| |
| |
| |
Onze leestafel.
Mr. N. Muller. Biografisch aetiologisch onderzoek over recidive bij misdrijven tegen den eigendom. Utrecht. - Kemink en Zoon. - 1908.
Mr. Dr. N. Muller ging, bij den aanvang van zijn onderzoek voor het door hem bestudeerde hoofdstuk van crimineele anthropologie, van de nog al natuurlijke onderstelling uit, dat hij in ongunstige economische omstandigheden de belangrijkste oorzaak van herhaalde misdrijven tegen den eigendom zou vinden. Zijn groote waarheidsliefde heeft hem doen ontdekken, dat die onderstelling, althans voor het beperkt aantal individuen, waarvan hij hier de zoo volledig mogelijke biografie aanbiedt, valsch was. Zij werden niet door razenden honger op het pad der misdaad voortgezweept; zelfs als het bekend was, dat zij ‘gezeten’ hadden, konden zij nog wel, vooral in een groote stad, indien zij een ambacht verstonden en dus op de arbeidsmarkt wat waard waren, een eerlijke bete broods verdienen. Ook waren zij in hun jeugd niet slechter opgevoed dan anderen uit hun stand.
Bij het bezoek in de gevangenis vertelden zij aan den Heer Muller, uiterst welgemoed, reeksen van ongestrafte misdrijven, die zij begaan hadden. Ook waren zij geneigd de door hen in hun niet-crimineelen tijd verrichte werkzaamheden en het daarbij verdiende loon als belangrijker voor te stellen dan beide in werkelijkheid geweest waren. Van ‘erfelijke belasting,’ die hun een schande toescheen, wilden zij in den regel niet hooren. Een van hen zei: ‘de jongens (beroepsmisdadigers) zijn behept met het zwak om in zaken, waarin zijzelve een rol spelen, te overdrijven.’
Nu begrijpen wij, dat de Minister van Justitie aan Mr. Muller slechts een onderhoud van één uur met ieder der door hem in de strafgevangenis te Utrecht bezochte recidivisten heeft toegestaan. Uit vrees, dat deze minderwaardige leden der maatschappij in eigen oogen hoogst merkwaardige individuen zouden worden, had Z.E. eigenlijk de poorten van den kerker in het geheel niet behooren te ontsluiten voor den jongen meester in de rechten, die biografisch materiaal kwam bijeengaren. Intusschen verheugen wij ons, dat de Minister zich niet intransigent heeft betoond, want dan zouden
| |
| |
wij de hoogst leerzame en in haar soort geheel eenige dissertatie, waarmede Mr. Muller den graad van doctor in de staatswetenschappen veroverd heeft, tot nadeel der maatschappij hebben moeten missen.
Ik zeg: tot nadeel der maatschappij, die er belang bij heeft zich zelve te kennen tot in haar donkerste schuilhoeken, daar die zelfkennis onmisbare voorwaarde van hervorming is. Nu spreekt het wel van zelf, dat, gelijk Mr. Muller in een inleidend hoofdstuk tot zijn mooi boek betoogt, gerechtelijke statistiek, waarbij uitsluitend veroordeelingen in rekening worden gebracht, geen licht verspreidt over den omvang der criminaliteit. Ook is klasse-indeeling een eerste vereischte om een juist beeld te erlangen van de criminaliteit. Beroepsdieven, die in den regel jong beginnen te stelen, personen die als slaven van den drank tot misdrijf tegen den eigendom vervallen en andere dergelijke groepen behooren, gelijk Mr. Muller wil, nauwkeurig onderscheiden te worden. Eindelijk moet worden opgemerkt, dat het een hoogst moeilijk werk is de cijfers der statistiek te verklaren, waarbij men gevaar loopt toevallig samengaan voor oorzakelijk verband aan te zien. Zoo heeft men het hoogere criminaliteitscijfer in onze zuidelijke provinciën op rekening van het catholicisme willen stellen, terwijl het waarschijnlijk enkel aan sterker drankmisbruik te wijten is. Ook al wil men aan een goed ingerichte en zeer speciale statistiek alle eer geven, welke haar toekomt, zal men moeten erkennen, dat nauwkeurig biografisch onderzoek, gelijk door Dr. Muller ondernomen werd, hoogst vruchtbaar is.
Natuurlijk had hij, voordat hij de cel binnentrad, reeds alle mogelijke dossiers gelezen en bij familieleden, patroons, onderwijzers enz. links en rechts inlichtingen gevraagd, zoodat het niet mogelijk was hem knollen voor citroenen te verkoopen. Het is treffend te bespeuren met welke zorg hij zijne zeer lezenswaarde biographieën heeft opgebouwd. Bij dien jongen man klopt een warm hart voor zijn broeder, den misdadigen mensch.
Sommigen zullen zeggen: ‘een te warm hart.’ Want hij wenscht, dat achter den ontslagen dief een curator, met publiekrechtelijke macht bekleed, zal aanloopen, die hem raadt en steunt, en, als hij op het punt is weder tot misdaad te vervallen, des noods met geweld vasthoudt, door hem naar een plaats te zenden, waar hij tegen zijn slechte ik beveiligd is. Mogen de flinke leden der maatschappij aan minderwaardigen worden opgeofferd?
De ervaring heeft Mr. Muller aangaande recidivisten velerlei
| |
| |
geleerd. Hij erkent, dat zijn onderzoek op een al te beperkte schaal heeft plaats gegrepen en spreekt dus enkel het vermoeden uit, dat wat hij gevonden heeft ook in andere gevallen geldt. Gevonden nu heeft hij, dat de latere beroepsdieven als kind ‘spijbelen’ en door een avontuurlijken zin gedreven soms zelfs 's nachts over straat zwerven, niet omdat zij het prettig vinden aan wind en weer te zijn blootgesteld, maar omdat zij behoefte gevoelen uit den band te springen. Wijl het tegen hun natuur ingaat zich aan regel en orde te onderwerpen, willen zij geen onderscheid zien tusschen mijn en dijn en kapen van jongs af wat hun begeerte opwekt. Om dezelfde reden houden zij het, als zij in de leer worden gedaan, niet lang uit bij denzelfden patroon. Reeds hebben zij veel op hun kerfstok, vóórdat eindelijk de politie er in slaagt ze op heeter daad te betrappen. Worden zij dan naar een rijksgesticht ter opvoeding gezonden, dan komen zij in een school der ondeugd, ‘waar elke jongen de leemten in zijn misdadige kennis door de ervaring van alle anderen ziet aangevuld’ en slechte plannen voor de toekomst worden beraamd. Er staat tegen over, dat zij in het gesticht soms gedwongen worden een handwerk te leeren en dan, beter voor den strijd des levens uitgerust, tot de groote maatschappij terugkeeren. Toch vervallen zij weder tot hun oude praktijken van oneerlijkheid, maken het, zonder straf op te loopen, al bonter en bonter, totdat zij eindelijk bij den kraag gepakt en veroordeeld worden om korter of langer te zitten. Die vrijheidsberooving vinden zij zoo afschuwelijk, dat zij, bij hun ontslag uit de gevangenis, zich voornemen nooit meer in de handen van het gerecht te vallen. Maar de herinnering aan het doorgestane leed verflauwt en na verloop van weinige maanden bewandelen zij op nieuw den weg der misdaad. Het verschaft een zoo heerlijk levensgevoel als men, met een paar kornuiten in opstand tegen de geheele
maatschappij en hare verordeningen, aanslagen schrander beraamt en dapper ten uitvoer legt. Daartoe wordt een koel hoofd zoowel als een vaste hand vereischt; de beroepsdieven zijn dan ook geen dronkaards en verkiezen vaak kwast boven jenever. Een tijd lang gaat alles goed, totdat zij weder ingerekend worden en weder de ellende van het gevangenisleven te ondervinden krijgen. Dan nemen zij zich op nieuw voor, als zij ontslagen zullen zijn, het kostbaar goed der vrijheid nooit meer te verbeuren. Maar de akelige indruk houdt ook nu weder geen stand en zoo herhaalt zich alles, totdat zij, door schade en schande wijs geworden, meestal omstreeks 30 jaar, aan hun al te gevaarlijk dievenleven den rug toekeeren om soute- | |
| |
neur of heler van gestolen goed te worden. Ook komt het wel eens voor, dat de misdadiger dan ten slotte, door een goed huwelijk gered; eerlijk werker wordt.
De politie staat thans machteloos tegenover de onbandige jeugd. Een agent mag een bengel, die allerlei ergerlijk kattenkwaad uitvoert, niet eens gevoelig aan de ooren trekken. Misschien ware het beste middel om den inbrekers van 16, 17, 18 jaar, die tegenwoordig een plaag der maatschappij zijn, weerzin tegen hun beroep in te prenten: een gezonde lichamelijke tuchtiging binnen de muren der gevangenis. Een tijd lang had men in Londen van ‘garrotters,’ die hun slachtoffer den keel dichtknepen, terwijl een kameraad zich van beurs en horloge meester maakte, veel te lijden. De veiligheid in de straten keerde terstond terug, toen men er toe overging dat gespuis door zweepslagen hun snood bedrijf af te leeren. Maar uit niets blijkt, dat Mr. Muller zijn bijval zou schenken aan een dergelijke practische methode om jeugdige slechtaards te overtuigen, dat zij hun verkeerden ‘aanleg’ moeten bedwingen en dat het leven van een dief ellendiger is dan dat van een eerlijk man.
Toch blijkt dit laatste op treffende wijze uit de correspondentie van een bekeerden dief met een zeer bevriend gevangene, welke Dr. Muller toevallig in handen kreeg. De eerste schrijft o.a. bl. 410: ‘Beste Jan, soms denk ik bij mijn zelve: wat heb ik tegenwoordig toch een gelukkig en vredig bestaan. Ik ben mijn eigen baas, behoef niemand naar de oogen te zien, leef gerust en verdien door elkander toch altoos zooveel, dat ik er gemakkelijk van kan bestaan. En vroeger met dat scharrelen (d.w.z. in het dievenleven) was ik haast altijd gesjochten, werd bespioneerd als het hert door den jager in de hoop om maar onder schot te komen.’
Beroepsdieven hebben hun eigenaardig eergevoel. Ze houden zich voor flinke jongens, die heel wat aandurven. Misschien zou de vrees voor een vernederende straf, zooals men soms, maar dan in minder felle mate, aan stoute bengels in de kinderwereld doet ondergaan, voldoende zijn geweest om onzen briefschrijver voor misdaad te behoeden. Men zou wenschen, dat de geheele correspondentie in alle gevangenissen te lezen ware.
Het nuttige boek van Dr. Muller bekoort vooral door de onkreukbare eerlijkheid van den schrijver. Wat er voor en tegen de opvoeding in rijksgestichten pleit, wordt door hem onpartijdig gezegd (zie b.v. bl. 102, bl. 477 enz.). Hij betoogt dat er in den tegenwoordigen tijd, tenzij onder Zigeuners, van familie-criminaliteit
| |
| |
geen sprake meer kan zijn (bl. 447). Ook dat het wel wat gewaagd is sommigen door hun aanleg met noodzaak tot misdaad voorbestemd te achten (bl. 434). En zoo is er veel in dit geschrift van een echten philanthroop, dat doet wenschen naar publiciteit in ruimen kring. Het is te hopen, dat deze dissertatie in den handel zal komen.
v.d.W.
Dr. J.H. Gunning Wz. Verzamelde paedagogische opstellen. Amsterdam. S.L. van Looy. 1908.
Over dezen bundel grootendeels tot dusver onuitgegeven opstellen zou ik gaarne een paar vellen volschrijven. Doch daar ik in hoofdzaak enkel warme instemming zou kunnen betuigen, komt het mij beter voor ouders en onderwijzers eenvoudig toe te roepen: indien gij u aan het zieleheil der u toevertrouwde kinderen laat gelegen liggen, leest dan wat hier wordt aangeboden en doet er uw voordeel mede.
De hoofdgedachte van Dr. Gunning is: de kunst van opvoeden wortelt in het karakter. Wie bij de uitvoering dier allermoeilijkste kunst, welke den ernstigen mensch beurtelings en dikwijls gelijktijdig zoowel zijn volslagen machteloosheid als zijn onbeperkte verantwoordelijkheid doet beseffen, eenige kans van slagen wil hebben, behoort minder met de tong dan door zijn geheele persoonlijkheid, door zijn manier van zijn en handelen, op te voeden.
Dat is de reden, waarom Dr. Gunning Foerster's ‘Jugendlehre’ platweg noemt ‘leuter-paedagogiek’, want praktisch komt zij geheel hierop neer: ‘praat met de kinderen en doe dat vooral op mijn manier.’ De welwillende Foerster verkeert kennelijk onder den invloed der psychologie van Herbart, die, voorbijziende, dat uit het hart de uitgangen des levens zijn, de voorstelling voor het primaire zielefeit houdt en dus van den opvoeder mededeeling van voorstellingen, onderwijs, verlangt. Een zeer verderfelijke dwaling, welke preekopvoeding, zedekundige beschouwingen, los van alle persoonlijke ervaring, in de hand werkt. En dat ofschoon reeds Rousseau ons geleerd heelt, dat de heilzame lessen, die het kind uit zijne eigen ondervindingen kan putten, bedorven worden door er een tekst aan toe te voegen. ‘Foerster kent de kinderen niet,’ want anders zou hij nooit hebben geschreven: ‘levenservaring en goede voorbeelden baten niets zonder voorafgaande onderwijzing.’ Daar de ethische werking van het verhaal en de opvoedende kracht van het voorbeeld hier wordt miskend, noemt Dr. Gunning de ‘Jugendlehre’ gevaarlijk, met name voor onderwijzers in het praat- | |
| |
zieke Nederland. Een kort woord op den man af, dat het geweten raakt, ook het met gezag omkleede woord van een vertrouwen wekkend persoon kan doeltreffend zijn, maar in beide gevallen is er geen sprake van onderwijs, wordt geen kennis medegedeeld, wordt er niet tot het hoofd, maar tot het hart gesproken.
Meer dan met Herbart en zijn school is onze voortreffelijke Nederlandsche paedagoog met Rousseau ingenomen, wiens ‘Emile’ een ‘goudmijn’ heet, ook al komen er in dat boek - men denke b.v. aan de allereerste volzinnen: tout est bien sortant des mains de l'Auteur des choses, tout dégénère entre les mains de l'homme enz. - van gedachteloosheid getuigende fanfaronnades voor. Daar Gunning den individu niet aan de gemeenschap wil zien opgeofferd, verwerpt hij de ‘Sozialpädagogik’ onzer dagen, van welke hij aantoont, dat zij niet nieuw is, maar ‘een repristinatie,’ die ons tot de middeleeuwen en de oudheid zou terugvoeren. Met Rousseau houdt hij daaraan vast, dat de norm voor de ware opvoeding, dus de opperste wet voor den opvoeder, het waarachtig belang der te vormen individuen moet zijn. Gelukkig ligt de zaak evenwel zoo, dat wij niet te kiezen hebben ‘tusschen de individuen-paedagogiek van Jean Jacques en de staatspaedagogiek der oudheid of der moderne profeten.’ Historisch ligt tusschen de klassieke wereld en ons de machtigste gebeurtenis der geschiedenis, het optreden van het Christendom. Christus richt zich tot de individueele gewetens. ‘Hij heeft geen bindende instellingen in het leven geroepen, geen nieuwe staatsvormen ontworpen noch de bestaande aangerand, hij heeft uitsluitend normen gegeven voor het persoonlijke en religieuze leven, normen trouwens, die, juist omdat zij normen zijn, voor alle menschen en alle tijden gelden. Hij was evenals Plato overtuigd, dat dit voldoende was, dat de beste vormen van samenleving van zelf zouden ontstaan, als de menschen maar eerst vernieuwd waren, maar Hij heeft aangedurfd wat Plato en geen ander mensch vóór of na Hem ooit heeft aangedurfd: Hij heeft het gewaagd het op de
kracht zijner beginselen alleen te laten aankomen zonder eenigen anderen waarborg.’ ‘Christus bevrijdt van de ergste onnatuur die er is - veel erger dan waar Rousseau haar zocht: in de vormen der samenleving - van die onnatuur, die tevens de ergste slavernij is: van de zonde.’
Ik moet bekennen, dat in de voortreffelijke bladzijden, die Gunning aan Rousseau's ‘Emile’ wijdt, hij er in geslaagd is mij dit boek beter te doen lezen. Zie bl. 205 vlg. Hij noemt ‘Emile’ ‘het meest suggestieve boek over opvoeding, dat ooit geschreven
| |
| |
is en waarschijnlijk ooit geschreven zal worden.’ Er klopt een warm menschenhart in, dat zijn gloed aan anderen mededeelt. Het wekt leven en maakt stemming, gelijk iedere echte paedagogiek. Onvruchtbaar daarentegen is de zoogenaamd streng wetenschappelijke paedagogiek met hare bindende voorschriften, die ‘het wezen van de opvoeding in het onderricht zoekt.’ Natuurlijk wil G. geen onwetenschappelijke paedagogiek, maar hij gelooft niet aan paedagogiek als een wetenschap.
Gunning spreekt van den grooten vooruitgang der school in Nederland en van onze talrijke goede onderwijzers. Toch doet hij een grief hooren. Tot ons hedendaagsch volkskarakter behoort een zoo groote bedachtzaamheid, dat zij bij zeer velen in ‘lijzigheid’ ontaardt. Nu ligt het voor de hand, dat de school daartegen moet reageeren, tot voortvarendheid en krachtsinspanning opvoeden. Van den ervaren districtsschoolopziener vernemen wij dat dit in den regel niet geschiedt, maar dat door averechtsche toepassing van paedagogische beginselen het onderwijs zoo omslachtig, langdradig, teuterig als maar immers mogelijk is wordt gemaakt. In naam van het beginsel: ‘splits de moeilijkheden,’ wordt de leerling gedwongen om, waar geen moeilijkheden voor hem bestaan en hij met één stap aan het doel kan komen, langzaam en methodisch vooruit te schuifelen, alsof het er op aankwam den tijd te vermorsen met niets doen en geleuter. Uit zijn rijke ondervinding haalt Gunning merkwaardige voorbeelden aan.
Dikwijls hoort men zeggen, dat het onderwijs in Zwitserland op hooger peil staat dan bij ons. Nu een zoo betrouwbaar man als Gunning op bl. 254 iets dergelijks beweert, ben ik geneigd het voor goede munt aan te nemen. Maar bij ervaring weet ik, dat in vele bergdorpen enkel 's winters de school open is, terwijl de meester gedurende de rest van het jaar als postdirecteur, telegrafist, boekhouder fungeert. Ook heb ik door toevallige omstandigheden gediplomeerde verpleegsters leeren kennen, lieve, schrandere, handige meisjes, die een heel aardig gesprek wisten te voeren, maar sommigen konden niet lezen, noch minder schrijven.
Op bl. 131 tot 140 vind ik bij Gunning diepzinnige beschouwingen over vergiffenis, welke ruimte voor vragen openlaten. Eerst schijnt het alsof vergiffenis kwijtschelding van straf in zich sluit en tevens een uitnemend middel is om schuldbesef te wekken, daarna heet het, dat vergiffenis wel de ‘schuld, maar niet de straf wegneemt.’ (blz. 140).
Laat mij ten slotte zeggen, dat de bundel uit 10 stukken be- | |
| |
staat. Het eerste stuk toont aan, dat de wettelijke regeling van ons onderwijs de beroepskeuze plaatst op een leeftijd, waarop zij onmogelijk is: vóór de puberteit. De titel van het tweede stuk is: ‘Paedagogiek aan de Universiteit.’ Die van het derde: ‘Paedagogische stemmingen.’ Die van het vierde: ‘Augustinus als Paedagoog.’ Die van het vijfde: ‘Christelijke opvoeding.’ Die van het zesde: ‘Foerster's Jugendlehre.’ Die van het zevende: ‘Zelfregeering, Verantwoordelijkheidsgevoel, Karaktervorming, Tucht.’ Die van het achtste: ‘Vrije en Staatsopvoeding.’ Die van het negende: ‘Zijn onze tegenwoordige onderwijsmethoden dienstig aan de volksopvoeding?’ Die van het tiende: ‘School en huisgezin.’
Al die artikelen zijn pittig, mannelijk gedacht, warm gevoeld. Er bestaat litteratuur, die venijn moet heeten, daar zij ons volk het merg uit de beenderen zuigt. Hier is het tegengif. Een boek als dat van Gunning is versterking van volkskracht.
v.d.W.
De grondslagen eener nieuwe poëzie. Proeve tot eene maatschappelijke kunstleer tegenover het naturalisme en het anarchisme, de tachtigers en hun decadenten door C.S. Adama van Scheltema. Rotterdam, W.L. en J. Brusse 1908.
De lectuur van Scheltema's boek stelt aan den lezer zware eischen. Want vaak boeiend door zijn geestige levendigheid, verkwikkend door eerlijken, jongensachtigen hartstocht, ook indrukwekkend door vastheid van overtuiging, prikkelt het ons vaak door zijn doctrinarisme en zijne eenzijdigheid, kwetst niet zelden door plompe onkieschheid en wekt door de oppervlakkigheid van zijne methode bij allerlei tweedehandschen arbeid ook telkens achterdocht voor 't geen de schrijver geheel uit zich zelven geeft.
Scheltema is - en dit acht ik een van de beste eigenschappen van zijn werk - tot het schrijven van dit boek klaarblijkelijk door een sterken innerlijken drang gedreven. De poëtische arbeid van de ‘Tachtigers’ en hunne geestverwanten wekte zijne diepe en heftige antipathie. Drama en lyriek (straks ook de plastische kunst) ziet hij in den doodsstrijd. De poëzie sterft door het armzalig naturalisme der Tachtigers, door hun klein individualisme, hun poovere verbeelding. Scheltema ziet met diepe ergenis, hoe het rhythmisch gevoel verslapt door de zwakheid van hun ongeoefend gehoor, hoe de taalschat verschrompelt, door hun traag misbruik,
| |
| |
de levensvisie verbleekt door hunne decadente karakterloosheid, de vruchtbaarheid verdort door hun blindelings staren op niets dan het eigen kleine leven. Hij ziet dat, en met forsche hand geheele bundels van zeer overtuigende bewijzen bijeen grijpend, doch tevens in zijne heftigheid ter zijde werpend al wat in het werk der gehate tegenstanders niet poover, niet onrhythmisch, wèl krachtig, welluidend of bezield is geweest, formuleert hij eindelijk het visum repertum der gestorvene kunst aldus: ‘de poëzie sterft door verbijzondering.’
Reeds dadelijk zal hier de opmerkzame toehoorder, wanneer hij eenigszins is bekomen van den indruk, dien Scheltema's foudroyante pleit-wijze op hem maakt, constateeren dat door den schrijver het bewijs geenszins is gegeven of zelfs maar gezocht, als zou niet ook het bijzondere, een enkel individu, des noods alleen de eigen afgezonderde ziel des ‘individualistischen’ zangers een begaafden dichter kunnen bezielen tot de meest aangrijpende kunst. Maar het is voor het oogenblik gewenscht, dit zeer essentieel bezwaar ter zijde te laten en niet eens te vragen: ‘zijn al deze beschuldigingen door Scheltema zoo welsprekend geuit, niet sinds lange jaren voor een goed deel door ons allen in 't midden gebracht, ja door velen der vroegere Tachtigers erkend?’ Wij laten deze vraag rusten, want niet om de ‘Tachtigers’ gaat het hier, doch om Scheltema, of liever om de grondslagen op welke hij zijne ‘poëtiek’ wil bouwen. De dichtkunst zal naar zijne meening nieuw leven ontvangen, zoodra hare aesthetiek zal zijn geplant op den bodem eener waarachtig sociaal-democratische levensbeschouwing. Waarom ontbreekt dat leven zoowel bij den ‘dorren’ Gorter als bij de ‘gevaarlijke dweepster’ Roland Holst? Omdat zij ‘de(n) klassenstrijd aanvaardend niet groot genoeg waren daaroverheen ook menschen te zijn en te zien, menschelijk te blijven en menschelijks te scheppen,’ omdat hun de ‘levenskracht’ en de ‘levensvreugde’ ontbraken, omdat hun het besef ontbrak hoezeer ‘de sociaal-democratische levensbeschouwing, zoowel in hare gezamenlijkheid als in elk harer deelen een opklimmen was van de bijzonderheid naar de veralgemeening, en overeenkomstig hare hoofdcategorie overal de veralgemeening boven de bijzonderheid stelt.’
De laatst aangehaalde woorden bevatten eigenlijk de kern van Scheltema's aesthetische geloofsbelijdenis. Zij geven de conclusie van zijn tweede boek, en leggen den grondslag voor geheel zijn volgende beoordeeling van den ‘mislukten’ arbeid der Tachtigers. Het is daarom zeer te betreuren, dat juist hier, waar het de hoofd- | |
| |
zaak geldt, de begaafde schrijver zóó haastig en oppervlakkig te werk gaat. Hij schrijft toch om ons, ‘de bourgeoisie’, te overtuigen? En voor ons, zijne tegenstanders, die nog niet overtuigd zijn van de alleenzaligmakende sociaal-democratische levensbeschouwing, is èn het vluchtig schetsje van Marxistische waardeleer en historisch materialisme, èn de daaraan vastgeknoopte korte moraal en aesthetiek op het standpunt van J. Dietzgen's ‘dialectisch materialisme’ ten eenenmale onvoldoende. Het is hier de plaats niet om verslag te geven van de verbazing waarmede een rustig redeneerend lezer de telkens stouter sprongen waarneemt, voor den Heer Scheltema noodig om uit de niet verder bewezen grondstellingen dat ons ‘kenvermogen met het universum verwant en van één aard is,’ en dat dit zelfde kenvermogen ‘is een waar deel der algemeene waarheid’, te geraken tot den triumf van het ‘algemeene’ boven het ‘bijzondere’ in wetenschap, moraal en kunst. Want in dit geheele wijsgeerige gedeelte van zijn boek is de schrijver, die wel een oorspronkelijk denker maar allerminst een geoefend wijsgeerig betooger is, vaag en verward. Telkens nemen de begrippen ‘bijzonder’ en ‘algemeen’ in zijn betoog een andere kleur aan, en wanneer dan ten slotte blijkt dat de veralgemeening die Scheltema in de kunst als eisch stelt eigenlijk niets anders beoogt dan ‘de meer-omvattende,
meer gemeenschappelijke, langer blijvende schoonheid’ en dat zijne moraal en aesthetiek in den grond slechts is eene alle egoïsme verfoeiende, zeer algemeene, menschenliefde, dan staat de argelooze lezer een beetje onthutst over het feit dat zooveel geleerdheid noodig was voor zoo klein een resultaat. Heeft werkelijk de schrijver niet geweten, hoeveel scherper omlijnd, hoeveel duidelijker zulk een ‘algemeen’ schoonheidsbeeld reeds heeft gestaan voor het oog van de dichters en wijsgeeren der Ouden, over wier dramatische kunst hij ons zoo'n bitter onnauwkeurig derdehandsch overzichtje geeft en op wier ‘doode talen’ hij schimpt met eene banaliteit, zulk een fijngevoeligen dichter onwaardig? - En ‘menschenliefde’! Hoe is het mogelijk dat een dichter - d.i. een zorgvol herschepper van het geschapene - heeft kunnen voorbijzien, hoeveel dieper, hoeveel nader aan het eeuwige en algemeene dan zijne liefde tot de menschen, die menschenliefde moet zijn die wortelt in het godsdienstig geloof, op zoo alleronwaardigste wijze door hem bespuwd, omdat hij er gemakshalve niet anders dan eene ‘zaligheids-speculatie’ in heeft willen zien.
Maar ondanks deze onmiskenbare zwakheden en gebreken blijft m.i. Scheltema's ‘poëtiek’ een belangwekkend boek. Niet om zijn
| |
| |
haat - maar om zijne liefde. Hoe dwaas de dichter ook over die liefde theoretizeert, wanneer hij de ongehoorde - maar meer gehoorde - stelling ‘dat al onze liefde wortelt in de fysieke zinlijkheid’ met zijn leer van het Universum tracht in overeenstemming te brengen, in werkelijkheid leeft in Scheltema een zeer gezonde en eenvoudige liefde, liefde voor zijn volk, zijn land, zijne taal, zijne kunst. Hij heeft, doordrongen van een ernstig en wèlgegrond besef van de zware verantwoordelijkheid des kunstenaars, èn de techniek van zijn vak, èn het karakter der Nederlandsche taal met toewijding bestudeerd. Wat hij zegt over de verhouding tusschen rhythme en maat, over de macht en beteekenis van het rijm en over de tuchtelooze verwaarloozing van deze elementen bij onze decadenten, is op diep ingaande studie, op fijn taalgevoel en op zeer artistieke oorspronkelijkheid gegrond, en voorgedragen met boeiende levendigheid. Blijven ook hier, en vooral in de hoofdstukken over de lyriek en het drama der toekomst, de wegen waarlangs de schrijver wil komen tot de ‘veralgemeening’ ons veelzijds onduidelijk, blijft ook vooral ons vraagteeken staan bij deze belofte: ‘bij de classieken bestond de oplossing van de(n) tragische(n) ondergang in de noodlottige vervulling van een moeten, bij het burgerlijk drama in de wanhopige mislukking van een willen, bij ons zal zij zijn: de hoopvolle bewustwording van een zullen’ toch geldt onze twijfel meer de theorie dan Scheltema's eigen belofte. Hetzij dan in het drama, hetzij in de lyriek, wij blijven van den dichter der zwervers-verzen en der ‘eenzame liedjes’ goede verwachtingen koesteren. De dogma's waarop hij zijne ‘poëtiek heeft gebouwd, acht toch ook hij zelf wel vatbaar voor herziening?
K. K.
M. V. Snoek. Vrijhandel en bescherming. Culemborg. Blom en Olivierse.
De schrijver van deze brochure over vrijhandel en bescherming begint met, na eene uitvoerige inleiding, de vraag te stellen wat onder ‘waarde’ moet worden verstaan en hoe waarde ontstaat om tot de slotsom te komen dat het inderdaad niet mogelijk is een voldoende en eenigszins redelijke omschrijving te geven van hetgeen men gewoon is waarde te noemen. In practisch opzicht, zoo meent hij, is geen stelregel te geven omtrent het wezen en het ontstaan van waarde. Na dit negatief antwoord op de door hem gestelde vraag begint hij met een philippica tegen de Staathuishoudkundigen en vervolgt trouwens door heel zijn geschrift heen
| |
| |
deze onnoozele theoretici met zijn smaad en hoon. Zelf stelt hij zich voor als den man van de praktijk die, wars van pasklaar gemaakte theorieën en van gefilosofeer, ons nu eens zal zeggen waar het op staat en hoe men, zich los makende van doctrinaire bespiegelingen, uit practisch oogpunt de vraag van vrijhandel of bescherming moet opvatten.
Bij de lezing van het in deze bladzijden gevoerd betoog trof het ons telkens dat, voor zoover de schrijver iets anders zegt dan reeds telkens in debatten over vrijhandel en bescherming is herhaald, dit nieuwe op zijn zachtst gezegd van zeer twijfelachtige juistheid is, terwijl de stellingen die door hem worden verkondigd en waarvan men de juistheid kan beamen, niet door verrassende nieuwheid uitmunten. Wanneer bijvoorbeeld de schrijver zegt dat in den wereldhandel niet altijd goederen betaald worden met goederen omdat het lang niet zeker is, dat vereffening der uit verkoop of uitvoer ontstaande vordering ook metterdaad zal geschieden en evenmin zeker, dat het als geldswaarde ontvangene zal kunnen strekken tot betaling der ingevoerde goederen, dan is daar in het algemeen zeker weinig op aan te merken, doch wanneer de schrijver het volstrekt niet als een uitgemaakte zaak beschouwt dat de uitvoer van een land, of in elk geval dat het saldo na aftrek van de waarde van den invoer, beschouwd moet worden als ‘winst’ daar toch verkoop niet altijd met winst gepaard gaat, dan moet daartegen toch worden opgemerkt dat wel inderdaad verkoop zonder winst kan en zal voorkomen, maar dat als regel en op den duur toch stellig verkoop achterwege zal blijven, wanneer winst niet daarvan het gevolg is. Tot staving van zijn bewering wijst de schrijver op het verschijnsel dat bijv. Duitsche Syndicaten een deel hunner productie tot beneden den kostenden prijs, dus met verlies uitvoeren. Maar het is toch wel volkomen duidelijk dat deze Syndicaten daartoe niet zouden overgaan, wanneer er voor hen niet een groot belang was gelegen hun productie uit te breiden tot boven hetgeen voor het binnenlandsch gebruik noodig is en dat dus in haar geheel genomen de transactie, ook met het buitenland, voor deze Syndicaten een element van profijt moet bevatten. Hoewel de schrijver telkens weer de mogelijkheid dat verkoop zonder winst voor den verkooper gepaard gaat, op den
voorgrond stelt en telkens deze veronderstelling tot een uitgangspunt voor zijn verder betoog maakt, is het toch zeker wel volkomen duidelijk dat op den duur en in den regel dit geval een uitzondering zal zijn en het tegendeel veilig als de normale gang van zaken mag worden aangenomen.
| |
| |
Voor den schrijver heeft eigenlijk de vraag van vrijhandel of bescherming niet de groote principieele beteekenis, die men gewoonlijk daaraan wil toekennen en hij meent dit te kunnen staven door een beroep te doen op het feit dat ‘Engeland welvarend is met vrijhandel en Duitschland welvarend is met bescherming.’ Wanneer men, zoo zegt hij, de vrijhandelaars en de protectionisten op dit feit wijst, dan luidt hunne verklaring daarvan dat men deze twee landen moeilijk kan vergelijken omdat de toestanden in beide landen te zeer uiteenloopen. Het komt ons voor dat door vrijhandelaars een geheel ander antwoord zal worden gegeven. Zij zouden zeggen dat Engeland ongetwijfeld welvarend is met vrijhandel en dat Duitschland welvarend is niettegenstaande zijne bescherming; dat Duitschlands handel en industrie ongetwijfeld op een veel meer gezonden en stevigen grondslag zouden berusten, wanneer Duitschland niet den weg van vrijhandel had verlaten. Natuurlijk, wanneer de schrijver zegt dat er in verschillende landen ook nog andere factoren voor de volkswelvaart zijn dan alleen de vraag welke handelspolitiek door zoodanig land wordt gevoerd, dan is dit eene voorstelling die iedereen zeker gaarne zal toegeven, maar de hoofdvraag blijft of niet de vrijdom of beperking van den invoer een der meest overwegende factoren is, welke op de volkswelvaart buitengewoon grooten invloed zal oefenen.
Van bescherming blijkt de schrijver niet geheel afkeerig; echter zou hij wenschen dat de bescherming altijd slechts tijdelijk zou zijn en slechts zou moeten strekken om den een of anderen tak van nijverheid tot opkomst te brengen; tegen voortdurende en belangrijke bescherming kant ook hij zich. Intusschen voert hij elders weer belangrijke argumenten tegen tijdelijke en voorbijgaande bescherming aan door te erkennen ‘dat de handel ten onzent nog wel zoo veel begrip heeft van eigenbelang, dat langs automatischen weg, productie zal tot stand komen van de artikelen waarop een goede winst is te maken,’ m.a.w. dat in het algemeen elk land ook zonder kunstmatige aanmoediging van overheidswege van zelf zich bij voorkeur zal toeleggen op de voortbrenging van die goederen, waartoe dat land wegens verschillende omstandigheden de meeste geschiktheid bezit. Overigens komt ons voor dat deze practicus verzuimd heeft de lessen der ervaring ook in ons land te raadplegen, welke hem zouden hebben geleerd dat het tijdelijke en voorbijgaande van protectie, welke slechts gericht is op het tot stand brengen van nieuwe industrieën om daarna de kunstmatig gekweekte nijverheidstakken aan eigen lot over te laten, niet anders is dan
| |
| |
een fraaie theorie, daar toch in de practijk niets moeilijker blijkt te zijn dan de eenmaal verleende bescherming weder te doen vervallen.
Tenslotte blijkt dat eigenlijk de geheele vraag van vrijhandel of bescherming door den schrijver beschouwd wordt als te zijn van volkomen ondergeschikt belang: hij ziet geen kans een ‘systeem’ aan te geven dat ten grondslag zou kunnen strekken aan onze handelspolitiek en wie meent dat er toch ook bij onze handelspolitiek een ‘beginsel’ dient te zijn, wordt door hem uitgemaakt voor een ‘politiekeling,’ en voor een ‘socialen kwakzalver’; in zaken, dus ook in handelspolitiek, kan er volgens den schrijver geen sprake zijn van consequentie, kan er geen systeem zijn en dus ook geen beginsel dat voorziet in ‘toekomstige gebeurtelijkheden.’ Het wil ons schijnen dat, wanneer deze practicus een dieperen blik geslagen had in de geschiedenis van de Nederlandsche handelspolitiek en in de uitkomsten welke verschillende stelsels van handelspolitiek in den loop der 19de eeuw voor ons vaderland hebben opgeleverd, hij tot de ontdekking zou zijn gekomen dat een dergelijk agnosticisme toch waarlijk niet noodig is en er veel goede gronden aanwezig zijn om de stelling te handhaven dat, ook met het oog op ‘toekomstige gebeurtelijkheden’, voor Nederland vrijhandel volstrekt verkieslijk blijft boven elk ander stelsel.
H. S.
Cécile de Jong van Beek en Donk. Lilia. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel.
Lilia is 24 jaar; zij is opgevoed in het lage, witte dorpshuis van den heer en mevrouw Steensema, haar pleegouders; freule van Lyndhorst, reeds ver in de vijftig nu, was Lilia's eigenlijke beschermster geweest. De jeugdige wees zal nu naar Parijs gaan; zij wil schilderes worden en de oude meester Cosse, van vroeger dagen nog een kennis der oude freule, zal haar les geven. Zij gaat; zij neemt haar intrek in het pension der familie Patissou, een haar onsympathieke omgeving, waaruit zij wel graag weer zou vertrekken, doch de freule schrijft uit Laren dat Lilia nog veel te jong is om reeds nu alleen te gaan wonen en de pleegmoeder voegt er troostend aan toe dat alles wel wennen zal.... Wel vindt Lilia opbeurend gezelschap bij ‘tante Barbe’, een oudere dame die in hetzelfde pension tegenover haar op het portaal woont, maar het arme kind voelt zich toch geducht eenzaam. En zij leert, 's avonds op de boulevards wachtend op een omnibus, de zonden der groote stad bij aanschouwing kennen.
| |
| |
Nu is het, dat ze kennis maakt met Vincent Roannet, dien we al aanstonds tot Cosse hooren zeggen ‘dat een vrouw in 't leven van een kunstenaar maar een episode kan zijn en dat een hooggaande vlam nog geen gevolgen behoeft te hebben.’ Een gevaarlijke kennis voor het jonge meisje, dat toch al zooveel last heeft van heeren, die haar op straat volgen... Eén, die wat langer had aangehouden en wel aardig praatte, was ten slotte door haar afgesnauwd met een bitsch ‘neen’, doch toen zij 's mans wit en als van pijn vertrokken gezicht onder een lantaarn zag, snikte er ‘een namelooze weemoed’ in haar borst en had ze bij zichzelf gedacht: ‘En als ik me nu eens boven alle vooroordeel, voorzichtigheid had gesteld?... Wie weet of die man niet, evenals ik, uitgedorst was naar 'n beetje sympathie... En nu gaan wij beide onze eenzame wegen, onze verschriklijk eenzame wegen...’ Men ziet hieruit reeds dat dit reine, jonge meisje, in de fatsoenlijke omgeving der brave menschen te Laren grootgebracht, in gedachten niet meer zoo ver af is van wat dan ook haar overkomen zal. Zij ‘vergaat van eenzaamheid’, zooals zij aan tante Barbe bekent. Zij kan niet meer bidden. Zij gevoelt zich hol van binnen; zij hoort niet meer het antwoord van haar ziel. Tante Barbe zegt haar dat iedereen naar liefde verlangt, dat dit verlangen geen schande is tenzij men daarvan ‘een zenuwafrafelenden afgod’ maakt of het op onreine wijze bedwelmt, ‘en zelfs dàt is misschien minder schande dan erbarmelijkheid...’ En wanneer Lilia in een zucht van verademing nog eens vraagt of het dan niet slecht van haar is, dan zegt de oudere dat immers de appelboom zich ook niet schaamt wanneer hij in het voorjaar verlangt te bloeien en vruchten te dragen; zou die appelboom uit een beginsel van
zedelijkheid moeten weghuichelen den drang, dien hij van God zelf ontving? En zou dan de vrouw, draagster der vrucht bij uitnemendheid, niet zonder zich te vernederen mogen erkennen dat de groote natuurstem in haar spreekt? Hoe zijn we toch verminkt, dat we niet ons verlangen uitjuichen als een recht en een roem ... En ter aanvulling van haar gedachte zegt tante Barbe dan nog dit: ‘Natuurlijk, wanneer de vrouw weerstaat aan haar verlangen uit eenig motief dat haar lief en eerwaardig schijnt, of omdat zij niemand ontmoette, geroepen in haar oog, om hare liefde te deelen, doet zij goed haar recht van weigeren te doen gelden... kan hare zelfbeheersching heel mooi zijn. Maar laat zij niet ontkennen den weemoed van hare keuze, en de kracht van het bestreden verlangen. 't Wordt tijd, dat we eindelijk verstaan, dat niet zondig, maar rein is onze
| |
| |
smachtende roep om liefde, dat zonde alleen zou zijn, wanneer ons verlangen ons voeren zou naar onschoone handeling Begrijp je dat, kindje? Schaam er je nimmer over, maar staar ook niet te veel en te strak naar de leegte binnen in je. Het is wijsheid en kracht niet te veel te denken aan wat ontbreekt, maar ijverig te vergaren wat mooiheid en vreugde kan geven tot troost....’ - Lilia antwoordt ontroerd dat dit te hooren voor haar een bevrijding is; zij vreesde soms dat ze heelemaal verdorven, een afschuwelijke afwijking was.
Zien we nu verder Lilia troost zoeken voor haar onbevredigd liefdeverlangen, waarover zij zich dus niet behoeft te schamen, in ‘wat mooiheid en vreugde kan geven’? Neen, zij sluit zich nauwer aan bij Roannet, die hetzelfde pension bewoont als zij; zij gaat met hem naar concerten en wandelt 's avonds met hem naar het gemeenschappelijk logies terug, zij kent nu ‘de opwinding en de rust van het geliefd zich weten.’ Weken en weken zijn ze dagelijks samen: hij spreekt tot haar over alles, ook over ‘de’ liefde, over zijn liefde ook, maar vraagt niet naar de hare en rept nooit van hun toekomst. Soms pijnigt dat Lilia, maar terstond lacht ze zichzelf uit dat ze het dorpsche bourgeois-meisje gebleven is en aan een trouwjapon denkt ‘in plaats van op te gaan geheel, zooals blijkbaar hij deed, in de schoonheid van het moment.’ Want hij immers in zijn ‘voornaamheid’ is volkomen gelukkig in de droomwereld hunner liefde. Kan ze dan ook niet er geheel op vertrouwen dat, zooals hij de gebeurtenissen zal leiden, het goed zal zijn?
Later komt Cosse nog tante Barbe bezweren haar vriendinnetje terug te houden van den afgrond, waarin ze zich storten gaat, maar de oude dame heeft tien frazes voor één om den ander te beduiden dat zij hier waarlijk niet kan en niet mag ingrijpen: ‘Leed is onafwendbaar’ - ‘liefhebben is beter lijden’ enz. En zoo komt dan voor Lilia de onherroepelijke, onherstelbare daad; Vincent zegt haar nog, dat, als ze straks even naar 't stadhuis waren geweest, hun voelen nu immers niet mooier zou zijn! Lilia, later, weet dat zij nu in veler oogen gevallen is, maar begrijpt dat toch niet: hoe kan gelukkig maken en gelukkig zijn een zonde wezen?
Hij lacht haar uit over die vraag, die haar ingegeven wordt door haar ‘Hollandsch protestantsch puritanisme’ ; wat zij doet, kan geen zonde zijn enz. Lilia overweegt dat men te Laren haar zeker zou veroordeelen, maar hoeveel werd daarginds niet geprezen
| |
| |
of gelaakt, dat zij in Parijs anders was gaan zien. Er moest toch wel hier of daar een vaste lijn zijn, die deugd en zonde scheidde, doch hoe kon men die ontdekken? Enfin, later zou alles terechtkomen. En... hoe kon zonde zijn wat zoo mooi was? Zonde? Maar wat had ze gedaan? Een kerkelijk sacrament verzuimd, een administratieve inschrijving nagelaten! Dat zonde? ‘Zonde, dat al de bloemen van haar jonge lichaam waren opgebloeid, zich openend voor den stralengloed zijner liefde?’
Neen, niet zonde; schoonheid.... ‘Nu had Lilia rust gevonden.’
Natuurlijk komt de ontgoocheling al heel gauw voor 't jonge meisje; Vincent blijkt zoo heelemaal niet de man te zijn, dien zij zich in haar liefde van hem heeft gedroomd: ruw is hij soms en hij gevoelt niet als zij. En hij gaat heen voor langen, langen tijd, terwijl zij ontdekt dat ze moeder zal worden, maar hem dat niet zeggen durft in haar vele brieven. En als zij het hem vertelt, vraagt hij waarom ze daar niet voor gezorgd heeft! Wat moet hij nu met zoo'n kind aanvangen? Lilia trouwen? Dat zullen zijn ouders nooit goed vinden. Maar hij zal er wel iets op vinden, zoo troost hij haar! En nu ziet ze dat ze ‘haar leven verknoeid’ had en wat zou er nu van haar worden? Maar straks komt ze weer onder zijn bekoring, al weigert ze de opvolging van zijn gruwelijken raad om nóg alles ongedaan te maken. Om haar weigering breekt hij met haar. Zoo eindigt de korte droom van het lichtzinnig, te goedgeloovig meisje.
En nu daarna? Uit Holland komen na haar bekentenis niets dan verwijten, hoezeer ze ook in brieven voor zich zelf pleit: is zij onvoorzichtig geweest tot lichtzinnigheid toe? Maar de vrouw die een man liefheeft, kan immers nooit gelooven dat ze maar zijn speelgoed zal zijn? Vincent was oprecht in zijn wil om te overwinnen en de vrouw, die dan in den man gelooft en zich geeft, is niet verachtelijk; juist wijl ze rein is, kan ze geen kwaad vermoeden. Voor de onervarene is liefhebben en vertrouwen hetzelfde. En eerst was immers hem alles heilige ernst. Doch zichzelf bekent zij dat hij een monster is, een gewetenlooze ellendeling en dit is haar zonde geweest: ‘dat ze dezen vader gegeven had aan haar kind.’ Maar tante Barbe weet weer beter: Slecht was Vincent niet; hij was alleen te zwak voor een groote liefde; hij heeft ‘oogenblikken gehad van oprechte liefde’ enz.
Om zich te rechtvaardigen gaat Lilia naar Holland terug. Maar niemand daar gevoelt iets voor haar redeneeringen en zij begrijpt niet waarom men haar veroordeelt. ‘Dus mijn eer is niet
| |
| |
in mijn ziel, maar in de trouw van een ander, mijn reinheid is niet in mijn daden, maar in de standvastigheid van een ander, en zijn verraad aan ons kind, is mijn verdoemenis?’
Het overige van de geschiedenis kan hier onvermeld blijven, al is die merkwaardig genoeg. De eeuwige tante Barbe begaat de verregaande onkieschheid Lilia als ‘secretares, liefdezuster, reisgenoote’ mee te geven aan een blinden, zes- en zestigjarigen Franschman, die voor de regeling van een erfenis naar Florence moet reizen en die niet weet welke bijzondere reisgenoote hem zal vergezellen! Maar dit alles en ook Vincent's huwelijk later met de dochter van baron de Paludes en Lilia's ons in 't uitzicht gesteld huwelijk met Gonthard, die graag vader wil zijn over Lilia's zoontje, dat alles gaat buiten de zaak om. De zaak....
Wat is de zaak?
Deze: of Lilia goed dan wel slecht heeft gehandeld door te doen gelijk zij deed? Of het zonde was of geen zonde? Voor velen zal die vraag geen vraag zijn; hun antwoord zal zoo stellig en beslist mogelijk luiden dat zij groote zonde bedreef. De velen, die aldus oordeelen, zullen de sophismen doorzien, waarmee Lilia zich poogt wijs te maken dat ze geen kwaad beging. Het oppervlakkige praatje dat niet de zegening van dominé of pastoor noch ook de inschrijving ten stadhuize een daad zedelijk geoorloofd kan maken, welke zonder deze uiterlijkheden zedelijk slecht zou zijn, - dit praatje zullen zij geen weerlegging waard achten. Op Lilia's ironie dat haar eer dus niet lag in eigen ziel, doch in de trouw van een ander, haar reinheid niet was in haar daden, maar in eens anders standvastigheid en dat diens verraad aan haar kind dus haar verdoemenis was, - daarop zal van die zijde het wederwoord zijn dat wel Vincent's gedragingen de gevolgen van haar daad voor haar en het kind veel ernstiger hebben gemaakt dan zij anders zouden geweest zijn, doch dat ook zonder dit bijkomstige, van haar wil onafhankelijke, haar daad slecht was en dat de maatstaf voor de zedelijke beoordeeling van haar handeling in haar, en niet in iets of iemand buiten haar moet worden gevonden.
Is het niet een rechtmatige grief tegen dit boek dat niet één dier velen, welker zienswijze boven werd aangeduid, in deze bladzijden aan het woord is gelaten? De Hollandsche familie schijnt het grootste kwaad van de geheele geschiedenis hierin te zien dat er een kind zal geboren worden en overlegt hoe dit gevolg nog af te wenden! De brave pleegmoeder doet zelfs een poging in die
| |
| |
richting!! Deze lieden, die de schrijfster ons dan voorstelt als de handhavers der geldende zeden-leer, zien alleen op het gevolg, en zouden wel geneigd zijn de daad te vergoelijken, als maar die daad niet door het gevolg openbaar werd.
Terwijl dus niemand van Lilia's omgeving haar een zuiveren spiegel voorhoudt, waarin ze zich zien kan zooals zij is en waarin ook de onervaren lezer haar naar waarheid zou zien, werkt ook overigens allerlei in dit boek verbijsterend en verwarrend op den lezer, die zich voor zijn oordeel over dit geval zou verlaten op wat de schrijfster hem als maatstaf voor dat oordeel aan de hand doet. Lilia is, als ze naar Parijs gaat, nog jong, wel vierentwintig reeds, doch wat heeft ze in de Larensche omgeving van het leven leeren kennen? In eens wordt ze overgeplaatst van Laren naar Parijs! Ze ziet en hoort daar allerlei dingen, waarvan ze bij moeder Steensema wel nooit heeft gedroomd. Heel alleen staat ze tegenover al dat nieuwe en vreemde, en het is zoo te begrijpen dat ze duizelt als dat verwilderde en verwilderende op haar komt aanstormen. Er is niemand, die in dien kritieken tijd stuur geeft aan haar overleggingen; de ‘cher mâitre’ gaat heelegaar op in zijn werk en tante Barbe geeft haar .... eigenaardige theorieën ten beste. Onder dat alles verleert Lilia te bidden en blikt hopeloos in de diepe leegte van haar ziel. Gruwelijk eenzaam gevoelt ze zich. En onder dat alles komt Vincent ten tooneele, die is.. . zooals hij is, die in elk geval voor het verlaten Hollandsche meisje, die in Parijs geestelijk verdwaalde wees, aangenaam gezelschap vormt, haar geheel brengt onder de suggestie van zijn bekoring en die dan daarvan misbruik maakt.
Beziet men de zaak zoo, dan zegt men dat de schrijfster niet alleen het geval zoo aannemelijk gemaakt heeft als maar kon, doch ook verzachtende omstandigheden schijnt te pleiten. En bovendien: Lilia heeft altijd immers Vincent voor een man van eer gehouden; zij dacht stellig dat hij haar zou trouwen; het was haar een bittere slag toen de ontgoocheling kwam. Geen oogenblik had ze aan vrije liefde gedacht, of die boven het huwelijk gesteld. Bij haar terugkeer in Holland nog zegt ze tot mevrouw Steensema dat deze haar moest beschouwen als een vrouw, die zich ‘vergist heeft en daardoor geleden, zoo zwaar als iemand maar lijden kan.’ Maar straks weer zegt ze tot den blinden ouden heer, dat zij niets gedaan heeft, waarover zij zich behoeft te schamen, ‘niets on waardigs.’
De argelooze lezer vraagt zich wellicht af of een zoo ontzettende ‘vergissing’ dan niet tot eenige schaamte en eenig zelf- | |
| |
verwijt zou mogen voeren? Maar op die vraag is geen antwoord. Lilia, dupe, wordt straks schier heldin. ‘En toch is het mooi... het leven, verschriklijk en mooi’, jubelt ze als ze met den kleinen Alex in Parijs terug is. ‘Ik lijd niet. .. waarom zou ik lijden?’ zegt ze bij het vernemen van Vincent's huwelijk. En later vraagt ze, waarom men eigenlijk zeggen zou dat Vincent haar kwaad heeft gedaan? Hij heeft haar verschrikkelijk laten lijden, maar dat is heel iets anders. ‘Lijden laat ontwaken uit kinderlijk genot tot menschelijk geluk. Lijden geeft de openbaring tot diepere levensvreugden. Lijden is geen ongeluk, geen kwaad.’ Enz. Ten slotte: ‘wat hem betreft, nu ik het heb kunnen overwinnen, heeft hij mij meer gegeven dan genomen’ ....
Dit alles is in zekeren trant wel zeer dierbaar, maar voor wie zonder vaste overtuiging dit alles leest, moet het buitengemeen verwarrend werken.
H.S.
Louis Couperus. Aan den weg der vreugde. Amsterdam. L.J. Veen.
Wanneer men de lijst der‘werken van Louis Couperus’, voor in dit laatste boek afgedrukt, doorziet en dan de plaats van dit jongste werk in die reeks wil bepalen, dan kan men kwalijk zeggen dat des schrijvers talent zich ‘langs lijnen van geleidelijkheid’ ontwikkelt. Want in deze rij maakt ‘Aan den weg der vreugde’ een vrij poover figuur, en men mag zeker nu reeds voorspellen dat het niet zal gaan behooren tot die werken van dezen auteur, waarvan de naam zelfs, laat staan de heugenis, velen bijblijven zal. Dit werk toch is heel vlak en oppervlakkig, mist breedte en diepte en is wel zoo goed als geheel aan alle psychologie gespeend. 't Is zoo'n allereenvoudigst geschiedenisje, dat van dien heel knappen Italiaan, die niet langer officier van gezondheid zijn wil omdat hij ‘den weg der vreugde’ gaan wil en die nu - op zoek van een vrouw voor een voorbijgaande amourette - het jonge Hollandsche weeuwtje ontmoet, dat zich den tweeden dag der kennismaking reeds in zijn armen werpt, omdat .... zij van hem houdt? - neen, omdat hij zoo mooi is.
Van hem hooren wij weinig meer dan hierboven even werd aangeduid; van haar vernemen we dat ze getrouwd is geweest met een veel ouderen, ziekelijken man en nu met een zekeren niet nader aangeduiden Hugo uit Holland een briefwisseling onderhoudt, zonder dat deze Hugo voor haar iets meer schijnt te zijn dan een koele, deftige minnaar-uit-de-verte, die literair fraaie epistels zendt.
| |
| |
De Italiaan is niet koel, niet deftig, niet literair; hij neemt wat hij krijgen kan en bekommert zich niet om de rest. Klaagt Emilie dat ze zoo heelemaal eikaars ‘zielen’ niet kennen, dan schijnt hem dat gemis volstrekt niet te hinderen. Wat ging hem haar ziel aan? Zijn liefhebberij is (behalve de amourette met ‘Milia’): het temmen van hagedisjes door fluit-spel. En wanneer Milia, boos of eigenlijk jaloersch op een van die beestjes, het doodtrapt, dan wordt dat (zoowaar!) de aanleiding tot den breuk tusschen de ‘gelieven’; de mooie Aldo gaat weg om niet weer te keeren en Emilie sterft in het kleine dorpje, waar zij achterbleef.
Ziedaar. Dit is alles. En het is niet veel. Het is vooral niet belangwekkend, omdat die twee menschen niet belangwekkend zijn, althans dat door den schrijver niet zijn gemaakt: hij is de mooie man ‘à bonnes fortunes’, voor wien dit heele zaakje een aardige episode was in zijn leven van ‘vreugde’; zij .... heeft wel naar zijn ‘ziel’ gezocht en had hem ook wel haar ‘ziel’ willen openbaren - waarschijnlijk - als dat begeerd werd (wat het geval niet was!), - maar haar ‘ziel’ was toch ook maar die van 'n vrouwtje, dat zich zoo maar van den eenen dag op den anderen geeft aan een wildvreemden, erg mooien meneer .... En dus laat de heele geschiedenis ons nogal koud, omdat het zoo heelemaal niet interessant is te lezen, wat er van twee zulke ‘kleine zielen’ terechtkomt.
Couperus kent natuurlijk zijn emplooi als schrijver en kent de omgeving, waarin hij de geschiedenis plaatst. Zijn boek is dus goed geschreven als het werk van een technisch-knap man, die zijn vak verstaat; zelfs wekt Emilie's dood daar zoo heel alleen in dat kleine Italiaansche berg-dorpje wel even eenige ontroering bij den licht-ontvankelijken lezer. Maar dit kan niet de groote leegte in dit boek goedmaken.
H.S.
Cornélie Noordwal. De nieuwe mevrouw Garvliet. Twee deelen. Utrecht, A.W. Bruna en Zoon.
In vorige jaargangen reeds is meer dan eens over werk van deze schrijfster door ons gesproken: al deed ze wel wat druk en al scheen ze niet altijd op de hoogte van de toestanden, die zij beschreef, zij had toch een vlotten trant van de dingen te vertellen en ze kon vooral de kleinere luyden, die ze ten tooneele voerde, wat aardig en heel raak typeeren. Daarbij een vlugge dialoog.... in totaal dus lang geen kwade balans. En we zijn dus zeker wel zonder eenig ongunstig vooroordeel dit nieuwe boek van haar
| |
| |
gaan lezen, Maar.... nu ja, laat het ons maar eerlijk bekennen, we zijn er in blijven steken, nog lang voordat we halverwege waren. Op blz. 128 van het eerste deel is de kost ons te machtig geworden.
Er loopen wel eens geruchten van recensenten, die een boek aankondigen zonder het te hebben gelezen; hier en daar worden de bladzijden eens ingezien; het ‘verhaaltje’ valt wel zoo wat te gissen uit hetgeen de haastige recensent al bladerend oppikt; des schrijvers trant is hem allicht uit vroegere werken welbekend en dus is het niet noodig geduldig bladzij voor bladzij door te werken, voordat het eind-oordeel wordt opgemaakt. Tot nog toe hebben wij braaf en ouderwetsch anders gehandeld en geen boek ter ‘Leestafel’ besproken, dat we ook niet wezenlijk van begin tot eind kenden. En krachtens dien regel moesten we over ‘de nieuwe mevrouw Garvliet’ zwijgen. Maar het is welbeschouwd toch ook een oordeel - zij het juist geen gunstig, - die bekentenis dat de lezing niet voltooid is.
Wat ons dan wel belet heeft de schrijfster verder te volgen? Het is haar ‘moppigheid.’ Er is geen beter woord dan dit om die jacht naar grappigheid te kenschetsen, om weer te geven dat hinderlijk-grove, dat dik-erop-gelegde, die ‘chromo-literatuur,’ waarover - o, daaraan twijfelen we niet; zoo zijn er! - velen onzer landgenooten zullen proesten, elkaar vertellend dat je vooral dat laatste boek van Cornélie Noordwal lezen moet: éénig, meneer! eenig leuk! Maar enfin, we twisten niet over smaak, doch zeggen alleen dat deze moppigheid niet is van onze gading. De overdaad en overmaat van schrille kleuren, waarmee deze schrijfster werkt, dat onmogelijke van de door haar geteekende menschen, die zucht om den lezer al maar door te kittelen tot een genoeglijke stemming van pret, omdat hij van zooveel kostelijke malligheid getuige mag zijn, die jacht naar lach-succes; dat alles is zoo vermoeiend en.... vervelend, dat.... Maar ik zei u reeds dat we niet verder dan tot blz. 128 van Deel I waren gekomen.
H.S.
Louise B.B. Njootje en Nonnie. Utrecht. A.W. Bruna en Zoon.
Een lief verhaal, deze geschiedenis van het half-idioot Europeesche kindje, dat eigenlijk alleen tot eenig leven ontwaakt als het 't kleine kampong-meisje Nonnie tot speelgenoot heeft, Nonnie, die eerst van het erf wordt weggejaagd, dan geduld, later in huis genomen en eindelijk - als Njootje gestorven is - door de bedroefde moeder zal worden opgevoed als haar eigen kind.
| |
| |
Dit is, zooals gezegd, een lief, intiem geschiedenisje, waarin de kinderen meer op den voorgrond treden dan de groote menschen. En de schrijfster heeft dit geval wel zuiver bezien en goed meegedeeld ook. Men mocht den vorm hier en daar wat meer verzorgd wenschen; doch ook zooals het ons gegeven wordt, is dit eenvoudig verhaal zeer aantrekkelijk; het lag klaarblijkelijk geheel binnen de lijnen van het talent dat Louise B.B. bezit en zij heeft zonder pretensie ons doen meeleven met de arme Marie, moeder van het stumperig Njootje, en vooral met de aardige Nonnie, zoo echt in haar schuwheid en in haar, trots alle verzet, aanhoudend zoeken van den kleinen makker, dien zij zoo goed weet te ontwikkelen. Een kinder-romannetje en een sympathiek boek.
H.S.
Frederik van Eeden. Studies. Vijfde Reeks. Amsterdam. W. Versluys 1908.
Pijnlijk èn potsierlijk is dit testament door van Eeden aan het land zijner martelaarschappen nagelaten bij zijn heengaan naar Amerika. Want, zegt hij in zijn Voorrede (VIII) ‘ge zult mij werkelijk een dienst doen door mij uit uw litteratuur-geschiedenissen te schrappen. Gaarne zal ik bij een andere natie worden ingedeeld.’
Hoor hier den nederigen, ootmoedigen martelaar biechten: ‘ik heb mijn ideaal van oneerzuchtigheid en nederigheid willen uitleven, in ons land, in onzen tijd, ondanks het gewichtige werk wat ik vóór mij had, en de ruwe, grove omgeving. En hoewel ik niet geloof dat één boek met eerlijker motieven uit natuurlijker drang, en met zuiverder gevoel geschreven werd dan Johannes Viator, is het onmiddellijk op de ruwste en vlegelachtigste wijze beschimpt als huichelarij, frase en ijdelheid. Van dat tijdstip dateert de infame campagne tegen mij... van dat tijdstip ben ik, zeker niet de meest ijdele en zeker wèl de minst heerschzuchtige van mijn schrijvende tijdgenooten, gesard, getergd en in het teerste gewond, door personen tegenover wie ik mezelven tot de uiterste ridderlijkheid en edelmoedigheid had verplicht’ (III). Is het wonder dat hij dit land, waarin ‘geen enkel letterkundige heeft durven zeggen dat het tweede of derde deel van de Kleine Johannes beter of even goed was als het eerste’, terwijl ‘van de honderde (sic!) besprekingen in het buitenland, er niet één geweest is, ook niet één, die het boek voor 't eerst als één geheel beschouwend, zulk een inferioriteit der laatste deelen heeft opgemerkt’ (V), zijn zegenrijke tegenwoordigheid onwaardig keurt, en hij, uitgaande uit dit
| |
| |
land, met apostolisch gebaar het stof van zijn voeten afschudt?
Ongetwijfeld is dit potsierlijk. Toch ook pijnlijk. Want deze twaalf studies - over Werkstaking, Walden, Poëzie, Drama, Muziek, Mathesis, Sociologie, Communisme enz. - getuigen weer van een rijken geest, van een prachtig instrument, doch dat onklaar is geworden. Wat voelt hij fijn; wat weet, wat wil hij veel; wat 'n offers heeft hij zich getroost voor zijn doel - en wat 'n chaos heeft hij in eigen en andrer ziel aangericht! Verklaarbaar echter als men hem van zijn ‘eigen geestelijk zwerversleven’ hoort biechten: ‘Noch in de geneeskundige en natuurwetenschappen, noch in de belletrie, noch in de wijsbegeerte, noch in de sociologie, noch in het bedrijfsleven heb ik de autoriteit van een vakman bestreefd of verworven’ (bl. 75). Want deze gewaande deugd is zijn ongeluk geworden. Hij is slachtoffer geworden van de door de 19e eeuw zoo geprezen onwaarheid dat het zoeken naar waarheid beter en vromer is dan het vinden der waarheid. Had hij zich weten te beperken, hij was een onzer goede dichters geworden. Doch de door hem geprezen 19e eeuwsche ziekte der Universaliteit - een luxe slechts vergund aan geniën, wat van Eeden volgens eigen getuigenis niet is - zat hem te diep onder de leden en vandaar dat onrustige geredeneer en geprobeer om tot een nieuwen Kosmos te komen. En zonder rust bereikt men niets; en het is allerpijnlijkst dit een zeldzaam-onrustig zoeker telkens zelf te hooren zeggen. Dit maakt de lectuur dezer anders suggestieve artikelen pijnlijk. Telkens moet men wel van Eeden's maatstaf leggen aan zijn eigen werk en zijn tekort dan constateeren. B.v. hoe juist geeft hij deze kritiek op Wagner's opera's: ‘de muziek, de hemelsche kunst, doet het aardsche werk dat alleen aan het gesproken woord toekomt. De muziek redeneert, betoogt, verhandelt, - vernedert zich tot werkzaamheid waarvoor ze tehoog staat en waarvoor ze ook totaal ongeschikt is.
Het onvermijdelijke effect is bespottelijkheid’ (bl. 122). Welnu substitueer hier voor ‘muziek’, poëzie en voor ‘het gesproken woord’ sociologie, wetenschap, ethiek en alle andere terreinen van den menschelijken geest of werkzaamheid die van Eeden wilde hervormen - en ge hebt de juiste waardeering van van Eeden's mislukkingen. En ge vindt het een nog meer pijnlijk dan potsierlijk gezicht 'n eens zoo veelbelovend talent te zien derailleeren; en dit dáár het ergste waar het den martelaar gaat spelen.
G.F.H.
|
|