| |
| |
| |
Economische kroniek
Door Jhr. Mr. H. Smissaert.
Voor hem die belang stelt in hetgeen op economisch en sociaal gebied ten onzent voorvalt, is er in den laatsten tijd niet weinig geweest dat in hooge mate de aandacht verdient en waarop ook hier, zij het vluchtig, moge worden gewezen.
Daar is, om allereerst dit te noemen, de millioenennota geweest waarin, gelijk wel niet anders kon, nadrukkelijk uitkwam, hoezeer de beëindiging van het nu toe zich voortgezet hebbend accres van 's Rijks inkomsten het Ministerie van Financiën plaatst in een zeer moeilijke positie, en onmiddellijke voorziening vordert. ‘Verre van gunstig’ wordt door den Minister de vermoedelijke afloop van het dienstjaar 1908 verwacht te zijn, en het is bij dezen stand van zaken slechts een magere troost, dat men dezen bewindsman gelijk moet geven, wanneer hij opmerkt: dat ons land met dezen stilstand of achteruitgang van inkomsten het lot der meeste omliggende rijken deelt. Natuurlijk hebben ook in ons land dezelfde oorzaken als elders geleid tot hetzelfde gevolg; al schijnt de toestand ten onzent niet zoo ongunstig, als bij de Oostelijke naburen. Ook in Nederland heeft de algemeene depressie in zaken en op de geldmarkt haar schaduw geworpen, en men kan eerst op den
| |
| |
langen duur herstel van een zoodanige crisis verwachten. Inmiddels is voorziening urgent en de maatregelen, die door Minister de Meester waren voorgesteld om te voorzien in de uit sociale wetgeving voortspruitende geldelijke lasten, zullen thans in hoofdzaak ongewijzigd door Minister Kolkman worden aangewend, teneinde het tekort van het budget af te wenden. Daarom zal, wanneer deze regeering met de indiening der sociale wetten een begin maakt, op andere wijze het geld, dat alsdan daarvoor noodig zal zijn, moeten worden gevonden. Wij wezen reeds, in het naschrift achter onze beschouwingen over het eerste internationale vrijhandelscongres, op de aankondiging des Ministers dat herziening van het tarief van invoerrechten als middel zal worden aangegrepen tot dekking van de kosten der straks in te dienen sociale maatregelen. Er zal nog gelegenheid te over zijn om hierover later te spreken. Het feit dat dit punt niet in de Troonrede doch in de millioenennota werd aangeroerd, wijst er op, dat in dit laatste jaar van de vierjaarlijksche periode geen belangrijke sociale ontwerpen, althans geen die geldelijke eischen aan den Staat stellen, van deze regeering te wachten zijn. Dit alles zal dus eerst na de algemeene verkiezingen aan de orde komen.
Klaarblijkelijk ter behandeling in het thans geopend zittingsjaar is intusschen door Minister Talma een voorontwerp tot afschaffing van den nachtarbeid voor bakkers aan de Kamers van Arbeid toegezonden, welk voorontwerp zeker wel binnen kort al of niet gewijzigd bij de Tweede Kamer zal worden ingediend. Dit kleine wetje is van groote beteekenis, niet slechts wegens de zaak waarom het te doen is, doch ook om de wijze, waarop zij is geregeld en de beginselen, waarvan de Minister daarbij is uitgegaan. Blijkens mededeeling in de pers komt deze regeling hierop neer dat het verboden zal zija des Zondags en des nachts bakkers-arbeid te verrichten d.w.z. eenige werkzaamheid in of ten behoeve van eene onderneming tot het bereiden van brood te doen geschieden. Als ‘nacht’ zal gelden de tijd tusschen 9 uur 's avonds en 5 uur 's morgens. Echter mag wel des Maandags- en des Zaterdagsnachts zoodanige arbeid te 3
| |
| |
uur aanvangen. Een tweede uitzondering zal mogelijk zijn voor Israëlitische bakkerijen, terwijl men voorts ten hoogste acht malen in een kalenderjaar den bakkersarbeid te drie uur mag doen aanvangen, mits dit niet geschiede in twee achtereenvolgende nachten. Ook de alleen werkende patroon zal niet in den door de wet verboden tijd mogen arbeiden, tenzij hij daartoe een (altijd opzegbare) vergunning krijgt van een der in te stellen arbeidsraden voor het broodsbak-kersbedrijf, welke vergunning o.a. kan worden ingetrokken op dezen grond: dat haar behoud zou strijden met de belangen van het broodbakkersbedrijf; en zoodanige strijd zou, volgens de toelichting van het voorontwerp, aanwezig zijn wanneer de alleenwerkende patroon door zijn nachtarbeid ernstige concurrentie aandeed aan de bakkerijen, waarin met knechts, en dus niet des nachts, zal worden gewerkt. Tenslotte wordt nog voorgesteld de Gemeenteraden bevoegd te verklaren het venten met brood en het vervoer van brood gedurende den Zondag te verbieden. Ook deze regel moet strekken om tegemoet te komen aan het bezwaar dat anders door bakkerijen met toegelaten nachtarbeid een schadelijke mededinging aan andere zou worden aangedaan.
Bij de overweging van deze aldus ontworpen regeling rijzen verschillende vragen en bedenkingen. Het staat wel vast, dat de arbeidsvoorwaarden in de groote broodfabrieken veel gunstiger zijn dan die in de gewone bakkerijen, en dat ook in de groote broodfabriek de continueele nachtarbeid niet voorkomt, doch hier met wisselende nachtploegen wordt gewerkt.
Nu keert zich de ontworpen wet klaarblijkelijk tegen den continueelen nachtarbeid, tegen de in het gewone bakkersbedrijf bestaande gewoonte, dat de arbeiders voortdurend en geregeld elken nacht werk verrichten. Dat nachtarbeid in het bakkersbedrijf met wisselende ploegen niet toelaatbaar kan worden geacht, wordt door den Minister in zijn toelichting niet gezegd, doch wanneer aan de broodfabrieken vergund wordt te blijven werken op den thans geldenden voet, dan zouden zij in staat zijn des morgens versch brood te leveren, terwijl de gewone bakkerij dit niet
| |
| |
zou kunnen. Ook hier ontmoet men dus als ratio voor het volstrekte verbod van elken nachtarbeid het boven aangeduid concurrentiebezwaar. Het is wel duidelijk dat hier de vraag rijst of men eene, op zich zelf niet onbevredigende arbeidsregeling (wisselende nachtploegen) mag gaan verbieden, omdat het behoud daarvan schadelijk zou werken voor andere ondernemingen, waarin men aan den continueelen nachtarbeid een eind wil maken. En een andere vraag luidt, of het aangaat den bona fide alleen-werkenden patroon te verbieden in zijn eigen zaak voor zijn arbeid die uren van het etmaal te kiezen, welke hij verlangt te kiezen, omdat, ook zijn vrijheid van beweging schade zou kunnen brengen aan anderen, welker arbeidsregeling moet worden gewijzigd. Hierbij sluit zich noch deze vraag aan: hoe men in de praktijk zich denkt een werkelijk doeltreffende contrôle op de uren, die iemand in zijn eigen woning voor den arbeid gebruikt.
Er zijn nog meer punten, ook van technischen aard, die bij de waardeering van de ontworpen regeling ter sprake komen, doch wellicht zal later zich de gelegenheid voordoen uitvoerig hierbij stil te staan. Wij wenschen slechts voorloopig de aandacht op een en ander te vestigen, teneinde thans reeds te doen zien dat eene regeling van deze materie, wat haar uitvoering en haar gevolgen betreft, niet zoo eenvoudig is, als zij op het papier wel schijnt, en dat de wetgever bij de vaststelling van wat zal behooren te geschieden rekening moet houden met zeer verschillende, onderling uiteenloopende, en veelal strijdige belangen, waarvan niet het eene zonder meer aan het ander mag worden opgeofferd.
Nog op geheel ander gebied heeft in den laatsten tijd zich een en ander voorgedaan dat de aandacht van den belangstellende in de publieke zaak overwaard is. In het dagblad de Telegraaf zijn mededeelingen gedaan omtrent de verhouding tusschen het hoofdbestuur der posterijen en telegrafie en het Departement, waaronder deze tak van dienst ressorteert. Bij Kon. Besluit van 29 April 1893 is bedoeld hoofdbestuur geheel uitgeschakeld (om een thans
| |
| |
zeer geliefd woord te bezigen) uit de gewone organisatie van het Ministerie, zoodat de aanraking tusschen den Minister van Waterstaat en het hoofdbestuur geschiedt door den administrateur, welke staat onder den Directeur-Generaal, terwijl deze op zijn beurt weder staat onder den Minister. Volgens de opzienbare onthullingen in genoemd dagblad is er van de zelfstandigheid van het hoofdbestuur der posterijen en telegrafie zoo goed als niets overgebleven, daar toch de Secretaris-Generaal van het Waterstaats-departement zich tusschen het hoofdbestuur en den Minister geplaatst heeft, waardoor feitelijk de leiding der zaken aan het Departement is aangebracht en aan het hoofdbestuur is onttrokken. Naar luid van dezelfde berichten is, gelijk zich trouwens laat denken, een zoo goed als volslagen desorganisatie van den dienst der posterijen het gevolg van dezen toestand.
Nu is het wel volkomen waar, dat men uiterst voorzichtig moet zijn ten aanzien van dergelijke min of meer sensationeele mededeelingen en dat er meer zekerheid, dan langs dezen weg verkrijgbaar, zou moeten bestaan om een oordeel over de zaak te rechtvaardigen; doch aan den anderen kant mag men wel gelooven dat de zeer stellig en nauwkeurig omschreven feiten, welke in de Telegraaf werden medegedeeld als staaltjes van wat er gaande is, niet volkomen uit de lucht zijn gegrepen, terwijl in het algemeen de inhoud dier mededeelingen vrijwel overeenstemde met wat van elders bekend was omtrent de wrijving tusschen het hoofdbestuur en het Departement. Men mag dus aannemen dat inderdaad de verhouding te wenschen overlaat, en dat de dienst daaronder lijdt. Het geldt hier werkelijk een zaak van overgroot publiek belang en een zaak tevens van meer algemeen belang, omdat hierbij de vraag ter sprake komt: welke feitelijke verhouding er bestaan zal tusschen een dergelijken tak van dienst en den aan het hoofd daarvan gestelden ambtenaar eenerzijds, en aan den anderen kant den betrokken Minister. Men herinnert zich dat deze laatste vraag ook ter sprake is gekomen bij de beraadslagingen over Staatsexploitatie van Spoor- | |
| |
wegen, en dat toen door den oud-Minister Lely de mogelijkheid betoogd werd van eene inrichting, waardoor het beheer der Staatsspoorwegen zoo goed als volkomen zelfstandig zou worden gevoerd en de met dat beheer belaste Directeur-Generaal rechtsstreeks van de Kroon zijn bevelen zou ontvangen. Daargelaten nog de vraag of eene dergelijke constructie zou passen binnen het kader van onze grondwet, mag toch deze andere vraag worden gesteld: of zelfs bij eene zoodanige regeling niet deze of gene zich tusschen den leider van het Staatsbedrijf en de Kroon zou inschuiven.
Het wil ons schijnen dat wat thans omtrent den toestand der posterijen werd medegedeeld, een leerzame les is voor de moeilijkheden, waarvoor men bij de gestie van Staatsbedrijven kan komen te staan. Dit is zeker: wanneer men ten onzent had Staatsexploitatie van Spoorwegen onder leiding van een Directeur-Generaal, welke ondergeschikt zou zijn aan den Minister van Waterstaat, hetzij aan een Minister van Spoorwegen, en wanneer dan in dit Staatsbedrijf zich voordeed hetgeen thans bij de posterijen schijnt te geschieden, dan zou de desorganisatie van het openbaar verkeer en de schade, die daardoor aan de volkswelvaart zou worden toegebracht, zeker velen de oogen openen.
Inmiddels is de Staats-commissie, welke het vraagstuk der Spoorwegexploitatie onderzoeken zal, door den Minister geïnstalleerd. Het was te voorzien, dat bij deze gelegenheid door de regeering niet met groote geestdrift zou worden gewaagd van de volstrekte noodzakelijkheid der taak, welke aan deze Commissie is opgedragen. Een grappenmaker heeft gezegd, dat de regeering eigenlijk het door de Commissie in te stellen onderzoek overbodig achtend, daartoe ‘nolens volens’ was overgegaan, en inderdaad is hiermede de situatie zeer juist geteekend. De Minister van Waterstaat heeft dan ook in zijn toespraak op 12 September tot de vergaderde leden der Commissie gezegd, dat de regeering zelve wel gemeend had te kunnen volstaan met een beperkt onderzoek, waarmede door haar reeds een aanvang was gemaakt, doch dat de meerderheid der Tweede Kamer zich niet geheel met dit standpunt kon vereenigen
| |
| |
en nog geen vaste meening scheen te hebben omtrent die punten, waaromtrent het kabinet oordeelde dat reeds aanstonds een beslist standpunt kon worden ingenomen. Welnu, daar deze wensch naar meer licht zoo ondubbelzinnig bleek, achtte de regeering het aangewezen dien wensch niet onvervuld te laten.
Gelijk men ziet, werd door den Minister ‘ondubbelzinnig’ te kennen gegeven dat in haar oogen de Commissie een overbodig werk ging beginnen. Het is zeker niet gebruikelijk dat de installatierede, door een Minister tot zoodanige Commissie gericht, gehouden wordt in zulk een toon. Eigenaardig was ook het antwoord, dat daarop door den Voorzitter der Commissie, den oud-Minister de Marez Oyens, werd gegeven. Ook hij wees er op, dat de regeering het in te stellen onderzoek overbodig achtte en dat zij tot het instellen daarvan slechts besloten had, omdat de wensch daartoe door de Tweede Kamer was uitgesproken. Wel sprak deze Voorzitter het uit, dat een grondig onderzoek naar de deugdelijkheid en houdbaarheid der bestaande spoorwegregeling een zeer wenschelijke zaak is, doch aan deze verklaring liet hij voorafgaan dat sommiger ijveren voor Staatsexploitatie ‘bijwijlen een glimlach afdwingt’. Zijns inziens was de wenschelijkheid dat eerlang met de spoorwegkwestie voor geruimen tijd werd afgerekend, hierin gelegen: dat het Damocleszwaard der naasting niet altijd boven het hoofd der Maatschappijen moet blijven hangen. De spoorwegkwestie moet van de baan, en daarom vatte deze Staats-commissie, naar de Voorzitter verzekerde, haar taak met opgewektheid aan.
Men zal hebben af te wachten, wat de uitkomst van haar arbeid zal zijn, al schijnt het onmogelijk daarvan hooggespannen verwachtingen te koesteren. Reeds vroeger, in een beschouwing over de behandeling der motie Bos in de Tweede Kamer, merkten wij op dat, zoodra de Commissie zou benoemd zijn, men uit hare samenstelling zou kunnen opmaken, wie als bekende voor- en tegenstanders van Staatsexploitatie een vooraf vrijwel vaststaand oordeel over de zaak in geding zouden uitspreken, en inderdaad kan men,
| |
| |
nu die samenstelling bekend is, ook vrijwel de neuzen tellen. Opmerking verdient het feit dat aan de Commissie niet de opdracht verstrekt is, uitgewerkte voorstellen in den vorm van wetsontwerpen gereed te maken.
Ter motiveering zeide de Minister, dat het beter zou zijn, wanneer de Commissie eerst zoodanig rapport uitbrengt, dat de regeering kan nagaan of zij met de conclusies het eens is; wil dan de regeering eene nieuwe regeling in den door de Commissie aangegeven zin tot stand brengen, dan zal zij ‘vermoedelijk’ daarbij op verdere voorlichting van de Commissie prijs stellen. Het komt ons voor dat ook hieruit duidelijk spreekt, hoe weinig de regeering zich eigenlijk van het praktisch nut der bemoeiingen van de Commissie voorstelt. Het schijnt wel alsof men gezegd heeft: de Kamer wil een onderzoek, er zal een onderzoek worden ingesteld, maar wij Ministers zullen allerminst den schijn aannemen, alsof wij waren afgeweken van het eenmaal door ons ingenomen standpunt.
Onder zeer belangrijke zaken in het economisch leven van ons vaderland, gedurende de jongste dagen heeft terecht de premieverhooging in het Rotterdamsche havenbedrijf algemeen de aandacht getrokken. Toen wij in de Januari-aflevering van dit maandschrift (1908) het tekort der Rijks-verzekeringsbank bespraken, werd door ons reeds op de wanverhouding tusschen de premie en het risico in dit bedrijf gewezen. Het risico bij laden en lossen van schepen is, zoo zeiden wij toen, door de Rijks-Verzekeringsbank aanvankelijk geschat op f 35 per mille, doch later bleek het met f 79 per mille nog te laag getarifieerd. Wij wezen er toen op, dat men van 1 Februari 1903 tot Mei 1907 dit zoo calamiteus geacht bedrijf getarifieerd heeft gelaten op zulk een voet dat een maandelijksch verlies van 1/2 ton daarvan het gevolg moest zijn, en tevens vestigden wij in het algemeen destijds de aandacht er op, dat men in het tekort der Rijksbank uitsluitend meende te moeten voorzien door premieverhooging en andere maatregelen van geldelijken aard, zonder dat men de dieper liggende oorzaken van dit tekort opspoorde, en trachtte
| |
| |
weg te nemen. In den afgeloopen zomer is thans het eigenlijk gezegd stuwadoorsbedrijf in Rotterdam gebracht op een premie van 21% en, wat niet minder dan deze maatregel zelf rechtmatige ergernis bij velen heeft gewekt, aan dit besluit tot zeer belangrijke premieverhooging is terugwerkende kracht gegeven, zoodat hieruit groote schade is voortgevloeid voor de werkgevers die, gelijk gebruikelijk is, hun ongevalkosten reeds in de rekening voor anderen hadden opgenomen en dus niet meer, toen de premie achteraf veel hooger bleek te zijn geweest, tot eenige navordering konden overgaan.
Terecht is de vraag gesteld, of inderdaad deze arbeid in deze haven zoo buitengemeen gevaarlijk moet worden geacht, dat men met geen geringer premie voor de ongevallen dan bijna het 1/4 van het loon kan volstaan. Gevraagd is, of, wanneer dit inderdaad zoo was, de regeering in dit feit niet de aanleiding had moeten vinden, om een zeer streng onderzoek in te stellen naar de voorwaarden waaronder in dit bedrijf wordt gewerkt, een onderzoek tevens naar de mate, waarin door werkgevers wordt gefraudeerd, en waarin ook door arbeiders op verschillende wijzen misbruik van de wettelijke bepalingen kan worden gemaakt. Doch ook ditmaal heeft men, in hoofdzaak althans, zich uitsluitend bepaald tot toepassing van het al te eenvoudig denkbeeld, dat, wanneer de kosten hooger blijken dan de daarvoor opgebrachte middelen, het redres te zoeken moet zijn in eene verhooging van die middelen. Wat niet het minst een bedenkelijke zijde van deze zaak ons schijnt te zijn is, dat men gemeend heeft zonder belangrijke schade aan de Rotterdamsche haven, een dergelijken maatregel te kunnen invoeren en dat men niet is teruggedeinsd voor eene handeling, waarvan het toch wel moest vaststaan dat zij Rotterdam tegenover andere concurreerende havens in het buitenland op aanmerkelijke wijze moest achterstellen. Hier is zeker allerminst gehandeld met de omzichtigheid, welke eene regeering moet in acht nemen, die bij een noodzakelijk geachte verzwaring van lasten niet kan nalaten de Concurrenz-fähigkeit van een belangrijk bedrijf te belemmeren.
| |
| |
In de Tweede Kamer heeft de Heer Plate, oud-Voorzitter der Rotterdamsche Kamer van Koophandel, den Minister over deze zaak geïnterpelleerd en dezen bewindsman o.a. de verklaring ontlokt, dat inderdaad de te late kennisgeving der premieverhooging aan de betrokkenen te wijteu is aan schuld bij hem, Minister, en bij de directie der Rijks-Verzekeringsbank. Overigens heeft men uit het door den Minister bij deze gelegenheid medegedeelde wel den indruk kunnen krijgen, dat deze bewindsman uit eigen oogen de toestanden der Rotterdamsche haven heeft willen bezien en zich op de hoogte gesteld heeft van wat daar gaande is.
Doch wat in des Ministers antwoord bijzonder trof, was de aanwijzing van de algemeene richting, waarin hij verbetering zoekt voor de vele, ook door hem erkende, fouten en gebreken der geldende Ongevallenwet. Onomwonden is door den Minister groote sympathie uitgesproken met het instituut van zelf-dragen en overdragen van risico, een sympathie die de Minister grondt op de overweging: niet slechts dat het voor den staat en overheid altijd beter is wanneer de menschen zelf hun eigen zaak beredderen (waarbij dan de overheid moet toezien dat niet anderen daarvan de dupe worden), doch vooral op grond dat dit instituut, meer dan de verzekering tegen premie bij de Rijksbank, werkt in het belang der arbeiders, doordat de werkgever langs deze lijn er toe gebracht wordt zooveel mogelijk tot voorkoming van ongevallen, in het algemeen tot verbetering der arbeidsvoorwaarden te doen. Daar een zeker wel ingrijpende wijziging van de Ongevallenwet behoort tot de punten, waaraan deze Minister allereerst zijn aandacht wijdt, mag men verwachten dat de door hem uitgesproken sympathie voor het stelsel van zelf-dragen en overdragen van risico de leidende gedachte zijn zal, waarvan deze wijziging uitgaat.
Wanneer deze verwachtingen vervuld worden dan zal van socialistische zijde ongetwijfeld daartegen worden geageerd. Men weet dat de sociaal-democraten ten onzent niet nalaten de stelling te verkondigen, dat het direct belang des werkgevers, die niet bij de Rijksbank verzekerd en dus niet met premiebetaling van alles af is, hem er toe leidt
| |
| |
den werkman te beknibbelen op de uitkeeringen, die de wet hem toekent, zelfs de ongevallen eenvoudig te verzwijgen. Het is overbekend, dat een dergelijke grief in een harer eerste jaarverslagen ook door de Directie der Rijksbank is geuit, doch dat het onderzoek van gevallen, welke geacht werden bewijskracht ten deze te bezitten, allerminst de stelling aannemelijk heeft gemaakt. Gebleken is dat over 1907 op een aantal van 60 à 70000 aangegeven ongevallen slechts in 14 gevallen procesverbaal werd opgemaakt op grond dat geen aangifte werd gedaan, terwijl in de helft dier gevallen de klacht betrof een werkgever welke niet zijn risico had overgedragen, doch bij de Rijksbank was verzekerd! Niettemin blijft deze stelling het geliefkoosd thema, waarop door sociaal-democraten tegen risico-overdracht wordt geageerd.
Wel moet hierbij worden erkend dat zij ook andere koorden op hun boog hebben om tegen dit instituut stemming te maken. Wie alles lezen wil wat van dien kant met mogelijkheid kan worden aangevoerd, moet zich het boek aanschaffen dat door den Heer J.E.W. Du ijs is geschreven over de mislukking van het particulier initiatief en de risico-overdracht inzake sociale verzekering (L.J. Veen, Amsterdam). Wij meenen genoeg te hebben gedaan met dit boek te noemen. Het is onnoodig het nader te qualificeeren. Die 't schrikkelijkst daarvan zwijgt, heeft 't alderbest gezeid. Dit geheele werk van 270 blz. is een doorloopende aanklacht tegen die booze patroons en hun handlangers, welke tot schade van de Rijksbank en van de arbeiders weigeren zich bij de Staatsinstelling te verzekeren en er de voorkeur aan geven, door zooveel mogelijk zelfbehartigen van de belangen hunner arbeiders en hunne ondernemingen, te streven naar bezuiniging op dit deel der productiekosten, welke bezuiniging immers uitsluitend door nauwlettende zorg op de veiligheid en door al wat strekt tot voorkoming van bedrijfsongevallen, kan worden verkregen.
Het is heuglijk te mogen constateeren dat Minister Talma de groote waarde van dit streven, ook voor de arbeiders, tenvolle erkent.
|
|