Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Holland in de muziek
| |
[pagina 131]
| |
in het algemeen, waarin zoovele namen van componisten voorkwamen, geen Hollander behoefde te noemen, teekent den toestand. Laat ons de waarheid voor ons zelf niet verbergen. In het Europeesch concert telt ons land nog niet mee. Schrap het scheppende muzikale Nederland van de wereldkaart en het zal door weinigen worden gemist. Men vindt hollandsche namen te over op buitenlandsche programma's, maar zelden een van een hollandsch componist. Een paar liederen, te hooi en te gras een orkeststuk. Ziedaar alles wat onze nationale toonkunst vertegenwoordigt. Daaruit volgt volstrekt niet dat wat onze landgenooten componeeren altijd lager staat dan het werk van vreemdelingen. Het zou niet moeilijk zijn een aantal composities voor orkest, klavier, viool, zang van Nederlanders aan te wijzen, die op Duitsche concerten en muziekfeesten geen minder figuur zouden maken dan analoge werken van Duitschers en anderen. Men heeft het te München beproefd met een groot werk van Jan van Gilse en de proef viel ongelukkig uit. Men zou allicht een gunstiger resultaat hebben verkregen met een minder ver reikende, bescheidener schepping b.v. van Jan Brandts Buijs, Koeberg, Kuiler, Johan Wagenaar, Ch. Smulders. Behalve op muzikaal-dramatisch gebied hebben onze componisten, die in kennis en algemeene ontwikkeling niet bij de buitenlanders behoeven achter te staan, mooie, knappe dingen gedaan. Maar.... op een enkele uitzondering na, hebben zij niets gezegd, dat door anderen niet evengoed of beter is gezegd. Een eigen toon deden zij niet hooren tot dusver. Engeland en Spanje, die ook niet veel in te brengen hebben waar het op componeeren aankomt, hebben althans iets eigendommelijks geleverd in een lager genre: het eene met zijn operettes, het ander met zijn zarzuelas. Wat baat het 't te willen ontveinzen. Wij zijn knap en degelijk en ontwikkeld; wij kunnen op verrassende wijze soms Wagner, Massenet, Brahms nastreven, evenals wij in een vorige periode met succes de banen van Mendelssohn en Schumann bewandelden, maar wat dat streven en volgen tot iets hoogers zou kunnen wijden ontbreekt. Wij missen de eigenschappen, of zoo men | |
[pagina 132]
| |
wil eigenaardigheden, die de aandacht trekken en vasthouden. Zeker, de pathos van een Leoncavallo is niet aan te bevelen en ieder voelt dat er bij Tschaikowsky veel hols onderdoor loopt. Maar men zou er toch wat voor willen geven, als een Hollander iets vermocht te componeeren als de Paljas-proloog, of als een Tschaikowsky-finale. Wij zijn er misschien te braaf, te deugdzaam voor, niet zinnelijk genoeg er voor aangelegd. Wij missen ook de levendigheid en naïeveteit, die de Vlamingen soms er maar op los doen schrijven, maar die hun muziek dikwijls zoo aantrekkelijk maken. Onze deftige stijfheid, of stijve deftigheid staat ons in den weg. Vandaar dat onze nationale concerten en muziekfeesten in den regel op teleurstelling uitloopen. Onlangs werd, laat ons zeggen te A., een concert gegeven van uitsluitend werken van laat ons zeggen Z. De beste krachten werkten mede om den algemeen geachten meester en leermeester te eeren. Aan uiterlijk succes geen gebrek en aan warme besprekingen eveneens. Maar wie tusschen de regels vermocht te lezen, wist waaraan hij zich had te houden. Nu en dan wordt bij ons de een of ander met grooten ophef op het schild geheven. Slag op slag kwam een componist met nieuwe orkest- en met nieuwe kamermuziek voor den dag. Men riep Hosanna! en voorspelde daaraan een wereldsuccesje. Het duurde niet lang of men zong eenige tonen lager. Op den duur kan onze muziek niet genoeg boeien. Zij heeft weinig charme en nog minder hartstocht. Het kenmerkende er van is.... Maar geven we eerst het woord aan een zeer bevoegd Nederlander, die dit onderwerp in het ‘Weekblad voor Muziek’, in het nummer van 18 Januari 1908, heeft behandeld; ik bedoel Johan Wagenaar. Volgens Wagenaar ‘draagt onze muziek over het algemeen geen bepaald sterk uitgesproken nationaal karakter.’ In hoofdzaak voelen daartoe de Nederlandsche componisten te Grermaansch. Dat er evenwel in het geheel geen nationale trekken in onze muziek zouden zijn waar te nemen, wat wel eens beweerd wordt, meent Wagenaar beslist te moeten tegenspreken. ‘Voor hem, die werkelijk | |
[pagina 133]
| |
muziek verstaat (Wagenaar cursiveert) is er veel aan te wijzen, dat beslist alleen door Hollanders kon geschreven zijn. De kenmerken zijn echter voor 't grootste deel niet zóo pregnant dat zij dadelijk sterk opvallen.’ Echt Hollandsch vindt Wagenaar: a. neiging tot eenvoudige, bijna populaire melodievorming, bij sommigen naar het pittige, bij anderen naar het stoere gaande; b. zin voor het gemoedelijke en voor naïeve vroolijkheid; c. zin voor het kalm-gevoelige, eenigszins naar sentimentaliteit zwevend; d. scherpe, klare rhythmische wendingen en tegenstellingen; e. zin voor humor in verband met aangegeven toestanden of met gecomponeerde teksten, neiging tot een eenigszins grotesk getinten humor. Volgens Wagenaar vereenigt Zweers, dien hij voor den meest Hollandschen componist van den tegenwoordigen tijd houdt, in zijn composities alle door hem genoemde kenmerken. Sommige zijn te vinden in de vocaalmuziek van Verhulst, R. Hol, Nicolai, Coster, L.F. Brandts Buys. Volkomen éen van stemming met de echt Hollandsche teksten van Heije zijn de liedjes van Dr. Pijzel en de bedoelde kenmerken worden te over aangetroffen in de werkjes van Catharina van Rennes en Hendrika van Tussenbroek, verder in de kinderliederen van Ph. Loots en Kor Kuiler, in de kindercantates van Peter van Anrooy en in de kinderzangspelen van H. van Tussenbroek. Hollandschen humor vindt men in Peter van Anrooy's Piet Hein-rhapsodie en Wagenaar vleit zich dat men de kenmerken a, b, d en e ook wel in zijn composities zal vinden, al acht hij zelf die niet in de eerste plaats typisch Hollandsch. Diepenbrock is voor hem meer universeel dan Hollandsch en ‘evenmin als men van Beethoven's werken zeggen kan dat ze typisch Duitsch zijn, kan men van die van Diepenbrock beweren, dat daarin echt Hollandsche hoedanigheden sterk te voorschijn treden. Toch is er éen eigenschap, waarin ik den Hollander meen te herkennen,’ schrijft Wagenaar. ‘In het bekend mooi coloriet zijner instrumentatie komt wel eens een kleur voor, die ik zacht-grijs zou willen noemen. Deze klank-kleur brengt mij in | |
[pagina 134]
| |
dezelfde stemming, welke de teere wazige tinten van een Hollandsen landschap bij nevelig weer in mij wekken.’ Deze bevinding kan echter wel geheel individueel zijn, laat hij er op volgen. En hij besluit met de conclusie, dat Hollandsche composities, hoewel lang niet zoo typisch nationaal als b.v. de Noorsche muziek, ‘wel degelijk eigenschappen bezitten, die op een eigen nationaal karakter wijzen’, ook ‘dat het nationale karakter in onze muziek sterker kan worden dan het tot nu toe was.’ In den loop van zijn betoog, zegt Wagenaar nog, dat een paar der genoemde kenmerken bij breede scharen van Hollanders wel geen genade zullen vinden: hij bedoelt den zin voor het gemoedelijke en voor naïeve vroolijkheid en dien voor humor. Mij dunkt Wagenaar maakt zich wat dit laatste kenmerk betreft noodeloos ongerust. De warmte waarmede De Schipbreuk van zekeren Utrechtschen organist en Van Anrooy's Piet Hein in geheel het land zijn ontvangen, bewijst voldoende dat er genoeg Hollanders zijn, al of niet bezield ‘met zekeren geest van deftigheid en zwaarwichtigheid’ (die Wagenaar doet denken aan gekleede jassen en hooge hoeden), voor muzikalen humor uiterst toegankelijk en niets liever wenschende dan geamuseerd te worden. Gaven de Goden dat er meer van de artikelen naïeve vroolijkheid en humor aan de muzikale markt kwam! Dan zouden de proefnemingen met Hollandsche muziek in den vreemde beter uitvallen en zou zij in haar eigen land meer in aanzien komen. Maar och, Schipbreuk en Piet Hein zijn uitzonderingen! Toegegeven dat de nationale kenmerken, die Wagenaar noemde, aanwezig zijn (het zou nimmer bij mij zijn opgekomen scherpe rhythmiek, of sterke contrasten als iets specifieks Hollandsch te beschouwen), ze zijn niet sterk, niet sprekend genoeg om een bijzonderen stempel te drukken op de Nederlandsche muziek, haar belangwekkend en boeiend te maken. Evenals er wateren zijn die geneeskrachtige bestanddeelen bevatten, maar niet in voldoende gehalte om geneeskrachtig te werken, zoo heeft de Hollandsche muziek iets nationaals zoo men wil, maar niet genoeg om haar een bepaalde kleur te | |
[pagina 135]
| |
geven, gelijk de Fransche, de Duitsche, de Italiaansche, de Russische, de Scandinavische die bezit. En het hoofdkenmerk van de Nederlandsche muziek blijft vooralsnog..... dat ze een heel klein beetje zwaar op de hand is.
Wat mag wel de reden zijn van onze minderheid op dit gebied? Jan Blockx, met wien ik eens te Antwerpen deze vraag besprak, zocht die hierin, dat onze jonge toonkunstenaars, wanneer zij hun diploma hebben behaald, naar het buitenland, veelal naar Duitschland gaan. Wanneer zij in hun land bleven en alleen op Hollandsche verzen componeerden, zooals Benoit indertijd alleen op Vlaamsche teksten, zou hun muziek van zelf een meer nationaal karakter krijgen. Ik geloof niet dat het genoeg baten zou. Er is geen Chineesche muur, die al wat over onze grenzen gezongen of gespeeld wordt, belet door te dringen en verreweg de meeste jonge Fransche en Belgische musici, door een prix de Rome tot reizen in staat gesteld, zullen, hoe ook beïnvloed door hun nieuwe omgeving, in hun werk hun afkomst blijven verraden. Men kweekt of sterkt ook geen nationaliteit door ‘kunstmatige’ afsluiting of afzondering. In den aard van ons land en in zijn geographische ligging heb ik altijd gezocht en zie ik nog altijd de reden dat onze muziek zoo weinig eigendommelijk is. Machtige natuurtafereelen komen bij ons niet voor. Wij hebben geen bergen en men stelt zich geen Hollandsch, woud voor als de verblijfplaats van gnomen en nixen. Er is poëzie in een Hollandsch, landschap, maar het is de poëzie van het huiselijke, niet die welke de fantasie van een toondichter behoeft om tot groote dingen te worden bevleugeld. Gelegen nabij Erankrijk en Duitschland, onderging ons land steeds den invloed dier landen, wier talen wij van onze jeugd af hooren spreken en zelf spreken. Noorwegen is kleiner dan Holland, maar het is gelegen buiten de groote Europeesche strooming. En de natuur is er grootsch. Noorwegen heeft wel een eigen toonkunst. Er worden bij ons lofwaardige pogingen in het werk gesteld om het nationaal karakter onzer muziek te ver- | |
[pagina 136]
| |
sterken, om door het opdelven en verbreiden van oude volksliederen, door verbetering van het zangonderwijs op de lagere scholen het jongere geslacht ontvankelijker te maken voor goede muziek en meer gesterkt tegen tingeltangel-wijzen. Ongetwijfeld zal men daarvan vroeger of later de vruchten plukken, maar men zal geduld, veel geduld moeten hebben. Ons volk en ik bedoel daarmede de kleine luyden, waaruit overal de kunstenaars worden gerecruteerd, is weinig muzikaal en heeft ook weinig behoefte zich muzikaal te uiten, zooals in Duitschland b.v. En men hoort uiterst zelden tweestemmig zingen, wel bij volksfeesten, of andere feestelijke gelegenheden unisono galmen en gillen. Zullen we nu daarom de lip laten hangen? Daar zou misschien reden toe zijn, indien muzikale ontwikkeling gelijk stond met cultuur, of als een maat daarvan kon gelden. Zoo ons land geen componisten van wereldnaam telt, het telt mee, bijv. in de wetenschap. De muziek is een wel wat al te groote plaats gaan innemen in het moderne leven en in de openbare schatting. Het is misschien niet onnoodig er aan te herinneren dat groote muzikale gaven dikwijls worden aangetroffen bij menschen met vrij beperkt intellect en wij kennen allen geniale persoonlijkheden, die geen majeur van mineur kunnen onderscheiden en het Wilhelmus niet kunnen nazingen. Het gaat daarmede als met de wiskunde, die zoo dikwijls een struikelblok blijkt voor de grootste geesten. Treuren we dus niet omdat we niet op een Brahms, of een Grieg kunnen bogen en troosten wij ons voorloopig met een Hugo de Vries, een Van 't Hoff. |
|