame oplossing van internationale geschillen zou worden gehecht een Protokol, vermeldende een zeker aantal onderwerpen, waaromtrent de staten, die dit wenschelijk zouden achten, zich zouden kunnen verbinden, eventueele geschillen door scheidsrechterlijke beslissing te doen beëindigen. Daartoe zou slechts vereischt worden eene verklaring, te plaatsen in een vakje naast de vermelding van het onderwerp, waarvoor men het arbitrage-beding wenschte aan te gaan. De Generaal acht de in dat Protokol vermelde onderwerpen niet zoo onbeduidend als men wel eens had gezegd en tracht zijn beweren te staven door de opmerking dat daaronder ook voorkomt: ‘de uitlegging van tractaten en conventiën’. Om te doen uitkomen wat dit zeggen wil, vervolgt de Generaal aldus: ‘Bij die tractaten gaat het meestal om belangen (sic). Het kunnen b.v. zijn quaesties over de uitlegging of toepassing van ons tractaat met Duitsche Rijnoeverstaten over de zalmvisscherij of over het Rijntractaat zelf - alles wat de scheepvaart betreft, zelfs omtrent de door Pruisen gewenschte tolheffing op den Rijn. Voorwaar geene onschuldige zaak!’ Het doet mij leed dat ik den Generaal zijn illusie omtrent het Engelsche voorstel moet ontnemen. Vooreerst toch heeft hij de vermelding van het door hem bedoelde onderwerp niet nauwkeurig (misschien wat haastig) gelezen. Hij ziet toch geheel over het hoofd dat het onderwerp aldus is aangeduid: ‘Contestations pécuniaires, lorsqu' il s' agit de l'interprétation et de l'application de conventions de toute espèce entre les Parties en litige.’ (De woorden: ‘contestations pécuniaires’ zijn blijkbaar aan zijne aandacht ontsnapt.) De bepaling zou dus alleen betreffen de geldvorderingen van den eenen staat tegen den anderen, waarbij uitlegging van tractaten te pas komt. En nu zullen uit de door den Generaal genoemde tractaten wel zelden of nooit geschillen over geldvorderingen tusschen de staten ontstaan, of het zou, wat b.v. de door den Generaal waarschijnlijk bedoelde herziene Rijnvaart-akte van 1868 betreft, | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
moeten zijn de vordering tot betaling van een aandeel in de bureelkosten van den Secretaris der te Mannheim zetelende Centrale Commissie voor de Rijnvaart (eenige honderd Mark bedragende). Zou bij wanbetaling van zijn aandeel hierin door een Rijnoeverstaat de arbitrage-clausule hier werkelijk van belang zijn, ter voorkoming van eenen oorlog?! Maar in de tweede plaats, - en dit is het voornaamste, - al had de Generaal de bepaling goed gelezen en juist weêrgegeven, hij vergeet, waar hij het belangrijke van dit onderwerp voor arbitrage wil doen uitkomen, dat Engeland geenszins voor dit en de andere in het Protokol opgenomen onderwerpen verplichte arbitrage heeft voorgesteld, maar alleen voor de staten die het zouden wenschen, de gelegenheid heeft willen openen, door onderteekening van een of meer vakjes het arbitrage-beding te aanvaarden. Ieder zou, ook na aanneming van het Engelsche voorstel, geheel vrij blijven en dit is zoo waar, dat Engeland zelf, de voorsteller van het Protokol in het Comité, heeft gestemd tegen de toepassing der verplichte arbitrage op het door den Generaal (ten gevolge van onnauwkeurige lezing) verheerlijkte onderwerp der ‘tractaten en conventiën.’ Alle andere in het Engelsche Protokol voorkomende onderwerpen (kostelooze bijstand aan onvermogende zieken, arbeidsbescherming, voorkoming van aanvaringen, maten en gewichten, scheepsmeting, veepest, phylloxera enz., alsmede de vaststelling van het juiste schadecijfer waar de verplichting tot schadevergoeding erkend is) waren met het oog op de handhaving van den vrede van nog minder beteekenis. Intusschen, wat hiervan zij, de Nederlandsche delegatie heeft ook aan het Engelsche voorstel hare stem gegeven. De Generaal verzuimt niet alleen te vermelden dat de Nederlandsche delegatie voor het Engelsche voorstel heeft gestemd, maar hij verhaalt zelfs met eenigen ophef (Onze Eeuw, t.a.p. bl. 435) dat Nederland tot de tegenstemmers behoorde en haalt daarbij aan het proces-verbaal (in drukproef) van een op 29 Augustus gehouden Comité-zitting. In die zitting heb ik intusschen uitdrukkelijk verklaard nog geen instructiën omtrent het Engelsche voorstel te | |||||||
[pagina 373]
| |||||||
hebben ontvangen en ik heb mij dus (evenals Rusland) van stemming over het voorstel in zijn geheel onthouden. Vooraf echter had ik bij eene eveneens geheel voorloopige stemming over een der artikelen (Art. 16d) mij daartegen verklaard, niet omdat ik bezwaar had tegen het Engelsche voorstel op zich zelf, maar omdat het mij niet raadzaam voorkwam, gelijk bij het vermelde artikel geschiedde, het Engelsche Protokol vast te knoopen aan het algemeene verdrag omtrent de vreedzame oplossing van internationale geschillen. Dit intusschen was een geheel persoonlijk gevoelen en bij de stemming over het Engelsche Protokol in zijn geheel staat dan ook in het Proces-Verbaal dierzelfde zitting aangeteekend:
‘M. Asser fait remarquer qu'il n'avait pas d'instructions de son gouvernement.’ Duitschland, Zwitserland, Oostenrijk-Hongarije en Italië stemden tegen. Na deze voorloopige behandeling, heb ik in de Comitévergadering van 4 September (bij de tweede lezing) voor het voorstel in zijn geheel (en dus ook voor het bewuste Art. 16d) gestemd, terwijl Rusland nu ook voor stemde en Zwitserland dat vroeger tegen had gestemd zich buiten stemming hield. In de vergadering der Commissie, op 7 October, heeft Nederland voor alle onderdeelen van het Engelsche voorstel gestemdGa naar voetnoot1). Een door het Comité in eerste lezing aangenomen, van mij uitgegaan voorstel van een sub-comité (waartoe ik met de Heeren Fusinato en de Merey was benoemd) omtrent de juridische beteekenis der arbitrale vonnissen was later vervangen door een eenigszins ander stelsel, waarmede ik mij niet konde vereenigen. Met den Servischen Gezant Milovanovitch, thans Minister van Buitenlandsche Zaken, had ik daarover eenen vrij levendigen strijd gevoerd totdat eindelijk, om dezen twistappel uit den weg te ruimen, tusschen ons beiden is overeengekomen dat | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
ieder van ons zijn voorstel zou terugnemen en de quaestie door het schrappen van het geheele Art. 16f voorloopig onopgelost zou blijven. Toen dit in de vergadering der Commissie van 7 October was medegedeeld, verklaarde de Rumeensche Gezant, de Heer Beldiman, dat hij mijn stelsel het juiste achtte en dus mijn voorstel overnam. Getrouw aan de afspraak heb ik toen echter de vergadering verzocht het door den Heer Beldiman overgenomen voorstel te verwerpen, hetgeen ook geschied is. Van Nederlandsche zijde is dus niets verzuimd om in zake de verplichte arbitrage overeenstemming te bevorderen. Het is niet onnoodig dit alles even te herinneren, want in de artikelen van den Generaal vindt men daarvan niets. Maar wat is dan eigenlijk zijn grief tegen de Nederlandsche delegatie? Het is deze, dat zij ook gestemd heeft voor een na het Engelsche voorstel in stemming gekomen voorstel van Oostenrijk, en dat wel op de gronden, door onzen eersten gedelegeerde, Mr. de Beaufort, daarvoor aangevoerd. Wat was het geval? Nadat weken en maanden lang gedebatteerd was en alle pogingen, vooral van Fransche zijde aangewend om tot eenstemmigheid te geraken, waren mislukt; nadat zelfs het Engelsche voorstel, van hoe weinig beteekenis ook, de goedkeuring van vier der acht zoogenaamde ‘groote Mogendheden’ (Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Italië, Japan) en van een aantal kleinere staten niet had kunnen verwerven, was in de Conferentie eene spanning ontstaan, die het van belang was op de eene of andere wijze te doen eindigen. De wensch van enkelen (en het blijkt nu dat de Generaal tot dezen behoorde) om een door de meerderheid goedgekeurd voorstel tot een besluit der Conferentie te verheffen of althans ter ConferentieGa naar voetnoot1) aan een door eene sterke minderheid niet goedgekeurd voorstel den vorm eener overeen- | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
komst te geven, zou noodwendig eene verdeeldheid hebben in het leven geroepen en eene verbittering der minderheid hebben doen ontstaan, die zeker allerminst geschikt zouden zijn geweest om de Vredes-Conferentie aan haar doel te doen beantwoorden. En dat alles ter zake van een geschil over een zoo weinig beduidend voorstel als het Engelsche! Ieder, die den toestand met kalmte beoordeelde, zag dit in. Het voorstel nu van den Oostenrijkschen Ambassadeur de Merey beoogde de zaak van de verplichte arbitrage aan de orde te doen blijven. De Mogendheden werden daarbij uitgenoodigd elke voor zich te onderzoeken voor welke onderwerpen het stelsel aannemelijk werd geacht en binnen een bepaalden tijd (b.v. van een jaar) de resultaten van het onderzoek aan elkander mede te deelen. Daardoor zou wel eenige tijd verloren gaan, maar voor de zaak zelve bestond er meer kans van winst, dan gevaar van verlies. Want wie nu reeds bereid was voor een of meer der onderwerpen van het Engelsche lijstje de verplichte arbitrage te aanvaarden, zou daartoe wel bereid blijven. Het Oostenrijksche voorstel werd intusschen bij meerderheid van stemmen verworpen. Hadden alle voorstanders der verplichte arbitrage, zij het ook slechts voor enkele bepaald aangeduide onderwerpen, het voorbeeld van Nederland gevolgd en ware zoodoende het Oostenrijksche voorstel tot een besluit der Conferentie verheven, men had althans de kans gehad binnen niet al te langen tijd eenig resultaat te verkrijgen. Nu echter heeft men niets anders verkregen dan de bijna unanieme aanneming van het voorstel van den Italiaanschen Ambassadeur Graaf Tornielli, waarbij in welsprekende bewoordingen het nut der verplichte arbitrage wordt erkend. De Generaal, ofschoon begrijpende dat dit besluit geene praktische gevolgen kon hebben, acht het toch uit een ethisch oogpunt van groot belang. Hoe hij dit zeggen kan, nu ook de staten die hij als tegenstanders der verplichte arbitrage beschouwt, hunne stem aan deze platonische verklaring geschonken hebben, is mij een raadsel! | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
Het was alweder eene begrafenis, zij het dan ook onder - ik erken het - zeer fraaie zuidelijke bloemen. Hoeveel leed het mij ook heeft gedaan de beschouwingen van mijnen geachten ambtgenoot te moeten bestrijden, ik heb het mijnen plicht geacht tegenover den Generaal de juistheid der door de Nederlandsche delegatie, in overeenstemming met hare instructie, aangenomen houding te doen uitkomen. Gaarne voeg ik hierbij, dat ik mij, wat de verplichte arbitrage betreft, met die instructie zeer goed heb kunnen vereenigen. Ik heb daarin niets gezien wat met onze sympathie voor die gewenschte instelling in strijd kan worden geacht. Wat mij persoonlijk betreft is de sympathie voor de opdracht der beslissing van internationale geschillen aan scheidslieden reeds vóór meer dan het derde eener eeuw gebleken, toen ik in 1874 in de te Genève gehouden zitting van het Instituut van Internationaal Recht heb medegewerkt tot de samenstelling van een ontwerp-compromis voor die rechtspraak, en ook later bij vele gelegenheden. Ook als lid van het zoogenaamde Hof van Arbitrage kan het mij niet onverschillig zijn dat overeenkomsten gesloten worden, waarbij de staten zich verbinden eventueele geschillen aan de beslissing van dit Hof te onderwerpen. Dit zij nog slechts hieraan toegevoegd dat, naar mijn oordeel, de praktijk der arbitrage veel meer dan door eene voor enkele ‘onschuldige’ onderwerpen aangegane verplichting, zou worden bevorderd door de oprichting van eene werkelijk permanente Rechtbank, steeds voor alle staten toegankelijk, bij welke internationale geschillen zonder veel omslag en tijdverlies en zonder groote kosten tot eene beslissing zouden komen. Waarom een namens de Nederlandsche Regeering aangekondigd voorstel, waardoor dit denkbeeld in bescheiden vorm had kunnen worden verwezenlijkt, niet is ingediend, ook niet nadat aan het veel grootschere Amerikaansche voorstel eene alweder zeer eervolle begrafenis was te beurt gevallen, - daarover past het mij niet hier iets naders mede te deelen. Moge eene derde Vredesconferentie ons zulk eene instelling brengen! | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
Reeds ter tweede Conferentie is intusschen ten aanzien van eene bepaalde soort van geschillen voor de instelling eener permanente Rechtbank overeenstemming verkregen. Het is in de eerste plaats uit dit oogpunt dat ik het besluit omtrent de oprichting van een internationaal Prijzenhof van harte toejuich. De Fransche gedelegeerde Prof. Louis Renault heeft voorts in zijn uitmuntend rapport, dat ter toelichting van het aan de Conferentie aangeboden ontwerp-verdrag strekte, met juistheid aangetoond dat, al moge het Hof slechts ingeval een zee-oorlog gevoerd wordt in werking komen, de instelling toch ook uit een pacifistisch oogpunt van gewicht zal zijn, omdat dikwijls de strijd over de rechtmatigheid van de beslissing der zuiver nationale prijsrechters tusschen een belligerent en een onzijdigen staat tot groote verbittering aanleiding geeft, hetgeen niet te verwachten is waar in het hoogste beroep een internationale en dus geheel onpartijdige rechter heeft uitspraak gedaan. Maar wat bij de beschouwing van het besluit der Conferentie omtrent de oprichting van een Prijzenhof ons het meest moet verheugen, is dat daardoor een nieuw en schitterend bewijs werd geleverd van de zucht om ook tusschen de natiën in waarheid het recht te handhaven. Tot dusver meent men, wat de neming van particulieren eigendom in den zee-oorlog betreft, te kunnen volstaan met den eisch van bekrachtiging dier neming, na onderzoek, door den nationalen rechter van den nemer. Dat zoodoende niet altijd in waarheid recht geschiedt, is door vele schrijvers en bij vele gelegenheden met klem betoogd. Het Instituut voor Internationaal Recht heeft, na een twaalfjarig onderzoek (van 1875 tot 1887) door eene uit haar midden benoemde commissie, in 1887 eene regeling voor de berechting van zee-prijzen vastgesteld, die voornamelijk aan het initiatief en den onvermoeiden arbeid van den thans overleden Heidelbergschen Hoogleeraar Bulmerincq te danken is. Volgens dat ontwerp zou voor dit onderwerp de nationale rechtspraak in eersten aanleg behouden blijven, maar | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
bij het begin van elken zee-oorlog door elken der oorlogvoerende staten een internationaal Hof van Appèl worden ingesteld. Dit Hof zou uit vijf leden bestaan, van welke twee door den oorlogvoerenden staat en de drie overige door drie neutrale staten, daartoe door den oorlogvoerenden staat aangezocht, zouden worden benoemd. Veel radicaler zal de hervorming zijn die door het internationale Prijzenhof, volgens het door de tweede Vredesconferentie aangegeven ontwerp, zal worden verkregen. Een enkel woord omtrent de wordingsgeschiedenis van dit ontwerp is niet zonder nut, vooral ook omdat het rapport van den heer Renault daarover zwijgt. Laat mij beginnen met de opmerking, - eere wien eere toekomt - dat het vooral vier mannen zijn, die zich hierbij hoogst verdienstelijk hebben gemaakt: de reeds genoemde rapporteur Louis Renault, de Engelsche Gezantschapsraad Eyre Crowe, de Noord-Amerikaansche rechtsgeleerde James Brown Scott en - last not least - de Duitsche gedelegeerde Dr. Kriege. Deze laatste wordt door den generaal den Beer Poortugael (t.a.p. blz. 404) voorgesteld als het ‘type van een Pruisischen bureaucraat en autocraat, hoogst bekwaam en zeer gedecideerd’ en voorts o.a. als een ‘doordrijver, een man gewoon geraakt dat zijn haan koning kraait, die anderen steeds naar zijn wil zet en laat doen wat hij verlangt.’ De Generaal deelt verder mede dat ik den Heer Kriege veel sprak en dien heer dus beter zal kennen dan hij. Dit laatste is volkomen waar en ik kan op grond van onze veeljarige vriendschappelijke samenwerking verklaren dat het beeld door den Generaal geschetst ten eenenmale onjuist is. In Dr. Kriege, mijn trouwen medearbeider in de Haagsche Conferentiën voor het internationaal privaatrecht, heb ik steeds gewaardeerd niet alleen zijn buitengewone veel-omvattende kunde op het gebied zoowel van het privaat- als van het publiekrecht, maar bovendien ook, hoe hij, schoon prijs stellende op de handhaving der beginselen die hij de ware acht, toch doordrongen is van de nood- | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
zakelijkheid van wederzijdsche concessiën waar men wenscht regelen te stellen voor de oplossing van voor het verkeer nadeelige rechtsconflicten of wel overeenstemming tusschen de staten wenscht te verkrijgen omtrent eene internationale wetgeving. De Hoogleeraar Louis Renault, sinds 1893 een der ijverigste leden van onze Haagsche Conferentiën, een man, die evenals Dr. Kriege afkeerig van alle uiterlijk vertoon en van schoonklinkende redevoeringen, in stilte arbeidt, ontwerpen samenstelt, die naar zijne meening den grondslag van overeenstemming tusschen tegenstanders kunnen vormen, en daarna, als die overeenstemming verkregen is, in rapporten, even keurig van vorm als degelijk van inhoud, de genomen besluiten toelicht, heeft ook ter tweede Vredesconferentie zich door zijne onvermoeide toewijding weder bijzonder verdienstelijk gemaakt. Dat Duitschland en Frankrijk van den aanvang af de pogingen om tot eene codificatie van het internationale privaatrecht te geraken krachtig hebben gesteund, heeft men vooral aan deze beide mannen te danken en zeker zou op volkenrechtelijk gebied door beide Vredesconferentiën minder zijn tot stand gebracht indien Renault daartoe zijne medewerking niet had verleend. Beider in den goeden zin des woords conciliante geest is vooral uitgekomen bij de voorbereiding van het verdrag omtrent het Prijzenhof. Reeds in Februari 1907, dus eenige maanden vóór de opening der Conferentie (het behoeft thans zeker geen geheim meer te zijn) heeft Dr. Kriege in den Haag het plan ontwikkeld van de door Duitschland voor te stellen internationale rechtspraak in prijs-zaken. In de eerste algemeene vergadering der Conferentie, na de opening, is door Baron Marschall von Bieberstein het met dat plan in hoofdzaak overeenstemmende Duitsche voorstel aangekondigd en daarna door Sir Edward Fry het Engelsche voorstel tot oprichting van een internationaal Prijzenhof. Tusschen beide voorstellen bestond, - al werd daarmede hetzelfde beoogd - toch groot verschil. | |||||||
[pagina 380]
| |||||||
Duitschland wenschte bij den aanvang van eenen zeeoorlog, door samenwerking der oorlogvoerende partijen, een prijzenrechtbank voor den duur van dien oorlog te doen benoemen, die uit vijf leden zou bestaan, namelijk twee admiraals, van welke iedere partij er eenen zou benoemen, en drie leden van het zoogenaamde permanente Hof van Arbitrage. Elk dezer drie laatstbedoelde leden zou benoemd worden door eenen neutralen staat; daartoe zou elke der oorlogvoerende partijen een zoodanigen staat uitnoodigen, terwijl die twee staten te zamen aan een derden neutralen staat de benoeming van het vijfde lid der Rechtbank zouden opdragen. In alle zaken waarbij het geldt de neming van een aan particulieren toebehoorend schip of lading zou hooger beroep van de beslissing des nationalen rechters op de internationale rechtbank toegelaten zijn; het zou zoowel door den oorlogvoerenden staat (den nemer) als door de belanghebbenden bij het genomen schip of goed kunnen worden ingesteld. Voorts bevatte het ontwerp eene regeling van den procesvorm. Volgens het Engelsche ontwerp zoude een Permanent Hof van Appèl worden opgericht ter berechting van geschillen over het nemen van een schip of van lading toebehoorende aan neutralen. De staat, waartoe de eigenaar van schip of lading behoort, zou van de door den nationalen rechter in het hoogste ressort gewezen uitspraak bij het internationale Hof in beroep kunnen komen. Elke der contracteerende Mogendheden waarvan de handelsvloot ten tijde der onderteekening van het verdrag eene gezamenlijke capaciteit van ten minste 800000 ton vertegenwoordigde, zoude één lid van het permanente Hof en tevens een plaatsvervangend lid benoemen. Wat het door het Hof van Appèl toe te passen recht betreft bevatte het Engelsche ontwerp deze bepaling, dat daarbij in de eerste plaats zouden in aanmerking komen de tusschen de gedingvoerende partijen gesloten tractaten; bij gebreke van zoodanige tractaten zou het Hof, indien | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
omtrent de te beslissen rechtsvraag tusschen alle beschaafde volken overeenstemming bestond, volgens de algemeene opvatting recht spreken; - indien ook van zoodanige overeenstemming niet bleek, zou het Hof de beginselen van het internationale recht toepassen. Ook in dit ontwerp was voorts de procesvorm geregeld. Zoo was dan de Conferentie voor twee in menig opzicht van elkander verschillende ontwerpen geplaatst. Het permanente of tijdelijke karakter van de internationale rechtbank, - de wijze van samenstelling, - de rechtspraak alleen tusschen oorlogvoerenden en neutralen, of ook tusschen oorlogvoerenden onderling; - het recht om in beroep te komen uitsluitend aan de staten of ook aan de particuliere belanghebbenden toegekend, - over al die punten bestond verschil tusschen de twee ontwerpen, terwijl de aanwijzing van het toe te passen recht, in het Engelsche ontwerp opgenomen, in het Duitsche ontbrak. Men begreep dat alleen indien van beide zijden ernstig naar overeenstemming gestreefd werd, het mogelijk zou zijn het doel te bereiken. Frankrijk en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika sloten zich aan bij de twee staten die het initiatief hadden genomen en nu vingen onderhandelingen aan, waarbij Duitschland door Dr. Kriege, Frankrijk door den Heer Louis Renault, Engeland door den Heer Crowe en Noord-Amerika door den Heer Scott vertegenwoordigd werd. Zoowel door Duitschland als door Engeland zijn belangrijke concessiën gedaan en wanneer men het daaruit voortgevloeide gemeenschappelijke ontwerp aandachtig leest, dan zal men moeten erkennen dat aan beide zijden en het meest wellicht nog door Dr. Kriege ‘den Pruisischen bureaucraat, gewoon geraakt dat zijn haan Koning kraait,’ den man ‘die anderen steeds naar zijn wil zet en laat doen wat hij verlangt’, van een zeer concilianten geest is blijk gegeven. Men zal de Regeeringen van Duitschland en van Engeland hulde moeten brengen voor haar streven om ter bereiking van een werkelijk schoon en verheven doel, niet in alle opzichten stokstijf vast te houden aan het eenmaal verdedigde stelsel. De vier onder- | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
handelaren hebben zich diplomaten betoond, in den besten zin van het woord. Toen dan ook het ontwerp der vier Mogendheden aan de Conferentie werd aangeboden was het zeker dat het - zij het ook eenigszins gewijzigd ten gevolge der behandeling in het comité, - in het Slot-Protokol zou worden opgenomen. Het Internationale Prijzenhof zal zijn een permanent lichaam, gevestigd te 's Gravenhage, maar geheel anders samengesteld dan volgens het Engelsche voorstel. Ten einde niet uitsluitend de Mogendheden met eene aanzienlijke handelsvloot in het Hof te doen vertegenwoordigen, is een vernuftig uitgedacht stelsel aangenomen. De leden van het Hof zullen worden benoemd door de Mogendheden die het verdrag zullen hebben onderteekend en bekrachtigd en wel voor een tijdvak van zes jaren, behoudens herbenoeming. Ieder jaar zullen 15 leden aan de rechtspraak deelnemen: de leden benoemd door de acht zoogenaamde groote Mogendheden zullen steeds tot dat 15-tal behooren. De 7 overige plaatsen zullen volgens eenen aan het verdrag gehechten rooster beurtelings en gedurende den bij den rooster bepaalden tijd door andere leden van het Hof bezet worden. Hetzelfde geldt voor de plaatsvervangende leden. Volgens dien rooster zal Spanje gedurende 4 van de 6 jaren een lid en gedurende 2 jaren een plaatsvervangend lid in het Hof hebben: Nederland gedurende 3 jaren een lid en gedurende 3 jaren een plaatsvervangend lid. Alle overige staten zullen slechts gedurende 2 jaren of gedurende 1 jaar (van de 6) door een lid of een plaatsvervangend lid vertegenwoordigd zijn. Uit een oogpunt van billijkheid jegens de staten die niet onafgebroken door een lid in het Hof vertegenwoordigd zullen zijn, heeft men voorts bepaald dat indien zulk een staat in een zeeoorlog mocht betrokken worden, hij zal kunnen verlangen dat het door hem benoemde lid in het Hof zitting neme ook wanneer dit volgens den rooster niet het geval zoude zijn. Een der krachtens den rooster zitting hebbende leden, door het lot aan te wijzen, zal dan voor | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
het lid door den oorlogvoerenden staat benoemd, moeten plaats maken. Dit zal echter in geen geval zijn het lid door den anderen oorlogvoerenden staat benoemd. Als bijzondere waarborg ten behoeve der gedingvoerende partijen is in het ontwerp-verdrag nog de bepaling opgenomen dat zoowel de oorlogvoerende staat door wien de neming is geschied als de onzijdige staat die zelf of van welken een onderdaan partij is in het geding, een marineofficier van hoogen rang zal kunnen aanwijzen, om als bijzitter, met raadgevende stem, de behandeling der zaak door het internationale Hof bij te wonen. Vormen meer dan één staat te zamen eene gedingvoerende partij, dan zullen zij zich hebben te verstaan omtrent de aanwijzing, desnoods door het lot, van eenen bijzitter in het Hof. Ter voorkoming van ongewenschte vertraging bepaalt het ontwerp dat steeds na behandeling der zaak voor den nationalen rechter in ten hoogste twee instantiën (ook wanneer, zooals in Engeland, de landswet drie instantiën toekent) het beroep op het internationale Hof zal openstaanGa naar voetnoot1). Daar voorts, ook zelfs in twee instantiën, een geding zeer kan worden gerekt, zal, volgens het ontwerp, in elk geval, zoodra twee jaren na den dag der neming verloopen zijn, de zaak rechtsteeks bij het internationale Hof kunnen worden aangebracht. Men had ook de zeer belangrijke vraag te beantwoorden of alleen bij strijd tusschen belligerenten en neutralen een beroep op het Hof zou zijn toegelaten, dan wel zonder tusschen den eigendom van neutralen en dien van belligerenten te onderscheiden, in alle geschillen ter zake van in den zee-oorlog gemaakte prijzen. Door de auteuren over volkenrecht is de wenschelijkheid eener onpartijdige rechtspraak meestal verdedigd met het oog op de rechten der onzijdigen. Ten aanzien van de oorlogvoerenden zelven achten de meesten het voldoende dat een rechterlijk vonnis, zij het ook van den rechter der | |||||||
[pagina 384]
| |||||||
oorlogvoerende partij door welke de neming is geschied, vereischt wordt; iets dat bij den landoorlog niet het geval is. Ook volgens het Engelsche voorstel ter Vredesconferentie zou alleen in het belang van neutrale staten of hunne onderdanen de internationale rechtspraak kunnen worden ingeroepen. Het Duitsche ontwerp huldigde een meer omvattend stelsel: de rechtsgeldigheid der neming van een koopvaardijschip of zijne lading in den zee-oorlog zou (zonder dat onderscheiden werd tusschen den eigendom van oorlogvoerenden en dien van neutralen) aan de volgens het ontwerp in te stellen jurisdictie ter beoordeeling onderworpen kunnen worden. De Conferentie heeft zich in hoofdzaak met het Duitsche voorstel vereenigd. Volgens haar ontwerp, toch, zal het beroep op het internationale Hof ontvankelijk zijn, wanneer het betreft:
Als eischers zullen bij het Hof kunnen optreden de onzijdige staten, ter verdediging van hun eigen rechten of die hunner onderdanen, of wel deze onderdanen zelven, indien niet de staat waartoe zij behooren hun verbiedt de tusschenkomst van het Hof in te roepen of wel zelf ten behoeve dier onderdanen bij het Hof in beroep komt; - | |||||||
[pagina 385]
| |||||||
voorts de onderdanen van oorlogvoerende staten in de gevallen waarin ter zake der neming van vijandelijk eigendom beroep op het Hof openstaat. Het heeft een punt van ernstige overweging uitgemaakt of men niet het recht om bij het internationale Hof in beroep te komen uitsluitend aan de staten moest toekennen, ook waar het de verdediging der belangen hunner onderdanen zoude gelden. Volgens het Engelsche ontwerp zou dit het geval geweest zijn, terwijl het Duitsche ontwerp onderstelde dat tegenover elkander zouden staan: ‘la partie belligérante’ en ‘la partie privée’. Het door de Conferentie aangenomen ontwerp huldigt een tusschen-stelsel. Dat men, onder zeker voorbehoud, ook aan de particuliere belanghebbenden, tot een onzijdigen staat behoorende, het recht van beroep op het internationale Hof heeft toegekend, is geschied eensdeels met het oog op mogelijke negligentie, waarvan de ingezetenen niet het slachtoffer mogen worden, anderdeels ook om zooveel mogelijk de ambtenaren der neutrale staten te ontlasten van vaak omslachtige en vervelende zaken, die bovendien door de belanghebbenden zelve meestal veel beter behandeld worden. Intusschen zou het staatsbelang hierin wijziging kunnen vorderen: vandaar het voorbehoud, hierboven vermeld. Welke van het gebruik van dit voorbehoud door den staat de gevolgen zullen zijn ten aanzien van den particulieren belanghebbende, is eene zaak van intern recht. Men heeft het noodig geacht te bepalen dat als eischers in beroep mede kunnen optreden de rechtverkrijgenden dergenen aan wie, blijkens het vorenstaande, die bevoegdheid is toegekend. Zeer dikwijls zijn, waar het schepen en hunne ladingen geldt, de eigenaars niet de ware, althans niet de uitsluitende belanghebbenden. Men heeft hierbij in de eerste plaats aan de verzekeraars gedacht. Wanneer dezen de door den eigenaar van een genomen schip of lading geleden schade vergoed hebben, treden zij in de rechten der eigenaars en het is niet meer dan billijk hun ook, waar zij zich door uitspraken van den nationalen prijzenrechter bezwaard achten, beroep op het Hof toe te kennen. Zij oefenen dit | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
recht uit met inachtneming van het voor degenen, wier rechtverkrijgenden zij zijn, vastgestelde bepalingen. Zoo zal hunne Regeering hen kunnen beletten de tusschenkomst van het Hof in te roepen. De Regeering echter van den staat, waartoe de door hen verzekerde eigenaar behoort, zal hun dit niet kunnen beletten. Blijkens het rapport van den Heer Renault ter toelichting van Art. 5, le lid van het Ontwerp-Verdrag, is deze bepaling aldus te verstaan en heeft men daarbij in het oog gehouden dat anders, waar de rechtverkrijgenden tot eenen anderen staat dan de eigenaar behooren, de staat waartoe deze laatste behoort, maar al te dikwijls geneigd zou zijn het appèl den hem vreemden rechtverkrijgende te beletten. Door mij is, intusschen, bij de behandeling in de Commissie, gewezen op eene leemte die nog voorziening eischte. Er moest duidelijk bepaald worden dat steeds, en dus ook waar de rechtverkrijgenden krachtens eene gezamenlijk aangegane overeenkomst in de zaak betrokken zijn, ieder hunner zelfstandig het recht van beroep zal kunnen uitoefenen. De polissen van zee-verzekering hebben tegenwoordig meestal een zeer internationaal karakter. Maatschappijen van een aantal verschillende lauden plegen daarop als verzekeraars voor te komen. Nu moet niet aan eene dier Maatschappijen het recht van beroep ontzegd kunnen worden omdat de Regeering van den staat, waartoe eene andere Maatschappij behoort, dit wenscht te beletten. Mijne opmerking, door den Heer Beernaert ondersteund, heeft aanleiding gegeven tot het opnemen in Art. 5, 1e lid, van deze zinsnede: ‘Ces ayants-droit peuvent exercer individuellement le recours dans la mesure de leur intérêt’. Dat het beroep zoowel de feitelijke beslissing als de uitspraak omtrent het recht zal kunnen betreffen (zooals het laatste lid van Art. 3 van het Ontwerp-verdrag uitdrukkelijk bepaalt) is door de Conferentie zonder tegenspraak aangenomen. Beperking der taak van het internationale Hof tot die van eenen rechter in cassatie, zoodat het onderzoek der feiten van het geding hem onttrokken | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
wordt, schijnt dan ook niet wenschelijk. Vooreerst toch zou daardoor de éénheid van het geding verbroken worden, - een bezwaar dat steeds tegen dergelijke splitsing kan worden aangevoerd. Maar bovendien, - en dit moet hier vooral wegen, - het motief dat de instelling van een internationaal Prijzenhof doet wenschen, is hoofdzakelijk het gemis van vertrouwen in de volkomen onpartijdigheid der nationale rechtspraak. En nu is er zeker geene reden om in dit opzicht onderscheid te maken tusschen de beslissing omtrent de feiten van het geding en de toepassing van het recht. In zekeren zin zou men zelfs kunnen beweren dat juist de opdracht der uitspraak omtrent het recht in het hoogste ressort aan eenen internationalen rechter meer bezwaar oplevert dan het geval is met eene soortgelijke opdracht ten aanzien der feiten van het geding. Immers, waar het de toepassing van het recht geldt, doet zich terstond de vraag voor: welk recht als het tusschen partijen verbindende moet worden aangenomen. Indien de staat door wien de neming is geschied bij eene nationale wet het prijzenrecht geregeld heeft, is de rechter van dien staat verplicht zoodanige wet bij zijne uitspraak in aanmerking te nemen. Zal echter die wet ook voor het internationale Hof verbindend zijn? Zoo neen, naar welk recht heeft dit Hof de zaak te beoordeelen? In den regel zal zeker de rechter die in hooger beroep een geding beslist, dit moeten doen op den grondslag van hetzelfde recht als voor den lageren rechter verbindend was; de hoogere rechter toch heeft te onderzoeken of het aan zijn oordeel onderworpen vonnis met juistheid gewezen is en hij moet dus, wat het recht betreft, bij zijn onderzoek dat vonnis toetsen aan de voor den lageren rechter verbindende wet. In algemeenen zin geldt dit ook daar, waar het vonnis van eenen nationalen rechter in hooger beroep aan de kritiek van eenen internationalen rechter onderworpen wordt. Ik heb zelf de gelegenheid gehad dit stelsel toe te | |||||||
[pagina 388]
| |||||||
passen gedurende de jaren waarin ik de eer had als lid van eene internationale rechtbank (de Centrale Commissie van de Rijnvaart) mede te werken tot de rechtspraak in hooger beroep in zaken die in eersten aanleg door eenen der nationale Rijnvaartrechters waren beslist. Waar het b.v. de vordering tot schadevoering wegens een aanvaring op den Rijn geldt, wordt zoowel in hooger beroep door de Centrale Commissie als in eersten aanleg door den nationalen Rijnvaartrechter de wet toegepast, die daar geldt waar de aanvaring heeft plaats gehad, dus in Nederland ons Wetboek van Koophandel, in Duitschland het Algemeene Duitsche Handelswetboek (een en ander voor zoover niet de algemeene politie-verordeningen voor den Rijn bij de beslissing in aanmerking komen). Voor het internationale Prijzenhof zou intusschen toepassing van dit stelsel niet doeltreffend zijn: vooreerst, omdat de wetgeving der meeste landen geene positieve bepalingen omtrent het prijzenrecht bevat: vervolgens, omdat, waar dit wel het geval is, de wetgever vaak meer op het bijzondere belang van den staat, dan op de abstracte eischen van het recht gelet heeft. Dit laatste is zelfs eene der redenen die ten gunste der instelling van een internationaal Hof zijn aangevoerd. Men wil daardoor verkrijgen dat niet alleen bij onjuiste toepassing van het recht, maar ook bij juiste toepassing van eene naar het oordeel van den internationalen rechter onrechtmatige nationale wet, de beslissing van den nationalen rechter vernietigd zal kunnen worden. Het is merkwaardig dat de Engelsche Regeering zich bij het samenstellen van haar ontwerp blijkbaar op dit standpunt heeft geplaatst. Volgens art. 6 toch van dit ontwerp zou het internationale Prijzenhof bij zijne rechtspraak in de eerste plaats hebben toe te passen de voor beide in het geding betrokken staten verbindende tractaatsbepalingen en, bij gebreke daarvan, de door alle beschaafde natiën omtrent het geschilpunt erkende rechtsregelen. Zoo ook deze niet bestaan zou het Hof recht spreken volgens de beginselen van het internationale recht. Het nationale recht van den staat, door wien de neming | |||||||
[pagina 389]
| |||||||
is geschied, zou dus als zoodanig nimmer worden toegepast. De Conferentie heeft zich in hoofdzaak met dit stelsel vereenigd. In de toelichting van het met dit punt betrekkelijk Art. 7 van het ontwerp-verdrag door den Rapporteur Renault zou men haast tusschen de regels kunnen lezen dat, naar het persoonlijk gevoelen van dien uitstekenden rechtsgeleerde, dit wel wat ver gaat: ‘La solution dictée par les principes stricts du raisonnement juridique, zoo schrijft hij, ne parait pas douteuse. Là où le droit positif ne s'est pas prononcé, chaque belligérant a la faculté de faire ses règlements et on ne peut dire que ceux-ci sont contraires à nu droit qui n'existe pas. Dès lors, comment le jugement d'un tribunal national des prises pourrait-il être réformé, alors qu'il n'a fait qu'appliquer régulièrement la loi de son pays, loi qui n'est contraire à aucun principe de droit international? La conclusion serait donc qu'à défaut d'une règle internationale établie, la juridiction internationale appliquera le droit du capteur.’ Nu zou men wel, zoo vervolgt het rapport, hiertegen kunnen aanvoeren dat op die wijze geene vaste jurisprudentie zou worden verkregen, daar het Hof geroepen zou kunnen worden, door de toepassing van verschillend recht, dezelfde vraag in verschillende gevallen verschillend te beantwoorden. Dit zou dan echter, zoo merkt de Rapporteur op, eene drangreden zijn om het tot stand komen der codificatie van het volkenzeerecht te bespoedigen. Na ernstige overweging, intusschen, heeft de Conferentie een besluit genomen, waarvan de Rapporteur zegt dat het is ‘une solution, hardie sans doute, mais de nature à améliorer sérieusement la pratique du droit international’. (Men mag aannemen dat de Rapporteur zich ten slotte toch ook daarmede vereenigd heeft). Art. 7 van het ontwerp-verdrag bepaalt dat, bij gebreke zoowel van voor partijen verbindende tractaatsbepalingen als van algemeen erkende regelen van volkenrecht, het Hof zal hebben te beslissen ‘d'après les principes généraux de la justice et de l'équité.’ De duidelijk uitgesproken bedoeling der Conferentie is | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
dat de vonnissen van het internationale Hof in werkelijkheid rechtsbron zullen zijn in alle die gevallen waar noch uit overeenkomsten tusschen de staten noch uit algemeen erkende regelen kan worden afgeleid wat als recht moet gelden. Hetgeen in de Middeleeuwen voor het privateGa naar voetnoot1)zeerecht is geschied (men denke aan de Rôles d'Oléron, het Consulaat van de Zee enz.) - stilzwijgende onderwerping aan de in rechtsboeken verzamelde uitspraken van rechtbanken - zou dan nu ook voor het volkenrecht het middel worden om vastheid en eenheid van recht te verkrijgen. De taak zoodoende voor het Prijzenhof weggelegd zou zeker een hoogst gewichtige zijn: met veel zorg zal men de leden moeten kiezen van een rechtscollege, dat bestemd is een zoo grooten invloed op de ontwikkeling van het volkenrecht te oefenen. De bezwaren, in Engeland tegen het ontwerp der Conferentie aangevoerd, zijn zeker niet geheel ongegrond. Maar men mag gerust daartegenover stellen dat, indien de volledige codificatie van het volkenzeerecht aan de instelling van het Hof zou moeten voorafgaan, het hoogst onzeker is of dit Hof ooit in werking zal treden. Het geldt hier toch verschilpunten, waarbij de belangen der verschillende staten dikwijls lijnrecht tegenover elkander staan. Hieromtrent door middel eener diplomatieke Conferentie overeenstemming te verkrijgen is zeer moeielijk, zoo niet onmogelijk. Wil men de zeer ‘kritieke’ onderwerpen van de regeling uitsluiten (de Engelsche Regeering schijnt bij het ontwerpen van het program voor de aanstaande Londensche Conferentie min of meer van deze gedachte te zijn uitgegaan) ja! dan zal het misschien gelukken door wederzijdsche concessiën het doel te bereiken. Maar, zullen de ‘nationalisten’ op dit gebied zich daarmede tevreden stellen, zoodat zij hun tegenstand tegen de instelling van een internationaal Hof met zoo uitgebreide macht als de Conferentie heeft voorgesteld, laten varen? Nov. 1908. |
|