| |
| |
| |
Uit kleinen kring voor honderd jaar
Door Ignatia Lubeley.
Op een kouden Decemberdag van 't jaar 1807 - in de Willemstad - verwachtte juffrouw Adriana ten Oever theebezoek.
Om kwart vóór vijf kwam de meid binnen om alles klaar te zetten. Het was donker in de kamer. Alleen de hooge ramen waren nog flauw zichtbaar en het schijnsel van het turfvuur wees haar aan, waar de schoorsteen was.
‘Het wordt iederen dag vroeger donker,’ merkte zij langzaam op, wetende, dat haar meesteres bij het venster zat te schemeren.
‘Ja,’ antwoordde de kalme stem uit den donkeren hoek, ‘dat is ieder jaar zoo, Kaatje. En vandaag is het heelemaal niet licht geweest. We konden nog wel meer vorst krijgen na dien mist.’
‘Dat zegt de juffrouw wel.’
‘En ze is nog dik. Daar kwam iemand voorbij met een lantaren, maar je zag er bijna niets van. Het was net als de maan, als die een kring heeft.’
De meid had een paar kaarsen opgestoken.
‘Die het niet noodig heeft zal wel niet uitgaan,’ merkte zij op, naar de vensters gaande om de luiken te sluiten.
Juffrouw ten Oever bukte zich om haar stoof bij
| |
| |
het hengsel te nemen en trad op de tafel toe, haar oogen knippend in het kaarslicht, dat haar breed blozend gezicht bescheen. Zij droeg een groote gepijpte batisten muts en een batisten halsdoek over haar blauw damasten ‘jak’. Dit was wel geen mode meer, maar aan ‘Fransche fratsen’ deed zij niet.
‘En dan kun je wel dadelijk het theewater en de koekjes binnengeven,’ zeide zij, ‘maar de stoof niet eerder, voordat mevrouw er is. Juffrouw Santje zal wel wat later komen.’
‘Jawel, juffrouw’ en Kaatje verdween.
Klokke vijf zat haar meesteres klaar, het theewater ruischend naast haar, het theeblad voor zich - om vijf minuten over vijf was nog niemand gekomen.
‘Als Mietje in vredesnaam maar weer niet te laat is,’ dacht zy geërgerd, ‘'t mankeert er nog maar aan, dat ze tegelijk met Santje binnenkomt.’
Maar het gelui van de trekbel aan de voordeur en iets later de stem van mevrouw ten Oever, druk pratend in de gang tegen Kaatje, stelde haar gerust en met een allerbeminnelijksten glimlach ontving zij haar nicht.
‘Wel Mietje, mensch, heb je het niet koud? Wat is het guur vandaag. Je wilt zeker wel aan den kant van den haard zitten?’ en toen mevrouw ten Oever zat en nog even haar krullen schikte, die aan weerszijden van haar gezicht, op haar schouders neervielen, ‘Kaatje zal je zoo dadelijk een stoof brengen. Heeft Frans je gebracht?’
‘Ja, 't ging voetje voor voetje in dien mist. Verwacht je nog meer bezoek?’
‘Santje Boshuysen zal zoo straks wel komen. Ik vroeg haar gisteren of zij vanavond eens aankwam. Ik wist dat zij alleen zou zijn, omdat haar vader kerkeraadsvergadering heeft.’ Juffrouw ten Oever schonk haar thee op. ‘Maar ze zal niet zoo vroeg verschijnen; ik zeide haar, dat ik haar zoo tegen zes uur verwachtte; ik vond het gezelliger eerst wat onder mekaar.’
‘Het is anders wel een lief meisje.’
‘O, ja, heel lief; zoo degelijk en zoo handig, heelemaal
| |
| |
geen fransche mamsel,’ en met iets deftigs in de stem: ‘Zij zal het Hollandsche karakter niet prijsgeven. Ds. Leeuwe was gisteren avond hier; hij zeide dat. Hij zeide, dat wij onder al die ellende van de Franschen den moed niet behoefden te verliezen, als wij maar zorgden echt Hollandsch te blijven. Dan zouden wij er wel eens weer boven op komen. Met Philips zaten wij er wel heelemaal onder, en de Spanjaarden hebben we ook wel weggekregen. En 't was toen misschien nog veel erger.’
‘Zeker, zeker,’ knikte mevrouw ten Oever, die niet alles gevolgd had (Adriana kon wel meer zoo druk praten). ‘Ik zeg ook altijd dat het wel gaan zal, en dat de Franschen het zoo kwaad niet meenen.’
‘Zoo kwaad niet meenen!’ er flitste iets in juffrouw Adriana's oogen ‘Hoe kunt je dat zeggen, Mietje! En Vlissingen dan dat ze ingepalmd hebben, alsof het hun toekwam! 't Moet er vreeselijk zijn. De buitens in de buurt worden geslecht, omdat de vesting vergroot moet worden; de menschen willen er ook niet blijven; ze gaan naar Middelburg. En dan het continentaalstelsel en de belasting. Van onze handel is bijna niets meer over.’
‘Neen, neen, ik begreep je al niet! de toestand moet heel akelig zijn in Amsterdam. Mijn broer schreef me verleden nog, dat zoo veel zaken teniet gingen,’ er kwam iets verlegens in haar oogen, en een afgeteekende kleur op haar wangen, maar Adriana merkte de gejaagdheid in haar stem niet op, ongeduldig als zij was, om zelf weer aan het woord te komen.
‘Ja, de handel is altijd onzeker,’ brak zij koel af. ‘Je weet, dat ik het altijd dom van je heb gevonden, dat je Karel overgehaald hebt daarin zijn geld te steken. Ik zeg niets van de zaken van je broer in Amsterdam, maar het geld was al goed belegd in landerijen; en deze zijn toch maar het secuurste. Je trekt er misschien niet altijd zulke sommen van, maar 't gaat niet verloren. En koren moet er altijd wezen, of gras voor de beesten.
‘En je ziet het voor je, je bezit het, en je voelt ervoor. Net als Ds. Leeuwe gisteren zeide: voor menschen die
| |
| |
gevestigd zijn in een plaats, er hun grond en belangen hebben, en een huisgezin moeten onderhouden, ben ik niet bang, dat zij geen Nederlanders zullen blijven; die willen natuurlijk hun land en hun stad naar eigen wetten regeeren. Maar de jongelui, die zoo niets te doen hebben, en graag wat nieuws zien, daarvoor ben ik bevreesd, zeide hij, dat zij Fransch zullen worden. En zie je, Mietje, toen dacht ik dadelijk: Hij heeft Frans op het oog.’
‘Frans!’
‘Ja, Frans. Hij heeft het niet gezegd, maar ik heb het gedacht. Frans is een beste jongen, daar zeg ik niets van, maar hij heeft geen positie, en hij is niet getrouwd.’
‘Hij is nog jong, en hij werkt toch op het stadhuis.’
Ja, maar niet veel. Hij heeft geen ernst genoeg. Ik heb er lang over gedacht, maar heusch ik vond, dat het nu tijd werd, dat ik er eens met jou over sprak’ - en vertrouwlijk liet juffrouw Adriana haar breiwerk rusten. ‘Ik heb vandaag gehoord dat er een plaats in het polderbestuur open zou komen, en die moest Frans trachten te krijgen.’
‘Maar veel ouderen gaan voor! Als hij nog land had...’
‘Juist, als hij land had. Dat weet ik ook. Daarover wilde ik je juist spreken. Je weet, dat Daniël mij alles gelaten heeft, maar hij hield veel van Frans, evenals ik, en wij konden niet vergeten dat hij de stamhouder is, daarom was Daniël er ook zeer op gesteld, dat hij eens trouwen zou: ‘Hij is nu nog te jong’ - zeide hij dan - ‘maar over een jaar of vijf’ (dat is zoowat nu). Maar hij begreep ook heel goed, dat er in deze ellendige tijden niet veel vooruitzichten waren voor een jong mensch, vooral niet voor een, die Oranjesgezind wilde zijn.’
Even maakte mevrouw ten Oever een verwonderde beweging met haar hoofd: Zij had nooit gezien, dat de oranjesgezindheid Frans in den weg zat.
‘En die in een kleine stad als hier wilde blijven,’ vervolgde Adriana ongestoord. ‘Dat alles begreep hij heel goed, en daarom vond hij het onze plicht daarin tegemoet te komen, als Frans wilde trouwen. En toen, Mietje,’ de stem daalde plechtig, ‘hebben we dit afgesproken: A1s
| |
| |
Frans trouwen zou met een degelijk, echt Hollandsch meisje hier uit de stad, dan zou ik hem al éen deel van Daniël geven, een stuk grond uit den polder, dat een twee duizend jaarlijks op kan brengen, soms wat meer ook.’
Mevrouw ten Oever werd rood van verrassing, haar weinig zeggende lichte oogen werden vochtig van dankbaarheid: ‘Wat zijn julie toch goed!’ riep zij uit.
‘Frans zou immers toch eens van ons erven’ zeide juffrouw Adriana grootmoedig, haar breiwerk opnemend alsof zij een onverschillig gesprek voerde ‘en heusch, onze grootste wensch was, dat hij trouwen zou, en nu, dacht ik: ‘als hij eens wat gauw tot een keus kon komen, dan zou ik hem dat gedeelte uit den polder geven, en wij zouden ons best doen hem in het bestuur te krijgen. Hij zou dan dadelijk een man zijn met een gevestigde positie.’
‘Het zou heerlijk zijn! Ik zou meer dan gelukkig zijn! Verleden heeft hij me gezegd, dat hij Rientje de Vos nogal mocht.’
Juffrouw Adriana staarde nadenkend in de kaarsvlam, toen bewoog de groote batisten muts zich ontkennend: ‘Nou! Rientje? Hij kon beter kiezen. Zij is nog piepjong en nogal zoo'n nuf. En dan uit zoo'n groot gezin en niets geen geld. En dan zou ik het nooit erg vertrouwen. Ik geloof niet, dat ze erg aan onzen kant staan. Haar vader had destijds veel op met dien schoolmeester, en men zei, dat hij dezelfde ideeën had.’
Mevrouw ten Oever bewoog zich onrustig op haar stoel. Bij het onderwerp van den patriotischen schoolmeester, die door een opstootje uit de stad was verjaagd, voelde zij zich altijd op glad ijs. Haar man was nooit zoo beslist opgetreden als Adriana en haar broeder; hij had zich eigenlijk nooit heel duidelijk uitgesproken, om geen oneenigheid in de familie te brengen, maar zij had wel geweten, dat hij de ideeën van den schoolmeester grootendeels deelde, en zij, als vreemdelinge, als Amsterdamsche, had altijd met eenige minachting neergezien op den heftigen strijd in het provinciestadje, op dien storm in een glas water.
| |
| |
‘Het is al zoo lang geleden,’ zeide zij vergoelijkend, ‘net twintig jaar; de Vos was toen nog jong, en nu een getrouwd man met een volwassen dochter.’
‘Jawel, maar je weet toch niet in hoever het nog doorwerkt. Ik geloof ook niet, dat Daniël er erg op gesteld zou zijn geweest. Hij had het niet erg op de de Vossen begrepen. Ik bedoelde ook meer een ander meisje, zoo iemand als Sophie Leeuwe,’ (zij wist heel goed, dat deze te oud was) of als... ja, laat eens zien...’
De bel aan de voordeur, die bescheiden en toch zeker luidde, stoorde haar, en zij glimlachte:
‘Of als Santje Boshuysen, b.v. een degelijk meisje, van oude familie, een eenig kind, en nogal veel geld... Ik mag haar heusch heel graag,’ met gedempte stem, omdat voetstappen de kamer naderden.
Een diepe stilte viel in, toen de deur geopend werd.
‘Goeden avond, juffrouw,’ klonk helder Santjes stem, ‘goeden avond, mevrouw.’
Zij droeg ook een gepijpte muts, maar een kleine, en haar blauwe japon met lange nauwe mouwen, had een kort lijfje met een centuur onder de armen, waardoor haar figuur iets vierkants had. Daar lag een kalme zekerheid in ieder van haar bewegingen, en toen zij met haar breikous aan de tafel had plaats genomen, praatte zij met evenveel gewicht over den inmaak, het rooken van de slacht, de dure tijden als haar gastvrouw. Zij was even kalm, even verstandig als die ouderen, veel wijzer eigenlijk, dan Mietje, die altijd een ‘kip zonder kop’ was geweest, zooals juffrouw Adriana zich soms had laten ontvallen. Nu was deze stil voor haar doen, telkens van haar borduurwerk opziende naar het jonge blozende gezicht naast haar. Zij was in gepeins, en zij kreeg een kleur van schrik, omdat zij een gevoel had, dat men haar gedachten raadde, toen haar nicht haar opeens vroeg, onder het ineen zetten van de theekopjes, ‘Frans komt je toch zeker wat bijtijds halen? zooals ik gevraagd had. Dan kan hij nog een boterhammetje mee eten. Santje, wil je misschien even voor me bellen? Dan kan Kaatje komen klaar zetten.’
| |
| |
Frans kwam om half negen, toen ‘het boterhammetje’ juist klaar stond, op het servet, dat over de glimmend geboende tafel was gelegd. Met een glans van genoegen zagen naar hem op die drie vrouwen, die hem daar in die stille kamer opwachtten met haar handwerkjes. In Santjes oogen tintelde iets vroolijkers; het was alsof zij jonger was dan zooeven. Juffrouw Adriana merkte het op: ‘Het zal niet aan haar liggen,’ dacht zij.
‘Het is zeker nog heel koud,’ merkte zijn moeder op. Zij keek met trots naar hem: hij was zoo lang in zijn blauw lakenschen rok en de stropdas met de vadermoorders stond hem goed.
‘Ja, en de mist is nog zoo dik,’ antwoordde hij met zijn luidruchtige stem, ‘en ik hoorde daarnet, dat er bijna een schip was verongelukt tegen den dijk. Ze hebben 't nog in de haven gekregen. 't Moet er anders leelijk uitzien op het water. 't Is binnen ook beter,’ en tevreden zag hij even rond in de kamer met de rustige wijze familieportretten, naar het turfvuur in den open haard, en toen naar de gedekte tafel, waar de kaarsen de borden en de schaaltjes beschenen.
‘Het is maar een aangekleede boterham die je krijgt,’ zeide juffrouw Adriana, ‘vroeger had ik het anders gedaan, maar de tijden zijn duur, en we moeten zuinig zijn.’
‘Ja nicht, dat weten we.’
‘Neen, neen,’ wat driftig, ‘je behoeft dat niet zoo luchtig te zeggen - de tijden zijn heel zwaar. En hier kunnen we nog van geluk spreken, omdat we die Franschen niet over den vloer behoeven te hebben; maar we voelen het toch in onze beurs.’
‘Ze zeggen anders, dat de koning het goed bedoelt.’
Juffrouw Adriana haalde de schouders op: ‘Zeker omdat hij bij het springen van dat schip in Leiden er heen is gegaan, en aan de menschen gezegd heeft: ‘Ik ben uw ‘konijn.’ Daar komen ze altijd mee aandragen. Maar we hebben hem niet noodig; wat doet hij hier.’
‘Men heeft het hem gevraagd.’
‘Gevraagd! gevraagd! Gedwongen zijn we, jongetje,
| |
| |
gedwongen, en laten ze dat maar liever erkennen, en ons niet laten misleiden door al die mooie praatjes van een vrij koninkrijk.’
‘Eén ding valt me mee,’ kwam Santje bedarend tusschenbeideu, ‘de Roomschen winnen er niets bijzonders bij, dat koning Lodewijk hier gekomen is; hij houdt werkelijk de Hervormde kerk de hand boven het hoofd.’
Mevrouw ten Oever, die verdiept was geweest in het beleggen van haar boterham met gerookte tong, ving iets op over de kerk.
‘Heeft dominé gisteren nog iets gezegd over de gezangen?’ vroeg zij. ‘Maken ze er nog zoo'n drukte over in Friesland ?’
‘Ja, in verscheidene plaatsen zijn ze er nog tegen, maar Ds. Leeuwe zeide ook: het zou wel bedaren, als men de menschen maar niet dwong. Ze zouden ze wel leeren kennen, en dan vanzelf aannemen, want daar zijn er werkelijk stichtelijke ouder - en zoo voor alle gelegenheden. Ik weet niet of je het opgemerkt hebt, maar achterin staan de titels - onder bijzondere afdeelingen. Men kan dan precies zoeken, wat men hebben wil.’
Juffrouw Adriana rees op, om haar bundel Evangelische gezaugen uit de kast te halen. Haar nicht en Santje kenden den praktischen index al, maar Frans nam het boekje aan en zag den inhoud door. Toen zocht hij iets op. En opeens met een lachje zich overbuigend naar Santje, die naast hem zat, wees hij haar eerst den titel van een gezang aan, en toen een regel.
‘Zoo wil ik mij zachtmoedig wreken, Zijn lof elk doen verstaan.
‘En sluiten 't oog voor zijn gebreken,’ las zij.
‘Dat zal nicht zeker graag zingen,’ zeide hij zacht.
‘Wat zeg je daar van me?’ vroeg juffrouw Adriana, met een glimlach op haar rond gezicht.
‘Dat gezang 71 zeker in uw smaak zal vallen,’ zeide hij vroolijk.
‘Gezang 71? Waarom? Waar gaat het over?’
‘Het heet: liefde tot vijanden, nicht.’
| |
| |
De lach verdween van juffrouw Adriana's gezicht. Zij fronste de wenkbrauwen.
‘Ik houd er niet van, dat je spot, jongen,’ zeide zij toen waardig.
Leunend op den arm van haar zoon, die een lantaren droeg, keerde mevrouw ten Oever tegen tien uur naar huis terug. De mist hing nog vochtig en zwaar neer, en men moest voetje voor voetje gaan in de donkere Voorstraat.
‘Nicht Adriana heeft het druk over jou gehad,’ begon zij vertrouwlijk.
‘Over mij! Wat wilde ze dan?’
‘Ze zag je gaarne getrouwd, evenals ik, en ze zeide, dat neef Daniël het ook altijd zoo gaarne gezien had, dat hij er ook bijzonder op gesteld was.’
‘Die ook al! En moet hij nog regeeren na zijn dood!’ En opeens lachend: ‘Daarom was Santje er zeker weer vanavond!’
‘Nicht Adriana is wel zeer op haar gesteld, en dat begrijp ik heel goed: het is een lief meisje en zoo wel opgevoed. En daarbij van oude familie en rijk.’
‘En ik een lief jong mensch en zoo wel opgevoed, en van oude familie. Maar de rest durf ik niet zeggen,’ en zijn lach weerklonk luid tusschen de huizen, die onbezorgde lach, waarin altijd iets lichtzinnigs was.
Zijn moeder gaf hem een ongeduldig rukje aan den arm: ‘Stil toch. Het is heelemaal niet om te lachen. Maar je hebt niets geen ernst, en je bent toch al vier en twintig. Ik waarschuw je; het gaat niet zoo gemakkelijk in het leven en je kon wel eens berouw krijgen over je onverschilligheid.’
‘Omdat ik lach om nicht Adriana's huwelijksplannen.’
‘Neen, omdat het wel eens kon gebeuren, dat je bemerkte, dat het te laat was.’
‘Te laat!’
‘Ja, of denk je dat de meisjes op jou zullen blijven wachten?’ Zij sprak op gedempten toon, omdat de stemmen zoo duidelijk klonken in de stilte: ‘Iemand als Santje
| |
| |
blijft niet ongetrouwd en je bent niet de eenige in de stad. Ook zou zij wel eens genoeg van je kunnen krijgen, als je altijd zoo jongensachtig blijft doen. Het kan heusch wel eens te laat zijn.’
Zij zag niet het zelfbewuste lachje op zijn mooi gezicht.
‘Och kom, moeder, dat zullen wij nog wel eens zien.’
Hij hield de lantaren op bij een stoep, toen zij halverwege de Landpoortstraat waren: ‘We zijn er; ik was bijna voorbij geloopen.’
Op 't zelfde oogenblik werd de voordeur geopend.
‘Ik hoorde u daarnet aankomen met den jongen heer,’ zeide de meid en toen ze in de schaars verlichte vestibule stonden: ‘Jongeheer de Vos is hier geweest voor den jongeheer. Hij kwam zeggen, dat de boot, die tegen den dijk was geslagen, in de haven is gesleept, en dat het de beurtschipper is van Vlissingen naar Rotterdam, en dat de menschen in “de Prins” zijn ondergebracht.’
‘Uit Vlissingen,’ herhaalde Frans met belangstelling. ‘Zouden er kennissen bij zijn, moeder?’
‘Welneen, jongen, als het toch neef Karel was, dan zou hij toch hier komen, of een van zijn kinderen.’
‘Maar misschien wel menschen, die ik er ontmoet heb, toen ik bij neef Karel logeerde. Ik ga toch eens kijken.’
‘Nu nog? Maar 't is zoo laat. Die menschen zijn natuurlijk naar bed.’
‘Als “de Prins” gesloten is, kom ik direct terug. En anders hoor ik misschien wat naders,’ en hij was de deur al uit.
Mevrouw ten Oever zuchtte, en ging de trap op. Zij zou maar dadelijk naar bed gaan. Het was zoo ongezellig stil en leeg in het groote huis. Het viel haar altijd weer op, als zij thuiskwam. Vijf maanden geleden was haar jongste dochter getrouwd, hierin het voorbeeld volgend van haar twee oudere zusters, en had haar alleen achtergelaten met Frans. Hij was hartelijk en vroolijk in huis, maar het was geen meisje en je kon hem niet altijd vasthouden. Zij wist het, dat hij eigenlijk weinig uitvoerde, maar daar was ook niet veel te doen in de Willemstad en als er nog vooruit- | |
| |
zichten waren! Misschien als haar man was blijven leven, dat het anders zou zijn gegaan, maar Frans was een jongen van elf jaar geweest, toen zijn vader stierf. Niet lang na de belegering van de stad door de Franschen was het gebeurd. Sombere herinneringen had zij aan die tijden. Eerst die angst en spanning gedurende het beleg, toen telkens bommen neerploften op de stad en er ieder oogenblik brand ontstond, daarna als een verademing: de blijdschap over het ontzet en de trots tegenover geheel Nederland, dat de Willemstad den vijand had weerstaan, en toen zijn ziekte terwijl het huis vol werkvolk was, om het te herstellen en te herbouwen. Hij had het niet weder in goeden staat gezien. Voor dien tijd was hij heengegaan, zonder in zijn ziekte één enkel woord van vijandschap tegen de Franschen te hebben geuit. Zij wist wel hoevele van hunne ideeën hij deelde, en dat het daarom ook was, dat hij zich eenige jaren te voren niet meer beschikbaar had gesteld voor burgemeester, omdat hij begreep, dat de schout hem niet meer welvoegelijk aan den Prins van Oranje voor dat ambt kon voordragen.
Hij betreurde den oorlog, hij betreurde de bloedbaden in Parijs, maar nog vol idealen over gelijkheid en broederschap, over algemeene menschenmin had hij stil in het kleine stadje geleefd en zoo was hij ook heengegaan: een denker, een wijsgeer, een idealist.
‘Een kijk-in-de-lucht,’ had juffrouw Adriana gezegd, ‘want als hij een beetje beter voor zich uit op aarde had gekeken, zou hij nooit zoo'n vrouw hebben genomen, die niet verder ziet dan haar neus lang is, en die is erg kort.’
Juffrouw Adriana stond den volgenden morgen in haar mangelkamer eenig linnengoed uit te zoeken met een wollen doek om, want het was koud en er waren bloemen op de glazen, toen Frans binnenstapte.
‘Kaatje zeide, dat u hier was,’ zeide hij met beminnelijke vertrouwlijkheid, ‘ze wilde u roepen, maar ik zei, dat ik u even goed kon vinden als zij.’
Juffrouw Adriana's gezicht straalde.
| |
| |
‘Als jij den weg ook niet wist! Hadt je een boodschap voor me?’
‘Ja, ik wilde u wat vragen.’ Hij probeerde een onverschilligen toon aan te nemen, maar er was toch iets bijzonders in zijn stem. ‘Moeder zei, dat ik er maar persoonlijk met u over moest spreken.’
‘Het is zeker over Rientje de Vos,’ ging het door juffrouw Adriana's hoofd, ‘als hij nu absoluut wil?...’
‘Misschien heeft u ook al gehoord, dat de boot uit Vlissingen op Rotterdam gisteren met averij is binnengesleept,’ begon hij. ‘Toen moeder en ik gisteren avond thuiskwamen, vertelde Antje het, en ze zei, dat Egbert de Vos om mij was geweest. Hij dacht zeker, dat ik van de passagiers kende. Die waren allen in “den Prins” ondergebracht.’
‘Ja, dat heeft Kaatje me al verteld, die had het van den melkboer. Een paar veekoopers waren het, en een Fransche mamzelle, zei ze.’
Frans knikte, spelend met zijn rond hoedje.
‘Het is een heel fatsoenlijk Fransch meisje... een schoonzuster van een officier uit Vlissingen. Ik heb haar eens bij kennissen van neef Karel gezien, toen ik er logeerde, en ik herkende haar dadelijk.’
Juffrouw Adriana zeide niets, maar zij had het stapeltje handdoeken, dat zij in de open linnenkast achter haar had willen bergen, weer neergelegd op de plaktafel om beter te kunnen luisteren.
‘En zij herkende mij ook toen ik het haar zeide, en zij was heel blij iemand te zien, want zij was er ellendig aan toe, zij was zeeziek geweest, vertelde ze, en haar kleeren waren druipnat van het zeewater.’
‘Wat deed ze ook in de kou?’
‘Ze was op weg naar haar zuster in Rotterdam. Haar zwager is uit Vlissingen overgeplaatst naar Frankrijk terug en nu zou zij bij een andere getrouwde zuster gaan wonen. Ze heeft geen ouders meer.’
‘Ze heeft tenminste wel een tong! dat ze je dat alles al verteld heeft./rs
| |
| |
‘Ze wilde me uitleggen, hoe het kwam, dat zij zoo alleen die reis moest doen. Ze was toevertrouwd aan den schipper, maar nu dat ze aan land is gezet, is ze heel alleen. De schipper is bij familie in de stad, en nu is zij moederziel alleen in “en Prins”, niet prettig voor een meisje. Ze was dan ook erg ongelukkig,’.. (Hij zeide niet, dat het ook was uit geldgebrek) ‘en vroeg, of ik haar niet helpen kon. Natuurlijk zei ik haar, dat ik ervoor zorgen zou, dat zij een ander tehuis kreeg. Gisterenavond was er niets meer aan te doen, maar vanmorgen vroeg ik aan moeder of zij bij ons mocht komen logeeren...’
De oogen van juffrouw Adriana werden geheel rond, haar mond opende zich.
‘Maar moeder wilde niet...’
‘Neen, natuurlijk niet. Wat weet je van dat mensch af? Een Hollandsch meisje zou nooit die reis zoo mal doen, in zulk een slechten tijd, maar die Franschen denken dat alles maar gaan moet. Ze moeten dan maar merken, dat ze zich vergist hebben.’
‘Moeder zei, dat het niet kon. Met de nieuwe meid was het lastig, en dan Delia zou gauw komen met de kinderen, en moeder dacht ook, dat u boos zou zijn.’
Juffrouw Adriana knikte vol instemming.
‘En toen heb ik gezegd,’ vervolgde Frans altijd even beminnelijk, ‘dat als u alles wist, u er niets tegen zou hebben, en dat ik aan u zou gaan vragen, of u haar niet voor een paar dagen wilde herbergen.’
‘ik?....
‘Neen, jongen,’ en heel kalm nam juffrouw Adriana haar handdoeken weer op: ‘we gaan geen gekheden doen.’
Zij keerde zich naar de kast en keek de planken langs, om te zien bij welken stapel zij het goed moest leggen.
Frans intusschen, leunend tegen den mangel, speelde nog steeds met zijn hoedje. Hij dacht er aan hoe hij den vorigen avond in de drukke volle gelagkamer van ‘den Prins’ den kastelein op hoogen toon gezegd had, mademoiselle Durand de beste logeerkamer te geven, en hoe hij hoffelijk van haar afscheid had genomen, haar verzeke- | |
| |
rende, dat hij een passender verblijf voor haar zou vinden, en toen hij heenging, gegroet door het geheele gezelschap, had hij gevoeld, dat het toch wel iets beteekende ten Oever te heeten, en de zoon te zijn van een voormaligen burgemeester van de Willemstad.
Nicht Adriana had de plaats voor haar handdoeken gevonden, en nam een tweede stapeltje van de plaktafel: ‘Ik zou nu maar over iets anders denken,’ verbrak zij de stilte.
‘Maar waarom, nicht, waarom wil u Mlle. Durand niet logeeren? Moeder wil het niet doen, omdat u boos zou worden, en misschien zou het ook wel lastig zijn met Delia en de kinderen, hoewel het natuurlijk voor heel kort zou zijn, maar u met al uw kamers....’
‘Waar ik niet de eerste de beste in stop.’
‘Maar ik ken Mlle. Durand! Ik weet wie ze is!’ Hij werd wanhopig onder de onverzettelijke kalmte, waarmede hij werd aangehoord. ‘Maar nicht! het is niet omdat u haar niet kent! maar omdat zij een Fransche is! en nu kan ik u wel zeggen, dat ik nog minder ga geven om de kerk en al die dingen meer, want u en moeder zijn toch kerksche menschen, toongeefsters op dat gebied, maar van Christelijke liefde en vergeving van vijanden merkt men toch niets. Men kan net zoo goed niets zijn.’
‘Ik zou me wat matigen,’ zeide zij streng maar op haar breede gezicht was een weifelende uitdrukking gekomen. Hij had een gevoelige snaar in haar aangeroerd. Want als zij iets wenschte, dan was het wel, dat Frans een trouw en plichtmatig lid van de kerk zijner vaderen mocht worden; zij meende het met haar geheele ziel. Daarom trof haar zijn verwijt; en langzaam, in gedachten, keerde zij zich met haar goed naar de kast. Toen bleef zij even steken, den rug naar hem toe.
‘Ik zou nu maar naar huis gaan,’ zeide zij kalm. ‘Ik moet er nogeens over denken. Kom om een uur maar eens hooren.’
En zij bukte zich om het goed op de plank te leggen, en zag daardoor niet het triomfantelijke lachje waarmede
| |
| |
hij, de kamer uitging nadat hij met hoopvolle vriendelijke stem gezegd had: ‘Nu heel graag, nicht.’
Zij gaf haar toestemming. Maar eerst had zij den Vlissingschen schipper bij zich laten komen en had grondige informaties naar mademoiselle Durand genomen. Daar viel niets meer van haar te hooren dan haar alreede door Frans verteld was, en daarop was zij naar haar binnenkast teruggekeerd en had er de lakens, de sloopen en de handdoeken voor de logée uitgenomen, en had deze aan Kaatje gegeven, om ze uit te vuren.
Toen haar neef kwam, was de logeerkamer al bijna op orde.
‘Maar je moeder moet haar nu maar voor het eten nemen,’ zeide zij hem kortaf ‘dat is anders veel te veel drukte ineens voor Kaatje. Ik verwacht haar zoo tegen vier uur.’
Zij zat tegen dien tijd in haar gewone hoekje bij het raam, toen zij haar nicht met Frans en een onbekend meisje zag aankomen, de straat over. Het was een ‘mager ding,’ met een kleurige gebloemde shawl om en een luifelhoed op. Zij sprak heel druk, en juffrouw Adriana ving een paar Fransche klanken op, toen zij het raam langs gingen. Haar gezicht werd nog strenger.
Mevrouw ten Oever trad het eerst de kamer binnen.
‘Hier is de arme schipbreukeling,’ probeerde zij een grapje, ‘Mlle. Rose Durand,’ zich keerend naar deze. Ma Cousine ten Oever.
Voor deze had kunnen antwoorden, stond het meisje al vlak voor haar en goot een stortvloed van dankbare woorden over haar deftig hoofd uit, een blos op het smalle gezichtje, een glimlach om den vrij grooten mond.
‘Ik versta er toch niets van,’ stuitte juffrouw Adriana haar in haar vaart: ‘Mietje, zeg haar, dat als zij langzaam spreekt, ik haar misschien wel zal begrijpen, maar Fransch zal zij van mij niet hooren; dan moet ze maar Hollandsch leeren verstaan.’
| |
| |
‘O! dàt kàt ik,’ klonk het gemaakt, ‘een beetje. J'ai demeuré une année à Vlissingue.’
‘Zij heeft een jaar in Vlissingen gewoond,’ vertaalde Frans.
‘Ja, dat verstond ik. Willen jullie niet gaan zitten?’
Men zeeg neer. Te midden van een groote stilte kwam Kaatje mevrouw ten Oever een warme stoof brengen. Zij keek schuin naar de vreemde gast, ‘die de juffrouw, veel te goed, uit Christenplicht wilde herbergen’, en toen met een blik naar de stoof: ‘Moet de mamzel er ook een hebben?’
‘Neen, nog niet. Haar koffer zal wel dadelijk komen en dan kan ze uitpakken. De schipper zou hem om ruim vier uur brengen, heb ik met hem afgesproken.’
Hij kwam gelukkig gauw, duwend een kruiwagen, waarop een vrij kleine koffer, met een bolle deksel. Juffrouw Adriana gluurde er naar toen het langs kwam, ‘daar zou ook niet veel zaaks inzitten,’ en zij snufte even, ‘maar al die Franschen waren zoo kaal, dan konden de Hollanders ze kleeden.’ Ze fronste driftig de wenkbrauwen.
‘Zal ik Kaatje helpen de koffer naar boven te brengen?’ vroeg Frans bereidwillig.
‘Neen, blijf maar zitten. De schipper zou het anders wel doen, maar ik heb Kaatje gezegd, dat zij een linnengoedbakje beneden moest zetten; dan behoefde juffrouw Durand niet alles uit te pakken; alleen het noodige voor een paar dagen kan dan naar boven. Leg haar dat eens uit, Mietje.’
Mietje deed het gedwee, in wat verwrongen Fransch. Het was ook al zoo lang geleden, dat zij het in Amsterdam geleerd had.
Mademoiselle Durand knikte, en toen Kaatje, het hoofd om de deur, aangekondigd had, alsdat de schipper er was, rees zij direkt op.
‘Kaatje zal u den weg wel wijzen,’ zeide juffrouw Adriana nog toen zij de kamer verliet.
Kaatje had ook dringende orders gekregen nauwlettend toe te zien, wat de koffer bevatte, en wat naar
| |
| |
boven werd gebracht, alsof zij dit niet uit haar eigen zou doen.
Toen het gestommel en gepraat in de gang had opgehouden, en men het tweetal naar boven had hooren gaan, keerde juffrouw Adriana zich tot Frans.
‘Het schijnt, dat je vandaag al heel weinig hebt te werken. Van morgen was je hier; toen heb je je beschermeling uit den Prins gehaald, en nu zit je weer hier. Is er niets te doen?’
Hij begreep den wenk: ‘Ik dacht er juist over eens te gaan hooren, of er op het stadhuis nog wat voor me te doen is,’ zeide hij goed gehumeurd. ‘Dag, nicht, mag ik u nog zeer bedanken, dat u mijn verzoek niet hebt afgeslagen. Dag, moeder, tot straks.’
‘Ik vind het toch zoo vriendelijk van je, dat je dat meisje hebt opgenomen,’ begon mevrouw ten Oever dadelijk, toen zij alleen waren, ‘je begrijpt, dat ik haar ook dolgraag had gelogeerd, want het is toch niet christelijk om zoo'n meisje aan haar lot over te laten, al is zij nu honderdmaal een Fransche, maar zie je, het was wel lastig met de nieuwe werkmeid, en dan als het wat lang duurde, zou het tegelijk vallen met de komst van De1ia...’
Juffrouw Adriana knikte. Het was een oogenblik van triomf, om op te merken, hoe Mietje haar weigering trachtte te verontschuldigen, nu zij Mlle. Durand wilde herbergen.
‘Je moet haar maar dikwijls naar mij toesturen,’ vervolgde Mietje in vuur. ‘Als je haar tegenwoordigheid wat vervelend vindt. Ik kan haar ook weleens ten eten hebben. Vandaag schikte het ook best. Ik had juist kalfskarbonade, je weet wel zoo bestrooid met kruidnagelen, en dan met laurierbladen. En dan Frans had gezegd, dat wij in lang geen beschuitpudding hadden gehad; dat had ik juist ook weer eens klaar laten maken, zijn vader hield er ook altijd zooveel van.’
Juffrouw Adriana trok de wenkbrauwen op. Beschuitpudding met notemuscaat, nagelen en krenten, net iets voor Mietje, om te vergeten, dat die specerijen wel tienmaal zooveel kostten als vroeger; en dat Kareler vroeger
| |
| |
van hield! verbeelding! de man wist nooit wat hij at.
‘Nu, jouw beurs is grooter dan de mijne,’ zeide zij scherp, ‘de mijne zou dat niet verdragen.’
Mevrouw ten Oever kreeg een kleur. ‘Hoe bedoel je?’ een beetje zenuwachtig.
‘Wel, dat mijn geld niet vermeerderd is, al zijn de prijzen verhoogd, sedert wij zoo uitnemend door die Franschen geregeerd worden. Maar wat ik je zeggen wilde, ik vind het heel vriendelijk van je, dat je mij van Mlle. Durand wil verlossen, maar ik denk niet, dat het dikwijls noodig zal zijn. De schipper dacht, dat hij overmorgen wel weer zou kannen uitzeilen. Het zou niet lang duren. Wel jammer, dat de Rotterdamsche marktschuit net weg was; anders had ze die nog kunnen nemen. Nu duurt dat weer een week.’
Maar over een week kwam de Rotterdamsche marktschuit zelfs niet; en de Vlissingsche schipper lag ook nog met zijn boot in de haven. Drijfijs maakte de vaart onmogelijk.
De veekoopers, die met mademoiselle Durand aan land waren gezet, waren den dag daarop naar de Klundert vertrokken per wagen, hopende daar de boot te nemen, maar mademoiselle Durand had op haar schipper gerekend en toen was het te laat geworden.
Juffrouw Adriana berekende, of zij nog niet over land kon gaan, maar op den morgen, dat zij met dit plan voor den dag kwam, sneeuwde het: dichte groote vlokken en Frans vroeg verontwaardigd, of het jonge meisje in de sneeuw moest blijven steken, en als zij nog levend den Moerdijk bereikte, of zij daar verdrinken moest als Jan Willem Friso? Maar dat zelfs zou niet kunnen gebeuren, want de Moerdijk lag natuurlijk ook dicht, en niemand zou zich in dat weer over het ijs wagen. Dan kon Mlle. Durand in de een of andere boerenwoning een onderkomen zoeken! En kon zij die niet veel beter in de Willemstad vinden?
‘Maar haar familie zal ongerust worden,’ zeide juffrouw Adriana geërgerd.
| |
| |
‘Zij denkt van niet. Haar zwager in Rotterdam zou denken, dat zij de reis had uitgesteld, en haar zwager en zuster zijn al uit Vlissingen vertrokken, en denken natuurlijk dat zij in Rotterdam is.’.
‘En ondertusschen zitten wij er mee opgescheept,’ en juffrouw Adriana raapte met een boos gezicht een steek op, die zij in het vuur van het gesprek had laten vallen.
Zoo lag dan, als een sneeuwveld, het polderland met de dijken onder de grauwe lucht, hier en daar een bladerlooze boom als een zwarte schim, een bonte kraai, die krassend opvloog - en wit toegedekt door de sneeuw lagen de huizen van de Willemstad bijeen, als verkleumd tegen elkander gedrongen, en het spitse dak van het stadhuis, en het rond houten torentje op den achthoekigen koepel van de kerk keken over de besneeuwde wallen heen naar de rustelooze grauwe wateren, die besneeuwde ijsschollen met zich voerden, en met deze tegen den oever schuurden. Geen zeil was te zien op die wijde grijze wateren, onder dien wijden grijzen hemel. Heel ver weg aan den mistigen horizon liep als een flauwe streep de kust van Beierland.
Op de Voorstraat lag de sneeuw opgehoopt tegen de stoepen en tegen de zwarte stammen der boomen.
Rose Durand stond voor het raam van de voorkamer en door de vrij kleine ruiten keek zij uit.
‘Ah mais!’ zeide zij opeens zich met een lachje wendend tot Frans, die achter haar stond. ‘On est ici à la fin du monde! Il n'y a pas une âme!’
Hij glimlachte terug, omdat zij glimlachte, maar hij voelde zich toch wat gekrenkt.
‘U ziet het hier ook in zulk een slecht seizoen!’ antwoordde hij in zijn hard Fransch, dat hij geleerd had toen hij in Breda op de Latijnsche school was en dat hij later alleen nog door lektuur had onderhouden. ‘Hoe dikwijls moet ik u dat zeggen!! 's Zomers is het heel lief hier op de Voorstraat en dàn zou u ook voor uw genoegen uit zeilen gaan; het water kan zoo glad en blauw zijn. En ziet u, nu is er zoo weinig garnizoen, maar vroeger gaf dat
| |
| |
dikwijls een heele drukte, en er was toen ook veel meer scheepvaart.’
‘Vroeger!’ herhaalde zij guitig, ‘toen de Franschen er nog niet waren!’ en met haar vinger op den mond: ‘Chut! dat uw nicht mij niet hoort!’
Deze kwam juist binnen. Zij had van Kaatje gehoord, dat de jongenheer er al was. ‘Komen je moeder en Delia niet?’ vroeg zij wat kortaf.
‘Ja zeker, nicht. Maar moeder had nog allerlei aan Grietje te wijzen, over strijken, geloof ik, en Delia had het zoo druk met de kinderen. Ik geloof dat Flipje er om zeurde, om mee te komen, en ze wist niet, of zij het hem toe zou staan, en toen moest hij zich nog verkleeden. Ik zeide daarom dat ik maar alvast gaan zou.’
Vroeger zou hij zeker ‘maar alvast’ naar Egbert de Vos zijn gegaan, of in ‘den Prins’ zijn gaan biljarten, en dan heel laat - na de thee - bij nicht Adriana zijn verschenen. Nu verscheen hij wel een uur te vroeg. Ontevreden keek juffrouw ten Oever naar de tengere meisjesgestalte met het donkere, à la grecque gekapte hoofdje.
‘Zou u uw breiwerk niet nemen?’ vroeg zij, ‘het is vroeg donker; u zult al gauw genoeg met de handen over elkaar moeten zitten.’
Om de zuinigheid stak juffrouw Adriana nooit haar kaarsen op vóór kwart voor vijf.
‘Dan mag ik wel eerst mijn handen warmen,’ zeide Rose vroolijk, ‘mijn vingers zijn half bevroren; ik zou mijn naalden laten vallen. Wat is het koud vandaag’, en zij huiverde even, toen zij haar handen uitstak naar het turfvuur in den open haard.
Juffrouw Adriana haalde de schouders op en bromde iets van: ‘eigen verkiezing.’
‘Qu'a-t-il?’ vroeg Rose, opziende naar Frans.
‘Que c'est votre choix.’
Ah! ma robe!’ en haar oogen lachten. Zij had al zoo dikwijls opmerkingen gehoord over haar gedécolteerd Empire japonnetje met de korte pofmouwtjes ‘dat zoo koud stond’,: ‘bien sûr, qu'elle est de mon choix. Et elle est
| |
| |
jolie n'est ce pas!’ en haar blik gleed over den dunnen rosen rok tot aan haar roode schoentjes met kruisbandjes - terwijl hij vol instemming knikte, en toen een stoel voor haar aanschoof, dicht bij juffrouw Adriana, die ijverig zat te breien.
‘Vanmorgen heeft uw nicht mij gewezen, hoe men maast,’ begon Rose langzaam, opdat haar gastvrouw haar ook volgen kon. ‘Ik vind het zóó kunstig. Ik had het nog nooit zoo gezien. En als uw nicht het doet, kan men geen verschil zien met de rest van het breiwerk.’
‘Dat komt omdat ik het al vroeg geleerd heb. Bij ons onderwijzen de moeders haar dochters.’
‘Och ja, maar ik heb mijn moeder niet lang gekend, en trouwens al was zij blijven leven, zij had het mij toch niet geleerd. Zij had het altijd zoo druk, want wij hielden kostgangers. Mijn vader was meubelmaker, maar in den revolutietijd was er niet veel werk, en trouwens hij deed mee en hij had niet veel tijd, en toen is hij ook lid van den gemeenteraad geworden,’ en zij babbelde voort, het eene verhaal na het andere, waarvan zij er al verscheidene had verteld, maar die juffrouw Adriana nooit goed had kunnen volgen, en die Frans nooit verveelden. Zij was geboren op den dag van den val van de Bastille. Haar vader had haar ‘Bastilla Liberta’ willen noemen, maar haar moeder vond Rose wel zoo gemakkelijk, en zoo was het geworden: Rose Liberta. Haar zusters hadden ook bloemennamen Violette, Marguerite, Eglantine. Violette was heel mooi en had eens meegedaan aan een feest over de Rede. Zij had een godin van de rede voorgesteld, gekleed op zijn Grieksch, met een fakkel, de fakkel van de waarheid, in de hand, en die had zij op het altaar van de vrijheid moeten plaatsen. O! het was heel mooi geweest. Zij, Rose herinnerde het zich nog goed, hoewel zij nog maar een meisje van vijf jaar was geweest toen. Zij herinnerde zich nog veel uit die onrustige tijden, ook, (zij was toen vier jaar), dat de koningin naar het schavot werd vervoerd. Haar vader had haar op de vensterbank gezet, voor hem, en had gezegd: ‘Kijk nu goed,’ en tusschen de dichte
| |
| |
menigte op straat had zij een kar zien rijden met een oude vrouw erop. ‘De dagen van het koningschap zijn voorbij’, had haar vader gezegd, ‘er wordt een nieuwe tijd geboren.’ Iedereen was zoo blij geweest. Zij lachte opeens, haar vroolijk helder lachje: ‘En nu hebben we een keizer! en het gaat toch heel goed.’
Langs de ramen kwamen langzaam mevrouw ten Oever en haar oudste dochter, mevrouw van Dijk uit de Klundert, gehuld in reusachtige omslagmantels met capuchons, achter haar, de knecht, die Flipje droeg.
‘Frans, ga ze eens gauw opendoen,’ zeide juffrouw Adriana.
‘Ik heb Flipje maar meegebracht,’ zeide Delia toen zij de kamer binnenkwam en zij duwde het ventje naar voren: ‘Hij wou zoo graag mee, en hij heeft beloofd, dat hij zoet zou zijn. Ga nicht eens een handje geven.’
Hij deed het gedwee, maar keek meteen schuin naar Rose, en een lachje gleed over zijn muizengezichtje, toen zij hem toeknikte. Hij had den vorigen dag bij zijn grootmoeder zoo heerlijk krijgertje met haar gespeeld in de gang en later had zij hem zoo'n grappig verhaaltje verteld, o zoo grappig, in heel ander Hollandsch dan de andere menschen spraken, en toen hij gehoorzaam naast nicht was gaan zitten, zijn beentjes uit de lichtkleurige lange broekspijpjes, bengelende van zijn stoel, dacht hij na, of zij hier ook met hem spelen zou. Krijgertje zou wel niet gaan, maar misschien kon zij hem wel iets vertellen, nu nog niet dadelijk, ze zaten nu nog zoo bij elkaar te schemeren. Hij hoorde moeder vertellen, dat zij bang was, dat vader niet over zou komen met die sneeuw, de weg naar de Klundert was bijna niet begaanbaar, zij was nog net bijtijds gekomen met de kinderen, maar misschien zou mademoiselle Rose hem later iets vertellen, straks als de kaarsen op waren gestoken.
Gelukkig bracht Kaatje ze gauw. En toen kwam het theewater ook binnen, en men schaarde zich om de tafel in het midden van de kamer. Hij kreeg een boek, om in te lezen, een heel mooi boek, zei nicht, van van
| |
| |
Alphen, maar 't behoefde niet zoo aangeprezen te worden, hij kende het al en hij had er al dikwijls uit geleerd.
‘De thee is tegenwoordig toch verschrikkelijk duur,’ merkte Delia op.
‘Dat is ze. Maar we hèbben ze toch nog; en als naar den wensch van zeker dwingeland werd gedaan, hadden wij ze heelemaal niet,’ en juffrouw Adriana keek even onder het schenken naar Rose, die de steken van haar breiwerk telde.
‘O! daar wòrdt gesmokkeld!’ zeide deze levendig, het donkere hoofdje opheffend. ‘U weet niet, welke verhalen ik daarvan al gehoord heb in Vlissingen! Het was alleraardigst! Die menschen zijn toch zoo slim. Imaginez vous’ en gesticuleerende, ratelde zij een paar smokkelaarsverhalen af.
Flipje verstond er niets van. Maar hij durfde niets te zeggen. Alleen, toen zij zweeg en zijn moeder met zijn grootmoeder en nicht over die nare dure tijden begonnen, schoof hij zijn stoel wat dichter naar haar toe, en duwde haar heel even tegen haar arm.
‘Vertelt u nu eens in 't Hollandsch?’ vroeg hij zacht.
‘Neen, ik kan dat niet. Ik kan dat alleen doen als ik met Flipje alleen ben. Maar jij moet vertellen.’
Hij schudde ontkennend het blonde hoofd.
‘Vraag Mademoiselle Durand dan, of zij die verzen wel kan lezen,’ zeide Frans.
‘Ja, probeer eens!’ en zijn oogen glinsterden van verwachting, toen hij haar het boek toeschoof.
‘De Pruimeboom,’ las zij omzichtig.
‘Jantje zag eens pruimen hangen,
't Scheen, dat Jantje wou gaan plukken
Schoon zijn vader 't hem verbood.’
‘Nu jij,’ zeide zij, ‘en dan ik weer.’
Zij deden het zachtjes, om de gesprekken niet te storen, maar juffrouw Adriana luisterde toch met een half oor.
‘Zou ik,’ las Flipje, ‘om een handvol pruimen, ongehoorzaam wezen? Neen.
| |
| |
Voort ging Jantje:’ en zij hoorde den lach in Rose's stem toen zij zacht tot Frans zeide: ‘Moi j'aurais dit: je prends mon bien où je le trouve!’
‘Kijk u eerst, hoe het eindigt,’ antwoordde hij.. Hij had die verzen ook als kind geleerd, en hij had er altijd eerbied voor gevoeld, als voor lessen die je behoorde op te volgen.
‘Ja, 't loopt goed af,’ erkende zij, toen het vers uit was. ‘Maar het was dan ook wel heel gelukkig, dat die vader zoo'n fijn gehoor had, dat hij verstaan kon wat het kind tegen zichzelf zeide, terwijl hij toch op een afstand stond.’
Frans moest lachen.
Flipje keek heel nieuwsgierig naar hem.
‘Wat zegt “mezelle” Rose, oom?’
‘Niets bijzonders,’ kwam nicht Adriana streng tusschenbeide: ‘Zij vindt dat het heel goed eindigt; en zoo eindigt het altijd met kinderen, die zoet zijn.’
Het sneeuwde, toen de familie naar huis ging. Dichte sneeuwvlokken dwarrelden neer in de donkere stille straat, toen de voordeur geopend werd, en meteen een koude luchtstroom in de vestibule drong.
‘'t Is nog altijd hetzelfde,’ zeide Delia, haar rokken bijeenhoudend. ‘Dag nicht, vat u maar geen kou in die tocht. Ik wou maar, dat er dooi kwam.’
‘Ik ook,’ zeide juffrouw Adriana veelbeteekenend; en met een hoorbaren zucht ging zij de kamer weer in.
Neen, niemand wist hoe zij er naar verlangde, dat er dooi zou komen en dat Rose vertrekken zou. Als deze een jongen was geweest, zou zij haar al lang verlaten hebben, want de post; trachtte ook wel over te komen. Rose had geschreven naar Rotterdam, maar zij had geen antwoord gekregen. Haar brief zou ‘per karre’ op de Klundert gaan, naar Geertruidenberg en dan per slede of per bode op schaatsen verder. Het zou wel dagen nemen. Maar een jongen had het kunnen wagen.
Maar een meisje! en een meisje alleen, en een meisje
| |
| |
dat het Hollandsch gebrekkig sprak, dat kon toch zoo niet reizen! en dat was dan nog de eenige zekerheid in haar onzekerheid, dat het heusch wel moest, dat Rose bleef. Anders twijfelde zij aan alles; en als zij 's avonds in haar bed lag en uitkeek in haar rustige kamer, waar het nachtlichtje brandde, bleef zij uren wakker, zich steeds afvragend, of het wel goed was geweest dat vreemde wezen in huis te nemen. Zij was zoo ijdel en luchthartig: het slechtste, dat er voor Frans bestond. Zij kende ook niets: geen wasch rekken, geen wasch vouwen, zelfs niet haar eigen goed onderhouden, en zij had geen degelijk stuk bij zich. De geheele inhoud van den koffer was langzamerhand in de logeerkamer aangeland, en zij wist op een prik wat er in was geweest. Die rose japon was nog het beste, en het was zulk dun flodderig goed, eigenlijk voor den zomer, maar anders had zij alleen haar blauwe reisjapon, en een heel oud grijs ding, en die waren niet mooi genoeg zeker voor 's avonds, als er gasten kwamen - of eigenlijk als Frans kwam.
Op straat liep ze ook zoo opzichtig. Iedereen keek naar die bonten shawl. 't Was anders een heele mooie, had ze uitgelegd, een echte châle Ternaux, die ze van Violette had gekregen. Violette woonde nog in Frankrijk en was de vrouw van een majoor.
Juffrouw Adriana zag nog de onrust, die er opeens in de kerk was ontstaan, den eersten keer dat zij er met Rose verscheen. Alle hoofden hadden zich omgedraaid, toen statig en deftig juffrouw ten Oever naar haar bank trad, achter haar dat magere ding, die rondkeek ‘alsof ze in de comedie was,’ en glimlachend tegen Frans en zijn moeder had geknikt. Kaatje was gevolgd met de stoof. Juffrouw Adriana had ze zwijgend aangenomen, had gedaan alsof alles ging als anders, maar het was toch héél anders geweest en zij had bijna niet kunnen luisteren; Rose des te beter, en 's middags had zij Ds. Leeuwe nagedaan, in haar gebroken Hollandsch, met rijzende en dalende stem en plechtige gebaren, toen mevrouw ten Oever haar vroeg, hoe haar de dienst bevallen was. Zoo
| |
| |
was het, niet waar? Zij had goed opgelet. Zij was ook nooit bij zulk een dienst geweest; weleens in een Roomsche kerk, alleen uit nieuwsgierigheid. ‘Want zie,’ legde zij aan Santje Boshuysen uit, die ook eens naar haar meening was komen hooren: ‘we houden ons met die dingen niet op; hoewel ze nu wel weer meer in de mode komen, maar mijn vader hield zich aan de rede.’
‘Dan was Roomsch nog beter,’ had juffrouw Adriana later streng tot Frans gezegd, en het was een groote concessie van haar kant.
‘Maar, nicht, waarom? Zij is zeker ook liever Turksch dan Paapsch.’
Het had haar een schok gegeven. Zij had altijd gevonden, dat de Geuzen gelijk hadden gehad, maar waarom precies Turksch zooveel beter was dan Paapsch, daar had zij nooit over nagedacht.
En o! Paapsch zou nu heusch beter zijn geweest, want als Rose een echte Roomsche was, zou zij zich niet thuis voelen onder die ketters en zeker niet naar Frans omzien, terwijl dat kleine ‘Turksche’ ding overal op haar gemak was, en o.a. op Nieuwjaarsdag visites had mee ontvangen, alsof ze voor haar kwamen! Dat kleine ding met haar donkere oogen en vlugge tong! Zij probeerde dien jongen het hoofd op hol te brengen, zij had zeker gehoord, dat hij rijk was, en van oude familie.
Meer menschen hadden dezelfde gedachte gehad. Sophie Leeuwe had eens terloops opgemerkt: ‘Uw neef komt veel bij U, niet waar?’ en toen zij tot antwoord kreeg: ‘Ja, dat is hij van kind af zoo gewend geweest,’ liet zij er tot verduidelijking op volgen: ‘Verbeeld u, wat de menschen toch praten kunnen! Nu vertellen ze, dat uw neef mademoiselle Durand al dikwijls in Vlissingen heeft ontmoet, en daar ook reeds geheel van haar bekoord was.’
‘Mijn lieve,’ had zij waardig geantwoord ‘zij is de dochter van een meubelmaker, en een Fransche.’
Zij wist, heel zeker, dat het praatjes waren, en dat Frans Rose destijds maar eens ontmoet had: hij zou geen onwaarheid spreken, maar of de rest van het praatje
| |
| |
een praatje bleef? Zij twijfelde er soms aan. Daarom had zij dringend haar plan met Santje Boshuysen willen doorzetten; zij liet Mietje haar zoon ondervragen, en hem goed uitleggen, wat er voor zijn toekomst aan gelegen was, dat hij een goed Willemstadsch huwelijk deed. Maar hij voelde zich nog te jong, was het antwoord, hij kon nog best wachten. Hij vond het aanbod van nicht Adriana heel edelmoedig, maar hij liet toch niet voor f 2000 's jaars zijn hart verkoopen.
En toen kreunde juffrouw ten Oever bijna overluid: vroeger dacht Frans nooit zoo aan zijn hart.
En wat die plaats in het polderbestuur betrof, die kans was toch verkeken, want mijnheer de Vos had zich over laten halen erin te blijven. En trouwens, waarom moest hij zijn toekomst zoeken in de plaats waar hij was? Groote steden trokken hem veel meer aan, en daar zou hij zeker weleens een betrekking kunnen krijgen, iemand als hij die van administratief werk eenig idee had en die Fransch sprak.
‘En onder zijn vijanden wil dienen,’ zeide juffrouw Adriana met bliksemende oogen.
‘Want in de Willemstad waren zoo weinig vooruitzichten, de Willemstad was toch maar een klein nest.’
‘Dat heeft zij hem wijsgemaakt,’ zeide juffrouw Adriana beslist.
Maar wat helpt het, als men weet, uit welke bron het troebele water vloeit en men kan de bron niet stoppen? En ook op dien avond, toen haar familie bij haar geweest was, lag juffrouw Adriana uren wakker en verlegde onrustig op het kussen haar hoofd in de gebreide nachtmuts. Delia moest zij nu toch ook waarschuwen. Rose zou Flipje verkeerde begrippen inprenten, hij zou bemerken, dat zij lachte om de lessen, die hem in de kinderverzen werden geleerd, en hoe waren de verhalen wel, die zij hem vertelde?
En zoo gebeurde het, dat, toen Rose den volgenden middag bij de ten Oevers kwam, Flipje, haar in de gang ziende, hard wegliep, en van boven de trap haar luide toezong: met een variant op de ‘Keezen’:
| |
| |
Al zijn de ‘Franschen’ nog zoo groot
Toch moeten ze eten oranjebrood!
Al zijn de ‘Franschen’ van ijzer en staal
Toch moeten ze aan den geeselpaal!
Den morgen daarop regende het. Uit het Zuid-westen waaide een bolle wind. Het was de dooi die gekomen was, en even onverbiddelijk als de sneeuw en het ijs hadden toegenomen, smolten zij nu weg. Het polderland en de dijken werden weder grauwgroen, met wat grijs-witte sneeuw tegen de heggen en bij de slooten, de ijsschollen dreven als dunne ijsvliesjes op het breede water en stroomden voorbij. De Vlissingsche schipper maakte zich gereed uit te zeilen, en Kaatje moest zich nog haasten eenig goed, dat zij voor de mamselle gewasschen had, op te maken, omdat de kleine koffer gepakt werd.
Op den dag vóór haar vertrek ging Rose afscheidsvisites maken bij de families, die haar met haar gastvrouw weleens op thee hadden gehad. In haar sluike blauwe reisjapon met den bonten châle Ternaux sierlijk om haar smalle schouders geplooid, den luifelhoed met de kleurige linten op, trippelde zij door de modderige straten, die zij zoo wit en geluidloos had gekend, en, die nu zoo grauw schenen.
Egbert de Vos en Frans ten Oever, die beiden op het stadhuis waren, zagen haar voorbijgaan.
Egbert lachte even: ‘Ik moet zeggen, dat het heengaan haar niet zwaar schijnt te vallen. Zij danst als zij loopt’.
‘Dat begrijp je. Iemand die in Parijs heeft gewoond, die onder het garnizoen in Vlissingen is uitgegaan en er zeer gefêteerd is geworden, en die nu naar Rotterdam gaat, die vindt natuurlijk de Willemstad een muizenval, waaruit ze gaarne ontsnapt. Zij is niet gemaakt voor een oord als dit!’
Daar lag bewondering in zijn toon, Egbert zag hem even aan, lachend.
‘Maar jij! jij! hoe voel jij je wel onder dit onverwachte afscheid? Ik verbaas er mij over, dat je niet meer afgevallen bent in de laatste dagen!’
Frans haalde de schouders op, terwijl hij zijn papieren
| |
| |
begon op te ruimen. ‘Wat zal ik je zeggen? Men moet het weten te dragen. Als zij een paar weken in Rotterdam is, denkt zij niet meer aan ons of alleen om te lachen om dit nest! Je weet, hoe ik over haar denk. Je weet, dat als zij door nicht Adriana was voorgesteld, ik mij geen oogenblik bedacht zou hebben. Maar zij is niet voorgesteld, voilà, l'affaire! en probeeren het à tout prix door te zetten, zou te veel spektakel in de familie geven! Zij zal niet wegkwijnen van verdriet; wel, ik ook niet.’
Hij was klaar en ging met zijn vriend de straat op. Op de stoep van zijn huis nam hij afscheid, belovende dien avond nog te komen praten, maar hij wilde eerst thee drinken bij zijn nicht ten Oever.
Als gewoonlijk ging hij de tuinkamer binnen, om er zijn moeder te vinden.
Bij het raam stond Rose. Zij was alleen. Hij kreeg een kleur van verrassing.
‘U hier! en alleen? weet mama niet, dat u hier is?’
‘Uw moeder is nog bezig,’ zeide zij met haar bekoorlijk lachje. ‘Zij liet mij vragen, of ik even wachten wilde. Zij zou spoedig komen. En uw zuster is uit.
‘Ik ben aan mijn afscheidsvisites,’ vervolgde zij plaats nemend op den stoel dien hij aanschoof. ‘Ik ga morgen al vroeg weg.’
‘Dat weet ik. Helaas! mag ik wel zeggen. Maar u zult wel blij zijn.’
‘Blij! waarom?’
Omdat u eindelijk dit nest kunt verlaten, en naar uw familie gaan.’
‘Dit nest was heel gastvrij,’ zeide zij beminnelijk, en toen met een schaduw op haar levendig gezicht: ‘Het is heel prettig om zijn familie terug te zien, maar niet altijd om er mee te gaan wonen. Eglantine heeft geen rijk huwelijk gedaan. Haar man is leeraar, en hoopte met het Fransche onderwijs wat te verdienen. Hij schrijft ook in couranten, maar ik weet niet of het heel goed gaat. En ze hebben vier kinderen.’
Zij voegde er niet aan toe, dat Eglantine haar in
| |
| |
huis wilde nemen als zij haar hielp met de kinderen. Zij begreep heel goed, dat veel werk op haar zou neerkomen.
‘Maar Rotterdam is zulk een groote stad, en allicht zult u er landgenooten vinden. U zult u er veel meer thuisvoelen.’
‘Ik begon mij hier ook thuis te voelen. Ik kende iedereen al zoo wat. Ik gewen mij heel gauw aan een nieuwe omgeving. En ziet u,’ naar hem opziende, ‘uw nicht was misschien weleens wat stug, maar het is ook niet prettig als men geen Fransch spreekt, om dat dan den geheelen dag te hooren, maar u en uw moeder zijn altijd zoo vriendelijk geweest. Ik zal het nooit vergeten.’
‘O!’ zeide hij plagend, ‘dat geloof ik niet!’
Maar hij had de teederheid in haar stem gehoord, en zijn hart klopte van ontroering.
‘Neen, heusch, monsieur ten Oever, de Willemstad is misschien een vergeten hoekje, maar voor mij is het vol herinneringen! Een echte vluchthaven is het geweest.’
Als iemand, die lachte om het kleine stadje, die er spottend op neerzag, als iemand, die vroolijk en onbezorgd een prettige toekomst tegemoet ging, zoo had hij haar voorgesteld; en nu zag hij, dat zij zorgen zou kennen en dat zij zich gehecht had aan die kleine omgeving, en bedroefd was deze te verlaten. Hij zou haar kunnen steunen en troosten. Zij zou het niet lachend afwijzen. Hij voelde het. En zijn hart bonsde van hoop en spanning. Al de moeilijkheden die hij eens voorzien had, waren weggevallen. Hij zag alleen haar.
‘Dus,’ zeide hij in spanning, ‘u zoudt er niet tegen op zien, hier terug te komen.’
‘Terug te komen! O, ik zou zoo gelukkig zijn, als dat nogeens kon! Als wij altijd vrienden bleven,’ en zij vouwde haar dunne vingers, die uit de gebreide mitaines kwamen, in vervoering ineen.
‘Maar dan,’ en zijn stem klonk heesch, ‘waarom komt u niet voor goed terug! Rose, mag ik je niet komen halen in Rotterdam en je terugbrengen als... mijn vrouw?’
Zij zag snel naar hem op. Daar lag een wereld van liefde en zachtheid in haar donkere oogen. Toen sloeg zij
| |
| |
de wimpers weer neer en boog het hoofd, zoodat hij alleen nog zag haar luifelhoed met de kersroode linten. ‘Oui,’ zeide zij duidelijk.
En zoo was het dan toch te laat geworden voor hem, om met Santje Boshuysen te trouwen.
‘Zoo is ze dan toch vertrokken!’ kwam mevrouw ten Oever den volgenden dag vroolijk bij haar nicht. Kaatje heeft haar weggebracht, heb ik gehoord; Frans zeide het me. Hij wilde haar uit beleefdheid nog even goedendag zeggen. 't Was een gunstige wind, zeide hij en de schipper dacht dat hij wel vroeg in Rotterdam zou zijn.’
‘Ik hoop, dat ze daar nooit meer vandaan komt.’
‘Ja, ik ook! Ik ben blij, dat die geduldsbeproeving voor je voorbij is, want het was een beproeving. Delia zei verleden ook nog: ‘Het is niet gemakkelijk voor nicht. Zij is wel goed.’ Je moest nog wel de groeten van haar hebben. Zij is vanmorgen gelukkig met mooi weer vertrokken. 't Is heel wat stiller in huis zonder de kinderen.’
‘Hier is het rustig,’ zeide juffrouw Adriana tevreden. ‘Alles gaat nu weer zijn gewonen gang. Het was vandaag net de beurt van de logeerkamer. Kaatje is er bezig met Jansje.’
Met de laatste stofwolk zag zij de laatste herinnering aan Rose verdwijnen, en haar gezicht straalde van voldoening.
‘Ik kom weer eens gauw bij je,’ zeide zij bij het afscheidnemen: ‘ik kan nu weer doen, wat ik wil.’
Maar den volgenden morgen vóór 12 uur kwam Kaatje haar in de keuken zeggen, dat mevrouw ten Oever er weer was en haar dringend wilde spreken. Zij vond haar in de voorkamer, zichtbaar geagiteerd.
‘Nu, Mietje, wat is er?’
‘Och, Adriana, wat zal ik je zeggen. Het is zoo akelig. Ik heb geen oog toegedaan vannacht. Verbeeld je, hij wil met haar trouwen.’
Juffrouw Adriana begreep haar dadelijk.
| |
| |
‘Frans met die mamzelle!’
Mevrouw ten Oever knikte, stom.
‘Maar ze is weg, dat is een heele rust. Je hebt hem zeker gezegd, dat er niets van komen kon,’ op den toon van iemand, die den toestand beheerscht. Zij was op haar eigen stoel toegetreden en nam plaats, terwijl Mietje al zuchtend op het puntje van een fauteuil neerzeeg.
‘Natuurlijk heb ik dat gezegd! Maar hij wil het toch doorzetten. Hij heeft het haar beloofd.’
‘Haar beloofd! wanneer?’
‘Op den laatsten dag.’
‘In dat oogenblikje aan de haven? En ze ging nog wel zoo laat, omdat Kaatje niet eerder kon! en deze bleef erbij. Maar ze verstaat geen Fransch.’
‘Neen, den vorigen dag,’ en mevrouw ten Oever schoof onrustig heen en weer onder den strengen blik van haar nicht. ‘Zij kwam mij een visite maken. Ik kleedde me juist, en liet haar wachten. Frans kwam thuis. En toen heeft hij haar gevraagd. En zij heeft “ja” gezegd.’
‘Natuurlijk. Ze wist wel, wat zij deed. Maar je geeft natuurlijk niet je toestemming.’
‘Dat begrijp je. En ik heb hem alles gezegd, dat zij geen geld heeft, dat zij geen verstand van huishouden heeft, dat hij zich met de geheele familie, ja, met de geheele stad brouilleeren zou, maar hij wil het toch! Adriana! hij wil het toch doorzetten.’
‘En hebt je hem ook gezegd, dat ik hem dan niet meer zien wil.’
‘Ja, alles, alles! Maar hij is zoo onredelijk. Adriana, als jij nogeens met hem sprak. Je bent zooveel flinker, zooveel kalmer. Ik maak me dadelijk zoo zenuwachtig. Als je hem nog eens precies uitlegde, dat hij zijn ongeluk tegemoet gaat.’
‘Ja, dat doet hij.’ Er was een vaste, overtuigde trek om juffrouw Adriana's mond, maar in haar oogen kwam iets onzekers, iets bezorgds. Zij had dat meisje bij zich gehouden. Zij had haar aandeel in deze zaak.
‘Ik wilde zijn vraag toen niet weigeren,’ zeide zij
| |
| |
opeens boos, ‘maar dit is te veel! Men kan ook teveel eischen van een mensch.’
Mietje knikte. Zij wist geen raad in dit vraagstuk, en het einde aller besprekingen liep hierop uit, dat Adriana nogeens met Frans zou spreken,
‘Ik zal hem zeggen, vanavond te komen,’ beloofde Mietje haar bij het heengaan.
‘Zul je je bedaard houden bij nicht?’ vroeg zij hem, toen hij dien avond zijn overjas ging aandoen om uit te gaan, en bezorgd zag zij naar hem op: ‘Je moet denken, 't is voor je bestwil.’
Hij haalde de schouders op: ‘Ik ga omdat u het graag heeft,’ zeide hij wat uitdagend, ‘maar 't zal toch niets geven.’
Stil bleef het in de groote achterkamer, toen hij de voordeur achter zich had toegeslagen. Zij wilde wat borduren, maar kon haar aandacht niet bij haar werk bepalen, evenmin bij haar boek, en in gedachten bleef zij zitten, hoorend den wind, die over den tuin kwam waaien, zonder dit eigenlijk te realiseeren. Hij kwam in vlagen, bonsend tegen de ramen.
Op het gewone uur kwam Antje het avondeten klaar zetten. Zij keek onderzoekend naar het bedrukte gezicht van haar meesteres, dat bleek zag in het licht van de kaarsen. Zij had wel gemerkt, dat er iets gaande was met den jongeheer.
‘Het is stil zonder de jonge mevrouw en de kinders,’ waagde zij de stilte te verbreken.
‘Ja, heel stil.’
Anders had mevrouw een vriendelijk praatje, maar nu bleef zij zwijgen; een stille eenzame figuur in die groote kamer met het lichte behangsel en de ovale stoelruggen, waar zij zoo menig vroolijken avond had doorgebracht, want zij was jong en mooi geweest, toen zij voor het eerst in deze omgeving was gekomen. Nu voelde zij zich bezorgd en gebogen - een oude vrouw - hoewel de krullen, die op haar kanten fichu neervielen nog niet vergrijsd waren, en haar rond gezicht nog niet gerimpeld was.
| |
| |
Daar viel de voordeur dicht. Frans' stap weerklonk in de gang. Angstig zag zijn moeder naar hem op toen hij de kamer inkwam. Het was alsof hij nog langer was, en daar was een hooghartige trek om zijn mond.
‘Nu?’ zeide zij in spanning.
‘Nu?’ Wel wat nu! Dat het net zoo is, als straks.’
Hij wierp zich in een leuningstoel bij haar, en zijn beenen in den korten lichten broek en donkere kousen uitstrekkend naar het vuur. ‘Ik heb nicht duidelijk gezegd, dat ik niet van meening zou veranderen, daar er geen geldige bezwaren waren; dat er niets anders was dan haar haat tegen de Franschen; voilà tout!’
‘Was nicht heel boos!’
‘Ja, nogal. En ze zeide ook, dat ik wel moest bedenken, wat ik ging doen, want dat u ook nooit uw toestemming zou geven. Maar ik weet wel, dat u niet zoo haatdragend bent.’
Zij richtte zich wat op: ‘Maar ik ben er toch sterk tegen, zeer beslist tegen.’
‘Maar waarom toch!’ barstte hij los, ‘waarom toch, moeder? Daar is niets op haar te zeggen. En weet u, wie zeker niet tegen mij zou geweest zijn? dat is vader. Mijnheer de Vos heeft mij gisteren nog verteld hoe hij op de Franschen was gesteld, hoe verdraagzaam hij was, hoe hij werkelijk vond, dat er geen verdeeldheid onder de menschen moest bestaan. Vader zou het dus heel goed vinden. Hij was heel anders dan nicht Adriana en neef Daniël, en nu begrijp ik niet, waarom wij denken moeten als zij. Wij zijn nu eenmaal niet zoo.’
‘Maar je weet toch wel, dat het grootste bezwaar is, dat zij geen geld heeft, en niets geen verstand van huishouden doen! En je weet even goed, dat ons fortuin achteruit gaat, dat oom Willem verleden nog heeft geschreven, dat de zaken zoo slecht staan! En als je een meisje nam, dat in den smaak van nicht Adriana viel zou je op een goed inkomen kunnen rekenen!’
‘Maar ik wil niets met nicht Adriana te maken hebben!’ viel hij uit. ‘Het is altijd nicht Adriana! En we zijn toch vrij, moeder, we mogen toch denken en doen
| |
| |
wat we willen. We mogen toch zijn, zooals vader was, en vader zou ook niet om twee duizend gulden 's jaars zijn meening hebben veranderd!’
‘Neen, je vader gaf niets om geld.’
‘Ziet u wel! En moeder, u moet niet vergeten, dat ik nu niets verdien, maar ik zal moeite doen een betrekking te krijgen. We hebben familie genoeg, om mij te helpen. Ik hoef hier ook niet te blijven. Misschien kom ik nog eens in Amsterdam terecht! Zou u dat niet heerlijk vinden’? en hij keerde lachend zijn gezicht naar haar.
Zij knikte met een flauw lachje. Zij voelde, dat zij niet tegen hem op kon, dat zij haar toestemming zou geven, maar zij wist ook welke moeilijke tijden zouden aanbreken, en niettegenstaande zijn hoopvolle blijde oogen, bleef zij zich oud en eenzaam gevoelen.
Even was het stil tusschen hen beiden. Buiten loeide de wind, en raasde tegen het huis.
‘Wat waait het,’ merkte zij op.
‘Ja, moeder,’ afgetrokken en toen opeens in een vlaag van vertrouwelijkheid, licht voorover gebogen, de ellebogen rustend op zijn knieën, voor zich uitziende in het haardvuur: ‘Ziet u, ik kon het toch niet laten, moeder. Dienzelfden middag nog zeide ik tegen Egbert, dat ik het niet doen zou, dat zij zeker niets om mij gaf, maar toen ik bemerkte, dat zij in Rotterdam niet gelukkig zou zijn, dat zij verdriet had om van hier te gaan, toen moest ik haar wel zeggen, hoe graag ik haar wilde helpen en troosten. En toen vroeg ik haar,’ en er gleed een lach over zijn gezicht, ‘en toen zeide zij “ja”, oui, zeide zij.’
‘Je bent nu natuurlijk gelukkig,’ antwoordde zij: ‘maar de toekomst! de toekomst,’ en zuchtend rees zij op van haar stoel, ‘kom, we moeten eindelijk soupeeren. Het is al zoo laat.’
Met heviger rukken bonsde de wind tegen de ramen. Hij loeide hoog in de lucht.
‘Het is een vliegende storm,’ zeide mevrouw ten Oever, toen zij naar bed zou gaan, en de deur openende, nog duidelijker het gekraak hoorde boven in huis.
| |
| |
Frans stond naast haar, zoo lang schijnend, omdat zij zoo klein was. Hij sloeg opeens hartelijk zijn arm om haar schouders en zich overbuigend, kuste haar op het voorhoofd. ‘Het was ook storm onder ons, niet waar, moeder?’ plaagde hij teeder, ‘maar nu is het weer goed! is 't niet?’
‘Och, jongen! jongen!’ zuchtte zij ontroerd.
(Slot volgt).
|
|