| |
| |
| |
Verzen uit het boek jeugd Door Frans Bastiaanse.
if by misadventure, chance should bring
Thee to base company (as chance may do),
Quite unaware of what thou dost contain,
I prithee, comfort thy sweet self again,
My last delight! tell them that they are dull
And bid them own that thou art beautiful.
Percy Bysshe Shelley.
| |
| |
| |
Opdracht.
Gij, die als een stille nachtvlam
Voor mijn venster, hebt gebrand,
Toen de diepe, diepe nacht kwam
Over 't donker levensland;
Gij, die als een hand waart, wenkend
Toen mijn voet naar de' afgrond gleed,
Wie ik was altijd gedenkend
met een glimlach door mijn leed;
Wie ik, eens zoo trotsch, beloofd heb
Dat mij 't Leven heffen zou,
Schoon 't van alles mij beroofd hebb',
Voor U, wondervolle vrouw,
Zijn mijn verzen, neergeschreven
Bitter soms, maar schoon en waar,
En gij vindt er weergegeven
Bleef aan wanhoop en verlangen
In mijn ziel - zoo néém ze nu
Als een verre groet; mijn zangen,
Zoo ze zijn, ze zijn voor U.
| |
| |
| |
I.
Zij sprak:
‘Uw oogen zijn koningsoogen
Uw lokken zijn godenblond,
Op uw lippen vol honingtogen
Drink ik mijn noode gezond.
Uw armen zijn marmeren zuilen,
Uw lichaam mijn levend altaar,
Mijn droefenis kan ik ontschuilen,
Mijn blijdschap belijd ik u daar.
Gij straalt marmerblank aan de poorte
Van mijn scheem'rende vrouwenziel,
't Is het uur mijner wedergeboorte
Omvattend uw blanke knieën,
Waarmee men de Godheid begroet.’
| |
| |
| |
II.
‘Ik kan u niet van mij weren
Die mijn Hel en mijn Hemel zijt,
Ik moet uw omarming begeeren,
Tot den dag, dat de Dood mij verbeidt.
O! neem, als een vrucht, die levend
Rijp-rood voor u is gegroeid
Mijn mond, waarin, zich gevend,
Mijn hartstochtleven vervloeit!
En, kwam al God daartusschen
En wees op zíjn Hemel, zíjn Hel,
Ik zou ú kussen en blusschen
Míjn gloed aan die Liefde-wel.
Al mocht mijn ziel verderven,
En ter eeuwige marteling gaan,
Ik zou ú verheerlijkend sterven,
En trotsch voor Gods trone staan.’
| |
| |
| |
III.
Ik wist wel, dat éénmaal mijn leven,
Dat naast uw leven zich ontspon,
Zich tot één leven saam zou weven,
Dat niemand ooit weer scheiden kon.
Maar dat het zoo volmaakt zou wezen
Ineengevloeid als tháns geschiedt,
Twee wezens in één zelfde wezen,
Dát droomde ik wel, maar wist ik niet....
| |
| |
| |
IV.
Wit als tulpen zijn haar handen,
Rood als rozen haar gezicht;
Warmer dan op morgenlanden
Ooit de zon, haar oogen branden
Liefdevol op mij gericht.
Ja! heur oogen tintlend stralen!
Venus' licht heeft minder gloed,
Waar zij laat in 't West gaat dalen,
Maar.... de zaligste verhalen
Zijn het, die haar stem mij doet.
Als ik tot haar neergebogen
Zeg, dat háár mijn hart begeert,
En, door zelfden drang bewogen,
't Hart haar 's werelds zoetst vermogen:
't Kussen van Liefs lippen leert.
Ik weet ook wel meerder dingen,
Waar ik niet van spreken mag;
Zilverwitte Mei-seringen,
Die de lucht van geur doordringen
In den zoelen voorjaarsdag,
'k Zag ze in 't bosch, een zomermorgen
Bloeie' op hals en schouderblond;
't Maagdlijk hart had duizend zorgen,
Toen, wat ieder bleef verborgen,
't Oog van den geliefde vond.
| |
| |
Wonder, wonder om te aanschouwen
Lichaamsblank in 't witte kleed,
‘Schooner’ dacht ik toen ‘zijn vrouwen
En wat zij verborgen houen
Dan welk wereldsch schoon ik weet.’
Schoonst - maar 'k vrees: zij mocht dit lezen,
Is mijn woord te ver gegaan?
Heb ik, wat voor mij moest wezen,
't Teederst van haar schuchter wezen,
Roek'loos anderen verraân?
'k Denk: zij zal het mij vergeven,
Dat ik het niet zwijgen kon;
Wat mijn hart van vreugd deed beven,
'k Heb het bevend neergeschreven,
'k Moest het in mijn lied doen leven
Zóó als vogels in de dreven
't Lief bezingen voor de Zon.
| |
| |
| |
V.
De morgenkoelt', die (over kruid en varen
En eikenhakhout) door de boomen strijkt
Van 't donker bosch, dat in de diepte wijkt
En geuren draagt, die dal en kreek bewaren,
Kwam, speelsch, u langs de donkre lokken waren
En 't lief gelaat, dat zelf een bloem gelijkt
Zoo schoon als niet één in die dalen prijkt,
Tenzij der wilde roze bleeke blaren.
Uw handen gingen toen - wat is zoo blank
Als meisjeshanden tot dat doel geheven -
Weer ord'nen 't haar door dartlen wind verward;
Ik kon niet wachten toen, maar moest u geven
U, boos om stoornis, tegen wil en dank
Den kus van een te zéér verlangend hart.
| |
| |
| |
VI.
Wij stonden op een heuvel, hoog, en de aarde
Lag ziedend in het gloeiend zonlicht neer,
En strekte zich, een eindloos lichtend meer
Van bloeiend groen naar blauwe bosschen, waar de
Gewelfde hemel, paerelmoerig teer,
Op verre kim zijn groot geheim bewaarde.
Toen, waar zij naar die verre verten staarde,
Vroeg ik: ‘Wenscht dan mijn Lief nog altijd meer?’
En met een trotsch gebaar van eenvoud groot,
Wijl zij haar oogen, die als heem'len blauwden
Met zachten glans, op mij gevestigd had:
‘Ik zocht of de aarde een grooter schoonheid bood,
Maar nergens, wat mijn oogen ooit aanschouwden,
Zag ik een schoon, schooner dan gij bezat.
| |
| |
| |
VII.
‘Het schoonst geluk, dat gij mij ooit kunt geven
Zal wezen als eenmaal een nieuw gelaat
Uit U en mij geboren bloeien gaat,
Maar toch het meest heeft van Uw stralend leven.
En zooals naar het gouden prachtcieraad
Een kleiner wordt in fijner goud gedreven,
Zal 't flonkrend blond zijn voorhoofdblank omgeven
Als 't graan, dat in de zon te gloeien staat.’
Toen kuste ik om dat schoone woord mijn lief,
Die om mijn hals de streelende armen hief
En 'k sprak: ‘ja! dat zal groot en heerlijk wezen,
Als ik U zien zal in hetzelfde kind,
Waarin gij mij op nieuw geboren vindt:
Twee-eenheid in één eenig beeld te lezen.’
| |
| |
| |
VIII.
De dennen wiegen de eeuwig groene kronen
In 't zachte blauw, dat aarde en al omspant,
En in de diepte voor ons ligt het land,
Waar duizend nijvren hof bij hof bewonen:
Hier drijft een landman met de kracht'ge hand
De vore' in de aard, die tijd en arbeid loonen,
Oogst reeds een ander 't ooft, welks roode koonen
De almacht'ge zomerzon heeft rijp gebrand.
En de' ovens langs, waar roode steenen drogen
In 't zelfde zonlicht, kronkt de blauwe stroom,
Dien booten met een zacht geraas bevaren;
Zoo zag ik, wie maar éven leven mogen,
Met wat reeds daar was meer dan duizend jaren,
't Tijdlooze en 't tijdelijke 'als droom van een droom.
| |
| |
| |
IX.
Het was me als werd mijn vroegste jeugd herboren,
Toen ik hier speelde als knaap met stralend oog,
Niet wetend hoe, wat tóén mijn hart bewoog,
Zoo lang zou ruste' als in schijndood verloren.
Maar thans ging in mijn ziel Jeugds welig koren,
Met duizend-voude vrucht volrijpt, omhoog,
En vindt de vreugd der jonkheid, die vervloog,
De woorden, die bij vreugd der jeugd behooren.
Want zie: ik sliep en, in mij, zwak en zwakker,
Vervloeide 't jeugdlicht, dat héél 't leven tint;
Mijn hart was jong, zeer jong, maar vreugde-blind,
Tot, zon en leeuwrik boven donkren akker,
Uw licht mij straalde, uw stem mij riep: ‘word wakker!
Uw ziel heeft lief een ziel, die weer bemint.’
| |
| |
| |
X.
Een wolk van weemoed drijft door mijn gedachte,
Dat er zoo lange jaren zijn vergaan,
Voor dat ik wist het wezen te bestaan,
Waarnaar mijn vurig hart verlangend smachtte.
En vreemden ziet mijn oog benijdend aan,
Die 't schoone aanschouwden, maar het licht niet achten,
Het godsgeschenk, dat hun de goden brachten
In donkre onwetendheid zijn langs gegaan.
Maar welk een jubel overstemt mijn leed,
Waar ik deze armen, die het licht niet kenden,
Als blindgeboor'nen op de wereld weet,
En gij dat zongelijke licht wilt zenden
Uit zaligste oogen, tot der dagen ende
Aan 't wezen, dat in uw nabijheid treedt.
| |
| |
| |
XI.
En dikwijls doolde ik door dat dorp, die velden
Waar, voor 'k u vond, uw vroegste kindsheid vlood,
Ik dacht uw beeld te zien in 't rozerood,
Dat uit de nachtgeboren wolken welde.
En, als de middagzon door 't loover schoot
Der wilgen, die naar 't koele water helden,
Dan was het of die boomen mij vertelden
Dat ge eens, als ik, de schaduw daar genoot.
Of, als de nacht zijn zilvren nevelen spreidde,
Het veld, de stroom, in vollen vrede sliep,
Dan was het of daar uit der wateren diep,
Waarin de volle maan mijn schreên geleidde,
Een weemoedvolle stem van vroeger tijden
Uw naam aan 't nachtelijke landschap riep.
| |
| |
| |
XII.
‘Zoo was ook mij de dag, dat ik u vond;
Geen zien maar weêrzien, of ik lang uw Wezen
Gekend had, en voordien reeds menig stond
Had in uw wonder Levensboek gelezen!
Want daar was niets, dat gij mij zeggen kondt:
Uw vreugd was mijn vreugd, en uw vrees mijn vreezen;
En 't is me alsof reeds ziel aan ziel zich bond,
Voor dat zij wist, dat gij er ooit zoudt wezen.
Dit is zóó zoet, dat ieder menschlijk woord
Zou falen om dit zalige uit te drukken,
Sinds ik u zag ken ik een zielsverrukken,
Dat menschen niet, doch goddelijken behoort,
En mocht het Leven hart aan hart ontrukken:
Weet, dat het mij dien oogenblik vermoordt.’
| |
| |
| |
XIII.
Zijn handen waren zacht als fluweel,
Maar hij dorst het niet te vangen,
Het Geluk, zoo teer als vlindergespeel,
En zoo blééf het zijn Verlangen.
En hij kreeg wel wat hij had verlangd,
Maar hij kreeg het nooit op tijd,
En als hij het had in zijn bevende hand,
Dan was het zijn gloed-schoon kwijt.
Want 's morgens vond hij den middagstond
Als iets, dat hij heerlijk wist,
En 's middags zocht hij, of hij vond
Wat hij 's morgens had gemist.
En 's avonds zag hij het middaguur,
Dat hem eerst zoo had vermoeid,
Als een groote papaver van stralend vuur,
Waar de levende zon in gloeit.
En zoo zag hij steeds wat hij hebben wou,
En nooit zag hij wat hij had,
En hij dacht eerst hoe hij het minnen zou,
Als hij het niet meer bezat.
En dan ging hij door der nachten schijn,
Met de starren boven zijn hoofd,
En zijn hart zong, dat het daar zou zijn,
Maar hij heeft het niet geloofd.
| |
| |
| |
XIV.
Meer dan de aangeboren liefde
Is 't, die me aan uw leven bindt,
Liefde kent een gouden daagraad,
Na den middag d'avond vindt,
Alles, alles is verganklijk,
Maar ik weet dit Eéne onwanklijk:
Licht dat zelfs geen doodsnacht blindt.
Laat de trage maanden glijden,
Laat de ziel in weemoed weenen
Om het leed haar aangedaan,
Gaat, als in den brand het koren,
Heel de levensoogst verloren,
Dit zal ongerept bestaan.
Zware gang van enkle uren,
Storm en bliksem, hagelslag,
Dooden de'oogst der rijkste jaren
Gisteren stond de boom te bloeien,
Waar is nu bij 't ochtendgloeien,
Schooner blank dan 't oog ooit zag?
Eeuwen trotsten de oude muren,
Waar is de eens onwrikbre wal?
Duizend slagen van den moker
Waren doelrijk voor den val!
Laat de bloesembloei vervalen,
Laat de moker zegepralen:
Dit den Tijd trotseeren zal.
| |
| |
Lief, lach niet zoo ongeloovig,
Daar is meer dan ruimte en tijd,
Daar is meer den mensch gegeven:
De'afglans van de onsterfelijkheid!
Wend u, doet de dood u vreezen,
Naar de hoogten van mijn wezen,
Door dát licht voor goed gewijd.
Onverderflijk en onsterflijk
Is de schoonheid, zij alleen!
Niet van heden, niet van morgen
Is het licht dat door haar scheen,
Maar met triomfanten luister
Baken in des Levens duister
Door der eeuwen eeuwigheên.
| |
| |
| |
XV. Zij sprak:
‘Laat niet uw jeugd in ijdel spel verglijden,
Als gij u geeft, geef u voor allen tijd;
De pasmunt beeldt men naar het beeld der tijden,
De diamant groeit ééns voor de eeuwigheid.
Het klein genot stroomt toe van alle zijden,
Het groot geluk geen leven tweemaal wijdt,
Wee, die dan om wat vreugd en klein verblijden,
Den droom van zijn verkwiste jeugd beschreit.
Want ziel, als vrouw haar kind, brengt droomen groot
En is dan verder voor bevruchting dood;
Zij kan niet langer, dan zij zelf heeft, baren.
Maar mag een moeder nog kindskinderen zien,
Jeugddroomen sterven kinderloos en vliên,
Bij 't wijken van des levens schoonste jaren’.
| |
| |
| |
XVI.
‘Wanneer gij, doof voor jammerklacht en gillen,
Voor bittre tranen, biddend liefdewoord,
Den zond'gen dorst der zinnenlust blijft stillen
En andrer vrede als eens mijn vrede stoort,
Om uw jong, heerlijk leven te verspillen,
Dat mij en hooger roeping toebehoort,
Zie ik u liever in den dood verkillen,
Dan dús door 't Leven, naar-de-ziel vermoord...
Neen!... kom zoo arm, zoo naakt en zoo melaatsch
Als gij wilt wezen uit de wereld weer,
Ik heb u lief, ik kan u niet verstooten;
Voor u blijft altijd in mijn leven plaats,
Voor u wordt altijd weer mijn hart ontsloten,
Dat u beminde en, na u, niemand meer.’
| |
| |
XVII.
Wanneer zal de ure zijn, dat gij als bruid
Met mij zult staan in wit-satijnen kleeren?
‘Wanneer de stroomen naar hun bronnen keeren,
De raaf het lied der nachtegalen fluit.’
Hadt gij mij dan niet lief in vroeger tijd,
Was dan uw hart niet naar mijn hart genegen?
‘Mijn hart was vó1 van u, maar heeft verkregen
Tot loon alleen leed, leed in eeuwigheid.’
Kan dan het eens verbleekte morgenuur,
Daar alles toch herleeft in de natuur,
Niet met een nieuwen dag de kimmen kleuren?
‘Wat eens gebeurd is kan nooit weer gebeuren,
Men kan maar ééns een blad aan stukken scheuren,
En wat het vuur verkrijgt, verslindt het vuur.’
| |
| |
XVIII
Zij schreef:
‘Daar ik voor U mijn hart heb voelen beven,
Zoo, als het voor geen sterv'ling heeft gebeefd,
Daar ik mij aan U over heb gegeven,
Zoo, als geen vrouw ten tweede maal zich geeft;
Willoos uw wil, door 't al te on-bandig leven
Mijn schoonst geluk voor goed vernietigd heeft,
Heb ik, met brekend hart dit woord geschreven:
‘Dat het U welga, lief, zoo lang gij leeft’.
Wel wordt, na de al te nood'looze overgave
Van mijn jong hart de liefde vroeg begraven,
Die me als een droom voor heel mijn leven scheen;
Maar beter ligt een lieve droom gestorven,
Dan dat hij door het noodlot droef verdorven,
Leeft, maar verloor de blankheid van 't verleên’.
| |
| |
XIX.
Dat jaar, dat onvergeetlijke,
Dat gaf de ziel haar zoo onmeetlijke
Kus mij nog eens, geef 't onuitspreeklijke
Dan breke, wat scheen 't onverbreeklijke,
| |
| |
XX.
‘Ik heb aan u gerechtigheid gedaan,
Gij liet mij geen gerechtigheid weervaren,
Ik gaf aan u mijn schoonste levensjaren,
En wat deedt gij mij aan?
Mijn liefde heeft uw peluw glad gestreken,
Mijn lippen 't gloeiend voorhoofd koel gekust,
Waarom, waarom moest gij mijn leven breken,
Was dan mijn leed úw lust?
Mijn welkom was een witgeplooide bloeme
Die nog de sporen droeg van haar ontvouwenis,
Mijn afscheidswoord zal u niet nú verdoemen,
Maar ééns zult gij mijn naam nog noemen
In de ure der benauwenis.
Gedenk mij dan, zooals ge in de eerste stonde
Mij hebt gekend: mijn deernis blijft u bij;
De tijd gaat snel: straks heelen de oude wonden,
Wanneer de lange nacht ons beiden heeft gevonden,
Die rust geeft u.... en mij.
|
|