| |
| |
| |
Onze leestafel.
Rudolf Eucken. Einführung in eine Philosophie des Geisteslebens. Leipzig. Quelle und Meyer, 1908.
Dit nieuwe werk van den wijsgeer van Jena loopt, gelijk schier van zelf spreekt, weder op de oude stelling uit, dat er een zelfstandig, den mensch te boven gaand geestesleven moet zijn, waaraan hij steun en bezieling ontleent, zal er van een doel van ons bestaan, van echt menschelijk geluk, van echt menschelijke waardigheid sprake zijn. bl. 81. Zoodanig doel en geluk toch vereischen, dat het leven in den tijd, in zoover het geestelijk gehalte bezit, tot ontplooiing van een eeuwige orde dient, dat dus deze voorbijgaande wereld een onvergankelijke werkelijkheid achter zich heeft.
De juistheid dier stelling zou meer algemeen beseft worden, indien er niet bij velen onzer tijdgenooten onbewuste strijd tusschen denken en handelen bestond. Bij hun denken houden zij zich enkel met de zichtbare wereld bezig en vlieden als metaphysica alles wat buiten hare grenzen ligt; als zij handelen, laten zij begrippen als rede en persoonlijkheid, humaniteit en menschenwaarde gelden en beseffen in hun oppervlakkigheid niet, dat daarmede ‘een nieuwe onzienlijke wereld wordt ingehaald’ l.l. bl. 90.
Uit deze opmerking blijkt reeds, dat enkel het leven, in zijn diepte opgevat, in staat is aan het denken den juisten weg te wijzen. Zelfbezinning is de beste inleiding tot wijsbegeerte. Maar om ons zelf in vollen omvang te leeren kennen moeten wij ons oriënteeren aan de geschiedenis.
De geschiedenis toont ons, dat voortdurend school tegenover school, secte tegenover secte komt te staan. Doch zij toont ons tevens, dat binnen het menschelijk bereik een leven valt, hetwelk boven tegenstellingen verheven is, een leven van wetenschap en kunst, van recht en zedelijkheid, een leven met een eigen inhoud, een eigen drijfkracht, een eigen wettelijkheid, een leven, dat, in den mensch geboren, door den arbeid van duizenden, opgroeit tot een zelfstandige macht, welke, onafhankelijk van grillen en meeningen, tegenover en boven de individuen komt te staan. Wil men dat geestelijk leven tot de sfeer des menschen beperken, dan is het onbegrijpelijk, waar het vandaan komt, onbegrijpelijk, hoe
| |
| |
het met gezag kan zijn bekleed. Het moet uitgaan van het geheel der dingen, het moet de diepste kern der werkelijkheid zijn; enkel indien het alleven, wereldleven is, dat de mensch in een zeker stadium van ontwikkeling als zijn eigen leven leert kennen, hetwelk hij door vrije keuze en naarstigen arbeid als zijn leven in zich tot rijpheid moet brengen, kan de mensch een wereldwezen zijn, een persoonlijkheid, in de diepte van zijn natuur er op aangelegd om zich boven tegenstellingen te verheffen en onder den naam van waarheid en geluk geestelijk zelfbehoud na te jagen.
In vijf achtereenvolgende hoofdstukken, die even zoovele merkwaardige historische tafereelen zijn, schildert Eucken, hoe van de tijden der oude Grieken af tot op den huidigen dag toe, de mensch er naar gestreefd heeft om de tegenstellingen tusschen veelheid en eenheid, tusschen verandering en duurzaamheid (tijd en eeuwigheid), tusschen buiten- en binnenwereld te overwinnen, tevens waarheid en geluk, die elkander dikwijls schijnbaar buitensluiten, zich beiden toe te eigenen. Deze arbeid van het verleden is inleiding tot den arbeid der toekomst; immers de menschheid heeft zich nog niet uitgeleefd.
Daar de problemen der wijsbegeerte telkens in elkander grijpen, heeft de afzonderlijke behandeling, welke hier aan de historie van ieder dier problemen te beurt valt, noodzakelijk ten gevolge, dat soms dezelfde beschouwingen, al zij het dan in een ander verband, in verschillende hoofdstukken terugkeeren. Toch zal niemand, bij de lezing van dit vlot geschreven boek met zijn overrijken inhoud, over eentonigheid klagen. Het is alles belangrijk wat ons hier wordt aangeboden, maar het meest heeft mij getroffen de heldere manier, waarop door Eucken wordt aangetoond, dat, gelijk op zoo menig gebied, ook in de geschiedenis van het denken de verschijning van het Christendom een keerpunt vormt. Zoo neemt de poging om aan eenheid en veelheid beiden recht te laten wedervaren een geheel andere richting bij de christelijke denkers dan bij de antieken. De Godheid, hoe ook ten slotte vergeestelijkt, bleef bij den Griek één met de Schepping, welke door een noodzakelijke uitstraling der albron geacht werd te bestaan. Maar het Christendom, dat een ethische religie is, laat God tot zijne creaturen in een vrije, persoonlijke verhouding staan. Volgens de klassieke voorstelling bevindt zich onze wereld in een normalen toestand, is zij wat zij wezen kan, eischt zij geen ingrijpen van de zijde des menschen, is zij voltooid. De behoefte aan een blijvend houvast is den Griek niet vreemd, maar om niet door den stroom
| |
| |
te worden meegesleurd, is het hem genoeg het vergankelijke als een gelijkenis van het eeuwige te kunnen opvatten. Volgens de Christelijke overtuiging daarentegen is onze wereld erbarmelijk slecht, en kan zij enkel door goddelijke liefde en macht worden in het rechte spoor gebracht. Een hiermede samenhangend verschil is, dat de Griek door zijn denken tot de albron meende te kunnen opklimmen, terwijl volgens het evangelie God in zijn barmhartigheid afdaalde tot den mensch. De individu, die door natuur en maatschappij op hartelooze wijze pleegt behandeld te worden, is thans een wezen van groote waarde, een voorwerp van goddelijke ontferming. Natuurlijk loopt die zienswijze gevaar in een al te menschelijke opvatting van het wezen Gods te ontaarden; het neemt niet weg, dat terwijl bij den Griek zeldzame geestesgaven noodig waren om tot God te naderen, in het Christendom het hemelsche rijk voor de eenvoudigen openstaat. Ook de verhouding tusschen innerlijk en uiterlijk kwam, zooals Eucken aantoont, door het Christendom in een ander licht te staan. Immers dit laatste plaatst een hoogere wereld tegenover die, welke den mensch omringt. De leer, dat er twee werelden zijn, kan het niet loslaten; een monistisch Christendom is een onding, waarin enkel verward denken behagen kan scheppen. Het komt er op aan een transcendente, een hoogere wereld tot ons eigendom te maken. Terwijl dit bij den Griek als een zaak zou gegolden hebben, die den enkeling betreft, is er hier sprake van een allen verbindende innerlijke gemeenschap.
Men bespeurt het: ook volgens Eucken geldt de antithese tusschen paganisme en Christendom. Maar bij hem heeft die antithese een historisch karakter. Paganisten kunnen wij niet meer zijn, want al sluiten we ons nog zoo bij de antieke beschaving aan, een wezenlijk verschil blijft dit, dat de wereld thans niet meer als voltooid, maar als wordende geldt, en dat zij den mensch veel meer tot krachtsinspanning oproept dan de heidensche beschouwing ooit kon doen.
v.d.W.
W.G. van Nouhuys. Boccaccio's Decamerone. Bloemlezing en inleiding. Amsterdam. Maatsch. voor goede en goedk. lectuur. (Uitg L Simons Wereldbibliotheek).
In de inleiding geeft de verdienstelijke vertaler dezer bloemlezing rekenschap van zijn uitgaaf na vroegere Nederlandsche bewerkingen van Boccaccio, en verwijst naar zijn artikel in Groot-Nederland (1907 Maart en April). Natuurlijk is een arbeid als deze
| |
| |
niet uit wetenschappelijk maar uit litterair oogpunt te beschouwen. In dit opzicht schijnt hij mij welgeslaagd, ofschoon tot een diepere litteraire waardeering van dezen auteur meer noodig zou wezen. De enkele novellen hebben slechts anecdotische waarde en geven van den geest des schrijvers niet dan een oppervlakkigen indruk.
Het is inderdaad opmerkelijk hoe talrijk de gezichtspunten zijn waaruit de Decamerone van groot belang is. Men kan de geschiedenis der enkele vertellingen opsporen tot haar oude vormen in de bekende Indische verzamelingen: een studie, waarin men het sedert den arbeid van Benfey, nu ruim een halve eeuw geleden zoover gebracht heeft. Men kan nog dieper gravend, de eenvoudigste formulen der avonturen tot die grondtypen terugbrengen, die de volkenkunde vaak bij de verst uiteenliggende stammen terugvindt. Men kan het gebruik dat latere dichters van de verhalen van Boccaccio gemaakt hebben in 't licht stellen: zoo heeft de heer v.N. met het oog op Lessings Nathan de drie ringen (I. 3) evenzeer opgenomen als 't verhaal der kuische Zinevra (II 9) bron van Shakespere's Cymbeline, terwijl ook Griseldis (X, 10), volgens velen de kroon van Decamerone, niet ontbreekt. Men kan verder Boccacio's verzameling met andere uit den Renaissancetijd vergelijken. Ook op de zeden, het leven en denken, de kunst der dagen waarin hij leefde werpt zijn werk eigenaardig licht. De heer v.N. heeft in zijn inleiding op 't een en ander van 't hier opgesomde gewezen. Wat zijn keus bepaald heeft schemert door: hij heeft zich blijkbaar beijverd, zonder de verhalen die hij gaf te besnoeien, de minder aanstootelijke te kiezen. Hij wenscht niet dat zijn verzameling zal medewerken Decamerone onder de pornografische lectuur te rangschikken. Daarom heeft hij ook wel de geschiedenis der jonge Alaciel, (II, 7), toch in menig opzicht de parel van 't geheel, niet opgenomen.
Het publiek waaronder een ‘wereldbibliotheek’ komt, zal in 't beste geval iets van 't verteltalent (dat ook in de vertaling van v.N. uitkomt) van B. kunnen genieten. Den diepen achtergrond en den geest zal het niet proeven. Men krijgt er niet den indruk van den ernst die onder het licentieuse schuilt, van ‘ce mélange de gouaillerie presque gauloise et de passion italienne, d'enjouement mondain et de gravité philosophique qui le distingue’, van dit ‘cynisme solide comme l'expérience et sérieux comme la vie de ce libre, viril et élégant esprit’ (E. Montégut. La fiancée du roi de Garbe uit: Poètes et artistes de l'Italie).
l.S.
| |
| |
Revue Germanique 4e année. - Paris. F. Alcan 1908.
Van dit ons geregeld toegezonden tijdschrift maak ik met een enkel woord melding, omdat het een aantal opstellen bevat die van literair-historisch belang zijn. Zoo vinden wij in den jaargang die voor ons ligt een geheel No. waarin een vertaling van Chaucer's Canterbury Tales (met inleiding en aanteekeningen) voltooid wordt; verder komen studiën over het Hellenisme bij Göthe en bij Nietzsche, het pantheïsme in de Vlaamsche litteratuur en dat in Engelsche romantiek, Silas Marner e.a. Het tijdschrift verdient stellig zeer de aandacht.
l.S.
Dr. L. Knappert. De opkomst van het Protestantisme in eene Noord-Nederlandsche Stad. Geschiedenis van de Hervorming binnen Leiden van den aanvang tot op het beleg. Leiden. S.C. van Doesburgh, 1908.
In dit aangenaam geschreven boek wordt in alle bijzonderheden medegedeeld wat omtrent de opkomst der hervormingsdenkbeelden uit de schatten van het Leidsche archief viel op te delven. De bijzonderheden zijn wel wat al te uitvoerig weergegeven dan dat het beeld der geheele ontwikkeling den lezer duidelijk voor oogen zou kunnen staan; al die gelijkvormige gevallen van martelaarschap en lijden vermoeien op den duur, al zijn zij ieder op zichzelf dikwijls treffend en goed verteld. De inleiding, die ons het tooneel van het drama moet schetsen, lijdt, ook na de ingrijpende verkorting van de oorspronkelijke in het Leidsch Theologisch Tijdschrift, aan het te veel en te weinig, dat het groote gevaar is van dergelijke samenvatting. Met dat al hebben wij den schrijver te danken voor zijn nauwkeurig en met grooten ijver samengesteld overzicht, dat uitstekend materiaal bijeenbrengt voor de beoorling van het gebeurde in deze stad, waar de bronnen voor zulk een onderzoek zoo ruim vloeien.
P.J.B.
F.D.J. Moorrees. Geschiedenis van het Protestantisme in het prins-bisdom Luik. Rotterdam. Storm Lotz, 1908.
De schrijver van dit populair geschreven boekje, aanvulling van het in 1904 bij Adriani te Leiden verschenen grooter werkje: Geschiedenis der Kerkhervorming in de Zuidelijke Nederlanden, deed een nuttigen arbeid met de beschrijving der lijdensgeschiedenis van het Belgische Protestantisme, dat na de uitvoerig beschreven
| |
| |
gewelddadige onderdrukking in de 16de eeuw zich eerst na 1815 langzaam eenigszins begon te herstellen. Onder de buitengemeen vrijzinnige bepalingen der Grondwet van 1830 is het getal der Protestanten daar te lande meer dan 6 maal vergroot, terwijl de geheele bevolking slechts 21/2 maal vergroot is; de protestantsche kerkgenootschappen kunnen in dien tijd wijzen op niet minder dan 15000 bekeerlingen onder het geheel van nog geen 50000 Protestanten, een ‘klein kuddeke’ nog maar onder de 7 millioen Belgen.
P.J.B.
Na vijftig jaren. Gedenkboek van de Nederlandsche Zendingsvereeniging, door Ds. H.J. Rooseboom, voorzitter van het Hoofdbestuur (Rotterdam, 1908.)
Dit gedenkboek, fraai gedrukt en geïllustreerd, geeft een gunstig getuigenis van den ernst en de toewijding, waarmede de Nederlandsche Zendingsvereeniging gedurende eene halve eeuw haar werk heeft verricht.
Indien wij ons ééne aanmerking mogen veroorloven, - eene enkele maal vervalt de samensteller te zeer in bijzonderheden. Wij doelen in 't bijzonder op bl. 27-30, waar uiting wordt gegeven aan grieven tegen een lang overleden persoon - den schoonzoon van eene zeer begaafde schilderes van Indische bloemen en vruchten - die zich dus niet meer kan verdedigen. O.i. ware de vermelding van het feit, dat de eerste zendelingen bij hun tocht naar Bandoeng voor een paar honderd gulden meenden bedrogen te zijn, bij deze gelegenheid beter in de pen gebleven; er moet eenmaal een tijd komen, dat men zulke dingen vergeet, of althans er niet meer over spreekt.
Zooals bekend, werkt de Nederlandsche Zendingsvereeniging uitsluitend in West-Java, onder Mohammedanen en Chineezen. De Heer Rooseboom geeft, na de geschiedenis der vereeciging in het algemeen, eene uitvoerige beschrijving van het ontstaan der verschillende zendingsposten, thans tien in getal; van den arbeid, daar door de zendelingen verricht; van de methoden, bij dien arbeid gevolgd, - van de teleurstellingen die ondervonden, van de overwinningen die behaald werden.
Het is, alles samen genomen, belangwekkende lectuur. Niet het minst het laatste hoofdstuk, waarin als het ware de balans wordt opgemaakt, en dat ons aantoont hoe thans de - laat ons hopen, stevige! - grondslagen voor den verderen zendingsarbeid zijn gelegd.
E.B.K
| |
| |
Mr W. de Veer. Chineezen onder Eollandsche vlag... Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel. 1908.
De Heer de Veer heeft eene studie gemaakt van al wat de Chineezen betreft, en de uitkomsten dier studie in een - voor zoover wij durven oordeelen - zeer lezenswaard boek neergelegd.
Ongelukkig heeft hij - uit gemis aan auteursroutine? - verzuimd dat boek van eene inhoudsopgave te voorzien, zoodat de lezer zelf, al lezende, moet ontdekken waarover de schrijver al zoo handelt. Om onze lezers in dat opzicht te gemoet te komen, deelen wij hier mede dat hij het - na eene inleiding - achtereenvolgens heeft over: De Chineezen in onze Oost (bl. 1); schets van de Chineesche geschiedenis (bl 67); de Chineesche samenleving: 1. de godsdienst (bl. 124), 2. familieverband (bl. 154), 3. doodenverzorging (bl 207), 4. de regeering en hare ambtenaren (bl. 230), 5. rechtspraak (bl. 247); China en Europa: 1. Eerste aanraking tusschen Oost en West (hl. 268), 2. de zendelingen (bl. 282), 3. de tractaathavens (bl. 308); persoonlijke indrukken (bl. 348)
Zooals men ziet, - verscheidenheid genoeg... en, wel beschouwd, voor één boek te veel. En, laat ons dit er dadelijk bijzeggen, het is, door zijne lange zinnen en noodelooze uitweidingen, ook meermalen zwaar op de hand; zinnen van 20 en meer regels zijn geen zeldzaamheid. Maar wie eenmaal daarover heen is, kan, naar onze meening, veel uit het het boek leeren; ook wanneer, als ter loops, onderwerpen worden aangeroerd die met de Chineezen niet in het minste verband staan
Wat zullen onze z.g. ‘anti-imperialisten’ zeggen van wat de heer de Veer, uit persoonlijke ondervinding sprekende, b.v. mededeelt (bl XIII) van ‘de barbaarsche gezagvoering van de thans gelukkig van hun troon beroofde vorsten van Gowa.. Een kanker voor hunne onderdanen waren zij... het was uit eigenbelang, maar tevens in dat der menschheid, dat wij hier en elders met geweld optraden’...? Wat zullen zij kunnen aanvoeren tegen deze verdediging van het bestuursbeleid der laatste jaren (bl. XIV): ‘Met exploitatie zonder meer, laat zich het verwaarloozen, het buiten werking laten van geheele streken uitstekend verdedigen... maar het ethisch doel, dat thans onze daden beheerscht, drijft ons ook daar, waar geene baten te verwachten zijn. Ter wille van ons zelf, ter wille van de onder ons gezag gebrachten, ter wille onzer internationale betrekkingen, maar bovenal ter wille van de toekomst
| |
| |
van Indië, opdat ook hier uit den chaos de steunpunten voor recht en orde worden opgeheven en bevestigd.’
Wij behoeven wel niet te verklaren, dat wij het met deze opvatting van onze taak in Indië geheel eens zijn; het Nederlandsch gezag doet zijn plicht niet, wanneer het in de zoo verwaarloosde streken, waar de volken er zijn om de vorsten en de talrijke vorstentelgen, waar een menschenleven niet geacht wordt, waar vaak slavenhandel bloeit, niet de leiding op zich neemt. Ziet, hoe nu reeds kan gesproken worden van veel verbeterde toestanden in Djambi, in Zuid- en Oost-Borneo, op Celebes, op Bali en Lombok, op Ceram, op Timor, enz.! De bevolking herademt, nu wij ons niet meer tevreden stellen met een schijngezag, maar ons werkelijk doen gelden, allermeest te haren bate
nbsp;
Doch het werk van Mr. de Veer handelt in hoofdzaak over de Chineezen, die hij, o.i. terecht, tegen velerlei aanvallen verdedigt. Het werd in vroegere jaren veelvuldig gezegd: de slimmere Chinees is de bloedzuiger van den Javaan, - maar men vergat dat ons bestuur hem, door het verfoeilijk stelsel van verpachtingen, tot bloedzuiger maakte. Was het niet zuiver menschelijk, zou een Europeesch pachter (men denke aan de Fermiers généraux in het Frankrijk van de 18e eeuw) anders gehandeld hebben dan de Chineesche pachter deed: de bevolking exploiteeren om de hoog opgedreven pachtsommen te kunnen betalen en nog zooveel mogelijk winst over te houden? Onze fiscus dreef hem bij voortduring in die richting, en het heeft moeite genoeg gekost, daarin verandering te brengen!
Dit kwaad, kan men zeggen, is thans van de baan; in beginsel geheel, in de praktijk voor het grootste deel. De Chineesche pachters en hunne handlangers nemen niet langer de eenerzijds sterk bevoordeelde, anderzijds verachte stelling in van voorheen; de Chineezen zijn nu geworden wat zij altijd hadden moeten zijn: immigranten, die het in Indië beter hebben dan in hun eigen vaderland, en dit - wanneer zij goed behandeld worden - ook waardeeren.
Wat nu die goede behandeling betreft, inderdaad hebben zij in het verleden verschillende redenen tot klagen gehad, en het besef daarvan is ontegenzeggelijk in de laatste jaren levendiger geworden; wij hebben hen niet opgenomen in de Indische gemeenschap, maar bleven ook hunne afstammelingen als vreemdelingen beschouwen. Was dat in de tijden der O. I Compagnie te verklaren, - in onze dagen is dat toch niet meer te verdedigen
| |
| |
In ons eigen land is de volkskracht belangrijk verhoogd door de immigratie van vreemdelingen; maar hunne kinderen en kleinkinderen voelden zich in den volsten zin des woords Nederlanders. Was er ooit - ieder zal in zijne omgeving voorbeelden kunnen opnoemen, wij wijzen slechts op één - was er ooit oprechter Nederlander, bezield met liefde voor ons Vorstenhuis en ons Volk, dan wijlen het kamerlid Mr. Farncombe Sanders, wiens vader toch een Engelschman was?
Iets dergelijks heeft men tot nu toe, helaas, in Indië niet gewild: de afstammelingen der Chineesche immigranten staan niet gelijk met andere in Indië geboren personen, maar worden gedwongen steeds Chineezen te blijven; zij hebben geen andere reden dan eigenbelang, om trouw te blijven aan ons bestuur.
Men begrijpt toch, dat ons eigenbelang er toe moet leiden, een anderen weg in te slaan!
Mr. de Veer wijst duidelijk aan; welke rechtmatige grieven de Chineezen in onze Oost kunnen doen gelden, en op welke wijze daaraan, liefst spoedig, een einde kan worden gemaakt. Het oogenblik is gekomen, zegt hij (bl. 47) ‘hen te emancipeeren! Of... gij kweekt verbitterde onderdanen, waar gij goede kondt hebben’.
nbsp;
Onze aankondiging is reeds veel te lang geworden, en wij moeten er daarom van af zien, hier verder bij de beschouwingen van Mr. de Veer stil te staan, - hoe aanlokkelijk dit anders ook wezen zou Want... het blijkt óók uit het laatste hoofdstuk, de schrijver heeft met onpartijdigheid rondgekeken, en wat hij zegt verdient zeker de aandacht van onze Staatslieden. Moge het daaraan niet ontbreken!
E.B.K.
Gr. van Hulzen. Zwitserland. Indrukken en Beschrijvingen. Zeist. Meindert Boogaerdt Jun., 1908.
Een aardig boekje - tenminste als men er niet meer van vraagt dan het belooft in zijn tweeden titel: Indrukken en Beschrijvingen. Want het geeft geen samenvattende beschrijving van wat een reiziger in Zwitserland behoort te zien, noch minder gewenschte informaties voor reislustigen naar Zwitserland, maar wel aardige apartjes en origineele kiekjes, zooals goede, buitenlandsche dagbladcorrespondenten die wel eens geven van vacantie-uitstapjes of van nationale feesten, waar touristen ontbreken. De schrijver is zoo vaak en zoo lang in Zwitserland geweest dat hij er van kan vertellen als van zijn tweede tehuis, en dit geeft aan zijn meestal
| |
| |
sobere en toch kleurige Beschrijvingen iets echts, en soms verrassends. Zoo is verrassend wat hij vertelt van die Historische Stadjes en Stedekens - een der 6 schetsen, waaruit 't bundeltje bestaat - waar de touristen langs vliegen in hun sneltreinen, en die toch zoo mooi zijn. En de Indrukken? Deze zijn zeer persoonlijke uitingen van den mensch Van Hulzen, als zoodanig zeker echte indrukken van een openhartig mensch, die dan tengevolge dezer openhartigheid den lezer meer of minder sympathiek is. In 't algemeen kan men zeggen dat de schrijver hier zijn vaderland niet vergeet en voortdurend vergelijkingen maakt, waarbij de Zwitsers er beter afkomen dan de Nederlanders. Over bizonderheden moet men zwijgen, tenzij de kriticus zijn kritiek geeft als zuiver persoonlijke. Zoo zijn mij de schetsen Bloemenspelen en Nationaal Schietfeest aangenamer dan Religieuze Spelen, waarin ik mis de ervaring der religieuze realiteiten, waarvan deze spelen een uitbeelding geven. Toch moet ik erkennen dat dit gemis minder hinderlijk is dan dat nog hinderlijker gepronk met mode- of salonmystiek - hoewel het gemis blijft, en het boekje mij rijker zou zijn zonder deze schets. Zoo zou ik meer kunnen noemen, maar mijn eindindruk blijft: een aardig boekje, als men er niet meer van vraagt dan het belooft.
G.F.H.
F. Schmidt-Degener. Adriaen Brouwer en de ontwikkeling zijner kunst. Amsterdam. L.J. Veen, MCMVIII.
Gewoonlijk gold Adriaen Brouwer voor den losbol, den dollen compère onder de oud-Hollandsche schilders, voor den typischen luchthartigen broeder van het lustige St.-Lucas-gilde, hij nog veel meer dan zijn tijdgenooten Jan Steen en Ostade. En daarom kon nauwelijks zijn naam genoemd worden, of daar kwamen de anecdoten - stichtelijke als zijn ‘ontdekking’ door Frans Hals e.d., waaruit J.G. Kramer onlangs nog een aardig jongensboek samenstelde; ook onstichtelijke, vooral door Houbraken opgedischt, later door Immerzeel en Kramm naverteld of tegengesproken, altijd echter met dit gevolg dat het anecdotieke van Brouwer's figuur het artistieke overwoekerde.
Daaraan heeft deze mooie monografie van den kundigen directeur van ons Boymans-museum voorgoed een einde gemaakt. Natuurlijk ontkent hij niet dat het zigeunersbestaan dit geniale leven heeft ontredderd; evenmin dat de in Brouwer's tijd nieuwe hartstochten voor brandewijn en opiumachtige tabak - zoodat de overheid de ‘Toeback-drinckers’ met galg of neus-afsnijden be- | |
| |
strafte, en Paus Urbanus VIII ze in den kerkban deed - ook zijn leven hebben verwoest. Maar daarnaast, daarboven verklaart hij de ontwikkeling van dezen jongen van Oudenaarde en leerling van Breughel tot den zelfstandigen schilder, die Frans Hals ook veel gaf als hij van hem leerde. En laat zien hoe Brouwer met zijn doorschijnend glacis, zijn zeldzaam-atmosfeerig clair-obscuur en zijn sobere kleur-harmonieën van die tabakskitten vol drinkebroers meesterstukjes wist te maken, die wij, helaas, vooral in de Pinacotheek te München kunnen bewonderen. Doch vooral gevoelen wij het gemis van goede Brouwers in onze musea, als zijn jongste biograaf ons door zijn beschrijving en prachtige reproducties in geestdrift brengt voor Brouwer's landschappen. ‘Nooit is Brouwer oorspronkelijker geweest en meer zijn tijd vooruit, dan in deze landschappen... En geen enkel landschapschilder, zelfs niet de groote Ruysdael, heeft zoo duidelijk sprekend zijn eigen gevoel weten te leggen in de natuur. Rembrandt alleen komt hierin Brouwer gelijk.’ Deze stoute stellingen worden zoo goed bewezen, dat we zijn slotvraag beamen: ‘Is 't noodig te herhalen dat de landschapskunst nooit meer iets dergelijks, - nooit zoo iets fel aangrijpends heeft voortgebracht’ (bl. 41)?
Doch waar we den wrevel niet kunnen onderdrukken dat we dit wonderwerk alleen in 't buitenland kunnen zien, blijven we Brouwer's jongsten biograaf dankbaar, dat hij ons daarop zoo uitdrukkelijk wees. En vinden het dubbel te betreuren dat een zoo machtig talent als Brouwer zich in den eersten bloei zijner jeugd in den dood heeft gejaagd door zijn losbandigheid.
G F H.
Over van Alphen's Kindergedichtjes. Bijdrage tot de kennis van de opvoeding hier te lande in de 18e eeuw, door Dr. H. Pomes. Met een portret en 32 Illustraties. Rotterdam. Brusse.
Over van Alphen-waardeering kan ieder van ons, ouderen, een eigen boek schrijven, een stuk auto-biografie, eene bijdrage tot de kennis van de zeer heterogene elementen uit welke ons eigen aesthetisch oordeel en onze methode van aannemen en verwerpen worden opgebouwd. Klanken uit onze jeugd, het eerst gehoord uit een' mond die thans voor altijd is gesloten, wijsjes, het eerst gezongen in het kinderkoor der school, die we nooit zóó lief hebben gehad als nu ze bijkans een halve eeuw achter ons ligt, houtsneêplaatjes, door de intense belangstelling van onze opmerkzame kinderoogen in die mate verlevendigd en verlucht, dat wij 't nog heden niet verdragen kunnen, indien men ze als misteekend en
| |
| |
grof ter zijde schuift... wie zal beslissen, hoeveel van dit alles, dat feitelijk buiten de ‘Gedichtjes’ ligt, medewerkt tot onze ondanks alles nog zoo sterke sympathie voor Mr. Hieronymus?
Ook Dr. Pomes wil in dezen niet beslissen, al zal den opmerkzamen lezers van zijn zeer onderhoudend geschreven boek niet ontgaan dat de schrijver niet in de gelegenheid is geweest zijne allereerste kinderliefde aan van Alphen's Gedichtjes te geven. Maar de heer Pomes deed beter, dan een literair oordeel vellen. Niet in de aesthetische waardeering, door hem van van Alphen's arbeid gegeven, zoeke men dan ook de hoofdbeteekenis van zijn boek. Voor paedagogen is het in de eerste plaats geschreven; of liever voor ieder, die gelooft dat het er bij de opvoeding onzer kinderen nog op aankomt, hoe vast onze eigene beginselen zijn gegrond in onze moreele en religieuze overtuigingen. Dat besef heeft in het nadenken van den schrijver de ‘van Alphen-questie’ gemaakt tot een vraagstuk van gansch andere afmeting dan die eener literaire vraag; hij wil onderzoeken, ‘niet welke waarde die gedichten hebben voor ons, menschen uit de twintigste eeuw; maar wat ze geweest zijn voor vroegere geslachten, aan welke eigenschappen ze hunne ongeëvenaarde populariteit te danken hebben gehad.’
Tot volledige beantwoording van de aldus gestelde vraag zou men feitelijk nog over veel meer materiaal moeten beschikken dan den schrijver ten dienste stond. Dr. Pomes erkent dit zelf en noemt zijn boek bescheidenlijk eene ‘bijdrage’. Maar die bijdrage is goed gedocumenteerd en - wat niet iedermans werk is - goed in elkaar gezet. Eerst wordt in een inleidend hoofdstuk, dat ‘op oorspronkelijkheid geen aanspraak maakt,’ als ter verlevendiging van verschillende groepen op den achtergrond een drietal bekende personen vluchtig, maar niet onduidelijk, geschetst: Locke, Jean Jacques Rousseau en vooral Basedow met zijn merkwaardig Philanthropinum - tempel van den redelijken godsdienst -; daarna vult zich in het tweede hoofdstuk het tooneel, door vollediger kenschetsing van den gang der denkbeelden over opvoeding in ons eigen vaderland: twee scherp gescheiden groepen, die van de strenge rechtzinnigheid en die van de natuurlijke religie.
Boeiender nog wordt Dr. Pomes' boek in het derde hoofdstuk, wanneer hij uit al de verschillende leer- en kinderboeken in de achttiende eeuw vóór 1778 in gebruik, diegene ter vergelijking bijeenbrengt, die dienen kunnen om de onmiddellijke en algemeene populariteit van van Alphen's in het genoemde jaar verschenen kindergedichtjes begrijpelijk te maken: de Haneboeken, de Trap
| |
| |
der Jeugd, het Klein-Woordenboek, en vele dergelijke allermerkwaardigste en aan de meesten onzer volkomen onbekende werkjes. Geleid door eene piëteit voor kinderboeken, die de lezers niet minder tot aandachtig lezen stemt dan zulks de met zorg gekozen citaten zelf doen, vergezelt hier de schrijver het achttiende-eeuwsche kind op zijn niet zelden zeer duisteren schoolweg. De onbegrijpelijkheid, de leerstelligheid, de volstrekte afwezigheid van alle streven naar het vatten van den kindertoon doen hem noch de eerlijke vroomheid van sommige dezer berijmde lessen, noch het langzaam naderen tot meerdere natuurlijkheid in de latere boekjes voorbij zien. Zijn schets van kinderbijbels en ‘stichtelijke verhalen’, verlevendigd door zeer gelukkig gekozen voorbeelden van ‘prentverbeelding’, is inderdaad wel geschikt om te leiden tot deze conclusie (p. 107) ‘dat de toenmalige opvoeders 't kind met andere oogen beschouwden dan latere geslachten. Niet het kind zagen ze onder alle omstandigheden in den jongen of het meisje, dat ze wilden onderrichten. De jonge mensch van 't oogenblik vertegenwoordigde in hun oog meer den volwassene van later...’ En des schrijvers conclusie legt ons, ondanks de krasse voorbeelden die hij geeft van deze eenzijdige zienswijze, telkens toch ook - misschien niet tegen zijne bedoeling - deze vraag op de lippen: Hadden deze achttiende-eeuwsche opvoeders niet misschien in één opzicht beter inzicht dan wij? Zou menig diepzinnig woord niet daardoor op onzen manlijken leeftijd tot vollen ernst in ons zijn gerijpt, omdat het in den ongerepten akker onzer kinderziel nederlegd; door onze gehoorzame kindermemorie werd bewaard in een tijd toen het ons verstand - ons ontledend verstand! - verre teboven ging?
Het zijn dergelijke vragen, of bij ons zelf rijzend of door den schrijver gesteld, die een doorgaande belangstelling wekken bij de lectuur der hoofdstukken aan van Alphen zelven gewijd. Hier ook is het den Heer Pomes bovenal te doen om eene ‘historische’ beschouwing, hetgeen bij een man zoo open van oog en oor als hij is, zeer zeker niet synoniem is met eene ‘kleurlooze’ voorstelling. Om de vraag te beantwoorden, ‘hoe van Alphen dacht over God en de wereld’, om den weg op te sporen ‘waarlangs hij het jonge kind wou leiden tot godsdienst en zedelijkheid,’ schetst hij in een regelmatig systeem des dichters opvatting van de verhouding van den mensch tot God, van de verhouding tusschen ouders en kinderen, van de verhouding tusschen kinderen onderling, van natuurwaardeering, enz. enz.
Een beetje zwaarwichtig lijkt zulk een schema wel; men denkt
| |
| |
eer aan eene ‘Homerische Theologie’ of eene ‘Ethik des Aischylos’ dan aan van Alphen's kleinen bundel; en iets te wijdloopig wordt een schrijver allicht, wanneer hij ook de meest gewone meeningen van den kinderdichter aldus gaat schematizeeren. Toch heeft die systematiek haar nut. Zij stelt Dr. Pomes, die bij dezen ontledingsarbeid nergens zijne warme liefde voor den dichter onder de historische onpartijdigheid doet schuil gaan, in staat, nauwkeurig de lijnen te trekken die uit de ‘Geestelijke Queeckerijen’, de ‘Spiegels der jeugd’, de kinderbijbels, de ‘Zedelijke tooneelspellen’ leiden tot van Alphen, zij helpt hem om de uiterlijke eigenschappen (vorm, woordkeus, taal en zinsbouw) in het ware licht te stellen, en draagt eindelijk bij om ook met volledigheid aan te toonen, wat wij minder nauwkeurig allen wisten, dat van Alphen veel te danken had - en veel dankte - aan de Duitsche dichters Weisze en Burmann.
Onze aankondiging zou te lang worden, indien wij geen weerstand boden aan onze neiging om tot bevestiging van het hier boven gezegde eene enkele bladzijde te citeeren. Laten wij mogen volstaan met de verzekering dat voor ieder die belang stelt in onze poëzie en in onze kinderen de lectuur van Dr. Pomes' boek èn genotvol èn nuttig is.
K.K.
Volker. Rijmlooze Verzen. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
De vraag, of de zuiver quantiteerende rhythmen der Grieksche en Romeinsche lyriek, welke, met veronachtzaming van het woordaccent, uit de regelmatige afwisseling van lange en korte klanken hare verscadence opbouwt, d.i. dus de vraag of Asclepiadeeën en Sapphici, Alcaïsche en Anacreonteïsche strofen ook nog toegang hebben tot onze moderne poëzie, wordt van de eene zijde met hartstocht ontkennend, van den anderen kant met vernuft bevestigend beantwoord. Volker theoretizeert in dezen niet, maar geeft in een bundeltje, dat even bescheiden is als zijne eigene anonymiteit, een practisch antwoord. ‘Ziehier’ - zoo schijnt hij door ons deze rijmlooze verzen voor te leggen tot ons te spreken - ‘zie hier de materie waarbij ik de oude lyriek zou willen volgen: wanneer ik een landschap met koeien, van Willem Maris afgezien, fijn wil etsen:
Aan den drassigen vlietkant staan
Tot de knieën in 't kroos, vroom de rundren bijeen.
Langs hun schonken en lendnen glijdt
Teer met strepen van wit, 't zilverig glanzende licht.
| |
| |
of wanneer Horatius' fijn geciseleerde strofen mij prikkelen tot wedijver en ik den geestigen epicurist niet vertolken doch nazingen wil:
Dien ik u toedrink, thans nu met gestrekte
Handen weer vriendschap tot mij kwam in 't huis mij
Liever om 't komen en om veel herinnering
Bergen beschut voor koude en bitse winden
of ook, zoo vaak de storm van hartstocht en bitterheid is gaan liggen in mijn gemoed en de herinnering zich heeft geëffend tot een tafreel, verstaanbaar voor het koel nadenkend verstand:
Wie met zoekenden blik in uwer oogen grond
Heeft gespeurd naar zijn ziel, die aan zijn borst ontvlood,
Drage zonder een klacht, zonder een woord van leed
Alles wat hem is opgeleid.
Ik erken niet slechts het recht van bestaan dezer zeer intellectueel behandelde, maar daarom geenszins louter verstandelijke dichtkunst, doch voel zelfs sympathie zoowel voor de strenge tucht die hier sterke gemoedsaandoeningen dwingt in de kluisters eener veeleischende rhythmiek, als voor de hulde door navolging aan de klassieke dichters gebracht; het is geen geringe verdienste den toon der Horatiaansche strofe te doen doorklinken in een eigen gedicht, zooals Volker niet zelden doet. Maar - zal in onze niet op quantiteit doch op woordaccent gebouwde dichtkunst ooit de weerklank der Horatiaansche rhythmen kenbaar zijn, niet slechts voor het tellende oog maar ook voor het luisterende oor, dan moet, gedragen door den wislenden nadruk der sylben, de cadence, die immers alles is waar 't rijm ontbreekt, met volkomene zuiverheid worden bewaard. Als men het bovenaangehaalde lied van Volker leest volgens de rhythmische scansie der sapphische strofe, welke het imiteert, dan krijgt men den volgenden, metrischen horreur:
Dien ik u toedrink, thans nu met gestrekte
Handen weer vriendschap tot mij kwam in 't huis mij
Liever om 't komen en om veel herinring. enz.
Ik weet wel: men kan deze verzen ook anders, met niet onwelluidende cadence aldus voordragen:
Dien ik u toedrink, thans nu met gestrekte enz.
maar wie zoo scandeert, verloochent den versus sapphicus.
| |
| |
Het hier door mij aangeduide bezwaar geldt voornamelijk Volker's lyrische metriek. Vergis ik me niet, dan staat ons het gebruik in de epische en elegische maten meer ruimte van beweging toe. Dat gevoelt ook Volker wel. De behandeling der dactylische en spomdeïsche ‘hexameters’ en ‘pentameters’ valt hem niet al te zwaar; trouwens de vrijheid, die wij, modernen plegen te nemen in het nu eens kort dan weer lang lezen eener niet door den toon getroffen lettergreep, geeft bij het dichten van hexameters een groot gemak. Maar de pentameter met zijn gebroken voet blijft lastig. En al geeft Volker niet dikwijls aanleiding tot de zuchtende, parodie: ‘Aber die Pentameter sind noch viel abscheulicher’, de lezers zelf kunnen oordeelen hoeveel moeite de vijfvoeters hem hebben gekost, indien zij de elegieën luid voorlezen. Maar dan mogen zij ook niet nalaten in de 12de elegie die zacht gestemde en wèl overdachte hulde aan Vergilius te lezen - ons welkomer naarmate de daarin uitgedrukte erkentelijkheid zeldzamer is - die aldus begint:
Oude liefde van 't hart, mijn heimwee en troost onder zorgen,
Bron van 't welluidenste woord, zanger met de oogen van vrêe,
Eeuwige stroom van klaarheid en rust, waarin zich weerspieglen
Sterren en steden en woud, toekomst en thans en verlêen,
Gij die zongt de natuur en den moeilijken arbeid der menschen
Die bij Iliums gloed Rome op nieuw hebt gebouwd,
Godlijke, bij wien alles werd klank, bij wien alles werd schoonheid,
Wien de polsslag van 't bloed dreef de rhythmen van 't lied,
Neem verheerlijkte aan mijn dankbare sterflijke woorden,
Wees om mijn liefde geneigd, gij die het sterven niet kent.
K.K.
E.H. du Quesne-van Grogh. Volkslied en Volksdicht. Baarn. J.F. van de Ven.
De verzamelaarster en vertaalster der hier naar vrije keuze bijeengebrachte Volksliederen spreekt in hare inleiding met zoo warme liefde over het volkslied, zij heeft zoo hooge waardeering voor de oorspronkelijkheid, de ongeveinsdheid, den hartstocht van deze poëzie, dat men niets liever zou doen dan ook haren overzettingsarbeid met sympathie verwelkomen. Maar het is bekend, hoe licht de volksliederen, als men wil ‘bewerken’, hunne naïeve schoonheid verliezen; zij zijn als de veldbloemen die verwelken als men ze in de hand neemt. Eene buitengewone, dichterlijke begaafdheid, een zeer zeldzaam meesterschap over de taal en een uiterst fijn gevoel voor de scheidingslijnen tusschen het naïeve en het onnoozele
| |
| |
zijn er noodig, wil men met eenige kans op succes hier den altijd hachelijken vertalingsarbeid ondernemen. Zal ik eerlijk mijne meening zeggen, dan moet ik bekennen, dat het mij eenige inspanning heeft gekost in Mevrouw du Quesne's bundel ter kenschetsing der door haar verzamelde poëzie één eenigszins bevredigend voorbeeld te vinden. Nu eens hapert het rijm, dan stokt de maat, een andermaal is de zinsbouw gestoord - soms ook zeker wel het liedje zelf in een geheel nieuw, niet zoo bekoorlijk-eenvoudig, kleed gestoken. Zoo geloof ik gaarne, dat wèl de oorspronkelijke toon bewaard bleef in het liedje ‘van een Boertje, dat niet werken wilde’:
Zijn er je schuren ter helft maar gevuld,
Werden je paarden verkocht soms voor schuld,
Weet je geen tijd; van geen maand of geen uur,
Rook je je pijpje zoo leeg bij 't vuur,
Buurtje, ik zeg je, wordt wakker!
Maar, ach, wat werd er van Robert Burns, over wiens leven en werken de schrijfster toch met zoo groote liefde spreekt?
Oh, saw ye my dear, my Phely?
Oh, saw ye my dear, my Phely?
She's down i' the grove, she's wi' a new love,
She winna come hame to her Willy.
What says she, my dearest, my Phely?
What says she, my dearest, my Phely?
She lets thee to wit that she has thee forgot,
And for ever disowns thee, her Willy.
Oh, had I ne'er seen thee, my Phely!
Oh, had I ne'er seen thee, my Phely!
As light as the air, and fause as thou's fair -
Thou's broken the heart o' thy Willy.
Bijna aarzel ik de vertaling van Mevrouw du Quesne hieronder te schrijven. In ieder geval kan ik niet besluiten met schoolmeesters-eerlijkheid streepjes te zetten onder de plaatsen waar door bijvoeging en weglating, door verstoring van den treurenden rhythmus, en door tal van andere verzuimen al datgene te loor ging, wat dit aangrijpende liedje juist tot een volkslied maakt.
O, zaagt ge Mary, mijn liefste?
O, zaagt ge Mary, mijn liefste?
In 't eind van de laan. -
Die Mary, mijn dartelo vlinder!
| |
| |
Wat zei u Mary, mijn liefste?
Wat zei u Mary, mijn liefste?
Dat zij niets van uw liefde wil weten. -
O, zag ik haar nooit te voren!
O, zag ik haar nooit te voren!
Zij is schoon, maar valsch,
Mijn hart heeft gebroken haar lief gezicht,
De oogen van Mary, haar liefste.
Zelfs al had Burns aan zijn vertolkster dat ‘wand'len in 't eind van de laan’ en dien ‘dartelen vlinder’ vergeven, ik betwijfel of hij haar ooit had kunnen vergeven, wat zij met zijn snerpend klagenden slotregel gedaan heeft.
K.K.
Dr. Edv. Lehmann. Mystiek, Heidensche en Christelijke. Naar het Deensch door J.E. van der Waals. Utrecht. H. Honig, 1908.
‘Als al het mystieke mystiek was’.... Zoo begint dit werk. Ja.... als. Als er eens gezonde denkbeelden aangaande mystiek heerschten, dan zou dit artikel minder vervalscht worden, dan zou 't minder schade aanrichten. Welnu: ik ken geen werk beter geschikt om zulke gezonde denkbeelden ingang te verschaffen. Dr. Edv. Lehmann is een geleerde van de uitgebreidste kennis, beide in ‘heidensche en christelijke’ litteratuur; hij is daarbij een zeldzaam fijne geest en smaakvol schrijver. En de vertaalster, in dicht en ondicht in ‘Onze Eeuw’ niet vreemd, heeft zijn boek met liefde en talent overgezet. Ik ben overtuigd dat het vele dankbare lezers zal vinden.
l.S.
Sophie Elkan. John Hall. Uit het Zweedsch. Amersfoort. G.J. Slothouwer, z.j.
In deze twee deelen wordt ons uitvoerig het levensbeeld geteekend van een man, dien wij eerst als kleinen, door zijn vader bedorven, later als jongen, als jongen man, man, echtgenoot, grijsaard eindelijk volgen, een sympatieke figuur en een stumperd tegelijk: goedhartig en openhartig, idealist, belangstellende in kunst en in allerlei wetenschappen, maar door het lot en door de loopbaan van zijn vader voorbestemd tot man van zaken, chef van een groot handelshuis, waarvoor hij heelemaal niet deugde: eigen- | |
| |
wijs, slordig in hooge mate, zonder kennis van zijn vak... En zoo zien we den schatrijken handelaar langzamerhand ten prooi vallen aan lieden, die hem al wat hij bezit afhandig weten te maken, gewikkeld in eindelooze processen, ten slotte - als hij zijn zaak in hoogste instantie zal winnen - versuft en gebroken, toestemmen in een belachelijke transactie, waardoor hij als een arme bedelaar van kou en ellende sterft. Niet minder rampzalig is hij in zijn huwelijksleven. En de schrijfster is er volkomen in geslaagd ons al dit treurige aannemelijk te maken als een noodwendig uitvloeisel van John Hall's geheele persoonlijkheid. Aan het slot zegt iemand dat alle deugden en gebreken den man tot het ongeluk hebben gedreven. En zoo is het. Hij paste niet in die omgeving: het Gothenburg van het eind der 18de en het begin der 19de eeuw.
Een belangwekkend boek is dit, wat langdradig misschien hier en daar, en hoe slordig gecorrigeerd! maar een boek, dat men met belangstelling leest en doorleest, omdat het ons zoo ten voeten uit het beeld van een man geeft, een karakter dat ten onder gaat in den ongelijken strijd.
H.S.
nbsp;
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Dr. A.H. de Hartog. Groote Denkers. I. Kant. Baarn. Hollandia Drukkerij. |
Nieuwe Banen. Tijdschr. onder red. van Dr. A.H. de Hartog. I 4. Baarn. Hollandia Drukkerij. |
Herman Gorter. Een Klein Heldendicht. 2e dr. met 4 reproducties van R. Roland Holst. Amsterdam. W. Versluys, 1908. |
Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons. Hendrik Ibsen. Een vijand van 't volk. Vert. v. Marg. Meyboom, met inl. van L.S. |
Nederl. Bibliotheek XL-XLI. Gedichten van Edw. B. Koster (bloemlezing uit ‘Natuurindrukken en Stemmingen’, ‘Tonen en Tinten’, ‘Groepen en Contouren’, ‘Eerste Gedichten’, ‘Vertalingen’). |
N. van Beek. Het Baptisme in Nederland. (Kerk en Secte, II, 3). Baarn. Hollandia Drukkerij, 1908. |
J.G. Talen, R.A. Kollewijn en F. Buitenrust Hettema, Nederlandse taal. Proeve van een Nederl. Spraakleer. Zwolle. Tjeenk Willink, 1908. |
E. Newland Smith. De Tempel der Kunst. Vert. door Felix Ortt. Uitg. Ver. Vrede 1908. |
William Shakespeare. Macbeth treurspel, vertaald door dr. Edward B. Koster. (Wereldbibl. no. 77.) |
Studiën. Tydschrift voor Godsdienst, wetenschap en letteren. Jaargang 40. Deel LXIX. afl. 2. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. |
Dr. W. Geesink. De Nederigen vertroost, Twaalf preeken. Amsterdam Gebr. Binger 1908. |
|
|