Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Een rederijker uit den
| |
[pagina 89]
| |
der vanouds hooggeprezen ‘gouden eeuw’, - deze voorstelling is niet zoozeer onjuist als wel onvolledig. Men kan inderdaad, zonder vrees voor deskundige tegenspraak, van die spelen van sinne heel wat kwaads zeggen. Zij schijnen ons toe geboren te zijn uit de oude, in de school ontstane en eeuwenlang bestendigde noodlottige vereenzelviging of verwarring van wetenschap (of wat daarvoor doorgaat) en kunst, van de laat-antieke ars trivialis der rhetorica en de poëzie. Hunne taal is het beruchte mengelmoes van geest- en klanklooze zinnenreeksen, van kunstmatige, traditioneele, conventioneele wendingen en van overtalrijke Latijnsch-Fransche woorden: een soort van Bargoensch, dat gedurende zekeren tijd door eene voorbijgaande mode, als de literaire kunsten artistentaal van het tijdvak, op 't papier in beperkten kring geheerscht heeft, maar dat geen wortel heeft geschoten en juist daardoor zoo snel en zoo volledig weer verdwenen is. Immers de natuurlijke spreektaal van volk en burgerij - de adel en ook de stedelijke aristocratie sprak, schreef en las toen, althans in Vlaanderen en Brabant, reeds meestal Fransch - is ongedeerd gebleven: de taal, zooals wij die, natuurlijk, frisch en gezond, vinden in de esbatementen, de volksboeken en de overige voor het volk bestemde, berijmde en onberijmde literatuur. Hun versbouw is, of schijnt ons althans op 't eerste gezicht, een onbeholpen voortstrompelen, het best te vergelijken met de gelijktijdige en latere Hoogduitsche ‘knittelverse’: een jammerlijke ontaarding of spotvorm van den middeleeuwschen rhythmus, waarvan de getelde, ‘jambische’ syllabenmaten der Fransche Renaissance onze letterkunde gelukkig weldra verlost hebben. Dit alles kan, met zeker voorbehoud, erkend worden; mits men niet meene dat daarmede de rederijkers en al hunne voortbrengselen veroordeeld en alle aandacht onwaardig gebleken zijn. Er is in den laatsten tijd herhaaldelijk aan herinnerd, dat de rederijkers ook nog wel iets anders dan spelen van sinne en zinledige rijmknutselarijen samengesteld hebben, dat niet alleen menig belangrijk referein, maar ook menig levendig, aanschouwelijk esbatement of | |
[pagina 90]
| |
hartelijk, gevoelig lied van hen afkomstig is, dat dien algemeenen banvloek gerust kan afwachten. Maar zelfs die geminachte spelen van sinne zijn voor wie er zich eenigen tijd in verdiept niet altijd zonder bekoring; moge ook al hunne schoonheid meestal verre achterstaan bij hunne historische belangrijkheid, geheel negatief is hunne aesthetische waarde niet. Ik zou mij hier kunnen beroepen op den diepen indruk, onlangs door Elckerlijc op het publiek gemaakt, ware het niet zoo moeilijk het stellig zeer groote aandeel in dit onbetwistbaar succes van het voortreffelijk spel van Royaards en de zijnen juist te schatten. Doch Elckerlijc is niet het eenige stuk, waarin de middeleeuwsch-Katholieke levensopvatting en wereldbeschouwing, waarin 's menschen hulpelooze verlatenheid en verlegenheid bij het naderen van den Dood op indrukwekkende wijze bewoord en uitgebeeld zijn, waarin ook echte devotie, waarachtige aandoening trilt. Met dat al: wachten wij ons voor de overdrijving, aan elke reactie eigen; en erkennen wij dus dat de spelen van sinne meestal, als eigenlijk drama, zelfs aan lage eischen nauwelijks voldoen. Het is een burgerlijk eerzame, leerzame en stichtelijke soort van literatuur; van verbeelding, hartstocht, handeling, karakter is geen sprake. Maar is het billijk bij de beoordeeling in 't geheel geen rekening te houden met wat de facteurs bedoeld en de toenmalige toeschouwers er in gezien hebben?Ga naar voetnoot1) Hoe het zij, bij een niet volstrekt aesthetische, maar meer historisch-sociale opvatting der literatuur hebben en houden deze spelen hunne waarde als bijdragen tot onze kennis van de denkbeelden der zestiendeëeuwsche burgerij over maatschappij en kerk en staat.
Uit dezen hoofde mag men, naar ik meen, de aandacht van het publiek vragen voor de spelen van den Brugschen rederijker uit de eerste helft der zestiende eeuw, Cornelis Everaert. Nu die spelen alle zijn uitgegeven, | |
[pagina 91]
| |
verdient zijn naam ook buiten den engen kring van de kenners onzer zestiendeëeuwsche letterkunde meer bekend te worden. Wat wij van zijn leven en persoon weten is spoedig verteld. Denkelijk omstreeks 1485 te Brugge geboren, heeft hij daar althans geleefd en is er in 1556 gestorven. Van zijn ambacht verver en voller, was hij bovendien ‘clerc van den aerdchiers’ (boogschutters) en van enkele colleges die tot zijn eigenlijk bedrijf in nauwe betrekking stonden; eindelijk facteur van de Kamer van Rethorycke ‘De drie Santinnen’, waarschijnlijk ook van de andere ‘d'Helighe Gheest’, die dikwijls met de eerste samenwerkte. Een geletterd ambachtsman derhalve, om zijne letterkundige vaardigheid gezocht in de kringen der burgerij, waartoe ververs en vollers, boogschutters en rederijkers behoorden. Als rederijker heeft hij in zijn eigen tijd geen grooten roem behaald: slechts enkele malen kan hij zelf aanteekenen dat een zijner stukken in een wedstrijd den 1sten, 2den of 3den prijs behaald heeft. Zijn naam wordt dan ook bijna nergens vermeld. Niet alleen zijn Oudenaardsche kunstbroeder Matthijs de Castelein en de Antwerpsche schoolmatres Anna Bijns overschaduwden zijne faam, en naar ons tegenwoordig oordeel ook te recht, als zijne meerderen, de een in letterkundige ontwikkeling, de ander in bezieling en talent. Ook zijn oudere stadgenoot Anthonis de Roovere ontving, behalve een jaargeld van de Brugsche stadsregeering, nog de voldoening dat hij reeds bij zijn leven althans iets van zijn Rethoricale werken gedrukt zag - een door de rederijkers toch zeker wel alleen in theorie niet begeerde roem -, welke eer aan geen enkel spel van Everaert vóór de 19de eeuw te beurt is gevallen: alleen door een gelukkig toeval is het eenige, eigenhandige handschrift zijner spelen voor ons bewaard gebleven. Een middelmatig zestiendeëeuwsch rederijker derhalve: welk een dorre, droge stof! Ik ontken geenszins dat mijn vriend Everaert aartsvervelend kan zijn, wanneer hij theologische tractaten, stichtelijke bespiegelingen of zedekundige verhandelingen op allegorischen trant berijmt. Maar | |
[pagina 92]
| |
toch verstout ik mij te beweren, dat vele dier stukken, uit verschillende oogpunten beschouwd, een niet zoo heel geringe historische waarde hebben. De literair-historische waarde is in hoofdzaak drieërlei. Vooreerst zijn deze 35 spelen afkomstig uit de eerste helft der zestiende eeuw, waaruit betrekkelijk weinig van dien aard bewaard, althans herdrukt is. Ten tweede hebben wij hier niet, als in de na de landjuweelen gedrukte bundels, eene verzameling van stukken, door de facteurs der verschillende mededingende Kamers ten antwoord op dezelfde vraag vervaardigd, maar (waarschijnlijk alle) de spelen van sinne (zoowel zuiver didactische als gelegenheidsstukken bij openbare, stedelijke, kerkelijke of gildefeesten), tafelspelen en esbatementen van één rederijker: zijne ‘gezamenlijke werken’, en daarin een vollediger beeld van den persoon en de werkzaamheid van een facteur dier dagen dan wij tot dusverre bezaten. En ten derde geven de talrijke ‘tooneelaanwijzingen’ voor de spelers menige inlichting over het tooneel en de vertooning, vooral over de uitvoerig beschreven ‘toogen’ (levende beelden), die geheel in den geest der toenmalige Vlaamsche schilderkunst, en ook daarom niet zonder belang zijn. Natuurlijk is ook Everaert's taal en versbouw van historisch belang. Eene volstrekt eenparige Nederlandsche schrijftaal bestond toen en daar nog niet; zelfs in de Noordnederlandsche Republiek zijn eene eeuw later de gewestelijke eigenaardigheden in de schrijftaal - om niet van de omgangstaal te spreken - nog lang niet uitgewischt. Zoo is ook Everaert's taal niet in allen deele dezelfde als die van De Castelein of Anna Bijns; hij schrijft een sterk Westvlaamsch (Brugsch) gekleurd Nederlandsch, 't best te vergelijken met de taal van zijn gewestgenooten: van den 2½ eeuw ouderen Maerlant, van De Roovere, Everaert's ouderen en van Eduard de Dene, zijn jongeren stadgenoot, maar ook met de hedendaagsche taal van Gezelle en Streuvels, van De Bo en Loquela. En zelfs de bovenbedoelde kunstmatige, onnatuurlijke bestanddeelen dier rederijkers-modetaal verdienen, hoe dood | |
[pagina 93]
| |
en weerzinwekkend zij soms ook zijn, als gewrochten eener kortstondige literaire schijnbeschaving, eveneens een eigen studie. Lest best echter hebben ook deze spelen belang voor ons als getuigenissen der denkbeelden en gezindheden, der strevingen en stroomingen in den boezem des volks met betrekking tot de groote vraagstukken die toen maatschappij, kerk en staat in beroering brachten. De rederijkers hebben, gelijk men weet, ook en vooral een sociale beteekenis gehad; aan hunne kunst kan men zeker niet ten laste leggen dat zij buiten het volksleven stond. Verscheidene van Everaert's spelen, zoo b.v. dat van dOnghelycke Munte en dat van Groot Labuer ende Sober Wasdom (beide uit 1530), moeten toen op het Brugsche volk een diepen indruk gemaakt hebben door de aanschouwelijke voorstelling hunner eigene bittere ellende, door de roerende klachten over de verdwenen welvaart: het gevolg eenerzijds van des Keizers eindelooze oorlogen - weshalve dan ook onophoudelijk gevraagd, gezucht, gesmeekt wordt om ‘pays’ -, anderzijds van de gewijzigde economische toestandenGa naar voetnoot1). Daarnaast echter komen natuurlijk telkens de kerkelijke toestanden op den voorgrond. Everaert's oogenschijnlijk tegenstrijdige uitingen daarover doen ons vragen: hoe staat deze Bruggeling, kind des volks, tegenover de Kerk en de geestelijkheid, tegenover de brandende vraagstukken van dien tijd, tegenover de Hervorming? De volgende bladzijden bedoelen een antwoord op die vraag. | |
ILaten wij eerst hooren wat Everaert tegen de Kerk, of liever op de geestelijkheid te zeggen heeft: zijn critiek en zijn satire. Het is een lang zondenregister, waarin nauwelijks één der zeven hoofdzonden ontbreekt. Ook is noch de inhoud, noch de toon dezer critiek voor ons nieuw. Wij kennen uit onze middeleeuwsche letterkunde dat geluid | |
[pagina 94]
| |
heel wel, in allerlei toonaard: van den heiligen toorn, de verontwaardigde boetpredicatie of de droeve klacht van Maerlant, Boendale en De Weert, van Ruusbroec, diens vurigen vereerder Jan van Leeuwen (‘die goede coc van Groenendale’), diens tijdgenoot, den ‘onbekenden leek’, Geert Groote en zoovele anderen - tot den luchtigen spot en de bittere satire van onzen Reinaert, onze boerden en sotternieën. En in de 16de eeuw vinden wij, om van Erasmus en van de geheele eigenlijke Hervormingsliteratuur te zwijgen, in eene verzameling als de Veelderhande Genuechlijcke Dichten, zelfs in de verzen der vurigste verdedigers van het oude geloof als Anna Bijns, telkens parallellen met hetgeen Everaert ons te hooren geeft. Ja, er is eenige aanleiding voor het zeggen van Busken Huet, naar aanleiding van Erasmus' strijd tegen de monniken, dat deze satire, na den Roman de Renart, den Roman de la Rose en Boccaccio's vertellingen, ‘een afgezaagd onderwerp’ is. Toch blijft Everaert's critiek en satire, als eene stem uit het Vlaamsche volk, voor ons belangrijk; vooral wegens zijne eigenaardige, halfslachtige houding, stellig die van zeer vele zijner tijd- en stad- of landgenooten.
Van de zonden der geestelijken is er zeker geen die vaker en ruwer door Everaert over den hekel gehaald wordt dan de hebzucht, de ‘ghiericheyt’. Nergens vollediger dan in tSpel van den Crych (denkelijk na 1530), dat, gebouwd op de rederijkers-woordspeling tusschen de twee beteekenissen van crych (oorlog en hebzucht), te gelijk een klacht over den eerste, maar ook en vooral, en gaandeweg alleen, een satire op de tweede geeft. Daar het stuk een goed staal is dezer soort van Everaert's spelen, waarin de zedenschildering wel niet in de eerste plaats bedoeld is maar toch door ons het meest gewaardeerd wordt, en het derhalve een aardigen kijk op de toenmalige geestelijke en wereldlijke maatschappij geeft, volge een overzicht van den inhoud. De Beroerlicke Weerelt, een kapitein, treedt op om, nu de winter voorbij is, te werven voor den oorlog; hij beveelt | |
[pagina 95]
| |
zijn tamboer, Tyts Benaute, bij tromslag om te roepen dat elk ‘cryghere’, die bij hem dienst neemt, voor zich mag behouden ‘al dat hem by cryghen mach ghebueren’. Op het geluid der trommel komen allen ‘die hem metten cryghe willen gheneerren’, of die ‘den crych volghen’, achtereenvolgens op. 't Eerst wil Menich Leeck (d.i. natuurlijk, evenals de volgende personages, een type dat zijn geheelen stand vertegenwoordigt) zich laten aanmonsteren; op het hooren van des tamboers naam erkent hij inderdaad door de benardheid der tijden tot den krijgsdienst gedreven te worden, ook al zouden boer en pachter er voor moeten bloeden. Ook Dyveerssche Gheleerde, ‘gheabylgiert als een pape die den crych volcht’, wil zich laten inschrijven, tot verbazing echter van Tyts Benaute, die immers dezen niet tot ‘den crych’ dwingt. En nu gaat Menich Leeck van deze geestelijke heeren een boekje opendoen: zij zijn meer op den ‘crych’ (d.i. hier en verder: ‘den heb-heb’) uit dan bezig met het ‘openbaren’ (bekend maken) der ‘goddelicke scriftueren’, ten einde ‘cadets (personen van aanzien) te wordene by beneficien’ (inkomsten uit kerkelijke ambten), en dat door middel van allerlei kwade practijken. ‘Beziet u zelven’ luidt het antwoord van den aldus aangevallen vertegenwoordiger van den geestelijken stand: Menich Leeck volgt den ‘crych’ dikwijls eveneens zonder noodzaak, ja al is hij schatrijk. Nu komen Gheveynst Bedroch en Lueghenachteghe Fraude, reeds blijkens hunne als 't ware kruisrijmende namen de ‘sinnekens’ (of personificaties der boosheid, maar tevens de comische figuren) van 't stuk, op om zich in de zaak te mengen, of eigenlijk om, naar hunnen aard, in een gesprek met de twee vertegenwoordigde standen of staten, van iedereen en alles kwaad te zeggen. Vooraf gaat een klacht over het verval der Rethorycke, der kunst, die niet bij het volk geacht is, hen verveelt, omdat zij ‘den crych’ niet volgt: ‘sen es tvolc niet nyeuwe’ (zij zijn er niet benieuwd naar); blijkbaar acht de rederijker, niet zonder zelfbewustzijn, zich en zijne kunst boven de hebzucht (wij zouden zeggen: boven broodschrijverij) verheven. | |
[pagina 96]
| |
Maar dan passeeren in een levendige tweespraak der sinnekens, met slag en weerslag, een heele reeks van personen, d.i. standen en klassen, de revue. Eerst ‘dese brootbidders’ (bedelaars), mannen en vrouwen, de lediggangers, die dagelijks vóór kerken en kloosters zitten, in plaats van met eenig ambacht hun brood te winnen: zij houden zich ziek en klagen luide over hun gebrek, maar na hun dood blijken zij schatrijk te zijn geweest, terwijl de huiszittende armen door hun toedoen schade lijden. Dan de (vrouwelijke en mannelijke) dienstboden, die van het hun toevertrouwde geld van meester of vrouwe voor zich zelf nieuwe ‘bonetten’ of ‘coletten’ (halsdoeken), mouwen enz. op de markt koopen en dan, thuisgekomen, liegen dat hetgeen zij voor hun meester moesten meebrengen er zoo duur was. De ambachtslieden, die allerlei ‘nyeuwicheyt’ (nieuwmodische snufjes) verzinnen, maar ten slotte schoonschijnende doch slechte waar vervaardigen, die zij dan met allerlei leugens aanprijzen en zoo aan den man zoeken te brengen; andere, die ‘by tasse of dachhuere’ (dagloon, geen stukwerk) werken, en dan hun tijd verdoen met gebabbel, veelal over hunne bazen of werkgevers: echte dagdieven, die wel weten dat zij Zaterdags, hetzij zij gewerkt of getreuzeld hebben, hun loon ongesmaldeeld zullen krijgen; weer andere, die, als men hun een raming van kosten vraagt, na lang zeuren met een laag bedrag voor den dag komen, dat later geheel onvoldoende blijkt. Deze allen behooren tot het gevolg van Gheveynst Bedroch en Lueghenachteghe Fraude. De eigenlijke dieven, die men aan de galg hangt, zijn niet van de hunnen: die doen 't in 't openbaar, dat is min volk! Maar wie, als schalke vossen, de galg weten te ontloopen, en wie, al worden zij door 't gerecht gedwongen iets van den buit prijs te geven, toch genoeg behouden om van te leven, die zijn prijselijk. En dan vervolgt de lijst der ‘cryghers’ weer. Kooplieden, die in benarde tijden, als het schamele volk door broodsgebrek gedwongen is zijn boêltje te verkoopen, hun daarvoor nauwelijks de helft der waarde bieden en betalen (‘tes al goet aes. Thebben es zuverlic, diet | |
[pagina 97]
| |
crycht die hevet’); andere, die hunne waren vervalschen en vermengen: korenkoopers, zuivel- en melkslijters, herbergiers, groente- en fruitvrouwen. Voorts de ‘groote cryghers’, van wie men niet zonder gevaar kan spreken: de ‘leenhouder, poorter ende rentier’, de woekeraars, die aan hazardspelers op onderpand leenen. Al deze figuren, of liever tafereeltjes, gaan ons in deze samenspraak, handelend en vaak sprekend, in bonten optocht voorbij, elk geteekend met een enkelen karakteristieken trek, die getuigt van Everaert's talent van opmerken en uitbeelden. Doch na deze twee half boosaardige, half boertige sinnekens verschijnen nu twee vrome, ernstige personages, maar die ‘ter weerelt in langhen tyt’ niet gezien zijn: Trauwe en Liefde, om beurten klagende dat Welvaeren dood of verdwenen is, dat zij zelven ‘versteken’, maar Fraude en Bedroch in eere zijn en dat Menich Leeck en Dyveerssche Gheleerde door onredelijke en onbehoorlijke hebzucht (‘crych’) het volk (t.w. de smalle gemeente, het lagere volk) bedriegen. Wanneer Liefde vergoelijkend opmerkt dat Fraude ze er toe dwingt, protesteert deze - goed Katholiek - met een beroep op den vrijen wil, dien zij van God gekregen hebben: 't is hun eigen, persoonlijke schuld. En nu krijgt - meer naar de behoeften van den dichter dan volgens den logischen eisch van zijn stuk - ook de geestelijkheid haar beurt. Eerst worden de geordende ‘gheestelicke lieden, broeders ende nunnen’ aangetast door Dyveerssche Gheleerde (zelf een geestelijke, maar seculier), weldra trouwens ondersteund door Menich Leeck en de twee sinnekens Bedroch en Fraude. Wie hanteert den ‘crych’ beter dan zij, heet het; al wat zij kunnen binnenhalen houden zij vast, niemand die 't weer uit hunne handen wringt. Hoe zouden zij hun kloosters zoo mooi kunnen timmeren of metselen, ‘ten waere byden crych die zy behalen’? Zij beloven aan het volk voor hen te zullen bidden, om ze te vrijwaren voor den duivel; maar als zij het geld binnen hebben, lezen zij nauwelijks een paternoster. Geen roêdrager (kerkwachter), klerk noch koster, of hij is ‘tot den cryghe ghehelt’. | |
[pagina 98]
| |
Voor doop, huwelijk of kerkgang (eener herstelde kraamvrouw) kregen zij vroeger maar twaalf mijten; thans zijn zij nauwelijks tevreden met een ‘grootken’. Zulke krijgers slachten Eliza's knecht Gehazi, zegt Fraude. Wanneer de monniken aldus hun loon weghebben, krijgt de wereldlijke geestelijkheid haar deel. Het openbaar ministerie wordt nu alleen vervuld door de twee sinnekens met Menich Leeck, terwijl Dyveerssche Gheleerde een enkele maal, rechtstreeks aangevallen, zijne onschuld tracht staande te houden, en Liefde en Trauwe, na een flauwe poging tot verdediging, met de aanklachten instemmen en de boetpreek houden, onder verwijzing naar andere bijbelsche en classieke voorbeelden (typen) der gewraakte ondeugden. Eerst de kapelanen en ‘prochiepapen’: ja, zij mogen den ‘crych’ nog wel volgen, mits zij dan ook de werken van ‘caritaten’ (liefde, barmhartigheid) volkomen doen, mits zij hetgeen zij ‘gekregen’ hebben wel besteden aan de ondersteuning hunner arme parochianen, die zich schamen te bedelen en altoos sloven en zwoegen en die met veel kinderen bezwaard zitten, of wel aan een bruidsgift voor arme maagden. Maar kom daarom eens bij hen aan: dan kom-je altijd te laat! Staat er een paar op trouwen, dan bedingen zij vooraf hun loon; sterft er iemand, rijk of arm, zij zijn er bij om hun slag te slaan, al zouden ook weduwen of weezen er minder door eten of drinken. Alleen de rijken, waar iets te halen valt, worden door de pastoors zelf bezocht; waar Pover (de armoede) woont zenden zij hun kapelaans. Ja, zelden brengen zij ergens 't heilig sacrament, als ze niet te voren verzekerd zijn van een goede belooning. Dyveerssche Gheleerde, gij doet als de ‘crygher’ Judas, besluiten Liefde en Trauwe; en zij voegen er bij: daarvan komt het dat de leeken zoo weinig achting hebben voor de priesters. Vervolgens de kanunniken: sommigen volgen evenzeer blindelings den ‘crych’. Zij kunnen zich niet generen met één ‘probende’, ze moeten er vier of vijf hebben; zij houden een ‘cnape’ en een ‘joncwyf’ in hun dienst; ja, er zijn veel ‘heer vaers’... ge wilt zeggen: ‘heer ooms’ (valt het | |
[pagina 99]
| |
andere sinneken zijn onvoorzichtig te ver gaanden kameraad in de rede), met zoogenaamde ‘nichten’ en ‘neven’ in hun huis. Zij drinken wijn bij kannen en stoopen en houden groote maaltijden: alle dag wat lekkers. Zij verteren evenveel als drie, vier anderen, nemen hun evenmensch 't brood uit den mond. Het is een broedermoord, evengoed als die van Kaïn. Eindelijk de hooge geestelijkheid, ‘dese prelaeten’! Als er ergens een myter ‘te commene staet’, maken zij dat zij ‘dies zyn verwachtere’ (daarvan de ‘exspectancie’ hebben), al zouden ze hun eigen klooster voor een drie- of vierhonderd pond benadeelen, ja al zouden de monniken er gebrek door lijden. Zoo komt het dat er meer als ‘confessuers’ dan als martelaars sterven. Zij beminnen en hebben de eere en de vooraanzittinge; evenals Alexander, die wel de geheele wereld overwon, maar die toch alles in drie dagen hier moest achterlaten. En of Dyveerssche Gheleerde (en ook Menich Leeck), verontwaardigd over dezen hoon, den grooten aangedaan, aan de beide ‘duivelsadvocaten’ al 't zwijgen willen opleggen, deze gaan door met hun requisitoir. De slotsom is: ‘twil al cryghen dat nu ter weerelt leift’. Daar de Keizer nu dus zooveel ‘cryghers’ heeft, besluit Liefde spottend - plotseling weer gedachtig aan den crych, oorlog - zal hij den Turk wel uit de wereld jagen; en zij weeklaagt met Trauwe over de booze hebzucht van leeken en geestelijken. Fraude en Bedroch zijn evenwel deze twee vromen en hunne klachten nu moe en beu: al uw praat is vergeefsch, in kerken en kloosters hooren wij daarvan genoeg; God zegene u: vertrekt en laat ons met vrede! En nu worden Liefde en Trauwe verjaagd, tot vreugde der vier achterblijvenden (de verpersoonlijkte zonden en zondige standen), echter niet zonder dezen binnenkort ‘een ander bode up tlyf’ voorspeld te hebben. Inderdaad - wij zijn in den tijd der doodendansen - verschijnt de Dood, anders genaamd Ende des Tyts, de dienaar van Gods keizerlijke Majesteit, ‘slaende een trompet’, om Menich Leeck en Dyveerssche Gheleerde voor den grooten Heere te dagen: zij worden | |
[pagina 100]
| |
beiden gearresteerd ‘tot skeysers dienst’. Mogen zij dan niet ‘den crych. ghecreghen packen, sacken ende mede draeghen’? Neen, ‘daer en es gheen beyden’; ‘loon naer werck sal u ghebueren’. Fraude en Bedroch laten hen, ondanks hunne beden om bijstand, in den steek en vluchten, eene algemeene waarschuwing (aan 't adres der toeschouwers) tegen zich zelven achterlatende. De keizerlijke Majesteit zal elk naar zijn verdienste beloonen: zij moeten hem ‘rekenynghe doen’. (Alles nagenoeg evenals in het thans alom bekende Elckerlijc). Ten slotte schuift de Dood de gordijnen weg en laat den ‘thooch’, het levend beeld, zien: God (Christus) aan het kruis, met Liefde en Trauwe, als Maria en Sint Jan gekleed, er onder staande, en met de vermanende uitlegging: ‘Ansiet uwen keyser, wiens wonden leken om uwe sonden’; Christus heeft voor u den ‘crych’ gevolgd. Na een gebed om genade van beide zondige en ten oordeel geroepene personages schuift de Dood den toog weer toe, en wendt hij zich, met de eerstgenoemden, tot de toeschouwers: leeken en geleerden, betert u, wacht niet totdat de Dood u bij de slippen grijpt. Aldus tSpel van den Crych, waarvan het ons niet verwondert in Everaert's eigenhandige ‘tafele’, vóór in 't handschrift, te lezen: ‘ende was my verboden te spelene, omdat ic (er) te veil de waerheyt in noopte’ (aanroerde). Waarlijk, de roede was hier niet gespaard; de hebzucht van alle standen, maar niet het minst van den clerus, onbarmhartig, naakt en ten voeten uit, aan de kaak gesteld.
Toch was die hebzucht niet de eenige zonde der geestelijken, waaraan Everaert, als man van het volk, zich ergerde: zij hadden nog vrij wat meer op hun kerfstok. Nauw verwant met de hebzucht waren de luiheid, gemakzucht, weelderigheid en wereldschgezindheid. Vooral de ‘biddende orden’, de bedelmonniken, die van de hun geschonken aalmoezen vaak in ledigheid leefden, moeten 't hier ontgelden. In tSpel van de Wellecomme van den Predicaren (Predikheeren, Dominicanen) int capyttele provinciael (te Brugge in 1523 gehouden), smalen de twee sinne- | |
[pagina 101]
| |
kens Ofjunstich Bemerck, een kreupele ‘brootbidder’, en Nydeghe Clappeghe, eene manke ‘brootbiddeghe’, van ‘dese broerkins uut dyveersche cloosters’, die ‘mette besaetse looppen achter straete’, dat zij ook van de geringen en behoeftigen ‘caritate’ weten te krijgen en zoodoende het hondje vlooien kunnen; vooral de vrouwen houden zij te vriend: die zijn ‘karitatyf’, ‘liberael’, ‘gheven bet dan de mans’. Zóó krijgen zij eer stuivers dan wij (gemeene bedelaars) mijten. (Blijkbaar is hier aan de afgunst van 't arme ‘leekediet’ jegens de geestelijke bedelaars het woord gegeven.) Dan gaan zij, na het noenmaal, in hun cellen op hun dooie gemak een middagtukje doen; voor niets behoeven zij bezorgd te zijn; als zij hun missen maar lezen of zingen: dat is al hun werk in de heele week. Gaan zij eens ergens een sermoen preeken, dan hebben zij 't, onbeschaamd en brutaal, druk over allemans gebrek. Vergeleken met den eindeloozen spot, waaraan papen en monniken in de boerden en sotternieën blootstaan wegens hunne overtredingen van de gelofte der kuischheid, heeft Everaert deze zeere plek zelden aangeroerd. Vond hij er om zich heen weinig aanleiding toe; of wilde hij er geen gebruik van maken? Maar toch, al ziet die gewoonlijk zwarte bladzijde van de zwaar belaste rekening der middeleeuwsche geestelijke heeren er bij hem tamelijk ‘claer’ uit, geheel ontbreekt deze ‘note gaie’ ook hier niet. Wanneer in het Esbatement van tWesen, ‘de pape’ in een uiterst netelig geschil tusschen man en vrouw als ‘paysmaecker’ optreedt, schijnt ons deze schilderij der inmenging in de intiemste huwelijksaangelegenheden kwalijk bestaanbaar met den eerbied voor den geestelijken stand als zoodanig. Bevorderd zal deze evenmin zijn door het Esbatement van Stout ende Onbescaemt, waarin de koster (toch ook een geestelijk, tot den klerkenstand behoorend persoon) bij een rendez-vous met eene gehuwde vrouw door de plotseling invallende ketelmuziek van twee rondzwervende, in de schuur verscholen speellieden verrast en verjaagd wordt; al heeft voor 't overige de voortreffelijk gedialogiseerde klucht zonder twijfel de toeschouwers onbedaarlijk doen lachen. Hetzelfde geldt | |
[pagina 102]
| |
van het Esbatement vanden Visscher, waar ‘twyf’ in een soort van ‘vossenbiecht’, in 't aangezicht van den dood, haren man eene betrekking, rijk aan gevolgen, met den kapelaan belijdt, welke zij later, als 't doodsgevaar geweken en de boot aan land is, door middel van een listig woordenspel weer weet te loochenen: eene bespotting niet alleen van den geestelijken stand, maar ook eigenlijk van de biecht, die, hoe vermakelijk ook opgevat en uitgewerkt, het stukje voor een geloovigen Katholiek inderdaad aanstootelijk maakt. 't Is waar dat het hier eigenlijk eene literaire traditie geldt: deze onkuische geestelijken behoorden nu eenmaal tot de gewone, haast onmisbare figuren in boerden en kluchten. Doch ook meer rechtstreeks wordt althans een enkele maal twijfel geopperd aan het zedelijk leven der priesters; in bedekte termen wordt hier, bedrieg ik mij niet, veel te verstaan gegeven. Maar hoe zijn de monniken ook soms in den geestelijken stand geraakt! Hoevelen zijn er, die alleen omdat de fortuin hun ongunstig was, uit baloorigheid, in een klooster geloopen zijn! Vooral de ‘Venus kynders’, de verliefden, die zweren, indien zij elkaar niet mogen krijgen, nooit te zullen huwen, en die dan inderdaad in arren moede monnik of non worden! Maar ‘als den moet ghecoelt es’, begint het klooster hen alras te vervelen en weeklagen en treuren zij over den overijlden stap, ‘vermalendydende de ueren datse oynt saghen cappe of kuevele’; zoo komt het almede dat: ‘sen zyn niet al helich die crune draghen’! Een tafereeltje van te haastig opgeofferde en later betreurde vrijheid. Heiligheid in schijn: die vond men ook veel onder de valsche pelgrims - een reeds in den Reinaert welbekend type, verwant met dat van den wolf-monnik in het oudere dierenepos -, die de wereld doorreisd zeggen te hebben en dan, van verre komende, veel weten te verhalen, maar die inderdaad hun pelgrimsgewaad in de Auwaertstraat gehuurd hebben; of ook onder de vromen die te Brugge naar den Kastanjeboom of de Potterye gaan om er ‘pardoen te halene, ter eeren van Marye’, maar die daar meest | |
[pagina 103]
| |
hun oogen den kost geven om, thuisgekomen, te kunnen zeggen: ‘dat hadde desen, dat hadde dien an, tdeen ('t eene) habyt was reyn, tdander hadde beplec’: dezelfde stichtelijke overpeinzingen als die der vrouwen onder de haar veel te lang durende mis in het vermakelijke stukje uit dezen zelfden tijd, Der Vrouwen Pater Noster. Met even weinig eerbied - althans schijnbaar - als hier over den aflaat wordt elders over de vasten gesproken. Hoe bekomt u 't vasten, vraagt een sinneken zijn kameraad. ‘Ic hebbe alzoo veil lieden doot ghesteken als daghen ghevast’ (d.w.z. geen enkelen). ‘Ic laetse vasten, dies ghelooft zijn’ (er om geëerd worden), t.w. de heiligenbeelden in de kerken met hunne harde koppen: die kunnen er veel beter tegen dan ik. Trouwens het geheele Esbatement vander Vigelie, met zijn plat zinnelijke opvatting van 't ‘derven’ van 't ‘vleesch’, en de ‘abstinencie’, drijft op vermakelijke maar krasse wijze den spot met de vasten. Doch deze en andere spotternijen niet alleen met de personen der geestelijken, maar ook zelfs met de heilige zaken zijn de geheele middeleeuwen door overal en altijd te vinden. Minder algemeen is iets als het volgende, dat ons de betrekking tusschen de in beginsel zoo streng gescheiden geestelijke en wereldlijke maatschappijen van eene andere, meer economisch-sociale zijde laat zien. Vroeger, zoo wordt er geklaagd, kon men de doctoren (in de theologie) herkennen aan de paarse bonnetten en de kaproenen die zij op de schouders droegen; maar tracht nu eens een prelaat van een simpelen broeder te onderscheiden: ‘Tes int zien alleens, zo zy gheslooft gaen’ (met een omslag of overslag aan de muts); ‘de capproenen moeten nu al up 't hooft staen’, hetgeen de ‘clergye’ er veel minder eerwaardig doet uitzien. Dat komt van de ‘reformacie’ - blijkens het verband geenszins de Protestantsche Kerkhervorming, maar de in de 15de eeuw aangevangen of liever hervatte Katholieke reformatie of kloosterzuivering -: ze schuwen nu 's werelds eer en alle uiterlijk vertoon, ze zijn nu ‘puer helich’. Maak-je daarover niet bezorgd, is 't antwoord, de heiligheid zal hun niet te zwaar vallen. Och, ze houden | |
[pagina 104]
| |
zich. in kleedij en gelaat zoo zedig en stemmig, alsof ze geen wereldsch goed en eer begeeren; maar 't komt meest voort uit gierigheid: zij laten niemand meer iets verdienen. Vroeger was menig werkman zeker van zijn jaarlijksche verdienste aan de kloosters; nu laten zij hun eigen leekebroeders van verschillende ambachten, als schoenmakers en kleermakers, het werk doen, hetzij uit devotie of uit ledigheid. Zoo besparen zij veel en houden alles zelf: ‘tes al hebben huerlieder cout. Maer zeer lettele van hemlieden druupt’ er af op 't volk. Alles wat zij met vleien en smeeken gekregen hebben komt en blijft in hun kloostergemeenschap: één pot één God. En zoo drinken zij den besten drank en laten ons (het volk) den dunnen. Men ziet hier, behalve de gierigheid (of wat als zoodanig door het afgunstige volk werd aangezien) der kloosterlingen, ook iets van de concurrentie, door de kloosters, met hun onbetaalden arbeid toen, evenals later, aan den werkenden stand aangedaan; en ook hoe de best bedoelde ‘reformacie’ om hare practische gevolgen verkeerd opgevat en uitgelegd kon worden en ontevredenheid en wangunst bij het volk verwekken. | |
IIAldus, stouter en hatelijker dan menig fel papenhater onzer dagen, schreef in den aanvang der 16de eeuw, in het tijdperk der Hervorming, niet een ketter, een Lutheraan, maar een geloovig Katholiek, een trouw zoon der Kerk; want dit was Everaert, zooals wij zien zullen, ongetwijfeld. Geen wonder intusschen dat hij voor twee zijner spelen (dat van den Crych en dat van dOnghelycke Munte) van de overheid geen verlof tot vertooning heeft kunnen krijgen; geen wonder ook dat in onzen tijd een vurig Katholiek als Prof. Paul Alberdingk Thijm uit Leuven over de uitgave van Everaert's spelen de fiolen van zijn toorn heeft uitgestort, zij 't ook alleen op grond der minst genomen te algemeene aantijging dat zij ‘vies, gemeen, onzedelijk’ zouden zijn. | |
[pagina 105]
| |
Naar aanleiding van deze critiek echter, voordat wij Everaert's eigen denkwijze en houding tegenover Kerk en geestelijkheid trachten te bepalen, een enkel woord in 't algemeen over de objectieve waarde van deze, gelijk van alle satire. Niets is gemakkelijker - en 't is ook menigmaal geschied - dan uit deze en dergelijke spelen en uit de oudere middeleeuwsche literatuur de schilderingen van het bederf van den clerus bijeen te zamelen en ze dan triomfantelijk, als onwraakbare getuigenissen van geloovige zonen der Kerk uit den tijd harer alleenheerschappij, den hedendaagschen Katholieken voor te houden of voor de voeten te werpen. Een dergelijk misbruik miskent echter de (toch eigenlijk elementaire) waarheid dat alle satire uiteraard en noodwendig eenzijdig is, de aandacht alleen vestigt op de (door haar allicht vergroote en vergroofde) gebreken, op den scheefgetrokken spotvorm van het ideaal. Men mag immers eene eeuwenheugende instelling niet, althans niet alleen, be- en veroordeelen naar het abnormale, dat er in den loop der tijden in kan worden aangetoond. Alleen wanneer onwraakbare statistieke gegevens uitwezen dat het voorheen bespotte of gelaakte normaal geworden ware, zou men eigenlijk het recht hebben de satire als een getrouw beeld van den algemeenen toestand te beschouwen. Is de zonde, het abnormale algemeen en gewoon geworden, het besef van het ideaal teloorgegaan, dan eerst zwijgen satire en moralisatie. Juist de satire of de moralisatie zelve immers bewijst dat het ideaal nog in veler harten leeft of weer opnieuw aanschouwd en gegrepen is. Het is zooals Petit de Julleville van de Oudfransche comédies zegt: ‘Si l'on se fiait au tableau tracé dans les farces, la société du moyen âge aurait été bien corrompue. Mais... la vérité, dans les farces, est celle d'une caricature, plutôt que d'un portrait; les ridicules sont bien observés, mais grossis jusqu'à, l'énormité... Où le dérèglement deviendrait la règle, il cesserait d'être comique. Si toutes les femmes étaient infidèles, la comédie jouerait les femmes vertueuses’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 106]
| |
Dat de Katholieke Kerk en hare dienaren aan 't einde der middeleeuwen lang niet vrij van gebreken waren wordt, zoover ik weet, thans door geen geloovig en deskundig Katholiek geloochend. Zij was ontaard en onteerd. Ja, maar om volledig en daardoor billijk te zijn behoort men daarnaast te gedenken zoowel de telkens herhaalde en ook tijdelijk geslaagde pogingen tot ‘reformatie’ in de Kerk, vooral van de kloosterorden, niet het minst gedurende de 15de eeuw, als de betere stroomingen, toestanden en personen die nooit en nergens ontbroken hebben. Welk een afstand, om binnen de Nederlanden te blijven, tusschen de mystieke bespiegeling en ‘schouwing’ van een Hadewijch, een Ruusbroec, een Thomas à Kempis - en de berekeningen, kibbel- en knibbelpartijen over de uitdeelingen van vischpenningen en andere porties in eetwaren of in geld hunner tijd- en landgenooten, de kanunniken eener collegiale kerk, hunne claustrale huizen verhurende en ergens buiten de immuniteit of zelfs buiten de stad wonende met hunne ‘focariae’, met wie zij, zoodra de Hervorming dit mogelijk maakt, in den echt treden! Maar keeren wij terug naar onzen vriend Cornelis Everaert. Na al zijne niet zelden krasse uitingen over de zonden en gebreken van den clerus zal men wellicht vragen: was hij dus een dier rederijkers die, der Hervorming welgezind, in refereinen en spelen van sinne de nieuwe leer predikten en het oude geloof veroordeelden of bespotten, een voorlooper dier kettersche kamerbroeders, tegen wie later A1va zoo gestreng is opgetreden; behoorde of helde hij althans over tot het toenmalig Lutheranisme? Inderdaad is vroeger (door Willems) beweerd dat er in sommige zijner spelen ‘eenige toenadering tot den geest van Luther's hervormingstelsel’ te bespeuren zou zijn. Maar dit moet het gevolg zijn geweest eener te vluchtige inzage van het lijvige handschrift. Wie nu den geheelen gedrukten bundel doorleest zal de gestelde vraag zeker niet anders dan ontkennend beantwoorden. De man zelf zou van de aantijging gegruwd hebben! Vooreerst: hoe had een hervormingsgezinde zulk een | |
[pagina 107]
| |
door en door middeleeuwsch-Katholiek mirakelspel kunnen schrijven als dat van Maria Hoedeken, de dramatiseering van een Maria-mirakel in den trant van Beatrijs en Theophilus, besluitende met eene aanmaning tot ondersteuning van de broederschap of ‘gilde’ van den Rozenkrans (het ‘hoedeken’); en wel zóó schrijven dat het, doortrokken van den innigen, echt vromen geest der middeleeuwsche devotie, een zijner beste stukken, tintelend van een warm geloof, is geworden? Reeds dit ééne stuk stempelt hem tot een overtuigd, geloovig Katholiek. Van zijne zes overige godsdienstige spelen zijn er niet minder dan vier aan Maria gewijd. Wel is één hunner nog van 1511, (ook Maria Hoedeken is van 1509), dus eenige jaren ouder dan Luther's optreden; doch de andere zijn van 1527, 1529 en 1530. Het zijn alle vier spitsvondigallegorische, aesthetisch volslagen onbehagelijke stukken, maar die - waar 't hier op aankomt - in allen gevalle door keus en behandeling van onderwerp hun schrijver volkomen vrijpleiten van de blaam der ketterij; zij zijn, zoo veel ik kan nagaan, alle even zuiver in de leer en verheerlijken Maria op eene wijze zooals stellig geen hervormingsgezinde toen had kunnen of willen doen. Evenmin vindt men bij hem, ondanks den luchtigen toon waarop hij over korte jagermissen, vossenbiechten enz. spreekt, eenigen schijn van twijfel aan de hooge waarde der mis, der biecht, der goede werken, der aflaten, die aan de hervormers zooveel ergernis gaven, veel meer dan de - door de geloovigen evenzeer erkende en betreurde - gebreken der geestelijkheid. Nergens en nooit waagt Everaert zich aan eene bestrijding van de leerstukken of de instellingen der Kerk; integendeel hij weidt er herhaaldelijk met hoogen eerbied en warme liefde over uit. Doch niet alleen dat hij niet, met gemoed of verstand, van het oude geloof ook maar een duimbreed afwijkt; wat meer zegt, voor diezelfde, vaak door hem bespotte of gesmade geestelijkheid toont hij herhaaldelijk zijne eerbiedige genegenheid. Onder zijne spelen, hetzij ‘moraliteit’ of ‘esbatement,’ is meer dan één gelegenheidsstuk, ver- | |
[pagina 108]
| |
vaardigd vaardigd ter eere van het feest eener geestelijke broederschap of eens geestelijken, en waarschijnlijk ook vertoond in het Predikheerenklooster, gelijk trouwens de beide rederijkerskamers, waarvan Everaert facteur was, in een kerk of een klooster plachten te vergaderen. Is dit reeds een eigenaardig (en niet alleenstaand) blijk van de nauwe vriendschappelijke betrekkingen tusschen de bedelorden en de burgerij (waartoe ook de rederijkers behoorden) en van de groote rol welke die orden in het toenmalig volksleven speelden, nog beter komt die betrekking aan den dag in den hartelijken toon die - in spijt van alle critiek en satire - in deze en andere spelen van Everaert over 't algemeen heerscht jegens monniken en priesters. 't Best wellicht in 't Spel van eender jubile (1534): een tafelspel of gelegenheidsstuk, dat een aantrekkelijke schildering geeft van het kloosterleven, vol goedhartige, onschuldige, echt middeleeuwsche scherts over de kleine gebreken van den monnik, die de vijftigste verjaring zijner professie vierde. Na allerlei zuurzoete, maar nooit bittere plagerijen - te vergelijken met onze St.-Niklaasgrappen, moordenaarsborden bij bruiloften enz. en, best van al, met dergelijke stukjes in hedendaagsche kloostersGa naar voetnoot1) - wordt het ernst. Nadat in eenige chronogrammen, naar den stijl des tijds, de jaartallen van 's mans geboorte, professie en priesterschap te ontcijferen gegeven zijn, verneemt men dat de feestvierende gouden bruigom nu verder, tot aan zijn naderend levenseinde met iedereen in vrede leven en dus zijn rekening vereffenen wil, weshalve hij - dit alles wordt namens hem door de spelers verklaard - broeders en vrienden, tegen wie hij in eenig opzicht misdreven mocht hebben, ‘bidt om remis ende quytscel.’ En het stuk eindigt met zegenbeden over den haast zeventigjarige, een aardig type | |
[pagina 109]
| |
van een ouden, braven kloosterbroeder, en met vermaningen aan de jongeren. Men vindt hier dezelfde mengeling van lichte satire en hartelijke hulde, van luchtigen spot en vromen ernst als b.v. in de misteriespelen, in de koorbanken en in zoovele andere uitingen der middeleeuwsche woorden beeldkunst. Een tegenhanger van dit spel bij een vijftigjarig priesterjubilé is een ander stuk, geschreven en gespeeld ter gelegenheid der eerste mis van een jongen priester (Een Spel vanden nyeuwen Priestere), merkwaardig vooral ook omdat hierin het geluid der Hervorming even vernomen, maar aanstonds tot zwijgen gebracht wordt. De gepersonifieerde twijfel, Twyffelic Zin, ‘een zot met eender marote’ (zotskolf), geheeten Cranc Gheloove, ‘beede wyt vermaert de werelt duere’, vervult, evenals elders de sinnekens, de rol van des duivels advocaat: op ‘dexcellencie vanden priesterlicken staet’ weet hij telkens vrij wat af te dingen. Hij begint met, mede namens Marote, te vragen of de priesterlijke staat reeds in 't Oude Testament ‘by Gods beschicke.... alzoo excellent’ geweest is als in 't Nieuwe. Neen, wordt door tNyeuwe Testament zelf, gekleed ‘als een doctuer van der nyeuwer wet’, uitgelegd: de door Christus zelf in zijn bloed gezalfde priesterlijke staat is verre verheven boven die van de oude wet. Achterdochtig en weinig heusch antwoordt Twyffelic Zin hierop: ‘Ic gheloove dat ghy spreict metten broode (naar den mond spreekt), om dat hier veil priesters zyn gheseten’. Later vraagt hij: ‘waer staet bevonden... by eenegher scriffcuere’ dat Christus zijne apostelen toen ‘salvinghe dede... naer de priesterlicke oordene’. Dezelfde soort van netelige vragen als die toen door de Hervormers gesteld werden en een halve eeuw later door Marnix met snerpenden spot zouden beantwoord worden onder de leus: de Bijbel alleen, en niets buitendien, bron en richtsnoer! Wanneer echter deze bedenking van het ‘cranc gheloove, twyffelic van erruere’ met verontwaardiging door de beide ‘doctueren’ (het O. en het N.T.) van de hand gewezen of weerlegd is en de priesterlijke staat, door Christus zelven boven dien der engelen verkoren, hoog verheven wordt, | |
[pagina 110]
| |
vooral op grond hiervan dat alleen de priester in 't Sacrament des altaars ‘Godt ende meinsche, bloet ende vleesch consacreren mach’, legt Twyffelic Zin, naar de gewoonte der narren om met hun marot in schijn een gesprek te voeren, Marote in den mond: gij schijnt de priesters boven God te willen stellen: een even groote vermetelheid als die van Lucifer! Deze vraag wordt nauwelijks een antwoord waardig gekeurd; het sacrament is en blijft een mysterie, waarbij de engelen, als de dienaren der priesters, tegenwoordig zijn; deze zijn boven keizer, koning en hertog, ja boven zon en maan verheven, alleen minder dan God zelf, gelijk met beroep op Sint Ambrosius, Thomas en Augustinus nader wordt aangedrongen. Maar deze ophemeling van den idealen priester wordt Twyffelic Zin te machtig; daartegenover zal hij nu eens de realiteit toonen. Verontwaardigd barst hij uit: indien zij zoo voortreffelijk zijn als gij zegt, hoe komt 't dan dat zij zoo zondig leven? Het antwoord is geene verontwaardigde loochening, maar alleen eene slappe vergoelijking: ‘'t zyn meinschen, als andre, cranc ende broosch’ (juist gelijk Anna Bijns in haar bekend referein: ‘Priesters zijn ooc menscen als ander lien’); hunne ‘excellencie’ wordt door dit zondig leven niet geschaad; wee hun die aanstoot aan hen nemen: zij zijn niet waard de aarde te kussen waar een priester gaat; alleen God komt het oordeel over dezen toe. Het ware beter dezen lasteraars, zotten en zottinnen, die met de priesters den spot drijven, den mond met pik toe te sluiten. Doch deze vriendelijke wensch gaat niet aanstonds in vervulling: des twijfelaars mond is nog niet gesloten. Integendeel, vlug en gevat valt hij (met een gemeenzame en ons zeer modern klinkende wending) in: Kip ic hebge (je), daer zoudet nyppen (zit de kneep).
Soudemen vermaenen (vermelden) huerlieder ghebreken,
Tes: sus, ghy en muechter niet of spreken,
Al zietmense leeden een leven confuus.
En dan volgt een en ander over hun zedelijk leven, reeds hierboven vermeld. De verdedigers geven echter geen kamp. De boog kan niet altijd gespannen staan; | |
[pagina 111]
| |
al leven enkelen ongeregeld naar den vleesche, gij moogt ze niet versmaden: God heeft het verboden, hij heeft ze zelf goden genoemd (Exod. 22: 8-9), van wie geen kwaad gesproken mag worden. Weerleggen kunnen de verdedigers de beschuldigingen echter niet. Zij spreken dan ook zelf schande over die priesters welke door hun gedrag den eerbied voor hun stand ondermijnen, en wijzen den nieuwen pasgewijden priester op zijne verantwoordelijkheid: de priesters behooren voor het volk een spiegel te zijn om deugdzaam te leven. Maar op dit laatste barst Twyffelic Zin nog eens uit: Jae, maer meest om quaet exempel te ghevene.
Ic moet al segghen, of ic zoude splytten.
En als hem, den zot, nu het zwijgen wordt opgelegd, eindigt hij met: ‘Sotten pleghen gheerne (veelal) de waerheyt te clappene.’
Doch aan 't eind van het stuk is hij plotseling bekeerd en roept zelf den ketters toe: waar zijt gij, kwaadaardige Lutherschen? Schaamt u, dat gij beweert het goddelijk officie (de mis) te kunnen doen evenals de priester! Al vertoont ook dit stuk, gelijk zoo menig ander van Everaert, twee aangezichten, het lijdt wel geen twijfel of de dichter staat ten slotte aan de zijde van de Kerk en den clerus, aan wie dan ook de zege blijft. Hoe veel de verver-voller-rederijker blijkbaar ook op 't leven der priesters te zeggen moge hebben, den twijfel aan de instelling zelve en aan de ‘excellencie’ van den priesterlijken staat wil of durft hij wel bewoorden maar alleen ‘een zot’ in den mond leggen, niet voor eigen rekening nemen. Zelf heeft en behoudt hij een diepen eerbied voor den geestelijken stand. Tegenover, boven de soms droevige ontaarding blijft hij het ideaal van den priester verheerlijken. Die diepe eerbied geldt natuurlijk ook de wetenschap of geleerdheid der Kerk, de ‘clergie.’ Ja, Everaert, - geen historisch-materialist - gaat zóó ver Brugge's verval te wijten aan de geringschatting in zijn tijd dier ‘clergie’, waarmede en waardoor Brugge vroeger geëerd is geweest! Mag men aan deze en dergelijke uitingen alle waarde ter | |
[pagina 112]
| |
beoordeeling van des schrijvers eigen gezindheid ontzeggen, omdat zij voorkomen in misschien bestelde en betaalde gelegenheidsstukken, waarin hij dus ook inderdaad ‘metten broode’ sprak? Ik geloof het niet, al blijft het zeker raadzaam met dergelijke nuchtere, practische overwegingen en drijfveeren wel degelijk rekening te houden. Van Everaert's ‘toenadering tot den geest van Luther's hervormingstelsel’ is tot dusverre niets gebleken: hij bleef er inderdaad verre van verwijderd. Doch 't beste bewijs zijner rechtgeloovigheid is zeker te vinden in zijne rechtstreeksche uitvallen tegen die ketterij. Heel talrijk zijn deze echter niet, en dat is niet vreemd. Everaert woonde in de eerste helft der zestiende eeuw te Brugge. Die stad was toen reeds lang niet meer wat zij eens was geweest: de marktplaats van noordwestelijk Europa. De tijd van den bloei der lakennering en van de woelingen der wevers en der met hen verbonden vollers en ververs behoorde hier tot het verleden: het gevolg van de concurrentie der Engelsche en der landelijke Vlaamsche ‘draperie’, van de verzanding van het Zwin en de opkomst van Antwerpen's handel, en van de geheel veranderde economische toestanden. Een middeleeuwsch, maar angstvallig volgehouden stedelijk protectionisme was niet bestand gebleken tegen de opkomende moderne nijverheid en handel in 't groot; de achteruitgang was niet te keeren. In zulk een stad in verval, maar met de heugenis van voormalige grootheid, blijft niet alleen het algemeene peil van welvaart en weelde in het huiselijk en maatschappelijk leven, maar ook de geestelijke levensstandaard zich nog geruimen tijd nadat de eigenlijke bloei voorbij is op zekere hoogte handhaven. Brugge, gelijk trouwens geheel Vlaanderen, had stellig in weelde en beschaving nog steeds een grooten voorsprong op de landen der Hollanders en Zeeuwen: boersche, ‘botte’ opkomelingen, bij hunne zuidelijke naburen en taalgenooten eene eeuw ten achteren, en door dezen dan ook nog lang met trotsche minachting aangezien (al zouden zij weldra ervaren dat de tijd voor dit jonge volk gekomen | |
[pagina 113]
| |
was). Brugge was toen zeker nog niet de ‘doode maget’ van Ledeganck of ‘Bruges la morte’ van George Rodenbach, nog niet een stad van ledige straten, van begijnhoven en ‘kwezelkens’ alleen. Maar - het was of werd toch reeds meer en meer eene stille, achteraf gelegen, afstervende stad, waar alleen een Lanceloot Blondeel zijn - eerst in onzen tijd eindelijk verwezenlijkten - droom droomde van de herleving des handels door een Zeebrugge, waar de polsslag des levens nog slechts flauw en slap klopte, en waar dan ook de nieuwe denkbeelden niet licht ingang vonden. Niet zoo gemakkelijk althans als in het vooruiten omhoogstrevende Antwerpen, waar de handel welhaast ten toppunt van bloei steeg: de moderne, drukke koopstad, open voor allerlei, door de talrijke drukkerijen snel verbreide vreemde invloeden, nieuwe gedachten en leerstellingen, - en dan ook weldra, tot spijt en ergernis van Anna Bijns, een broeinest van ketterij. Men behoeft, dunkt mij, nog geen volbloed historisch-materialist te zijn om oorzakelijk verband te zien in den bloei van den handel, van de drukkerijen en van de ketterij te Antwerpen eenerzijds, en in de rust en de stilte op deze drie punten te Brugge anderzijds. In het ouderwetsche, middeleeuwsche Brugge bleven de oude toestanden, gewoonten en denkbeelden voortbestaan. De roede der critiek, ja de geesel der satire werd er, als vanouds, der Kerk en der geestelijkheid niet gespaard. Maar de radicalen, die niet alleen afschaffing van eenige misbruiken in het leven der geestelijken eischten, maar ook tegen den ouden eeredienst, ja tegen de leer en de organisatie der Kerk ernstige gemoedsbezwaren hadden en deze ook dorsten uiten, die zoo noodig zelfs voor scheuring en afscheiding niet zouden terugdeinzen, vonden er weinig aanhangers; allerminst bij de hier, als overal en altijd, conservatieve kleine burgerij, de leden der vervallende neringen, waartoe ook Everaert behoorde. De hervormingsgezinden, de ketters zullen er schaarsch geweest zijn, er weinig invloed gehad, weinig gerucht gemaakt hebben. Een krachtig, onafgebroken verweer, een heftige, welonderhouden kanonnade tegen hen was voor Everaert te Brugge der- | |
[pagina 114]
| |
halve ook in veel mindere mate plicht en roeping dan voor Anna Bijns te Antwerpen. Evenwel, Everaert's getuigenissen tegen de ketterij mogen niet talrijk zijn, aan stelligheid laten zij niets te wenschen over. Wij zagen reeds hoe in Een spel vanden nyeuwen Priestere de twijfel der ‘Luters’ als zotteklap wordt voorgesteld. Aan hetzelfde adres gericht is de uitval in tSpel van dOnghelycke Munte, waar gesproken wordt van de ‘Luters, die huer liefde meer tot den goede dan tot Godt draeghen’: de gewone aantijging, in den gewonen, woordspelenden vorm, van dien tijd. Drie jaar later (1533) schreef Everaert tSpel vanden Wynghaert, de dramatiseering der bekende gelijkenis, die zooveel gelegenheid gaf tot toespelingen op de ketters. Inderdaad, zij blijken bedoeld met de voorbijgangers die groene en rijpe, kwade en goede vruchten uit den wijngaard gesneden, getrokken en geplukt hebben. Ook de beesten hebben er in gewroet; bovenal, ‘den heltschen beer’ heeft aan den wortel geknauwd en gezogen. Uitgeroeid moeten worden ‘die van der ketterye ghedeert zijn, half groene half drooghe in Gods leerynghe’. Men vindt er ook ‘eenen harden steen, van mynen onbrekelic’: die gelijkt de hardnekkigen, wier boosaardige meening noch door leering noch door de justitie gebroken kan worden. De aanvankelijk ook zeer critische, maar, gelijk zoo vaak, midden in 't stuk bekeerde sinnekens, Ziende Blent en Hoorende Doof, die reeds op dreigende wijze zich bereid hebben verklaard om ten behoeve van al dat ontuig wissen te draaien en te binden - eene uiting die weinig goeds voorspelt - komen er ten slotte rond voor uit:
Z. Ic weet wel, mocht icse regieren,
Ic dedese wel naerde behoorte caermen.
H. Wat zout ghijse doen?
Z. Huerlieder poorte (achterste) waermen.
Dit hout zoudic thueren keere sommen.
Inderdaad, hier riekt het naar den mutserd! Maar niet Everaert zelf behoort tot die hardnekkige, kwaadaardige ketters, die alleen door den vuurdood uitgeroeid kunnen | |
[pagina 115]
| |
worden; integendeel, zijne eigene rechtgeloovigheid is boven alle verdenking verheven. Deze rederijker zou door Alva niet ten vure gedoemd zijn; veeleer had hij zelf hout tot den brandstapel voor anderen helpen aandragen. De inquisitie was in zijne oogen stellig geen gruwel. En het verwondert ons dan ook geenszins in een zijner spelen onder de sieraden van de Brugsche ‘Predicanten’ (d.i. Dominicanen), vermaard wegens hun geleerdheid en hun geloofsijver, ook een drietal van elders bekende, toen reeds overleden inquisiteurs met roem vermeld te zien. Op zich zelf zou men dit misschien kunnen beschouwen als niet meer dan een obligate herdenking, in een voor een ordekapittel vervaardigd gelegenheidsstuk, van drie geleerde voormalige stadgenooten en ordebroeders. Doch in verband met het bovenstaande versterkt het toch den indruk, dat Everaert wel werkelijk, tot den brandstapel toe, rechtgeloovig was. Een der Hervorming welgezind rederijker had toen deze heeren en hunne orde stellig niet aldus geprezen. Neen, hij heeft de plakkaten van Karel V kunnen hooren afkondigen en ook wel van den marteldood der ketters vernomen, zonder dat zijn geheele ziel in opstand kwam! | |
IIIMaar indien Everaert dus een rechtgeloovig Katholiek is geweest, afkeerig van de Hervorming, hoe dan, in dien tijd, de critiek en de satire uit zijn mond te verklaren, hoe die te rijmen met zijne conservatieve gezindheid? Aan welke zijde stond hij dan toch eigenlijk? Deze vraag - dezelfde die zich voordoet ten aanzien zijner houding in de maatschappelijke vraagstukkenGa naar voetnoot1) - eischt een antwoord, ook al is dit hier nog moeilijker dan overal waar het de persoonlijke meening van een dramatisch schrijver geldt. Wie zich - zooals een hedendaagsch, vooral een Protestantsch-Noordnederlandsch lezer aanvankelijk allicht doet - verbaast hoe een geloovig Katholiek zich op zulk | |
[pagina 116]
| |
een toon over de geestelijkheid en over menige instelling der Kerk kon uitlaten, en toch tegelijk een geloovig, getrouw, gehoorzaam zoon derzelfde Kerk blijven, die houdt geen rekening met twee overwegingen. Vooreerst bestaat er in 't algemeen - ik herinner hier slechts aan iets dat algemeen erkend is - vanouds onder de Katholieken, niet alleen van Romaanschen, maar ook wel degelijk van Germaanschen bloede, een veel grooter mate van gemeenzaamheid met de heilige personen en zaken dan onder Protestanten, in 't bijzonder onder Calvinisten. God en het goddelijke staat - ik zeg niet theoretisch, maar practisch voor den gemeenen leek - niet zoo oudtestamentisch hoog boven den mensch, maar is door allerlei tusschen-personen, God den zoon, Maria en tal van heiligen, als het ware tot den mensch genaderd of nedergedaald. Hetzij men dit nu een omlaaghalen en vermenschelijken van het goddelijke acht, of gewaagt van een tegenstelling tusschen Grieksch-Romeinsch-heidensch en Joodsch-Christelijk, of wel het nog anders wil noemen, een onloochenbaar gevolg is dat het Katholieke volk vanouds op veel vertrouwelijker voet met het heilige en het gewijde omgaat, maar er dan ook vaak op veel vrijer, luchtiger, soms zelfs kluchtiger toon over spreekt dan Protestanten zelf over 't algemeen gewoon zijn en ook bij Katholieken onderstellen. Men denke slechts aan de ongegeneerde wijze, waarop in tal van sprookjes, die blijkens het gewag van heiligen stellig niet van Protestantschen huize zijn, diezelfde heiligen, ja God zelf sprekende worden ingevoerd (b.v. waar het geldt de al- of- niet- toelating door Sint-Pieter van eene ziel tot den hemel). Men herinnere zich uit de misterie- en mirakelspelen den spot der duivels en der sinnekens met al wat heilig is (waarbij het publiek stellig niet Puriteinsch-zuur gekeken, maar hartelijk gelachen heeft), of uit later tijd den toon en trant van pater Poirters en Abr. à Santa Clara, of eindelijk de mengeling, althans de onmiddellijke nabuurschap van vromen ernst en kluchtige boert in zoovele gewrochten van middeleeuwsche beeldende kunst. Diezelfde of een dergelijke toon en trant treffen, ja verbijsteren soms nog heden een Protestant of | |
[pagina 117]
| |
een vrijdenker, wanneer hij in een kring van Katholieken komt. De indrukwekkende macht der Katholieke kerk, met haren ritus, hare organisatie, haren clerus het gansche leven harer kinderen beheerschende, had hem onwillekeurig in de meening gebracht, dat de afstand tusschen het goddelijke en het menschelijke en ook tusschen het gewijde en het ongewijde, de priesters en de leeken, daar oneindig grooter was dan onder Protestanten, dat dus ook de eerbied voor de Kerk en den clerus er veel grooter zou zijn. En ziedaar: diezelfde, toch inderdaad geloovige, ja vurige Katholieken spreken over geestelijken, over heiligen, over allerlei gewijde personen en zaken zoo gansch anders als hij het had verwacht en ook zelf gewoon is! Doch bovendien moet men, of liever moet een hedendaagsch Noordnederlandsch Protestant terdege de sedert de 16de eeuw gansch veranderde verhoudingen in 't oog vatten. Thans, nu naast de Roomsch-Katholieke Kerk verscheidene Protestantsche kerkgenootschappen staan - waarvan eene hier te lande zelf twee eeuwen lang de alleenheerschappij gehad en de Katholieken in een staat van onmondigheid gehouden heeft -, thans zal een goed Katholiek nooit eenig kwaad (ik zeg niet: durven, maar) willen schrijven en in 't licht geven of laten vertoonen aangaande zijn Kerk of hare dienaren, die immers van Protestantsche zijde (een toch nooit te versmaden tegenstander) reeds zoovele heftige aanvallen te verduren hebben. Tegenover den vijand buiten de muren betaamt alleen afweer en verdediging; ook gedeeltelijke instemming met anderer critiek is reeds afval, ontrouw. Eene eventueele ‘vuile wasch’ wordt ‘en familie’ gewasschen: wie buiten de Kerk staan hebben er niets mee te maken. Alles volkomen natuurlijk en begrijpelijk. Maar in de middeleeuwen, en nog in de eerste helft der 16de eeuw, toen voor 't uiterlijk althans er slechts ééne, waarlijk algemeene (Katholieke) Christelijke Kerk bestond, was niet alleen - gelijk ook heden - het uitspreken zelfs van critiek en satire, toorn, verontwaardiging, droefheid, spot over hare leden en dienaren - mits men maar de leer der Kerk getrouw bleef - volkomen bestaanbaar met oprechten eer- | |
[pagina 118]
| |
bied en trouw aan baar ideale wezen, met volslagen afwezigheid van elke neiging tot afval; maar ook de uiting daarvan was niet zoo vreemd als zij ons thans voorkomt. Het was immers ook een der wegen om tot de juist door deze hekelaars gewenschte verbetering te geraken. Het waren waarlijk niet altijd de slechtste zonen der Kerk, die hare ontrouwe dienaren hoonden. De gedachte om uit de Kerk te treden was zulk een verregaande buitensporigheid, dat zij voor het gros eenvoudig ondenkbaar was en slechts in de allerstoutste geesten kon opkomen: ‘extra Ecclesiam nulla salus’! Buiten de algemeene Christelijke Kerk was niets... dan het blinde heidendom, waarvan Mohammedanen en en Joden, althans in de practijk en in de mate van afschuw dien zij inboezemden, nauwelijks onderscheiden werden. Officieele godsdienstloosheid was een even onbegrijpelijk denkbeeld als een neutrale Staat of scheiding tusschen Staat en Kerk. Het eenig mogelijke voor wie het goed met de Kerk meenden was hervorming binnen hare muren. En dat die eeuwenlang telkens opnieuw, en niet het minst in de 15de eeuw beproefd is, dat ook de groote Kerkhervorming aanvankelijk niet anders bedoelde en tegen de bedoeling althans der voornaamste Hervormers op een scheuring uitgeloopen is: dit alles behoefde hier niet in herinnering gebracht, ware 't niet noodig ter verklaring der op 't eerste gezicht voor een hedendaagsch toeschouwer bevreemdende houding van Everaert - en van zoovelen met hem. Trouwens critiek, satire op de Kerk, ook, ja juist uit den mond van een harer trouwe zonen is een algemeen middeleeuwsch, ja eigenlijk een overal en altijd terugkeerend verschijnsel: personen van instellingen en leerstellingen te onderscheiden is gelukkig te allen tijde mogelijk geweest. En wie denkt er aan Maerlant, Boendale, Ruusbroec voor afvallige ketters te houden: zij zelven althans zouden die verdenking met verontwaardiging verworpen hebben. Is die critiek en die satire ook wel zooveel meer bevreemdend dan - mutatis mutandis - hedendaagsche critiek en satire op den thans allesomvattenden Staat (waarbuiten men niet gaan kan) van de zijde van zijn eigen trouwe | |
[pagina 119]
| |
dienaren, die door die critiek te oefenen immers toch stellig niet allen geacht zouden willen worden revolutie te prediken? Intusschen, critiek en satire op de geestelijkheid, ja zelfs op de instellingen der Kerk mogen zeer wel bestaanbaar zijn met een blijven binnen hare muren, ja ook met oprechte trouw aan hare leer en eerbiediging van haar gezag, eene houding als die van Everaert blijft toch altoos ietwat weifelend en dubbelzinnig. Hij maakt den indruk met de eene hand te geven wat hij met de andere terugneemt. Zeker, met de ketterij wil hij niets gemeen hebben; Everaert is zuiver in de leer. Ja, de twijfel zelf - dit zegt reeds genoeg - wordt voorgesteld als een zot (Twyffelic Zin), met Cranc Gheloove als marot. Met de critiek op de geestelijken daarentegen is 't anders gesteld. Zij openbaart hetgeen onder het volk, waarvan Everaert een kind en waarvan hij de woordvoerder was, dagelijks gevoeld en gezegd werd over het leven van priesters en monniken. En hoe zwak de positie der aangevallenen was blijkt wel uit Everaert's antwoord op die aanklachten. Rechtstreeks weerspreken doet hij die (door hem zelf aan anderen in den mond gelegde) beschuldigingen niet, blijkbaar omdat hij dit kan noch wil. Maar evenals in de stukken met economisch-socialen inhoud of strekking, wordt die critiek ook hier op verschillende wijze gewraakt en van haar kracht beroofd. Indien de dichter niet zijn toevlucht neemt tot eene verontschuldiging, ontleend aan de broosheid der menschelijke natuur, wordt de waarde dezer uitingen op eene andere wijze gesmaldeeld. Vooreerst: wien is die critiek en satire in den mond gelegd? Meestal aan de sinnekens (de nog half-duivelsche incarnatiën der booze driften en neigingen), of wel, wederom, aan een zot! Daarmede verliest de door deze personages geuite critiek reeds aanstonds de helft harer waarde; althans voor wie het aldus wil opvatten. Bovendien, niet genoeg dat de sinnekens zich van den beginne hun eigen boosaardig karakter welbewust zijn en dit ook herhaaldelijk uitspreken, tegen 't eind van 't spel bekeeren zij zich veelal, ten believe van de deugd en het geloof, wier zegepraal verzekerd moet blijven. Telkens | |
[pagina 120]
| |
wanneer Ofjunstich Bemerck en Nydeghe Clappeghe van de Predikheeren zooveel kwaad hebben gezegd als mogelijk is, eindigen zij, ouder gewoonte, met elkander uit te schelden, hunne eigene zonden te openbaren, en daarmede zich zelf voor de toeschouwers als onbetrouwbaar af te schilderen: wij bidden ook - ja ééns in 't jaar, op Allerzielendag; wij zijn de verpersoonlijkte afgunst, vitzucht en achterklap; wij zien elks gebreken, behalve onze eigene; wij flappen er alles uit; derhalve: ‘die onsen clap minst acht doet den besten raet’. Zoo doen zij hunne eigene woorden te niet. En hunne kornuiten in andere spelen, zooals Hoorende Doof en Ziende Blent, Twyffelic Zin enz. doen niet anders. Altijd eene palinodie: na de beschuldiging niet de weerlegging of althans de loochening; maar òf de vergoelijking der schuldigen, òf de wraking, door betergezinden, van het oordeel, door zoo onwaardige rechters geveld, òf de bekeering der laatsten. Die sinnekens en die zot geven den dichter de gewenschte gelegenheid om zijne en des volks grieven bloot te leggen, zonder zich zelf bloot te geven. Bij een mogelijk te duchten censuur kan hij zich achter hen verschuilen: 't was toch maar een zot of een booswicht die 't gezegd heeft! De nar aan het hof had immers ook de vrijheid om al lachende de waarheid te zeggen. Intusschen is wat den dichter ‘op 's herten gront’ lag in 't openbaar gezegd en door de toeschouwers gehoord, allicht beaamd! Niet heel eerlijk en rondborstig misschien, maar in dien tijd zeer begrijpelijk; pamflet- en dagbladschrijvers hebben in vroeger en later tijd niet zelden op even slinksche wijze de begeerde παῤǵϰσίƱveroverd. Was 't echter alleen vrees voor de kerkelijke of wereldlijke overheid of ook de wensch om hun die zijn stuk misschien bestelden en betaalden naar den mond te spreken, die Everaert noopte tot dit telkens weer terugnemen en inslikken van wat hij zooeven heeft durven zeggen? Neen, geloof ik. Hij dorst, maar hij wilde ook niet de Kerk zelve aanvallen, laat staan van haar afvallen. Geheel middeleeuwsch nog in zijn denkwijze, kan hij zich ook in gedachte niet buiten de Kerk plaatsen. Toch waren er onder zijne tijd- en land-, zelfs onder zijne | |
[pagina 121]
| |
stadgenooten, die wel verder dorsten en wilden gaan dan zijne nauwelijks uitgesproken of ijlings weer ingetrokken critiek. Vergelijkt men Everaert's spelen met de gelijktijdige geschriften der Hervormingsgezinden, b.v. met de thans in de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica opnieuw uitgegevene, of met de spelen van sinne, op het vermaarde Gentsche landjuweel van 1539 vertoond ten antwoord op de vraag: ‘Welc stervende den mensche meest troost es’Ga naar voetnoot1), dan springt aanstonds het scherpe onderscheid in 't oog. Een deel van het Nederlandsche, ook en niet het minst van het Vlaamsche volk, was aangegrepen door een brandenden ijver voor meer dan het afschaffen van eenige grove misbruiken: herstel van het oorspronkelijk Christendom, niets minder was het doel. Maar voor dien sprong, die breuk met het verleden deinst een man als Everaert terug. Hij klaagt en spot wel over de gebreken van de dienaren der Kerk, maar de diepste, de eigenlijke geloofsvraagstukken verontrusten hem niet; het blijft alles bij de oppervlakte. Hij zou nooit met een Ulrich von Hutten zeggen: ‘Ich habs gewagt’, nooit ook als later Marnix: ‘Repos ailleurs’; tot de Geuzen zou, had hij zoo lang geleefd, onze Brugsche voller-verver-rederijker nimmer behoord hebben. Maar evenmin vindt men bij hem den gloed en den hartstocht in de verdediging van het oude geloof, die de | |
[pagina 122]
| |
refereinen zijner Antwerpsche tijdgenoot Anna Bijns verwarmen en bezielen. Ook zij weet en erkent wel - met droefenis - dat er in de Kerk en bij de geestelijken heel wat is dat verre beneden den gestelden eisch blijft. En de giftige schimpscheuten der ketters tegen de onwaardige geestelijken weet zij op geen betere wijze te ontzenuwen dan Everaert: vergoelijken, wijzen op de broosheid der menschelijke natuur, op de deugden van andere geestelijken, op de heiligheid van den priesterlijken staat, en daarnaast terugschelden en schimpen: dat is al wat ook zij doen kan. Maar welk een vurige liefde voor de bedreigde Moederkerk, welk een innige smart over haar verval, welk een bittere spijt over den afval, welk een brandende haat tegen de ketters spreekt uit hare verzen! Cornelis Everaert en Anna Bijns behooren naar hunne gezindheid, beiden tot dezelfde partij des behouds; maar welk een verschil in temperament en in talent tusschen die twee! Eindelijk de derde partij, die der Christen-humanisten. Al zou eene vergelijking tusschen een geestelijken reus als Erasmus en onzen braven rederijker natuurlijk kortweg belachelijk zijn, toch is het niet vreemd dat er ook tusschen deze twee tijd- en landgenooten althans op enkele punten eenige overeenkomst bestaat. Erasmus' dialogen tusschen allegorische personen herinneren - het verschil van taal en vooral van talent nu eens daargelaten - soms aan de gelijktijdige sinne- en tafelspelen; de door Everaert aan den zot toebedeelde rol van onver-vaarden waarheidspreker doet een oogenblik, heel in de verte, denken aan Erasmus' oogenschijnlijk zich zelve aanprijzende, maar inderdaad de waarheid preekende Stultitia. Evenals Everaert ijverde Erasmus (en zijn vriend en leerling Vives met hem) tegen den ‘onredelijken’ oorlog en bespotte of laakte hij de geestelijken, vooral de reguliere, en de misbruiken in de Kerk; evenals Everaert was hij, vooral om des lieven vredes wille, tegen scheuring en afscheiding en tegen de Lutheranen gekant. Doch voor 't overige: welk een afstand tusschen den man, die uit de hoogte zijner aristocratische, humanistische en cosmopoli- | |
[pagina 123]
| |
tische wetenschap neerzag op het volk (‘het groote beest’) en op de met dat volk dagelijks omgaande monniken -en onzen Vlaamschen rederijker! Naast de vurige, vaak dweepzieke Hervormingsgezinden de vrome, volijverige Katholieken en de vredelievende Humanisten was er in de 16de eeuw echter zeker onder het volk eene groote schare, die wel niet behoorde tot de kleurlooze middelstof, welke later Protestant werd of Katholiek bleef, naar gelang hun pastoor al dan niet met de nieuwe beweging medeging of ook de wereldlijke overheid deze begunstigde dan wel tegenging; die wel zuchtten, klaagden, pruttelden, morden, toornden of spotten over zooveel wat in kerk en in maatschappij onbillijk, verkeerd, zondig was - maar die òf te zwak en te vreesachtig, òf te zeer vervuld van (tot behoudzucht geworden) piëteit waren om zich af te scheiden van de Kerk en tegen de overheid op te staan: conservatieve middeleeuwers, vrome, maar lauwe, slappe Katholieken, door hunne behoudzucht en vredelievendheid in vele opzichten niet zeer verre van de Humanisten staande, maar in hunne denkwijze van dezen gescheiden door de breede klove der modern-antieke beschaving. Van deze wel morrende, maar toch gemakzuchtige behoudzieke (Katholieke) gezindheid schijnt Cornelis Everaert mij de getrouwe tolk. Eene gezindheid, die zeker te allen tijde en overal vele aanhangers heeft geteld, geenszins eigenaardig Vlaamsch mag heeten. Een blik op den lateren grooten, zij 't ook kortstondigen bloei van 't Calvinisme - droevig maar welsprekend getuigenis der macht van het zwaard der Alva's en der Parma's ook in geloofszaken - zoowel als op de hedendaagsche vurige trouw aan de oude Kerk in datzelfde Vlaanderen, zou zulk een karakteristiek ten stelligste wraken. Doch hetzij men Everaert al dan niet beschouwt als den typischen vertegenwoordiger eener wijdverbreide gezindheid onder het Vlaamsche volk van den aanvang der 16de eeuw, in allen gevalle is hij een van de laatste vertegenwoordigers ten onzent der middeleeuwsche satire tegen Kerk en | |
[pagina 124]
| |
geestelijkheid. Een man met een warm hart voor de billijke grieven van zijn volk op allerlei gebied, en niet zonder talent om die toestanden te verbeelden en die grieven te bewoorden; doch zonder den moed en den wil om zijne overtuiging te handhaven en zijn woord gestand te doen; geen revolutionnair, veeleer een conservatief. Na hem komen de tijden, waarin de naar hun wezen elkander vijandige, doch tijdelijk verbonden machten van Calvinisme en Renaissance in onze letterkunde den boventoon gaan voeren, de tijden van Marnix en de Geuzenliederen, van Van der Noot, Van Mander en Jan van Hout. Everaert zou, ondanks zijne hekeling der geestelijken, ondanks zijn niet zeldzaam gewag van classieke schrijvers, noch de eersten noch de laatsten verstaan hebben: hij behoort in alle opzichten nog tot de middeleeuwen, wier taal hij spreekt, wier geest uit hem spreekt. |
|