Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Uit kleinen kring voor honderd jaar
| |
[pagina 330]
| |
trillende lippen meedeelde, dat zij niet langer Frans' wensch wilde tegengaan. ‘Het verwondert mij niets,’ antwoordde zij ijskoud. ‘Je hebt den jongen nooit iets kunnen weigeren. Toen hij het vroeger in den zin kreeg naar de Latijnsche school in Breda te gaan, hebt je ook toegegeven, en toen hij na een paar jaar voor goed thuis wilde komen, vondt je het ook heelemaal niet noodig, dat hij doorstudeerde. Hij krijgt alles van je gedaan.’ ‘Maar ik heb hem toen toch geweigerd Rose te herbergen,’ verdedigde Mietje zich, opeens triomfantelijk ‘en toen hebt jij zijn zin gedaan.’ ‘Je weet, dat ik het deed, omdat ik het mijn plicht vond,’ en daar was waardigheid in haar toon. Die plichtsvervulling was haar zwaar genoeg gevallen. ‘Ik weet niet, of ik gelijk had toen, maar zeker weet ik nu, dat ik tegen Frans' huwelijk moet zijn. Hij gaat zijn ondergang te gemoet, en hij verlaagt de geheele familie er door. Ik heb het hem gisteren nog duidelijk gezegd, dat hij bij mij mag komen tot het zoover is, maar zoodra hij getrouwd is, wil ik hem niet meer zien, of liever, ik wil zijn vrouw niet zien en dan zal hij ook wel wegblijven.’ ‘Ik vind het wel een beetje overdreven - dat moet ik zeggen. Want als de meisjes en ik Rose ontvangen, dan is er toch geen reden, dat jij haar niet zien zou’. ‘Ik heb mijn eigene redenen. Jullie kan het niet schelen, dat zij een Fransche is, en dat de Franschen onze onderdrukkers zijn. Jullie zijn nooit goede prinsgezinden geweest. Daniël zeide het al van je man. Maar ik ben anders. En ik ben niet van plan te veranderen. En als dat je overdreven lijkt, neem dan maar de partij van Frans en Rose, en kom dan maar niet meer bij me.’ ‘Neen, neen, dat niet!’ en de tranen sprongen Mietje in de oogen. ‘Het is al erg genoeg, dat er zulk een narigheid is. Laten we het alsjeblieft niet erger maken. Laten we dan maar nooit meer over dat ongelukkige onderwerp praten, en laten we dan maar doen, alsof er geen Rose bestaat.’ | |
[pagina 331]
| |
Juffrouw Adriana knikte: ‘Ik vind het ook beter er niet meer over te spreken,’ zeide zij streng: ‘Hebt je al gehoord, dat Ds. Leeuwe weer een beroep heeft gehad?’ En zoo spraken zij over onverschillige onderwerpen en de quaestie van het huwelijk zou nooit meer aangeroerd worden. Juffrouw Adriana hield er zich streng aan. Zij bleef Frans ontvangen en met Mietje praten over de kinderen, maar de naaste plannen zweeg zij dood. Toch was zij ervan op de hoogte. Ds. Leeuwe was haar vertrouwde, en Sophie Leeuwe, die mevrouw de Vos nogal eens zag, wist te vertellen, hoe Frans rechts en links aan familieleden brieven schreef, om een betrekking te krijgen, hoe weinig vooruitzichten er waren, en hoe monsieur André, Roses zwager in Rotterdam, naar Amsterdam zou verhuizen in de hoop daar meer lessen te krijgen, en hoe het nu gemakkelijker was, dat het huwelijk eerder doorging, want dan behoefde Rose niet eerst mee te verhuizen. Het jonge paar zou bij de moeder in gaan wonen totdat Frans een betrekking had. De eerste proclamatie zou als spoedig plaats hebben. Het huwelijk zou heel eenvoudig voltrokken worden, niet kerkelijk, maar voor den magistraat. En toen bleef het even stil in de voorkamer. Men had natuurlijk niet anders kunnen verwachten, dan dat het huwelijk zoo gesloten zou worden, maar het uitspreken ervan riep toch een wereld van gedachten op. ‘Mevrouw ten Oever’, zoo vertelde Sophie een paar weken later, ‘zou niet meegaan naar Rotterdam. Zij vond het jaargetijde nog veel te ongunstig’. Juffrouw Adriana vond haar op een dag met roodbehuilde oogen in haar lichte tuinkamer. ‘Frans is vertrokken,’ zeide zij, opstaande om de binnenkomende te begroeten. Juffrouw Adriana knikte streng. ‘Ik kwam je vragen, of je nog van je brandzalf hebt,’ zeide zij, het gesprek dadelijk op een ander onderwerp brengend. ‘Het kind van den broer van Kaatje heeft zich zoo gebrand aan wasem van den ketel.’ | |
[pagina 332]
| |
Het jonge paar kwam vooreerst niet in de Willemstad. Frans ging zijn jonge vrouw aan de familie presenteeren: aan zijn oom Cruset in Amsterdam, aan zijn getrouwde zusters in Breda, in Bergen op Zoom, in de Klundert; en het werd Mei eer hij huiswaarts keerde. Het was zoel lenteweer in die dagen. ‘Mooi droog,’ vond juffrouw Adriana, ‘luchten kon nu geen kwaad’, en in de logeerkamer komend, waar het muf rook, schoof zij er het raam wat open. Even bleef zij uitzien in de stille zonnige straat, waar de boomen en de oude huizen zich afteekenden tegen de diep blauwe lucht. De vogels piepten en tjilpten op de daken. Twee jonge menschen kwamen aan d' overkant voorbij. Frans zoo recht en lang, met zelfbewustheid in de houding van zijn hoofd, aan zijn arm Rose, zoo tenger in haar welbekende rose empire japonnetje, met handschoenen tot boven haar elleboog, een écharpe om haar smalle schouders, een rose luifelhoed op. Zij praatte en lachte, en hij glimlachte terug. Toen keken zij beiden naar de benedenramen van het huis van hun nicht. Juffrouw Adriana trok zich terug. Zij wilde niet gezien worden. Lachend en pratend liepen zij door. Zij denken natuurlijk; ‘we kunnen het wel buiten haar stellen,’ dacht juffrouw Adriana geërgerd. ‘Nu ik zeg hetzelfde van hen’. Maar vergeten kon zij ze toch niet, al had zij het dien dag nog zoo druk met de mangelwasch, en toen zij 's avonds in haar gewone hoekje van de voorkamer alleen zat te schemeren, keerden haar gedachten vanzelf terug naar dat stralende menschenpaar op dien stralenden Mei-morgen. Zij dacht, hoe anders het zou geweest zijn, als Frans daar met Santje Boshuysen had gewandeld, hoe blij zij ze zou hebben toegeknikt en hoe zij ze dikwijls bij haar op thee zou hebben gevraagd. Zij herinnerde zich al haar mooie plannen voor Frans' toekomst en grootheid. Zij had hem al burgemeester van de Willemstad gezien. Met vreugde had ze hem het gedeelte uit den polder afgestaan. Ze had zoo gehoopt, dat hij een waardige stamhouder | |
[pagina 333]
| |
zou zijn geweest. Maar het was weer uitgekomen, dat de appel niet ver van den boom valt. Zijn vader was een beste man geweest, maar patriotsgezind; Daniël had het altijd gezegd. En nu had ze zoo gehoopt dat de kinderen anders mochten zijn, en wat men hoopt, dat gelooft men ten slotte; maar wat helpt het: als het toch anders is. Nu was Frans getrouwd met een Fransche, nu wilde hij dienen onder de Franschen. Zij dacht aan de dappere verdediging destijds van de Willemstad. Wat had het gegeven? Het geheele land kromde zich bevende onder de ijzeren hand van Napoléon; stukken werden ervan afgescheurd, en nieuwe gedeelten er aan toegevoegd; het was het oude vrije land niet meer. En de prinsen van Oranje, aan wie de Willemstad in 't bijzonder toebehoorde, zwierven als ballingen rond. Prins Willem, die na het beleg nog in de stad was geweest, was ver weg, in den vreemde, gestorven. Als een kwaaddoener had hij moeten vluchten. Nooit meer had hij de plaatsen, die hem toch ook dierbaar waren, mogen terugzien. Zoo rustig was het in de Voorstraat. Een paar vogels piepten nog in de boomen; uit de verte, verbrekende de avondstilte, weerklonken stemmen van kinderen die aan het spelen waren. Maar juffrouw Adriana in haar schemer-donkere kamer lette niet op de liefelijkheid van dien zoelen Meiavond. Daar waren in haar oogen brandende tranen, die langzaam gleden over haar wang.
Zij is niet de eenige geweest, die in die dagen geschreid heeft over de verdrukking van het vreemde volk. Het was in October, dat Mietje haar een visite kwam maken, en zoodra zij samen alleen waren, haar met onvaste stem meedeelde, dat haar broer Willem Cruset zijn kantoor had moeten sluiten, en alle betalingen staken. Zij had het al maanden lang zien aankomen. ‘Ik al jaren’ zeide juffrouw Adriana, maar het overige van haar scherpe opmerking hield zij terug; het gaf toch niets meer. | |
[pagina 334]
| |
‘Hij heeft het nog zoo lang mogelijk volgehouden’, zeide Mietje met een snik, ‘maar nu kon het niet langer. Hij is zelf ook alles kwijt. Delia heeft gelukkig bij haar huwelijk haar geld in de zaak van haar man gestoken, en Christine is zoo rijk getrouwd, maar voor Adriaantje is het hard. En voor Frans!!’ Juffrouw Adriana dacht aan het kind, dat Rose en hij verwachtten. ‘Ik dacht dat hij een betrekking zou vinden,’ zeide zij wat scherp. ‘Hij heeft zoo zijn best gedaan. Heusch, Adriana, hij heeft rechts en links geschreven, maar het is zoo moeilijk iets geschikts te vinden, want natuurlijk een betrekking met een klein traktement geeft ook niets. Hij moet ervan kunnen leven, met een gezin.’ Maar in deze moeilijkheden was het minste beter dan niets en toen hem een lage, weinig gesalarieerde betrekking ter secretarie werd aangeboden, nam Frans het aan, steeds op beter hopende, naar wat anders uitziende. Hij zou met zijn vrouw in het oude huis blijven, terwijl zijn moeder bij Delia zou gaan inwonen, en nicht Adriana haar petekind Adriaantje een jaarlijksche toelage had beloofd. Deze was wel dwaas toegeefelijk tegen Frans, maar dat was toch geen reden, dat ‘nicht’ ook met haar brak. Het was winter toen Mietje naar de Klundert vertrok. Juffrouw Adriana miste haar, maar de kennissen bleven haar toch op de hoogte houden, van hetgeen in het huis in de Landpoortstraat voorviel, en Kaatje wist er het hare van te vertellen. ‘Antje heeft wel beloofd, dat zij bij de jonge mevrouw zou blijven,’ deelde zij haar meesteres mee, ‘al werd zij nu meid alleen, maar ze weet niet, of zij het kan volhouden.’ De jonge mevrouw heeft nergens verstand van en steekt geen hand uit, om te helpen. Hoe kàn nu een mensch alleen het goed rekken? Ze zei tegen Antje: ‘doe de wasch net als vroeger,’ maar ze hielp niet, en er kwam ook niemand om te helpen. En dan stuurt ze Antje altijd voor boodschappen uit, als ze koken moet. Dan is | |
[pagina 335]
| |
niets klaar en mijnheer is boos. Mijnheer kan erg kwaad zijn, zegt Antje. Dan slaat hij met deuren. En het is ook niets prettig bij menschen te dienen, die altijd dat koeterwaalsch spreken. Antje zei: ze werd er zenuwachtig van.’ Ze werd er zelfs zóó zenuwachtig van, dat zij op een goeden dag uit haar dienst wegliep, zij, die de degelijkheid en bedaardheid in persoon had geschenen, en noch goede woorden, noch bedreigingen konden haar bewegen uit haar ouders huis terug te keeren naar dat van haar meesters, die zich toen moesten behelpen met een meisje van vijftien jaar. ‘Het is niet gemakkelijk voor de vrouw van uw neef,’ merkte Santje Boshuyzen aan juffrouw Adriana op. ‘Het is een groot huis, om met één klein meisje te bewerken! en dan in deze kou.’ ‘Ja, wat wil je? Zij heeft haar eigen potje gaar gekookt,’ op denzelfden toon, waarmede eens de mier tot de krekel zeide: ‘Vous avez chanté tout l'été. Eh bien! dansez maintenant.’ ‘Zij had genoeg kunnen leeren, hoe een Hollandsch huishouden in elkaar zit, toen Mietje er nog was. Maar toen was het altijd: wandelen met Frans, en romannetjes lezen, en clavecimbel spelen. Antje heeft het zelf aan Kaatje gezegd.’ ‘Dan zal het haar nu wel dubbel tegenvallen,’ waagde Santje tegen te spreken. ‘Toen zij trouwde moest alles haar zoo goed lijken, en nu is het alles anders.’ ‘Zij heeft hem alleen genomen omdat zij dacht, dat hij geld had. Ik ken haar. Zij is iemand, die alleen aan eigen voordeel denkt; ik heb het haar eens zelf hooren zeggen.’ Juffrouw Adriana had nooit: ‘Je prends mon bien où je le trouve’ kunnen vergeten. ‘En nu zeg ik maar, kindlief, wie het onderste uit de kan wil, dien valt het lid op den neus.’ Santje antwoordde niet. Zij had nog nooit een hard woord over Rose gesproken en zou nu ook niet toegeven. | |
[pagina 336]
| |
Misschien begreep zij beter dan iemand anders, hoe een meisje Frans ten Oever alleen uit liefde kon trouwen. Gaarne was zij vriendschappelijk met de jonge vrouw omgegaan, als haar vader er niet zoo tegen was geweest. ‘Nu hoor ik, dat uw neef naar Holland is vertrokken,’ kwam Sophie Leeuwe een week later. ‘Hij moet een brief van zijn zwager André hebben gekregen, die hem zeide, dat hij misschien wel een betrekking in Amsterdam kon krijgen, maar dat hij dan zelf moest komen solliciteeren. En nu is hij vanmorgen gegaan. Hij dacht maar een weekje uit te blijven. Maar ik vind het toch wel eenzaam voor zijn vrouw. Wel jammer, dat mevrouw ten Oever nu juist bij Christine in Breda moet zijn; anders had ze alvast kunnen komen logeeren. Ik hoor, dat ze later wel denkt te komen.’ ‘Ja, als Christine haar missen kan. Maar zij moet erg zwak zijn, schreef Adriaantje, en dan drie kinderen!’ ‘Nu zal mevrouw de Vos weleens bij de vrouw van Frans gaan kijken. Dat beloofde ze hem.’ Juffrouw Adriana fronste driftig de wenkbrauwen. Wat had Maria de Vos te maken in het huis in de Landpoortstraat? Zij moest natuurlijk overal haar neus in steken. Vroeger durfde ze bijna niet bij de ten Oever's te komen, toen zij nog niet getrouwd was. Zij behoorde tot een heel anderen kring menschen. En nu zou ze gaan heerschen in het huishouden van Frans? Den geheelen avond plaagde dat denkbeeld haar. En toen zij in bed lag, dacht zij aan Rose, die nu alleen was met het meisje in het groote holle huis. En zij dacht ook aan het kind, dat geboren moest worden. Het zou toch een kleine ten Oever zijn, en als het een jongen was, de stamhouder. En zou dan misschien niemand van de familie voor hem zorgen in de eerste oogenblikken van zijn leven? Misschien alleen Maria de Vos?
Den volgenden morgen tot verwondering van Kaatje ging de juffrouw zich klaar maken om uit te gaan. ‘Weet u wel, dat het gesneeuwd heeft?’ vroeg zij | |
[pagina 337]
| |
nieuwsgierig, en de lucht ziet zoo grijs; we krijgen vast weer een bui.’ ‘'k Wist niet, dat ik van suiker was,’ antwoordde juffrouw Adriana, en ging de deur uit. Zij sloeg de Landpoortstraat in, en hield stil voor het huis van de ten Oevers. De voordeur stond er op een kier (het meisje was zeker een boodschap gaan doen) en zij trad naar binnen. Met één blik zag ze, dat de zwarte en witte tegels van de vestibule in lang niet waren geschrobd, en dat de gebeeldhouwde leuning van de trap stoffig was. Goed dat Mietje, dat niet zag! Zij mocht geen verstandige vrouw zijn, netjes was zij wel. Alles had in haar dagen even blinkend en mooi gezien. Juffrouw Adriana liep door en opende de deur van de achterkamer. De rook van turven kwam haar tegen, maar 't was er even koud als in de gang. Bij den haard zat Rose te naaien, haar bonten châle Ternaux om. Zij keek niet op bij het piepen van de deur, zeker denkend dat het het meisje was: ‘Had de kruidenier het nog?’ vroeg zij met haar eigenaardig accent. ‘Ik ben het,’ antwoordde juffrouw Adriana. Rose hief snel het hoofd op. Het bloed vloog haar naar de wangen, en zij rees op, verward, het naaiwerk glijdend van haar schoot. ‘Pardon,’ stamelde zij. ‘Mademoiselle je ne savais pas,’ en toen opeens: ‘Frans est en voyage.’ ‘Ja, dat heb ik gehoord,’ antwoordde juffrouw Adriana, kalm een stoel nemend. ‘Ga maar weer kalm zitten. Ik hoorde, dat je alleen was met een meisje van vijftien jaar.’ ‘Ja, Antje is weg. Lientje is een goed kind. Maar zij kan niet veel.’ ‘Neen, dat merk ik.’ Juffrouw Adrianar's blikken waren de kamer al doorgevlogen waar de blauwachtige turfrook hing, en hadden de dofheid der meubels, en de afdrukken van vingers op het kabinet al gezien. Toen keek zij naar Rose's gezicht, dat zoo getrokken zag in het grauwe licht van den somberen wintermorgen. | |
[pagina 338]
| |
‘Je vuur brandt heel slecht,’ zeide zij: ‘het is verkeerd aangemaakt. Een mensch zou er van gaan hoesten. Je kamer ziet verwaarloosd. Je kunt het niet goed hebben met zoo weinig bediening, als je er geen verstand zelf van hebt. Dat heb ik wel begrepen; en daarom kom ik je nu vragen, of je het niet beter zou vinden, om bij mij te komen.’ Rose keek haar aan, niet begrijpend. ‘Ja, om bij mij te komen logeeren. Je kunt het dan rustiger en beter hebben. Ik wil niet hebben, dat men later zal zeggen, dat het kind van een ten Oever gebrek heeft geleden. En dat zou misschien gebeuren als je hier bleef.’ Rose knikte. Daar waren opeens tranen in haar oogen gekomen. Maar zij vertoonde ze niet. Zij glimlachte moedig, toen zij opkeek naar haar bezoekster. ‘O, ik wil héél graag,’ zeide zij met warmte, ‘dat begrijpt u! Wanneer?’ ‘Ik had zoo gedacht, van avond met de thee.’ Juffrouw Adriana stond op. ‘Dan kunt je nog het een en ander opruimen en inpakken. Kaatje kan je van avond wel komen halen en nog het een en ander voor je dragen.’ ‘Neen, neen, ik kan er best alleen uitkomen,’ toen Rose haar wilde vergezellen, ‘kom maar niet aan de voordeur. Ik ken den weg wel,’ en statig in haar breeden omslagmantel met capuchon wandelde juffrouw Adriana het vertrek uit. Hoogst tevreden keerde zij huiswaarts. Zij hield niet van halve maatregelen en nu ook had zij flink doorgetast, door Rose direct te logeeren te nemen, veel gemakkelijker dan haar in haar eigen huis te laten, en dan te komen kijken. Daarbij had zij haar duidelijk gezegd, dat het niet was uit liefde tot haar of Frans. Als deze laatste terugkwam, zou zij hem wel beduiden in ‘den Prins’ te gaan, hem er bij nemen zou te veel drukte geven voor Kaatje. Zij zou Jans maar een paar keer meer in de week laten komen (Jans was de werkvrouw). Den volgenden dag zou | |
[pagina 339]
| |
zij haar al dadelijk bestellen, en Antje, die nog bij haar ouders was, en dan moesten die samen het huis in de Landpoortstraat eens onder handen nemen. ‘De groote schoonmaak,’ dacht zij vergenoegd bij zich zelf, ‘alleen een paar maanden te vroeg.’ Kaatje toonde zich zeer ingenomen met de schikking van haar meesteres. Een beetje afwisseling mocht zij wel. Trouwens de baker, die bij de jonge mevrouw zou komen, was haar eigen zuster; het zou een heele gezelligheid geven - en met warmen ijver hielp zij de logeerkamer in orde brengen. Voor het eerst sedert onheugelijke tijden werd er ook het vuur aangemaakt. De rook kringelde blauwachtig van de turven op, toen sloeg een windvlaag ze neer. ‘De schoorsteen is ook nog zoo koud,’ zeide juffrouw Adriana, die erbij stond te kijken. ‘Zou het wel gaan?’ ‘Het moèt,’ en neerknielende blies Kaatje haar wangen bol tegen de blaaspijp - een rood schijnsel vertoonde zich tusschen de turven, en de rook steeg weer op. ‘Het zal best gaan,’ zeide zij hijgend, even opziende, ‘en weest u maar niet naar over het kabinet - dat zal ik nog wel even opwrijven,’ want zij had den bezorgden blik begrepen, waarmede haar meesteres den blauwachtigen rook volgde, die op de glimmende kast neersloeg, en vooral het koper zou beslaan. ‘Dan zal ik maar alvast naar beneden gaan,’ antwoordde juffrouw Adriana. Zij was wat moe van al het beredderen, en vond het koud boven. De warmte van de voorkamer deed haar aangenaam aan. Zij schoof een stoel bij den haard. ‘Daar moet “zij” maar zitten. Het is wel wat bederverig, maar als je de dingen doet, doe ze dan maar goed, in vredesnaam,’ en in 't schemerdonker trachtend het uur te zien op de klok. ‘Kaatje mag zich wel haasten. Zij zal toch niet vergeten, dat ze de jonge mevrouw moet halen.’ Maar Kaatje vergat het niet. Om half vijf kwam zij binnen, met de boodschap ‘dat het vuur nou goed brandde en de meubels weer blonken, en dat ze nou maar ging.’ | |
[pagina 340]
| |
‘Ja, ga maar. 't Is al laat. Ik zal de kaarsen wel opsteken.’ Geen tien minuten later klonk Rose's zangerige stem in de gang. Zij deed zeker eerst haar goed af. Met een vaartje werd toen de deur geopend, en zij trad binnen verheugd, glimlachend, de oogen in het verkleumde gezichtje knippend tegen het kaarslicht. ‘Comment va-t-il? depuis ce matin! Wat ben ik toch blij dat ik komen mocht. Ik geloof, dat ik het u niet half gezegd heb vanmorgen, maar ik was ook zóó surprise.’ ‘Ga zitten,’ zeide juffrouw Adriana koel, haar den stoel aanwijzend, ‘Kaatje zal je dadelijk een stoof brengen.’ ‘O! zoo heerlijk! Het is toch zoo koud!’ en zij huiverde even, hoewel zij nu in haar uitgesneden Empire lijfje een geplisseerd chemisette of ‘guimpe’ droeg met een ruche om haar hals. ‘Weet u? U had gelijk! dat vuur van mij was héél slecht aangelegd, heel slecht, en 't ging uit. En ik liet het maar niet meer aanmaken; ik was zoo blij, dat ik het er warm van had! La joie me réchauffait.’ En je had het zeker ook druk met inpakken en opruimen’. ‘Neen, heelemaal niet. Ik heb alleen mijn nachtgoed meegenomen, en wat naaiwerk. Ik dacht, ik ga niet op een verre reis,’ en zij lachte even. ‘Ik kan gemakkelijk de dingen halen die ik vergeten heb.’ ‘En hebt je niets opgeruimd?’ ‘O neen! En als u niet dien boodschappenman gestuurd had, om het zilver te halen, dan had ik dat kalm laten liggen. Ziet u, de menschen uit de stad zullen niet stelen, en de menschen van buiten weten toch niet dadelijk, dat ik verhuisd ben!’ Juffrouw Adriana achtte het niet de moeite waard op dezen zotteklap te antwoorden. Zwijgend begon zij thee te schenken. ‘Ik had het ook zoo druk,’ ratelde Rose voort in haar gebroken Hollandsch, aangevuld met Fransch, ‘want ik heb een brief aan Frans geschreven, een heel langen. Ik heb hem verteld, hoe u opeens voor me stond, en hoe | |
[pagina 341]
| |
goed u bent; en ik vroeg hem ook, of ik nu niet gelijk had gehad met te zeggen, dat wij nooit den moed moesten verliezen!’ en zij zag op naar haar gastvrouw met een stralenden glimlach. ‘Je had dien brief wel kunnen laten. Het zijn maar weer onkosten voor Frans. Als hij terugkomt, hoort hij het vroeg genoeg. Hij wil immers niet lang wegblijven.’ ‘Neen, dat wilde hij niet. Maar nu heb ik hem geschreven, dat hij zich maar niet haasten moest; dat hij nu maar goed zijn best moest doen een betrekking te krijgen, want dat ik het nu ook heel goed had. Mevrouw de Vos zeide ook, dat dit een verstandige raad was.’ ‘Zoo? mevrouw de Vos? Is die bij je geweest?’ ‘Ja! En ze was toch zóó verbaasd, dat ik naar u ging. Ze dacht, dat ze mij eerst verkeerd verstond; en toen, dat ik droomde!’ Juffrouw Adriana's gezicht verloor iets van zijn strakheid. ‘Dat komt omdat ze de ten Oevers niet kent,’ antwoordde ze waardig, ‘die laten geen vreemden toe, om zich met hun zaken te bemoeien.’ ‘Ja, het is omdat ze u niet kende,’ stemde Rose met warmte toe, ‘omdat zij niet wist, hoe goed u bent!’ Juffrouw Adriana fronste de wenkbrauwen: ‘je moet er niet zoo'n ophef van maken. Je doet alsof het om jou en Frans is. Maar dat is heelemaal niet zoo. Ik heb je al gezegd, dat het alleen is, omdat ik niet wil hebben, dat het kind van een ten Oever gebrek zal lijden, en anderen voor hem zullen zorgen.’ ‘Maar dan is het toch lief van u,’ zeide Rose eenvoudig. Zij had niet het minste begrip van familietrots en familiezwak; zij vond de gastvrijheid van haar nicht een zeer loffelijke uiting van menschenliefde. En al was het niet persoonlijk voor haar of Frans: de gevolgen waren dezelfde. En wat vroeg zij meer? Zij had er zich nooit over bedroefd, dat nicht Adriana hen niet wilde zien. Een nicht meer of minder, wat deed dat ertoe? Daarbij had ze haar vroeger een vrij onvriendelijke oude juffrouw gevonden, die zij volstrekt niet noodig had voor haar levensgeluk. | |
[pagina 342]
| |
Nu was het héél vriendelijk van haar, dat zij ongevraagd kwam helpen. ‘Zij is net een kastanje,’ peinsde Rose, ziende naar het strenge gezicht in de gepijpte muts, ‘je moet door een heel taaie schil heen; maar de vrucht is niet kwaad.
Twee dagen later vroeg juffrouw Adriana zich ontevreden af, of zij ook te veel hooi op haar vork had genomen. Dat gebabbel den geheelen dag om haar heen, die drukte als er visite kwam, dat voortdurend gewandel naar het huis in de Landpoortstraat om vergeten dingen te halen, en om Antje en Jans in haar werk te storen. Het ergerde haar van den vroegen morgen af en 's avonds was zij er moe van. Als zij in bed lag, hoorde zij nog de zangerige stem náklinken. Maar met taaie volharding ging zij voort op het ingeslagen pad, steeds stugger en stiller wordend, totdat de dag aanbrak, dat zij bij de bekenden kon laten aanzeggen, dat Frans een zoon was geboren, en zij Antje bestelde, om in het voorhuis te zitten, en daar de boodschappen aan te nemen, en de suikerbakker de opdracht kreeg de zakjes met muisjes te bezorgen. ‘'t Is een heele drukte,’ zeide Sophie Leeuwe deelnemend. ‘Mijn lieve,’ antwoordde zij met een voldaan gezicht, ‘ik ben nu weer baas in mijn eigen huis. Zij ligt rustig en wel in haar kamer, met een goede baker, heeft alles wat ze noodig heeft, en ik kan mijn gang weer gaan.’ ‘Zou Frans gauw thuis komen?’ ‘Nu wel, denk ik. Ik heb hem een expresse gestuurd. Ik vond het anders nog al rustig dat hij tot nu toe wegbleef. Hij zou natuurlijk alle dagen hier zijn gekomen, al had ik hem in den Prins laten slapen, en hij had natuurlijk in den weg geloopen. Mannen loopen altijd in den weg. En hij heeft het best in Amsterdam, schijnt het. Hij logeert bij een vroegeren kennis van de Latijnsche school in Breda, en die moet heel rijk getrouwd zijn. Als je het mij vraagt, | |
[pagina 343]
| |
geloof ik wel, dat hij niet alleen zijn dagen doorbrengt met naar betrekkingen te zoeken. Hij vindt het er veel te prettig! Hier schijnen de heeren hem niet noodig te hebben.’ De eenparige uitspraak van juffrouw Adriana, de baker, Kaatje en Antje was, dat Karel een mooi kind was. ‘Een echte ten Oever,’ verklaarde juffrouw Adriana, en Santje Boshuysen, die eenige dagen later kwam kijken, vond het ook. ‘Zijn vader zal trotsch op hem zijn,’ zeide zij vriendelijk tot Rose, die van haar bed uit met stralende oogen keek naar het kind op den schoot van de baker. ‘Ja. Ik wilde, dat hij nu maar kwam. Ik heb hem eerst wel geschreven, dat hij zich niet om mij moest bekommeren, en den tijd nemen in Amsterdam, maar toch...’ en een lachje gleed over Rose's smal gezicht, ‘ben ik vaak ongeduldig.’ ‘Juffrouw Adriana heeft hem een expresse gestuurd.’ ‘Toch zoo vriendelijk van haar, niet waar? Weet u, zij is eigenlijk erg goed, maar wat brommig soms. Toen ik pas weer hier was, vond ik haar toon weleens wat erg, maar dan dacht ik weer, Hollanders hebben nu eenmaal niet zooveel gemak als de Franschen, ze zijn zoo'n beetje bourru, en dan probeerde ik haar maar weer wat op te vroolijken door een grappig verhaaltje.’ Santje zweeg. ‘En nu vind ik haar zóó goed,’ vervolgde Rose, ‘dat ik het kind Adriaan wil noemen, maar ze zegt, dat het altijd Karel Willem is geweest, en dat het zoo moet blijven. Het moet ook gedoopt worden. Ik geloof, dat zij het aan Ds. Leeuwe heeft gevraagd.’ De baker die het kind voor een reusachtige vuurmand had ingespeld, legde het nu voorzichtig neer in de lage schommelwieg en trok het donkere gordijntje erover toe. ‘Die gaat nu rustig slapen,’ zeide Santje opgewekt, opstaande ‘en ik zou zijn voorbeeld maar volgen. Als u slaapt gaat de tijd gauw om, en voor u het weet, is Frans terug.’ | |
[pagina 344]
| |
‘O ja, dat stel ik mij ook zoo dikwijls voor’ en opgewonden richtte Rose zich wat op tegen haar kussens, ‘en dan vertel ik mezelf, dat hij een prachtige betrekking heeft gekregen, en dat wij in een mooi huis gaan wonen in Amsterdam, en omdat ik een Fransche ben, gaan wij ook naar het hof. En dan is Frans zoo trotsch en zoo blij.’ Santje knikte, maar met iets stroefs. Zij vond het niets geen reden tot trots en blijdschap om aan het hof van den Franschman gepresenteerd te worden. Toen zij de deur uitging, kwam juffrouw Adriana de kamer binnen. De baker mocht wel wat naar beneden gaan. Zij zou bij de jonge mevrouw blijven en op het kind passen. Breed en statig ging zij zitten, nam haar breiwerk en schommelde met den voet het wiegje met het groen saaien gordijntje. ‘Ik hoop dat mademoiselle Boshuyzen eens gauw terugkomt,’ zeide Rose, ‘ik houd veel van haar.’ ‘Ik ook.’ ‘Ja, dat weet ik. Frans heeft me verteld, dat u graag had gehad dat hij met haar trouwde.’ Juffrouw Adriana bleef met een schok midden in haar mindering steken en hield op met wiegen. Zij was niet gewend, dat men de dingen zoo openlijk uitsprak. ‘Ik kan het heel goed begrijpen,’ vervolgde Rose nadenkend. ‘Mlle Boshuyzen is zoo vriendelijk en zoo rijk. Als Frans met haar getrouwd was, had het niets gegeven of hij zijn geld al verloor. En zij moet zoo'n goede huishoudster zijn; zij zou nooit gemaakt hebben, dat Antje wegliep.’ ‘Neen, dat zon ze zeker niet.’ ‘Arme Frans; hij vond het wel heel naar, toen alles zoo tegenliep. Hij was zoo gewend alles goed te hebben. Mij kon het niet zooveel schelen.’ ‘Waarom niet?’ klonk het scherp. ‘Ik ben nooit bedorven geweest,’ en Rose lachte zacht, ‘ik geloof, dat ik mij altijd heb moeten behelpen. En ik dacht als we mekaar maar hebben, en gezond blijven, komt alles wel terecht. Maar Frans vond het erg naar, | |
[pagina 345]
| |
als het eten aangebrand was, en als zijn linnengoed niet mooi was opgemaakt.’ ‘Hij was het ook anders gewend.’ ‘Maar nu heeft hij het deze weken prettig gehad, en ik heb het goed; en als ik weer beter ben en hij heeft een mooie betrekking, dan nemen we twee meiden en ik doe erg mijn best, en dan zal alles prachtig gaan. En dan komt u bij ons logeeren.’ ‘Maar nu ga je eerst slapen. Je praat veel te druk.’ Het werd stil in de kamer. Men hoorde alleen het regelmatig schommelen van het wiegje en het driftig gerikketik der breinaalden. Juffrouw Adriana legde haar stemming in haar breien, en langzamerhand werd het getik kalmer, 't Was weer echt iets voor Rose om onverschillig te zijn over het huishouden, en dan om te denken dat je met twee meiden zonder toezicht alles klaar kon spelen. Maar ze meende het toch niet kwaad met Frans. En ze had hem toch niet om zijn geld genomen. Ze was van zulk een lage afkomst; zij had ook niets geen opvoeding gehad. Maar misschien was er nog wel wat van te maken.
De expresse kwam uit Amsterdam terug en bracht een brief van Frans mee, die vol stond van blijdschapsbetuigingen dat alles zoo goed ging met Rose, en met verzekeringen, dat hij zoo spoedig mogelijk thuis zou komen, maar hij moest nog dringend naar Haarlem, waar hem zoo goed als zeker een betrekking bij de belastingen was toegezegd. Het was heel vervelend, dat hij niet dadelijk kon komen, maar Rose was zeker ook verstandig genoeg om te begrijpen, dat het dwaas zou zijn, niet al het mogelijke te doen, om die betrekking te krijgen. De bode, die in de keuken onthaald werd, vertelde dat de jonge mijnheer bij zulke rijke menschen logeerde, in een huis als een paleis, en zoo'n mooie fooi had gegeven, en dat Amsterdam zulk een prachtige stad was, de Willemstad was er niets bij. Kaatje was diep verontwaardigd; ten eerste over zijn | |
[pagina 346]
| |
minachting over haar stad, en ten tweede, dat de jonge mijnheer niet was meegekomen. ‘Mijnheer Frans is zijn eigen kind niet waard,’ zeide zij brommig tot haar meesteres, ‘dat hij nu eens niet komt kijken. Maar hij zal wel net zoo zijn als Harms, die vindt Amsterdam nu ook al beter dan de stad hier; en mijnheer heeft het maar wat goed daarginds, zei hij, alsof hij het hier ook niet best kan hebben.’ ‘Mijnheer was door bezigheden verhinderd,’ klonk het wat streng. ‘Bezigheden!’ Kaatje veroorloofde zich een smalenden toon aan te nemen. Zij had Frans van kind af gekend, en voelde zich volkomen gerechtigd haar oordeel uit te spreken. ‘Hij had zich dan maar wat moeten haasten, en nu meekomen. Alsof de jonge mevrouw er niet naar verlangt. Marie zei: Mevrouw ligt altijd te luisteren als iemand de trap opkomt, en ze vraagt heel dikwijls hoe of de booten varen.’ Juffrouw Adriana kon het niet tegenspreken. Het had haar ook geërgerd dat Frans niet mee was gekomen, en haar ergernis steeg nog, toen zij op de slaapkamer komende, Rose vond, den brief in de hand, en met een peinzende uitdrukking op haar smal gezicht. ‘Ik wil wel probeeren verstandig te zijn,’ zeide zij met een mat lachje. ‘Maar het is niets prettig.’ Daar blonken tranen in haar oogen en juffrouw Adriana zag ze, hoewel Rose ze trachtte te verbergen door haar hoofd op haar kussen te verleggen. Zij voelde zich zoo moe dien dag. Zoo lang de expressse niet terug was gekomen, had ze berekend, dat Frans er ook niet kon zijn, en zij was vol hoop en moed geweest. Maar nu was haar blijdschap weg, en haar opgewondenheid was weggezakt en daar bleef niets over dan een groote moeheid... ‘Hij kan iederen dag komen,’ zeide nicht Adriana, opeens heel vriendelijk, terwijl zij plaats nam om bij het kaarslicht nog een steekje te breien. ‘Als hij wil kan hij | |
[pagina 347]
| |
iederen dag de boot naar de Klundert nemen, en van daar hierheen rijden.’ Rose knikte, zonder te spreken. Zij lag met gesloten oogen en luisterde naar den wind, die door de boomen van de Voorstraat ruischende woei, en nu en dan aan de ramen kwam rukken. Het was nu zeker heel stormachtig op het water. Zij dacht aan dien kouden mistigen avond, toen zij zoo verkleumd en angstig in de kajuit van de Vlissingsche boot had gezeten, rijzende en dalende op de golven, en de schipper geen richting meer had geweten. Zoo donker en winderig was het nu zeker ook op die zwarte wateren. Zij voelde zich beklemd en onrustig. Zij hoorde de meeuwen schreeuwen. Daar was storm aan de lucht. En zij schrikte op, toen de wind bulderend in den schoorsteen voer. Onwillekeurig deed zij de oogen open, en keek in de kamer. Zoo rustig brandde de kaars op de tafel. Nicht zat erbij te breien, haar gepijpte muts een reusachtige schaduw werpend tegen de zoldering, naast haar het wiegje, waarin het kind sliep, zoo welbewaakt, en met een zucht deed zij de oogen weer toe. Zij zou gaan slapen. Dan was de nacht gauw voorbij, en morgen kwam Frans misschien. Hij had beloofd zoo gauw mogelijk te komen. Als het maar niet stormde. O! als het eens stormde, en zijn boot verging, en zij zag hem nooit terug, nooit, nooit meer. Haar hart bonsde van angst. Het was heel dwaas, want nu was Frans toch niet op het water. Maar als zij zoo neerlag met gesloten oogen, dan was het alsof zij ook rijzende en dalende was op de golven, dan kon zij niet tegen dien angst op. Het viel haar opeens op, hoe stil het in de kamer was. Zij hoorde niet meer het gerikketik der breinaalden. Zou nicht er niet meer zitten? en opeens keek zij weer op. De kamer was nog net dezelfde; alleen nicht zat nu te lezen in haar grooten Bijbel. Rose richtte zich wat op tegen haar kussens, en kuchte even. ‘Leest u eens wat voor?’ zeide zij opgewekt, ‘het is anders zoo stil.’ | |
[pagina 348]
| |
‘Voorlezen?’ met eenige verbazing. ‘Zou je het wel verstaan?’ ‘O zeker! Als u eens heel langzaam las. U heeft niets op te zoeken. Lees u maar wat u voor u hebt.’ Juffrouw Adriana schoof wat meer aan de tafel en kuchte ook even. Zij hield niet van voorlezen, en dan zoo onverwachts. Maar als iemand uit den Bijbel wilde hooren, mocht men toch niet weigeren. En zij begon heel langzaam, daar waar zij zelf gebleven was. ‘En het schip was nu midden in de zee, zijnde in nood van de baren, want de wind was hun tegen. Maar ter vierde nachtwake kwam Jezus af tot hen, wandelende op de zee. En de discipelen ziende Hem op de zee wandelen, werden ontroerd, zeggende: Het is een spooksel en zij schreeuwden van vreeze. Maar terstond sprak hen Jezus aan, zeggende:
Rose vond het een wonderlijk verhaal, een vreemde geschiedenis uit een tijd, heel heel ver weg. ‘Il y en a, qui croyent qu'il était le fils de Dieu’ zeide zij bij zichzelven, zich herinnerende wat Frans haar weleens van den Christelijken godsdienst had uitgelegd, en denkende aan de crucifixen in de Roomsche kerken, ‘tout de même, c'est bien beau.’ En zij luisterde weer. ‘En als zij in het schip geklommen waren’ hoorde zij de langzame stem lezen, ‘stilde de wind.’ Het kwam als een geruststelling tot haar, als de verzekering, dat er Eén was, die macht had over den wiud en over de zee, en over het lot der menschen, aan Wien zij zich kon toevertrouwen; en toen juffrouw Adriana aan het einde van het hoofdstuk was gekomen, en het hoofd naar het bed wendde, zag zij dat Rose sliep. ‘Ik wist wel, dat zij niet luisteren zou,’ dacht zij scherp. Alle bitterheid, die zij gevoeld had tegen Frans' huwelijk rees weer op in haar ziel. Waarom had hij een vrouw genomen, die over allen godsdienst verbaasde oogen | |
[pagina 349]
| |
opzette, die niet begrijpen kon, dat men daarom iets gaf, dat men er zich door binden liet? ‘En als zij uit den Bijbel wil hooren, dan is het, om dat als slaapmiddel te gebruiken,’ en driftig rolde zij haar kluwen op. Maar Rose sliep nog niet. Zij lag stil, met gesloten oogen, biddende tot Hem, van Wien zij zulk een wonderlijk verhaal gehoord had, dat Hij op de zee gewandeld had, en van Wien sommigen geloofden, dat Hij de Zoon van God was. En toen ging zij slapen.
Juffrouw Adriana stond den volgenden morgen in haar mangelkamer, bezig haar wasch te bergen, zooals op dien morgen toen Frans haar gevraagd had mademoiselle Durand te herbergen. Zij dacht er altijd aan, als zij aan dat werk was, en zij kon de handdoeken aanwijzen, die zij toen in de hand had gehad en eerst weer op de plaktafel had gelegd. ‘Ik hoop maar, dat hij vandaag komt,’ dacht zij. ‘Als hij maar niet rekent op de marktschuit van morgen. Dat zou dan nog meer wachten zijn voor zijn vrouw.’ Zij was even bij Rose geweest. ‘Il fait beau’, had deze gezegd, met een hoopvol lachje. ‘Il viendra peut être’. En zij had kortaf geknikt, en na een blik op het kind geworpen te hebben, zich naar beneden begeven: die wasch wachtte haar en het hinderde haar nog steeds dat Rose zoo ongodsdienstig was; zij was niet spraakzaam gestemd geweest jegens haar. Zij hoorde Kaatje de trap afkomen. ‘Die loopt ook eens extra vlug,’ dacht zij en toen klepten snel Kaatje's muiltjes door de gang. De deur van de mangelkamer sprong open. ‘Juffrouw!’ klonk het angstig, ‘komt u eens gauw boven. Marie zei: mevrouw werd opeens zoo raar.’ ‘Natuurlijk hebben de kolen in de vuurmand weer gerookt,’ bromde juffrouw Adriana, haastig de gang doorgaande, ‘of Marie heeft te veel gepraat. Verleden | |
[pagina 350]
| |
heeft ze ook van alles zitten vertellen. Het zou iemand van zijn zeiven doen vallen.’ Ach! neen! Het waren niet de kolen en ook niet de verhalen van de baker, die Rose zoo stil en bleek tegen haar kussens deden liggen, het hoofd een weinig ter zijde gebogen - het was de dood die in die zonnige kamer was gekomen, en op het bed was toegetreden, en zijn hand op dat hart had gelegd, dat het opeens stilstond, zooals men den slinger van een klok ophoudt, en de wijzers blijven staan. Het was ongeveer tien uur, en Frans was er niet.
‘Hij kan ieder oogenblik komen,’ zeide juffrouw Adriana dien middag zenuwachtig aan Sophie Leeuwe. Voor den zooveelsten maal dien dag had zij verteld, hoe Kaatje haar was komen roepen, hoe zij eerst gedacht had, dat het een flauwte was, die Rose overvallen had, en hoe zij toch onmiddellijk om den dokter had gestuurd - en deze bij zijn komst gezien had, dat er geen hoop was - dat het gedaan was. Het was een hartverlamming geweest. Zij zat nu in haar tuinkamer, omdat vóór alle luiken gesloten waren, en 't was er hol en ongezellig, omdat die kamer nooit gebruikt werd, en zij praatte op gedempten toon, uit eerbied voor die doode, die daar boven in de schemerdonkere logeerkamer in het groote bed lag, de handen gevouwen op het dek, de donkere wimpers zich afteekenend tegen haar bleeke wang. ‘Egbert de Vos is naar de Klundert gereden, niet waar?’ zeide Sophie Leeuwe ook fluisterend, ‘want als Frans onderweg is, moèt hij hem tegenkomen; en anders zou hij hem daar aan de boot afhalen, heb ik gehoord.’ ‘Ja, en dan meteen de boodschap aan Delia brengen. Ik heb een expresse naar Bergen op Zoom en Breda gestuurd, en ook nog een naar Amsterdam, voor het geval Frans daar nog was. O! 't is een dag! een dag!’ en juffrouw Adriana huiverde van ontzetting. Haar ronde gezicht in de muts zag getrokken en bleek: zij was opeens een oude, moede vrouw geworden. | |
[pagina 351]
| |
‘'t Is vreeselijk,’ zeide Sophie Leeuwe gedempt, met hangend hoofd, ‘zóó jong! wie had dàt verwacht. En alles ging zoo goed. Maar één ding, u behoeft u niets te verwijten. U heeft zooveel voor haar gedaan.’ Dat had ze. Iedere bezoeker had het haar dien dag ook herhaald en: ‘U is een barmhartige Samaritaan voor haar geweest,’ had Ds. Leeuwe gezegd. Maar ze had haar toch niet liefgehad, hoewel zij haar naaste was geweest - en zij had nooit voor die ziel gebeden, die dien Morgen zoo onverwacht buiten haar bereik was weggeroepen - en met iets onzekers, iets verslagens staarden haar lichtblauwe oogen voor zich uit, in den tuin, waar de kale boomen en struiken wegdoezelden in koud mistige winterschemering. Den geheelen tijd werd Frans verwacht, maar hij kwam niet. Toen het donker was geworden en het licht werd opgestoken, ging juffrouw Adriana naar haar slaapkamer, waar de baker nu ook huisde met het kind, en Kaatje, die het niet uithield alleen in de keuken had er zich met haar breikous bijgevoegd. Zij spraken niet veel die drie vrouwen, die daar wachtten, wachtten, voortdurend luisterend of de bel niet overging. Beneden in het holle huis sloeg de gangklok acht slagen. ‘Nu zal mijnheer niet meer komen,’ verbrak juffrouw Adriana de stilte. ‘Neen,’ zeide Kaatje, en daar lag hardheid in haar fluistertoon. ‘Maar het is nu toch ook te laat.’ Het was de bittere gedachte, die haar alle drie bezighield. De gedachte, dat het eigenlijk niet meer noodig was zich over zijn uitblijven te verontrusten, want zijn vrouw lag niet meer te luisteren naar ieder geluid in huis, en het deed er nu niets meer toe of het nog veel later werd: zij zou zijn stap toch niet meer hooren. Hij kon gerust nog langer laten wachten, hij had het toch al zoo lang gedaan.
Egbert de Vos was uit de Klundert teruggekeerd. | |
[pagina 352]
| |
De van Dijks zouden daar Frans opwachten; hij zelf zou hier aan de haven naar de marktschuit uit Rotterdam uitzien. Maar het uur van aankomst was heel onzeker, de marktschuit had met den wind te rekenen. Juffrouw Adriana, in haar tuinkamer, schrikte op bij iedere bel. Maar eens was het iemand die over de regeling van de begrafenis kwam spreken en toen Santje Boshuysen, die kwam vertellen, dat de boot nog niet in 't zicht was, en zacht bleef praten over de jonge doode, die haar eens verteld had, dat zij juffrouw Adriana toch zoo goed vond, en daarom het kind naar haar wilde noemen. Juffrouw Adriana's geheele gezicht klaarde op. Rose in haar oppervlakkigheid had misschien niet gevoeld het gebrek aan liefde, had toch nog reden tot dankbaarheid gehad. ‘'t Was een goed kind eigenlijk,’ zeide zij verteederd, ‘zij was beter, dan ik dacht. Maar zij had niets geen opvoeding gehad.’ Santje nam op fluistertoon afscheid en ging heen, haar alleen achterlatend in die groote kamer met de stijve stoelen tegen het gebloemd goudleeren behangsel. Het was drie uur. Toen werd er weer gebeld. Snelle, zware voetstappen kwamen de lange gang af, naderend. ‘Dat is hij,’ prevelden haar bleeke lippen. Al het bloed vloeide terug naar haar hart. Bevende rees zij langzaam op uit haar leuningstoel, toen de deur geopend werd. Met verschrikte oogen in het bleeke gezicht, zag zij Frans binnenkomen, achter hem Egbert de Vos, die ernstig neer keek. ‘Ben je daar,’ zeide zij dof. ‘Wat is er toch gebeurd, nicht! ik begrijp er niets van!’ en hij wrong haar hand in de zijne. ‘Ik dacht, dat alles goed was! en nu zei Egbert... dat...’ ‘Het is het... ergste,’ zeide zij zacht. ‘Dat heb ik begrepen. Maar ik begrijp het niet, ik begrijp er niets van. De berichten waren zoo goed.’ ‘Het was heel plotseling. Niemand heeft het voorzien.’ | |
[pagina 353]
| |
‘Als de berichten maar iets anders waren geweest,’ zeide hij wanhopend, ‘dan was ik dadelijk gekomen. Dan had ik alles laten loopen. Maar het was heusch zoo dringend, dat ik naar Haarlem ging. Daar hing zooveel van af.’ Juffrouw Adriana knikte droevig. ‘Als het ook niet anders kòn,’ zeide zij aarzelend. ‘Als ik het maar had kùnnen weten,’ vervolgde hij verward, ‘dan had ik er misschien eerder werk van gemaakt, maar daar was nog een andere betrekking, waarover ik een brief moest krijgen. En ik dacht, ik dacht, ik kan nog heel goed wat in Amsterdam blijven, toen Harms opeens kwam! En toen moest ik nog naar Haarlem, het moest.’ Juffrouw Adriana zweeg. Zij dacht aan Rose, die iederen dag had gewacht op zijn terugkomst en toch nooit aan hem getwijfeld had. ‘Zij had hem lief, zij had hem lief,’ dacht zij, ‘maar hij had geen haast om terug te keeren.’ ‘Nicht,’ smeekte hij, ‘zegt u toch wat. Het is alles zoo vreeselijk. ‘Had ik het alles maar kunnen voorzien! maar ik wist het niet! ik wist het niet.’ Hij had voor zichzelf geleefd. Hij had niet aan zijn vrouw gedacht. Hij was altijd een egoïst geweest. Zijn bittere tranen kwamen nu te laat. Maar zij zeide het niet. Zij dacht opeens aan, wat zij had kunnen weten, en waarnaar zij ook niet gehandeld had. En onzeker richtte haar blik zich op zijn verslagen gezicht:
Het was koud, en sneeuwvlokken dwarrelden neer, toen zij begraven werd, in het kleine afgelegen stadje, zij Rose Liberta, die geboren was op den dag, dat de Bastille viel, die met haar kinderoogen gezien had hoe een koningin naar het schavot werd gereden, en in haar kinderhandjes had geklapt, toen de fakkel der waarheid werd gelegd op het altaar der vrijheid. Zij die altijd gehoord had dat er geen banden meer waren die de menschen | |
[pagina 354]
| |
bonden, dat het alles vrijheid en blijheid was.... Zij werd begraven nog zoo jong zijnde, nadat zij in haar leven gezien had de bleeke zorgen der armoede en nadat liefde en verlangen en smart haar gebonden hadden. Op zonnige zomerdagen had zij in haar rose Empire japonnetje, op haar roode schoentjes met kruisbandjes door de straten gezweefd. Op dezen grauwen buiigen Februaridag werd langzaam haar lijkbaar voortgedragen, gevolgd door een plechtigen stoet familieleden en bekenden, terwijl de klok luidde met zwaren galm.... altijd door.... altijd door.... ver over het wijde water, en ver over het vlakke polderland verkondigend: dat begraven werd die kleine vreemdelinge, die voor het eerst in het stadje verschenen was in haar bonte châle Ternaux en met haar luifelhoed op, en die geworden was de vrouw en de moeder van een ten Oever. | |
II.Een patrouille Fransche soldaten kwam met dreunenden stap door de stille Voorstraat. Kareltje ten Oever, die op de vensterbank zat, drukte zijn rond gezichtje plat tegen de ruit, om ze na te kijken. ‘Papa, papa,’ kweelde hij tegen zich zelf, en toen wat langzamer: ‘Beau soldat!’ ‘'t Is zonde,’ zeide Kaatje, die juist binnen was. ‘Hij denkt, dat zijn vader erbij is’ en langs hem gaande, om de kamer te verlaten: ‘Dacht je dat, lieverd?’ Kareltje knikte uit alle macht, herhalend tegen zich zelf: ‘Papa, papa, beau soldat.’ ‘Karel,’ zeide juffrouw Adriana streng. Hij wendde het blonde hoofd naar haar, een beetje verschrikt. ‘Kom eens hier.’ Gehoorzaam liet hij zich van de vensterbank glijden en kwam naast haar staan. ‘Wat zeide je daar, na: “Papa”’, vroeg zij ernstig, haar breiwerk rustend op haar schoot. | |
[pagina 355]
| |
Hij kneep den mond toe en liet het hoofd hangen. ‘Het is ook heel goed, dat je het niet meer zeggen wilt,’ vervolgde zij even ernstig. ‘Het was Fransch. Van wien heb je dat geleerd?’ ‘Van.... oom Ebbert.’ ‘Ik wil het nooit meer hooren. Je bent een Hollandsche jongen. En daarom moet je ook “vader” zeggen, en niet Papa. Ga nu maar weer spelen.’ Verheugd keerde hij naar zijn vensterbank terug, maar hoe hij ook keek, rechts en links, geen soldaten in kleurige uniformen kwamen de straat weer af, en zich opeens bedenkend, gleed hij weer op den grond, en dribbelde naar de tafel, een flink dik kind in een witte jurk met korte pofmouwtjes. Stralend, met guitige oogen, die hem o! zoo op zijn Fransche moeder deden gelijken, kwam hij met een boek bij zijn nicht staan: ‘Ik nou heel zoet’, verklaarde hij, ‘ik een Hollandsche jongen. Lees!’ Zij legde haar breiwerk neer, en tilde hem op haar schoot. Zij verweet zich zelf altijd, dat zij hem bedierf: ‘Zijn moeder zou het ook gedaan hebben,’ verdedigde Kaatje zich, die het dubbel deed - en nu was dit natuurlijk een dwaze verontschuldiging, want als de een onverstandig zou gedaan hebben, behoeft de andere het niet te doen, maar onwillekeurig dacht zij er toch altijd aan, dat zij in vergelijking van Rose zeker nog streng was, en het was toch hard voor een kind zijn moeder te missen, al was deze wel een Fransche en een juffrouw Luchthart geweest. ‘Waarvan zullen wij lezen?’ vroeg zij. ‘Van het hondje’, zeide hij verrukt. ‘O, zulk een lief hondje!’ en met een glimlach bleef hij luisteren, toen zij voorlas: ‘Hoe dankbaar is mijn kleine hond
Voor beentjes en wat brood.
Hij kwispelstaart, hij loopt in het rond,
En springt op mijnen schoot.
‘Hij -’ | |
[pagina 356]
| |
Maar opeens boog hij zich voorover, haar storend, om beter door het venster te kunnen zien. ‘Tante Santje.’ Ja, het was tante Santje, die iets later binnenstapte, een beetje vierkant in haar blauwe Empirejapon met witte chemisette, tante Santje, met een groote strooien hoed op, die door blauwe linten onder haar kin was vastgestrikt, en waaronder haar blozend gezicht iets heel liefs en jeugdigs had. ‘Weer aan 't versjes leeren!’ zeide zij met een glimlach, want het was algemeen bekend in de Willemstad, dat Karel ten Oever nog vóór zijn derde jaar, gedichtjes van van Alphen wist op te zeggen. ‘Je bent nu zeker al aan den pruimenboom!’ ‘Neen, neen,’ zeide juffrouw Adriana wat haastig, ‘we lazen van het hondje.’ Zij was bijna geheel het kinderboek met hem doorgegaan, maar den pruimenboom had ze nog altijd overgeslagen; zij alleen wist waarom. Kareltje stond tante Santje met groote oogen aan te kijken; toen heel voorzichtig trok hij haar aan haar japon: ‘Tante, tuin,’ zeide hij. Zij lachte: ‘Ja, ik weet het nog wel. Ik zal dadelijk met je meegaan, en dan gaan wij bloemen plukken.’ ‘Voor papa,’ zeide het kind. ‘Neen, je vader is nu bij tante Delia; die komt zoo gauw niet thuis. Of verwacht u hem toch?’ tot juffrouw Adriana. ‘Neen, vooreerst niet. Zijn verlof duurt nog wel eenige dagen. En hij kwam alleen nog maar om afscheid te nemen.’ Maar op dit zelfde uur reed Frans op den weg van de Klundert, terug naar de Willemstad. Zijn verlof was verkort geworden. Hij droeg het officiers-uniform, en hij was bij de van Dijks geweest om afscheid te nemen van zijn moeder vóór hij met troepen trok naar Duitschland. Ruim twee jaar was hij in dienst. De dood van Rosehad hem verbitterd tegen de omstandigheden, die hem gedwongen hadden ver van haar te zijn en had hem onverschillig gemaakt voor de toekomst. Hij verlangde niet vooruit te | |
[pagina 357]
| |
komen, hij verlangde naar afwisseling, naar beweging, en toen de Engelschen in dienzelfden zomer een aanval waagden in Zeeland, had hij opeens zijn betrekking opgegeven en zich aangesloten bij het leger, dat optrok om dien aanval te keeren. Wel diende men onder de Franschen, maar men verdedigde toch nog het ‘Koninkrijk Holland’, en sedert dien tijd was hij in dienst gebleven, reeds haar verscheidene garnizoens overgeplaatst geweest zijnde. Het kind had hij daarom niet bij zich genomen, hij was vrijer in zijn bewegingen, als hij geen huishouden behoefde op te zetten, en nicht Adriana had er zeer op gestaan het bij zich te houden. Het was finantiëel ook een groote tegemoetkoming, dat hij alleen voor zich zelf had te zorgen, want de tijden waren duur. Nederland, gevoegd zijnde bij het groote Keizerrijk, was uitgeschud geworden als een koopman die door roovers is overvallen, en ofschoon het nu als een bedelaar in lompen stond te bibberen, het moest van ieder nieuw verdiend geld een gedeelte afgeven. Het was heel mooi geweest een stuk te worden van het groote machtige geheel en in diens voordeelen te deelen, maar Nederland met zijn vertrapte handel dreigde een verloren, afgelegen stuk te worden, een eenzaam moeras aan het einde der wereld. Frans ten Oever dacht hieraan, toen hij te paard de Willemstad naderde; hij ging niet dadelijk de stad in, maar reed om, de wallen op, om een blik te hebben op het water. De zon daalde stralend, goudglanzend, en onder den wijden blauwen hemel lag blinkend zilverblauw het breede water, als een stil meer, hier en daar een visschersboot zich weerspiegelend in het effen vlak, aan den horizont groene kusten. Die wateren waren geweest vrije Hollandsche wateren, die groene eilanden vrije Hollandsche grond, en hij voelde hoe anders het strijden zou zijn, als hij optrok om die wateren en dien grond te verdedigen. Hij ging omdat hij zijn eed van trouw had gezworen aan den Keizer, omdat het nieuwe en onbekende hem machtig aantrok, omdat er | |
[pagina 358]
| |
scherpheid van blik en dapperheid van daden werden vereischt bij het oorlogvoeren: het was als een spel voor hem. Maar toen hij zich afwendde van het water, en keek naar het stadje achter de groene wallen, dat kleine dappere stadje, dat die wateren moest bewaken en het land verdedigen, toen wenschte hij, dat toch zijn zoon eens den tijd mocht kennen, dat dat land weer zijn eigen souverein zou zijn. ‘In ieder geval, een Hollandsche jongen moet hij worden,’ dacht hij bezorgd, en toen plooide zijn mond zich even tot een glimlach. Nicht Adriana zou er wel niet iets anders van maken. Hij bracht zijn paard naar den Prins en begaf zich naar het huis in de Voorstraat. Het was er koel in de gang bij de zomerwarmte buiten. ‘De juffrouw is in den tuin,’ zeide Kaatje, en toen hij de gang doorliep, werd de tuindeur geopend en voor hem verscheen Santje Boshuysen in haar eenvoudige blauwe japon met den grooten strooien hoed op, en aan haar hand kleine Karel, zijn andere handje vol bloemen, en achter hen lag de groene vredige tuin, waar de zonnestralen dansten tusschen de bladeren der boomen en waar langs de paden bonte bloemen stonden.
Het was een liefelijk beeld van rust en huiselijkheid geweest, en dat beeld ging met hem mee, in zijn ruw soldatenleven. Ook in het volgende jaar, in dat jaar van ellende en ontberingen. Hij dacht er aan toen hij reed door het Poolsche land, en 's avonds als hij zat bij het kampvuur, gedoken in zijn kapotjas, toen hij steeds verder, verder trok de Russische velden in. En hij dacht eraan toen het leger terugging, en hij volgde in die eindelooze sneeuwvlakte, toen hij niet meer schreeuwen kon van pijn en ellende, alleen nog maar liep.... liep.... stom, zonder gedachten, verkleumd, verblind door de sneeuw, die neerdwarrelde op sneeuw, toedekkende, als in plooien van dat sneeuwkleed de lijken van kameraads, die hem voor waren gegaan. Hij liep.... hij liep.... en dacht aan | |
[pagina 359]
| |
dat vredige beeld in de tuindeur met den groenen zonnigen tuin achter zich, en hij zag het in zijn droomen, toen hij weken lang ziek lag in een herbergje in Duitschland, en in de benauwde zomerwarmte verlangde naar de koele gang in het oude huis, met dat beeld van vrede en zonneschijn op den achtergrond. Toen hij na twee jaren terugkwam, waren de bloemen in den tuin verwelkt, en gele bladeren vielen op den natten grond, maar het beeld zelf was niet veranderd: hetzelfde vriendelijke blozende gezicht met de rustige oogen zag hem aan, en het was zijn eigen jongetje dat zijn armen sloeg om zijn hals. Zoo rustig was het in de welbekende voorkamer, als men schemerde, langer dan vroeger, want de kaarsen moesten bespaard worden, en er werd nu ook nooit meer dan één opgestoken. Kleine Karel had er nog nooit meer zien ontsteken, en hij had voor zijn avondeten geen ‘aangekleede’ boterham gekend en in zijn oogen was thee een zeer lichtkleurig vocht met veel water en geen suiker, niet, dat hij het ooit kreeg, maar hij zag nicht het voor zichzelf schenken, en voor tante Santje, als zij kwam, en nu voor vader. Hij hoorde veel praten over oorlog, en over een zekeren keizer Napoleon, die maar een gewone man was, maar die zoo sterk was geweest. Maar nu kon hij niets meer, en dat was erg goed, zei nicht. En toen kwam er een avond, dat in de voorkamer vier kaarsen brandden, vier glinsterende lichten, en dat hij een zak met suikergoed kreeg, en nicht dubbele scheppen thee deed op haar trekpot. ‘Want,’ zei ze, ‘de Prins van Oranje is teruggekomen in ons land, en nu krijgt je vader weer goede tabak, en jij muisjes en rijstenbrei, en wij sterke thee. Je zult eens zien,’ en Kareltjes oogen straalden in het kaarslicht, het was precies Luilekkerland. En toen kwam mijnheer Boshuysen binnen, mijnheer Boshuysen, die een gepoeierde pruik droeg en een zilveren snuifdoos had en tante Santje volgde hem met vader. En nicht drukte hem de hand, en kuste tante | |
[pagina 360]
| |
Santje. Zij keken allen heel gelukkig, en toch plechtig. Kleine Karel voelde, dat er iets bijzonders was. En toen duwde vader hem bij den schouder naar tante Santje toe en zeide: ‘Ik geloof, dat je hem al kent.’ En tante lachte en bukte zich en kuste hem. En toen zei vader: ‘Karel, tante Santje wil voor goed met ons komen wonen, is dat goed?’ En toen keek hij naar al die glimlachende gezichten (ook mijnheer Boshuysen lachte) en naar de vier kaarsen op tafel en de mooie koekjes, die Kaatje gebakken had, het was alles zoo mooi en zoo heerlijk, en met zijn suikerzak in zijn handje geklemd, juichte hij het opeens uit: ‘ja altijd blijven, allemaal bij mekaar.’ Dat niemand ongeloovig zij!
Wat zal, 't geen God beloofd heeft, weren?
Laat ons 't veranderend jaargetij
Dat nooit Zijn trouw verandert, leeren!
las juffrouw Adriana voor zichzelf. Al scheen de koude, in 't luchtgestel
Verstijfd, op geen seizoen te letten,
De zon brak door op Gods bevel
Om 't al in geur en fleur te zetten.
Toen liet zij haar boek rusten. Het werd ook wat donker om te lezen. Ja, de lente was gekomen, dat zag zij aan de groenende boomen van de Voorstraat, en hoewel de avond viel, hoorde zij nog een vogel fluiten, een roepend gefluit, alsof hij om een anderen vogel floot. Maar ook in haar leven had zij het gevoel, dat zij een langen, strengen, mistigen winter was doorgegaan, en dat nu het voorjaar was teruggekomen, met zachtere omstandigheden en nieuwe verwachtingen. De Franschen waren verdwenen, als het ijs uit de slooten, er werd weer op zijn Hollandsch regeerd en Frans was lid geworden van het polderbestuur in de plaats van mijnheer Boshuysen, want hij zou in de stad blijven wonen en al spoedig trouwen. Santje en hij zouden hun intrek nemen bij haar vader. Het beviel juffrouw Adriana zeer | |
[pagina 361]
| |
goed, want het groote huis van de Boshuysen's lag naast het hare, en kleine Karel kon dus nog dagelijks komen inloopen. Den volgenden dag verwachtte zij Mietje al, die met de bruidsdagen bij haar zou logeeren. Het huis in de Landpoortstraat was verhuurd sedert jaren en zij was er nooit meer geweest. Het bestond voor haar nog alleen in haar herinneringen, en zij zuchtte als zij dacht, welke vroolijke uren zij er dikwijls had doorgebracht, en welk een kilheid en somberheid over diezelfde kamers gehangen had, toen de ten Oevers er voor het laatst woonden. De laatste vrouw des huizes, die zij er gekend had, was Rose geweest, Rose op dien grauwen wintermorgen bij haar rookend turfvuur, met haar châle Ternaux om voor de kou. ‘Juffrouw’, kwam opeens Kaatjes stem om de deur, ‘Karel is in bed’. Zij legde dadelijk haar boek op tafel en stond op. Zij was gewoon Kareltje toe te gaan dekken, als hij naar bed was gebracht, en nu dat de tijd zoo opkortte, dat hij bij haar zou zijn, sloeg zij geen enkelen avond over. In de gang zag zij Frans thuiskomen. ‘Gaat u naar boven?’ vroeg hij. ‘Ja, naar Kareltje. Hij is net in bed.’ ‘Dan ga ik nog even mee. Santje wacht me, maar 't is nog wat vroeg.’ Kareltje sliep in nichts groote kamer, waarvan de luiken met het halve maantje bovenin nog niet gesloten waren en waar het vredige avondlicht naar binnen viel. Hij zat heel zoet recht overeind in zijn bedje, en keek om het gele gordijn wie er binnenkwam, zijn blonde haren omlijstend zijn rond gezichtje. ‘Vader ook!’ klonk het verheugd. ‘Ja, vader ook, die kwam eens kijken of je wel zoet was.’ ‘Zal vader me dan toedekken?’ ‘Ja, dat zal hij wel willen doen. Maar eerst je avondgebed, kind’, toen hij al onder de dekens wilde glijden. ‘O ja’. Hij knielde in zijn bedje neer, en vouwde zijn handjes. | |
[pagina 362]
| |
Nicht bleef bij hem staan, maar zijn vader had zich bij het venster teruggetrokken en luisterde - terwijl hij uitkeek over den groenenden tuin. ‘Lieve Heer’, zeide de kinderstem: ‘ik dank U voor uw zorgen en dat vader terug is gekomen, en dat Gij ons van onze vijanden verlost hebt.’ Frans glimlachte even: nicht zou het die Franschen toch nooit vergeven, dat zij gekomen waren! ‘Vergeef ons,’ vervolgde de kinderstem, ‘onze zonden, en wees...’ ‘Ons genadig,’ hielp nicht hem, ‘en vergeef... ook...’ ‘Aan de Franschen,’ kwam Kareltje's stem, ‘en wees...’ ‘Hen ook genadig.’ ‘Hen ook genadig.’ ‘Want wij zijn allen schuldig voor U.’ ‘Schuldig voor u.’ Frans schrikte op en wendde het hoofd om, als om beter te hooren, maar nicht Adriana zag het niet. ‘En bewaar ons allen vannacht,’ bad zij met het kind, ‘Amen.’ ‘Amen,’ herhaalde Kareltje, en dadelijk daarop: ‘Vader!’ ‘Ja, ik kom.’ Met stralende oogen drukte het kind zijn hoofd op het kussen, terwijl zijn vader de dekens instopte. ‘Nicht kan het zeker veel beter,’ lachte hij, maar zijn oogen stonden ernstig; hij dacht aan andere dingen. ‘Neen, u!’ en toen omdat hij nicht vlakbij zag, bezig zijn kleertjes nog wat netter te leggen: ‘Maar nicht doet het ook goed!’ Juffrouw Adriana lachte, terwijl zij de luiken ging sluiten, zoodat alleen door de halve maantjes nog heel flauw een schijnsel zichtbaar was in de donkere kamer, en toen verliet zij met haar neef het vertrek. ‘Ga je naar Santje?’ vroeg zij op het portaal. ‘Ja,’ antwoordde hij afgetrokken. Zij dachten beiden aan hetzelfde op dit oogenblik: | |
[pagina 363]
| |
aan de moeder van het kind, zij, omdat zij dit iederen avond deed, als zij met het kind om eigene vergeving en die der vijanden bad; hij, omdat hij het kind had hooren bidden voor het volk van zijn moeder. Maar zij wisten het niet van elkander. Zwijgend gingen zij achter elkander de trap af; en juffrouw Adriana wist niet, dat toen Frans de deur uitging, daar een verwondering in hem was over de kracht der christelijke liefde, die hij vroeger had willen beoordeelen naar de kerkgang van zijn moeder en zijn nicht, en waarvan hij in jongensachtige drift had gezegd ‘dat hij er nog minder om ging geven.’ Hij had gedacht dat hij er alles van wist; maar hij had ook gedacht, dat hij nicht Adriana geheel doorgrondde... en nu had hij opeens gezien, dat er diepten waren in de menschelijke ziel, waarin een hoogmoedig hart had leer en buigen, en in zijn haatdragendheid had leeren bidden voor hen, die het haatte... diepten, die hij niet peilen kon, en een vage onrust steeg op in zijn binnenste, dat hij misschien altijd bij de oppervlakte der dingen was blijven staan, dat hij uit gemakzucht maar over de dingen was heengegleden... ook over zijn liefde voor Rose en in zijn smart over haar dood... en dat er meer was in den mensch en meer van den mensch geëischt werd... dan hij had willen weten... ‘Wij zijn allen schuldig voor U...’ Het was te donker in de voorkamer om verder te lezen in van Alphen's stichtelijke mengelpoëzie, en juffrouw Adriana in haar eenzaamheid bleef zitten schemeren. Haar gedachten gingen zoo van het een op het ander. Frans had na zijn zwerftochten genoeg gekregen van het soldatenleven, en hij had behoefte gevoeld aan een rustig tehuis. Hij was op weg een degelijk huisvader te worden. En hij was vol ijver als lid van het polderbestuur, en als beheerder van haar goederen. Hij zou zeker nog eens lid van 't gemeentebestuur worden, had Ds. Leeuwe gezegd. Hij ging ook geregeld naar de kerk. Santje was een trouwe kerkgangster, en haar vader was ouderling. En toen in dat stille avonduur heeft nicht Adriana voor hem gebeden, dat hij voor zichzelf naar de kerk mocht | |
[pagina 364]
| |
gaan, en niet om Santje en haar vader en de menschen, want wat gaf het of hij altijd zat in de heerenbank, en later misschien diaken of zelfs ouderling werd gemaakt, en zijn ziel leefde erbuiten? En wat gaf het, of hij een geëerd burger werd, ja misschien eens burgemeester van de Willemstad? Het waren alle dingen die zij eens zoo vurig voor hem begeerd had. Maar wat baat het een mensch zoo hij de gansche wereld gewint, en lijdt schade aan zijn ziel? Want, ach! (en hieraan dacht zij eigenlijk, en zij bad voor hem om genade) ‘wàt zou hij kunnen geven tot lossing van zijn ziel? |