Onze Eeuw. Jaargang 8(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 125] [p. 125] Verzen Door Geerten Gossaert. I. Zwemmende. De zee is in rust en de wind uit het zuien bij 't dagen [des zomerschen morgens verstild Is melodieus van het diepe gemurmel Dat haar evene reven Doortrilt. Haar stem is de stem van toekomenden vrede wier stille [vertrouwde vertroosting ons riep, Toen in de midzomer-nanachtlijke zwoelte Het bitter verlangen Niet sliep. En nu zijn wij ín haar, en waar wij haar klieven, omsluit [zij ons tevens met teederen spot: Alléen en alom en alschoon en ondeelbaar, Het eeuwige oorbeeld Van God. En over ons hoofd is de zeewind, haar adem, de geest [die haar golven bespeelt naar zijn luim, En om onze schouders haar windende wieren En op onze lippen Haar schuim. [pagina 126] [p. 126] En vlak aan ons hart bonst in innig vertrouwen haar [machtige hart, en de zuivere lust Van haar kussen verkoelt onze brandende leden En voert ons verlangen Terust... Zoo, éven verzadigd, ons wiegende loom op haar golve' [als op schoonheids onvruchtbaren schoot, Ontslapen wij zacht tot den wakkeren droom Die is boven leven En dood. [pagina 127] [p. 127] II. 'T Verlaten Landhuis. De late najaarszon ging dalen, En in 't verlaten beukenwoud Was 't loover in de laatste stralen Van louter vuur en louter goud; Maar in de schaduwen der boomen Hing schemer als een teer beklag Van 't komend duister om het doornen, Om het verscheiden van den dag. Er buigt een pad door donkre dennen Naar dieper eenzaamheden heen; En langs de rimpellooze vennen Versmoort de tred in sponzig veen; Tot door de halfontblaerde twijgen Langs de bemoste poorterskluis Men met een trage bocht ziet stijgen Den oprit naar 't verlaten huis. De waaksche Spits is ons terzijde, Snuift en herkent en ziet ons aan; En volgt ons kwisplend waar we schrijden Door de begreinde larixlaan; En bij de voordeur spitst hij d' ooren Om in de marmren hal 't geluid Van naderende schreên te hooren....: Maar niemand die ons opensluit. Geen wellekom zal meer gemoeten, Van jongen lach en jongen blos, Den koenen ruiter die tot groeten [pagina 128] [p. 128] Intoomt zijn steigerende ros; Er waren enkel doode droomen, Waar eenmaal woonden lach en lied; De avondwind vaart door de boomen, Maar ach, een echo voert hij niet.... Wijs is, wie zonder wederstreven Gelaten zijn geluk ontzegt; Want wat het leven heeft gegeven, Ontneemt het naar zijn heilig recht Maar waarheen ons het Lot temorgen, Ver in de wereld, dringt en drijft: Al wat aan Liefde is geborgen In harts schatkameren: dat blijft! 1903 [pagina 129] [p. 129] III. Zonsopgang. De nacht is oud; door de stilte, de lamp die suist, En de branding, die op de rotsen, Ver, ver onder 't venster, bruist; Vóór moeë oogen een hand; Op gezichts verduisterde veld Beelden uit jonkheids land; - En 't verteederde hart ontwelt Erinnerings dankbaar loon: ‘O leven, Gij zijt zoet, gij zijt schoon!’ Door 't venster schemerings eerste matblauwe schijn; En de hand, van voor 't opene raam, Opent, naar zee, het gordijn; En het hart proeft een oud leed zilt Als de lippen het zilte schuim; En het bloed rumoert wild Als de wind die rumoert door het ruim; En de spier van het hart snoert saam Bij den wild opstormenden hoon: ‘O leven, Gij zijt bitter en schoon!’ Zón...! en de oceáán wordt vúúr en oogenblíklijk verstilt De wind en de ontroering der zee zwicht Die in teerdere rhythmen rilt; En het hart wordt kalm als de zee, En de stem der driften zwijgt, En de heuchnis van weedom en wee; - Dan het stillere hart ontstijgt Zijn innigste, opperste toon: ‘O leven, leven, Gij zijt goed, gij zijt schoon!’ (Ventnor.) Vorige Volgende