| |
| |
| |
Het gedicht van Hesiodus
over den arbeid
Door Prof. Dr. K. Kuiper.
Toen in 1823 David Jacob van Lennep, ‘door zijn bijzonderen smaak voor het landleven tot de studie van Hesiodus getrokken,’ besloot eene Nederlandsche vertaling van het oudste didactische Grieksche poëem dat wij bezitten, onder den titel ‘Werken en Dagen’ in het licht te geven, kon hij rekenen op een aandachtig lezerspubliek. In ons land was toen ter tijde de belangstelling voor de Grieken en Romeinen groot; ook betwijfelde men nauwlijks of didactische poëzie wel poëzie was.
In beide opzichten is sinds dien tijd veel veranderd. ‘Een leerdicht,’ zoo zegt menigeen onder ons, ‘is eigenlijk slechts in zoover een gedicht als het niet leerend is; poëzie is emotie, poëzie is klank, in ieder geval poëzie is geene prediking, en wie ter verdediging van het didactisch gedicht op Youngs Nachtgedachten, of op Lucretius' Gedicht over het Heelal zou willen wijzen, dien antwoorden wij: daar is de poëzie ondanks het didactische.’
En wat de belangstelling voor de Grieken en Romeinen betreft, staat de zaak nog hachelijker. Want er is geen pijnlijker of gevaarlijker bestrijding dan het ignoreeren, en onze lofspraak der oudheid loopt gevaar ledige rhetoriek te worden, indien wij steeds hebben te spreken en te schrij- | |
| |
ven over boeken welke men nu eenmaal in zijne kast laat staan naast zijne logarithmentafels, zijnen Corneille en andere aangename berinneringen aan den gymnasiumtijd.
Vruchtbaarder dan zulke lofspraak is echter historische waardeering. Aristoteles heeft eens gezegd dat alle kunst - ook de poëzie - naschepping, herschepping, is van hetgeen hetzij als idee hetzij als materieele werkelijkheid bestaat. Wie het met die definitie eenigermate eens is, dien kan ook van de Grieksche poëzie de ontwikkelingsgeschiedenis nooit geheel onverschillig laten. En in de ontwikkeling van het Grieksche denken neemt inderdaad Hesiodus door zijne Erga kai Hemerai, zijn gedicht ‘over de Werken van den Akker en de Dagen daarvoor het best bestemd,’ eene zeer eigenaardige plaats in. Wellicht kan eene korte beschouwing van deze moralistische poëzie ons tevens een antwoord geven op de vraag of het didactisch dicht-genre ook naar den huidigen smaak nog poëzie mag heeten.
| |
I.
Wanneer de geschiedschrijver Herodotus bij zijne navorsching van de herkomst der godenleer, die de Grieken in zijnen tijd als officieel erkenden, een vast punt van uitgang zoekt, dan staan hem twee namen dadelijk voor den geest. ‘Homerus en Hesiodus’, zoo zegt hij, ‘zijn het die voor de Grieken het eerst den staat der Goden hebben vastgesteld, aan die Goden hunne kenmerkende bijnamen hebben gegeven, aan ieder hunner de hem toekomende eer en de hem eigene bekwaamheid hebben toegewezen en van elk afzonderlijk het karakter hebben bepaald’.
Men kan die woorden nauwelijks lezen zonder te worden getroffen door het zeer verschillende lot dat aan de beide vaders der Grieksche poëzie is ten deele gevallen. Ilias en Odyssee zijn geworden tot een vast element in de wereldcultuur; de kleine heuvel van Hissarlik werd een heilige plek, en de vraag of Thaki dan wel Leukas Ithaka is, laat zelfs eenen Hollander niet altijd koel. Maar Hesiodus? Wie leest zijne Theogonie? Wie kent zijne Erga?
| |
| |
Toch is niet alleen met het oog op de ontwikkeling van den Griekschen Godenstaat Herodotus' verbinding der beide dichter-namen gewettigd. Hoezeer zij door tijd, door volksaard en door poëtische beteekenis zijn gescheiden, wie de krachten wil noemen, uit welker vereeniging de oud-Helleensche poëzie is geboren, noemt naast Homerus den jongeren Hesiodus.
Deze namen duiden intusschen veeleer scholen of groepen, dan personen aan. Een lange en niet in bijzonderheden erkenbare wordingsgeschiedenis moet zijn vooraf gegaan aan den tijd waarop de oude Rhapsoden de Ilias of de Theogonie als een geheel volkomen poëem - schijnbaar althans één en volkomen - aan hunne hoorders voordroegen. Maar juist het feit dat noch de epische noch de moralistische poëzie volwassen is geboren, zooals Athena eens uit het hoofd van Zeus te voorschijn trad, maakt ze voor ons dubbel belangwekkend. Ten opzichte van de Homerische poëzie behoeft dit niet meer te worden aangetoond. Van het Leerdicht echter - onbekend als het voor velen is - zal de kindsheid waarschijnlijk eerst dan boeien als iets over zijnen bloeitijd is meegedeeld. Wij dienen de geschiedenis van Hesiodus te kennen, indien ons de wording der didactische dichtkunst belang zal inboezemen. Ziehier wat van zijne levensgeschiedenis kan worden verhaald, indien wij hetgeen eenigermate waarschijnlijk is als zeker mogen behandelen, en het onzekere - waaraan ook deze oud-Grieksche biografie zeer rijk is - eenvoudig ter zijde laten.
Waarschijnlijk omstreeks de tweede helft der achtste eeuw leefde te Ascra, in eene streek van het Boeotische bergland aan den Helicon, een boer - misschien heette hij Dios. Hij was, omdat hij in de landen over zee den kost niet had kunnen winnen, overgekomen uit het klein-Aziatische Kyme naar Boeotië, het land zijner voorvaderen. Naar het schijnt, is het hem daar iets beter gegaan, al gaven zeker in dien tijd evenmin als nu de schrale, met luttel humus bedekte terrassen van den Helicon aan den landbouwer de veldvruchten ten geschenke. Maar hard werk miste er zijn loon niet. Althans Dios - zooals wij hem
| |
| |
met de overlevering nu maar zullen noemen - liet bij zijn dood zooveel na, dat zijne zoons Hesiodus en Perses iets konden erven, en straks over die erfenis - daartoe behoefde zij niet groot te zijn - konden twisten. Immers wat was het geval? Hesiodus was niet slechts een ontwikkeld en wijs man - dichter bovendien van een geleerd werk over de Goden, hun ontstaan, hunne verzwagering en hun nageslacht - maar tevens een ijverig en nauwlettend landbouwer, asper et attentus quaesitis, zooals de veldmuis bij Horatius. Perses daarentegen? Ja, Perses! Men vergete niet, dat alles wat wij zoo over Hesiodus als over Perses kunnen te weten komen, feitelijk ontleend moet worden aan het gedicht van Hesiodus zelf, en dat daarin de grenzen tusschen historie en verdichting geenszins vaststaan. Maar indien wij Hesiodus willen gelooven, dan was Perses lui en genotziek, graag langs den weg en trouw bij den smid om den hoek, waar het bij 't vuur der smidse zoo oneindig gemoedelijk was - veel gemoedelijker dan op den ijzigen, kalen akker. In den gloed van dit haardvuur - en ongetwijfeld ook wel van andere vuren - is nu het erfdeel van Perses spoedig versmolten. Hij begint een proces tegen Hesiodus om op diens erfportie rechten te doen gelden en, hetzij dat hij bij den gemoedelijken omgang aan 't smidsvuur de rechters voor zich gewonnen had - ‘omgekocht’ noemt Hesiodus dat! - hetzij er eenig recht aan zijne zijde was, hij schijnt er werkelijk in te zijn geslaagd zijnen vlijtigen broeder een deel van diens erfdeel afhandig te maken.
Wat doet nu Hesiodus? Als Perses wederom het einde van zijn welvaart ziet naderen zendt hij dezen... niet een dreigbrief, nog minder een gewapenden knecht, maar een gedicht, eene predicatie, een ‘Maanlied’, een ‘Lof der Werkzaamheid’, of hoe men het noemen wil; in elk geval eene allermerkwaardigste poging om zijnen broeder te bekeeren!
Of Perses bekeerd is, weten we zoo weinig, dat er zelfs verscheidene geleerden zijn, die betwijfelen of er ooit een Perses is geweest. In zulke vragen beslist feitelijk
| |
| |
niet de scherpzinnigheid der kritiek, doch een eigenaardige persoonlijke smaak, eene geestesneiging die of sceptisch of geloovig kan zijn.
Maar wat zich wel door de kritiek laat aantoonen, dat is het feit dat wij hier te doen hebben met een Gedicht, dat, indien men het meet met onzen modernen maatstaf een zonderling allegaar vormt, iets in den trant van hetgeen in onze vendutiehuizen heet ‘een boedel bij welken kan worden ingebracht’. Eerst komt de Exhortatie, vermengd met allegorieën en mythen, de laatste op eene zoodanige wijze verhaald, dat onder de oppervakte der schilderij de lijnen van twee, drie verschillende voorstellingen der legenden nog zichtbaar zijn: dit geldt zoowel van den Prometheusmythus als ook van het beroemde verhaal van Pandora, waar een goed luisteraar tusschen de booze woorden over deze brengster van alle kwaad de herinnering aan eene schepping der vrouw tot zegen der menschen nog duidelijk kan vernemen. Voorts volgt eene enkele fabel, en een paar allegorische schilderingen, en dan sluit het eerste gedeelte, de kleinste helft van het achthonderdregelige geheele gedicht, met eene serie dogmatische en zedekundige sententiën zonder eenige andere orde van schikking dan eene min of meer alphabetische.
Nu volgt het eigenlijke Arbeidsgedicht, de ‘Erga’, de Werken van den Landbouw, omstreeks driehonderd verzen lang. Het is eene reeks van zeker praktische maar niet zeer diepgaande wenken over het werk van den akker, en enkele opmerkingen over de scheepvaart, benevens eene verzameling van ritueele voorschriften, en ten slotte een Kalender van goede en booze dagen.
Ziedaar het gedicht van de Werken en Dagen. Inderdaad veeleer een liederencomplex dan een gedicht, zoo amalgamatisch, zoo vol van tegenstrijdigheden, dat de mogelijkheid schijnt uitgesloten, in den ongelijkmatigen bouw met eenige beslistheid aan te wijzen: hier is de hand van Hesiodus, dit is jonger, dat ouder.
| |
| |
| |
II.
Het behoeft nauwelijks gezegd, dat zulke poëzie uit historisch oogpunt voor iederen belangstellende iets boeiends heeft. Juist in het onvolmaakte, in het tendeele nog onbeholpene waarop wij wezen, ligt voor den onderzoeker zekere aantrekkelijkheid. Hij gevoelt zich daardoor nader bij den oorsprong zelven der Grieksche dichtkunst, het is hem alsof hij daardoor iets gemakkelijker zal kunnen vermoeden, hoe deze ten naaste bij is ontstaan.
Van het Epos ziet de lezer als 't ware den groei vóór zich. Aan de maaltijden der Vorsten, waarmee zijne verbeelding de burchten van oud-Hellas bevolkt, ziet hij de ‘theioi Aoidoi’, de zangers van Gods genade, neerzitten op de eereplaatsen. Zij zingen de ‘Jeesten der Vaderen,’ de Klea Androon: Demodocus aan het 't hof der Phaeaken, Phemius aan de tafel der Vrijers van Penelope, Achilles eindelijk in de eenzaamheid vóór de tent van zijne wrok. - Wat zingen zij? De heldenfeiten hunner Vaderen? De zwerftochten van oude kaperhelden? Zonder twijfel; maar ons oor verneemt daarin thans toch iets anders. Wij zien in hun levendigen geest tot heldenfeiten vervormd de hymnen gezongen ter eere Gods, de godensagen neergevoerd uit den hemel, de hellevaart van Zon en Maan, de geweldigheden van den zondvloed, de wonderen der schuimende zee. 't Wordt alles door de nivelleerende fantasie dezer zangers tot heldenlied. Als klimplanten om een eik - neen als beken in een stroom - zoo voegen zich gaarne allerlei oude liederen bij de sage van die ééne belegerde stad, dien éénen zwervenden held, als wisten ze dat alleen in de gedaanteverwisseling de onsterfelijkheid kan worden vervuld. Zoo groeit het geheel, zoo ontstaat Homerus; en geen van de gretig luisterende ridders en vrouwen ziet tegenspraak of verwarring in dit Epos!
Ons echter ontgaat die tegenspraak of die verwarring niet; ze is voor ons het uitgangspunt van onze partij-keuze in de Homerische quaestie. Een partij-keuze; want inderdaad, in de Homerische quaestie kiest men partij; 't is of wij
| |
| |
beseffen dat die iets anders is dan een louter historischliteraire vraag: wij gevoelen haar als een internationaal, soms zelfs bijna een theologisch vraagstuk, en wij hechten onze keuze vast aan een richtingsprogram.
Op zulk eene belangstelling zal de Boeotische zanger nooit kunnen rekenen. Vragen als deze, of het Godenstamboek (de Theogonie) en het gedicht van den Landbouw (de Erga) van één zelfden dichter zijn, en of die dichter Hesiodus heeft geheeten; of en hoe en waar die overal zoo populaire gedichten zijn gewijzigd en geïnterpoleerd, dat zijn in waarheid geene vraagstukken die op gelijke wijze als de ‘Homerische quaestie’ onzen tijdgenooten belang kunnen inboezemen. Wel echter de ontwikkelingsgang der moralistische poëzie zelve.
De wortels der didactische poëzie liggen dieper verborgen dan die van het epos, doch zij is met den groei van het volk nauwer verknocht. Dat spreekt van zelf. Didaskaloi - leermeesters - zijn er geweest zoolang de menschen kunnen spreken. Zoolang als er vaders zijn, hebben dezen hunne zoons vermaand; misschien tot eerlijkheid en oprechtheid, wellicht ook tot ingetogenheid, doch zeker tot gehoorzaamheid. Dat Tydeus Diomedes vermaand had ‘altijd onder de eersten te zijn in den krijg’, weten wij van Diomedes zelf; maar ook Oineus had zijn' zoon Tydeus, ook Atreus had zijn' zoon Agamemnon zijne lessen gegeven. Vermaand hadden vóór dezen de geheimzinnige vorsten van Tiryns en Mycenae hunne kinderen. Vermaand en onderwezen! Is er één held voor Troje zoozeer didactisch van aanleg als Nestor? En is niet de les die hij zijnen zoon Antilochus geeft in het wagenmennen, bij de kampspelen ter gedachtenis van Patroclus, een volkomen didactisch gedicht? Ziedaar - zeker geruimen tijd vóór Hesiodus - een leerdicht naar den eisch gekruid met spreuken; en zorgvuldig voorzien van waarschuwende voorbeelden.
De beginselen echter dezer poëzie moeten wel veel ouder zijn dan het ridderepos. Lang vóór de dagen van Homerus zullen toch zoowel in Boeotië als elders de
| |
| |
boeren hunnen knechten hebben gezegd, op welke dagen men zaaien of maaien, snoeien of ploegen moet, en zullen wel de priesters het volk den kalender der heilige dagen hebben geleerd. Op den dag nu - lang vóór de dichtertaal Nestors welbespraaktheid had verkregen - toen men het eerst begon te beseffen, dat een voorschrift het best pakt als men het steeds in denzelfden vorm herhaalt, en bovendien het voordraagt in de behaaglijke cadence eener vaste maat, op dien dag werd in Griekenland het eerste didactische vers geboren.
De rhythmus zelf was toen natuurlijk reeds lang bekend. Men weet, hoe nauw en hoe natuurlijk het verband tusschen sommige onzer lichaamsbewegingen en de rhythmische cadence is; en ook de Grieksche literatuur bewaart in enkele spaarzame fragmenten nog wel het bewijs dat ook in het oudste Hellas de maaiers op de maat van het oogstgezang hunne sikkels in het graan hebben geslagen, de vrouwen hare spinliederen, de moeders hare wiegeliedjes, de bakers hare banspreuken hebben gezongen, lang voordat Hesiodus dacht aan Perses, landbouw of leerdicht.
Daarnaast staat de spreukenwijsheid. In zijn zeer uitvoerig en belangwekkend werk getiteld Hésiode et son poème moral merkt dienaangaande de Heer Pierre Waltz op: Dans toute la poésie grecque, il est aisé de constater une tendance moralisatrice commune aux genres les plus divers. Inderdaad, zoo is het. Het volk der Hellenen is van der jeugd af sententieus geweest, en steeds bleef hun de lichte bagage der korte spreukenwijsheid welgevallig. Maar nooit neemt die wijsheid eene zóó welkome gedaante aan, als wanneer zij komt in den vorm van het spreekwoord, ook liefst weer rhythmisch: immers een bepaalde versvorm, deel van den epischen hexameter, ontleent aan het spreekwoord zijnen naam.
Maar is niet het spreekwoord zelf als 't ware de laatste phase eener bepaalde ontwikkelingsperiode? Heeft het niet zelf al weer eene geschiedenis achter zich? Dikwijls zeker wel. Niet zelden is het spreekwoord eene historie in excerptvorm, de leerrijke slotsom van een zedekundig verhaal, of eene fabel in korte toespeling gecondenseerd.
| |
| |
Ofschoon het onze bedoeling niet is, hier met notarieele nauwkeurigheid de elementen uit welke de didactische poëzie van Hesiodus is ontstaan, naar hunne herkomst te inventariseeren, is het toch van belang bij de fabel een oogenblik stil te staan. Aangaande de Grieksche fabel en hare geschiedenis kan ik volstaan met den lezer de studie van mijn betreurden vriend Polak in ‘de Gids’ van 1903 in herinnering te brengen. Maar ons past hier, een enkel woord te zeggen over de vraag, of inderdaad ook oudere fabel-poëzie Hesiodus tot zijne talrijke spreekwoorden en spreuken kan hebben geïnspireerd. Met zekerheid is die vraag niet te beantwoorden. Wij vinden bij Hesiodus slechts één voorbeeld van een fabel, het onbarmhartige verhaal van den havik en den nachtegaal. Maar wij hebben eenige vrijmoedigheid om aan te nemen dat deze fabel geen eersteling of unicum is geweest. Het is eene eigenaardigheid van de Homerische en de Hesiodeïsche poëzie, dat de vergelijking van den mensch met de dieren er zulk eene groote rol speelt. Die vergelijking zou voor ons eene van hare grootste aantrekkelijkheden missen, indien wij er slechts de vinding van een nadenkend kunstenaar in mochten zien.
Voor ons - laatgeborenen - is inderdaad zulk eene vergelijking dood. Wat zegt het ons, indien men Michiel Adriaanszn ‘dapper als een leeuw’ roemt? Maar de vergelijkingen van Homerus zijn uit de observatie zijner hoorders gegrepen! Als zij Achilles tot Hector hooren zeggen: ‘Gelijk tusschen leeuwen en mannen geen verbond kan bestaan, noch wolven en lammeren in eendracht kunnen leven, alzoo is tusschen u en mij vriendschap niet mogelijk,’ dan is het hun of zij uit de verte van het Idagebergte, die ‘moeder der wilde dieren’, het gebrul van den leeuw dreigend hooren dreunen. Al die adders, die vogels, die runderen, die leeuwen, wolven en slangen, zij leven in het leven der helden, en de dichter heeft ze scherp waargenomen, hij begrijpt hunne eigenschappen, doch dicht hun tevens menschelijke karaktertrekken toe, en zoo is het geene lange schrede, die van zijne dierenbeschouwing leidt tot de fabel, welke zooals Grimm zegt ‘die Thiere darstellt als
| |
| |
seien sie begabt mit menschlicher Vernunft... aber daneben die Eigenheiten der besondern thierischen Natur mit ins Spiel bringt.’
Indien wij nu bedenken, dat deze nauwkeurige belangstelling in de dierenwereld als tegenbeeld der menschelijke maatschappij reeds voor den aanvang der klassieke periode, d.i. in het laatst der zesde eeuw de Grieken heeft gebracht tot een veel uitgewerkter genre van dierenpoëzie, n.l. het parodieerende dierenepos (de Muizen- en Kikvorschenkrijg) dan hebben wij inderdaad eenige vrijmoedigheid om aan te nemen, dat ook aan de zegswijze der moraliseerende fabel de poëzie van Hesiodus een deel van haar populair karakter heeft ontleend.
| |
III.
Niet om aan Hesiodus het zijne te ontnemen werd in de voorafgaande bladzijden een vluchtig onderzoek naar de herkomst van de voornaamste elementen zijner poëzie ondernomen, doch alleen om het eigenaardige karakter der oud-Grieksche dichtkunst door een voorbeeld toe te lichten. Van oorspronkelijkheid hadden deze dichters eene andere voorstelling dan wij: op den Boeotischen akker heerschte een heel wat strikter eigendomsrecht dan in de Boeotische poëzie. Hesiodus doet wat vóór hem Homerus, Demodocus en Phemius hadden gedaan: il prend son bien où il le trouve. Menig oud gebed, menige orakelspreuk, menig stuk praktische levenswijsheid, menige halve of heele versregel bij allen bekend, menig woord van vermaning als gemeenschappelijk eigendom zwervend onder de menschen, heeft hij in zijn gedicht opgenomen. En zooals het onder die omstandigheden onmogelijk is, in het ongelijkmatig gecomponeerde gedicht het echt Hesiodeïsche van de oudere elementen te scheiden, zoo staat de kritiek ook in vele gevallen machteloos tegenover de vraag, welke gedeelten als jongere toevoegsels moeten worden uitgesneden. Want de liefde, waarmede de latere geslachten het gedicht hebben
| |
| |
bewaard, sloot niet uit dat zij met vrijmoedigheid hier wat wijzigden, daar wat schrapten, ginds wat bijvoegden.
Maar indien wij dan nu met dit belangrijk voorbehoud den dichter van Ascra begroeten als den auteur der Erga, dan heeft hij recht op ons geloof in den ernst zijner zending. Hij zelf spreekt in zijne Theogonie van zijn dichterschap als eene goddelijke opdracht. Toen hij op de helling van den Helicon zijne kudden weidde, hebben de Muzen, barsch zijne medeherders afsnauwend als ‘booze schelmen die van hunne maag alleen besef hebben’, hem den lauwertak in de hand gegeven die het eereteeken en de ambtsstaf is van hare dienaren. - Wij mogen die dichterlijke voorstelling vertalen in gewone prozataal. Dan beteekent zij eenvoudig dit. Hesiodus was een landman met trots en standsgevoel, maar tevens een ijverig luisteraar, zoo vaak in de Lesche (de markthal, of het ‘Praathuis’ zooals D.J. van Lennep het niet onaardig vertaalt) de Epische Aoiden kwamen zingen van Achilles' wrok, van Penelope's trouw of van den strijd der Zeven tegen Thebe. Luisteren nu is voor dezen denker tevens dichten. Tweeërlei tegenstelling grijpt hem aan. Tegenover de schitterende sagenreeks, die in de wapenfeiten van Troje's helden de heerlijkheid der Olympiërs verheft, dringt hem de geest te getuigen van vroegere worsteling, door die zelfde Olympiërs doorstaan éér ze het machtige heir hadden onderworpen van die overoude Goden wier stemmen hij zelf nog hoort naklinken in de valleien van zijn bergland. Want Boeotië is een oud land en oud zijn zijne Goden; al bezingt dus Hesiodus, als gehoorzaam volgeling van Delphi, in zijne stroef doceerende Theogonie den triumf van Zeus, ook van de macht en de eer dier geheimzinnige godheden, die nog schuilen in de schemering der grotten van Helicon en Cithaeron, wil hij verhalen.
Maar treffender voor ons is de tweede tegenstelling. Onder den statigen val der epische hexameters die zingen van de kapertochten en de lustige leugens van den heerlijken Zwerver Odysseus klinkt in het hart van den Ascraeër de oude spreuk: ‘Arbeid staat boven roof’; en
| |
| |
voor zijne oogen ligt de stof tot een nieuw gedicht gereed.
Niet één moedige Achilleus, niet één welberaden Odysseus, zal in dat lied de held zijn, maar het volk zelf van Boeotië: heel dat norsche boerenvolk, stroef verknocht aan het werk, spaarzaam en hardnekkig, ruig van borst en hard van gelaatstrekken, één met zijn vee, en één met zijn grond.
Men vatte deze voorstelling van de wording der Erga intusschen niet te letterlijk op. Een protest tegen Homerus' poëzie vind noch zoek ik bij Hesiodus, al heeft ook de Grieksche fantasie ondanks den tijd, die beide dichters van elkander scheidt, een wedstrijd tusschen hen verdicht in welken Hesiodus juist om de praktische strekking zijner poëzie overwint. Ook is zijn Landbouwgedicht geen epos, en zijn boer is alles eerder dan een epische held. Maar met dat al ligt er in het geheele gedicht, door zijn zwijgen over de weelde der ridderhoven en zijne zelfbewuste tegenstelling met de geheele homerische wereld, iets dat niet falen kan eenen ernstigen lezer te treffen, en dat ten slotte, als hij het boek ter zijde legt, hem vervult met een zekeren eerbied.
Hiervoor zijn verschillende oorzaken. Vooreerst de eenheid van stemming, die trots al de storende tegenstrijdigheden, de imitaties en de gemeenplaatsen over het geheel ligt uitgespreid. De boer van Hesiodus leeft, en hij leeft in eene overal en altijd levende natuur. Het leven is in den akker, ‘vertrooster van hong'rige kind'ren’, als in de halmen, ‘diep neigend in weelde der aren’; het leven is in de stroomende rivieren, ‘de eeuwige voedsters der velden’, als in de lucht die zwaar en nevelig neerhangt over de vruchtbare vlakte. Men ruikt hier de geuren van den pas omgeploegden, donkerbruinen grond, men hoort het botsende kleffende zuigen van de hoeven der ploegossen in den doorweekten bodem, en hoog in de lucht den kreet van den kraanvogel, die het sein voor den ploegtijd geeft. Sjirpend dwarrelen de musschen over de pasgevulde voren, de knecht, een ‘stevige veertiger’, dekt het zaad met zijne spade, en de vogels vluchten.
| |
| |
Er is echter voor onze waardeering ook nog een dieper liggende aanleiding. In dit gedicht is wijding. Niet dat wij voortdurend in eene plechtige stemming worden gehouden, als in de tegenwoordigheid van eenen profeet die zich eene missie bewust is, maar wij gevoelen het: Hesiodus gelooft in de waarachtigheid van zijne taak. Hij heeft aan Perses, en ook aan anderen, iets te zeggen. Zonder al te groote overdrijving zou men mogen beweren dat Hesiodus tracht hun te brengen het ‘Evangelie van den Arbeid’.
Het achthonderdregelig gedicht, waarin nu Hesiodus zijne geheele prediking heeft verzameld, is - zooals reeds herhaaldelijk werd gezegd - een vreemd en ongelijksoortig geheel. Voor de Ouden, die er den naam ‘Werken en Dagen’ aan gaven, schijnt wel de kern te zijn geweest dat gedeelte, dat den eigenlijken Landbouw behandelt. Ofschoon dit - misschien ten gevolge van de alfabetische rangschikking der deelen - midden in het gedicht begint (na vs. 383), vangt dus onze beschouwing van het geheel het best met zijne bespreking aan. Ook de dichter zelf heeft gevoeld dat voor zijne boeren dit deel van zijn werk bijzonder belang had. Zijn rhythme, gewoonlijk rustig, verheft zich hier tot eene zekere zwierigheid:
Als de Plejaden verrijzen, de dochters uit Atlas geboren,
Vang met het ploegen dan aan, met zaaien als ze verdwijnen.
Deze zwierigheid heeft blijkbaar hare goede reden, want zij herhaalt zich telkens. Wanneer hij straks den ploegerstijd nog eens wil aanduiden dan heet het weer statieus:
Let wel, dadelijk als gij de stem van den kraan hebt vernomen,
Hoog in de lucht zijn jaarlijkschen kreet weer luide verheffend,
Weet, dat hij u de naad'ring verkondt van ploegen en najaar.
Wij mogen het er voor houden dat slechts voor een deel de aanleiding tot deze statige woordkeus gelegen is in het feit, dat Hesiodus ook voor zijn eenvoudigste lessen voornamelijk had gebruik te maken van den epischen woordenschat. Hesiodus is volstrekt niet verlegen waar
| |
| |
het er op aankomt in eenvoudige taal te spreken. Maar hier zou men zeggen, dat hij in zijne woordkeuze wordt geleid door het opwekkend besef van onder den vorm eener vermaning, feitelijk eene schildering van den landbouw te geven. Waarlijk voor een onderrichting in den landbouw zijn deze lessen te elementair. Kan het als een les ter bekeering van onwetenden bedoeld zijn, als de dichter aanwijst, wanneer het tijd voor 't hakken, wanneer voor het ploegen, wanneer voor het planten van den wijnstok is? Maar welke Boeotiër wist dat niet? Of zou het zoo nieuw voor hen zijn geweest, wat hij van het maken van den ploeg te zeggen heeft? Daar is het bijna, of hij een heiligen arbeid aanvaardt; laat ik daarom van Lennep's vertaling mogen aanhalen, wiens statige Alexandrijnen de waardigheid van het origineel zoo goed weergeven:
Gij dan, als de zomer afliet van zijn heeten middaggloed;
Als Jupijn, uit zwarte wolken, dicht zijn' regen stroomen doet;
Als de mensch, in 't koele najaar, vlug zich rept met voet en hand
Wijl de nachtrust hem verlengd is en de dagtoorts korter brandt;
Als aan 't stevig hout der bosschen, waar nu groei en groen vergaat,
Door de bijl omvergehouwen, minst de beet der wormen schaadt;
Gij ('t is tijd dan) scherp uw ijzer, hak voor u in 't wilde woud,
Drie voet hoog den korenvijzel, drie els lengte 't stamperhout.
Zeven voet zal juist de maat zijn, voegzaam tot een wagenas,
't Hout hebbe acht voet: d'achtste komt u voor een hamer wel te pas.
Wilt g'uw wagenrad in doorsnee vijf paar goede handen breed,
'k Schat naar eisch voor elke velling drie span krommend hout besteed.
Zoek u overvloed van kromhout. Laat uw vorschend oog vooral,
Om een ploegschaar op te sporen rondgaan over berg en dal,
Draag hem mee, waar hij zich voordoet........
Maar de aanhaling is reeds uitvoerig genoeg om te doen gevoelen, dat we hier niet met eene les te doen hebben. Of is het eene les, als hij zegt, dat de boer twee ploegen in huis moet hebben, dat hij zijn ossen liefst in den werktijd niet moet uitleenen, dat men bij 't zaaien een jongen moet meenemen om de musschen ‘wat te doen te geven’, dat de eerste eischen voor een boer zijn: een hut, een vrouw en een ploegos. Lessen zijn al deze wenken slechts in zoover als ze niet didactisch doch vermanend zijn,
| |
| |
feitelijk zijn ze beschrijvingen, gegeven met deze strekking: èn de noodzakelijkheid èn de poëzie van den landbouw te toonen. Daarom gaan in deze schildering welvaart en nooddruft naast elkaar. Daarom hoort de landbouwer bij Hesiodus nooit den kreet van den kraanvogel die hem roept naar den ploeg, of hij denkt: hoe moet die kreet mijnen buurman in het hart boren, die geen ploegos meer heeft; daarom volgt op de schildering van den rijken oogst de gelukwensen: ‘in uwe korenvaten weeft zich de spin geen webbe; bij uwe buren zult gij dezen winter niet aankloppen.’
Den winter! Als Hesiodus den Januari-maand gedenkt - ‘dien moord voor de beesten’ - dan stolt hem het bloed; uit de verte hoort hij den Noordenwind naderen:
Gierende komt hij van vèr, uit Thracië, voedster der paarden,
Over de zee; hoe zuchten de landen en kraken de wouden!
Eiken bij duizenden, statig van loof, en rijzige dennen
Rukt in 't gebergte hij los en smakt z' op de moederlijk' aarde.
Klagelijk jammert het bosch in ontelbare menigte boomen.
Rillende trekken de beesten hun staart nu tusschen de beenen.
Alles verstijft van koude in dit tafreel, het wilde gedierte, de runderen, de geiten! Maar zie, hoe uitermate verrassend is het beeld waarmede deze rillingwekkende schildering besluit. Eén is er die niet rilt: het jonge meisje teer van vel, dat binnen in huis blijft bij hare moeder, de jonkvrouw ‘die Aphrodite's schertsen nog niet kent’, maar die in het intiemste hoekje van het huis neerligt op haar rustbank - zorgvuldig gebaad en welgezalfd.
Ongetwijfeld, wij hadden ons uit Hesiodus' teekening eene te armelijke voorstelling gemaakt van de Boeotische boerenwoning, dan dat daar plaats zou zijn voor zulk een schepseltje van weelde. Maar al is zij eene onverwachte verschijning te midden van die ruige en vereelte boeren, wie goed toeziet erkent in haar spoedig de verwante van van den welgestelden landman, dien Hesiodus aanstonds daarop aankleedt: een lang onderkleed, wollig geweven, ‘dichte inslag op ijlere schering,’ opdat den boer niet ‘de haren rillend overeind gaan staan over het geheele lijf;’ dan goed passende schoenen gevoerd met vilt, en eindelijk
| |
| |
een dichte mantel van geitevellen, juist zulk een mantel als ook in onze dagen nog de trots en het pronkstuk is van den Griekschen schaapherder.
Inderdaad, deze beide figuren, met al de tevreden nauwkeurigheid van het gelukkig bezit geteekend, zijn verwant ook in hare roeping. Zij roemen de heerlijkheid van boerenwelvaart op arbeid gebouwd. Want het geheele hoofddeel over den Landbouw heeft deze roeping. Het leert niet iets nieuws, doch toont aan de boeren hun eigen leven als in een Spiegel. Niet te verfraaien zoekt zij dat leven: het is geen elegische zang op de maat van het o fortanatos nimium, sua si bona norint, want naast de verlokkende schets van de welvaart staat in somber grauwen toon de teekening van de armoe die steeds voor de deur loert. Altijd voort drijft de geesel van dezen zedemeester zijnen leerling, en het is ons telkens alsof wij dezen hooren vragen: ‘komt er dan nooit rust?’
Ja eindelijk! In den heeten zomer. ‘Als het uur daar is, dat de artisjokken in bloei staan en de praatzieke krekel zijn fluitend lied door 't snel bewegen van zijn vlerkjes doet neersjirpen uit de boomen, in de afmattende zomerure, als de geiten het vetst zijn en de wijn het zoetst... dan is het tijd om neer te gaan zitten in de schaduw van den rotswand, met een beker wijn, een weitenkoek, wat geitenmelk en een stuk vleesch van een jonge koe, geweid in het boschkruid. En als dan uw hart is verzadigd van spijze en de zachte wind om uw gezicht speelt, terwijl de helder murmelende beek rustig voorbijstroomt langs uwen voet, meng dan met haar golfjes uw drinkbeker, drie deelen water op een deel wijn.’
| |
IV.
Indien zonder kennisneming van den Griekschen grondtekst, de poëtische dictie der Erga met vrucht kon worden besproken, dan zou hier bij de middagrust aan de beek, daartoe de gelegenheid het geschiktst zijn. Want de poëzie van Hesiodus heeft een eigen persoonlijk karakter, niet
| |
| |
slechts door den klaren eenvoud zijner beschrijving, door den scherpen ironischen toon zijner teekening van menschen, door den straffen imperatief van zijn bevel en de verrassende zachtheid zijner dringende vermaning, maar tevens door de zeer karakteristieke wijze waarop hij van den ouden taalschat gebruik maakt. Immers de epische dictie in welke hij zijne vermaningen kleedt is ook den eenvoudige welkom, daar ze spreekt in vormen aan elkeen gemeenzaam en toch waardig; doch tevens ontgaat aan den meer ontwikkelde niet de ironische tegenstelling tusschen de luidklinkende, statigslepende homerische epitheta en de boersche wereld die zij hier helpen beschrijven. Maar de bespreking van Hesiodus' taal moeten wij thans ter zijde laten. Het verdient de voorkeur onze aandacht te wijden aan het beeld dat hij ons van zijnen boer geeft.
De man staat voor ons, zoo als hij zijn dag begint. Eerst de handen opheffend in zijn gebed tot Zeus Chthonios en Demeter, opdat een zwaar opgetaste oogst zijn werk loone, en dan met zijne zweep de sterke stieren aanrakend, de negenjarigen, die niet meer in dolle jonkheid zijnen ploeg stuk trappen. Achter hem aan komt zijn knecht, even als de stieren over de jaren der dolheid heen: veertig jaren moet de knecht zijn en ongetrouwd. Het zij er een die ‘de voren recht trekt’ en ‘alleen naar de beesten kijkt!’
Hoe is nu die boer gezind? Wat denkt en oordeelt de Boeotiër, die de reeks van zedespreuken heeft gehoord en betracht, in welker midden het landbouwgedicht ligt besloten?
Zonder twijfel is hij een stoere werker. Hij weet het: als hij niet zorgt voor den oogst, is de tijd niet ver, dat hij loopt te bedelen met zijne schamele kinderen langs de huizen der boeren, die hem tweemaal een stuk brood zullen geven, en de derde maal zullen wegzenden. Geen schaduwplek aan den veldkant mag hem verlokken, evenmin het warme bed in den killen ochtend, het allerminst de smidse of het ‘praathuis’. Die les klinkt hem duidelijk in de ooren:
Ga voorbij aan de smidse, en wijk van de warmte der markthal,
Als bij 't wintergetijde de vorst in het werk van den akker
Stilstand brengt: een werkzame boer zorgt dan voor zijn huizing.
| |
| |
De herberg? Daar is de blagueur aan het woord, de pocher die ploegt en zaait - maar niet oogst - bij het vuur van den haard: de dwaas die zegt: ‘ik ga een wagen maken’, en niet weet, dat daarvoor honderd planken noodig zijn.
Behalve dat hij werkzaam is, is hij ook uitermate secuur, tegenover de goden zoowel als tegenover de menschen. Zijn offerkalender kent hij van buiten: bij het opgaan van de zon denkt hij er aan zijn offer te brengen - en eerst zijne handen te wasschen; hij zal aan den offermaaltijd zijne nagels niet knippen, geen rivier doorwaden zonder gebed, geen heiligen dag voor zijn werk, of voor het onrichtige werk, gebruiken.
Stiptheid is zijn hoogste wet: zuinige stiptheid. Op zijn dertigste jaar is hij getrouwd met een meisje van achttien - geen wuft deertje uit den vreemde, geen ijdeltuit die zich opschikt en ‘zijn welvaart verschroeit zonder fakkel’, geen slordige praatster - hij trouwt niet voor zijne buren! - maar een rustig kind uit het dorp. Hij heeft bij haar éénen zoon, en die jongen zal hem ook weer grootvader van één kleinzoon maken. Zoo blijft het huis welvarend in stand.
Zuinig is hij - niet schriel. Hij zegent die hem zegenen, heeft lief die hem liefhebben en doet wel aan degenen die hem ook weldoen, liever aan een buur dan aan een vreemde. Heeft hij van een vriend graan geleend - hij brengt het terug met een kleine toegift. Want dat moedigt aan. Ook zal zijne zuinigheid de wijsheid niet bedriegen. Als zijn wijnvat halverwege en de wijn op zijn best is, ja, dan is hij er zuinig mee; maar in 't begin, als de wijn nog jong is, kan hij veilig gul zijn - dan drinkt niemand veel! - en bij 't eind zou zuinigheid dwaas zijn. Dan verschaalt immers het restant!
Deze schets van den Hesiodeïschen boer is niet volledig, maar zij is getrouw, want bijna ieder woord is ontleend aan het spreukengedicht. Wie oordeelt dat zijne moraliteit op een laag niveau staat, dat dit utilisme, deze bigotte godenvereering, deze zelfzucht ontoegankelijk voor eenig ruimer patriotisme ver af staan van de ruime clementie van Priamus, van den edelen vaderlandslievenden zin van
| |
| |
Hector, of het vurig eergevoel van Diomedes, dien zal ik niet tegenspreken. Maar de Boeotische boer is niet Hesiodus zelf. De dichter, die geen prediker in de lucht wil zijn en zijnen Boeotiër kent, weet wel dat alleen dan zijne moraal vrucht zal dragen, als hij die zaait op den zeer reëelen bodem van het egoïsme. Hij beveelt het goede aan, zoover als hij kan bewijzen dat het voordeelig is.
Maar kan hij dat bewijzen? En heeft hij het althans getracht? Is deze moralist een philosoof? De poging in de Erga - en ook elders - door Hesiodus gedaan om zijne ethiek te vestigen op vaste dogmatische grondslagen, om eene godenbeschouwing en levensbeschouwing te verwerven, niet al te zeer met zijne ervaring in strijd, is als een voorbeeld van Oudgrieksch speculatief denken inderdaad wel belangrijk genoeg om die hier ten slotte nog te bespreken. Ik regel daartoe die ethiek niet in een schematisch systeem en volg den ouden denker ook niet op zijne schreden, doch roer slechts de belangrijkste hoofdpunten aan.
| |
V.
Hesiodus' geheele gedicht is eigenlijk eene illustratie van dien eenen eenvoudigen versregel
Nimmer is arbeid schande, de arbeidsverzaking is schande;
en rondom dien tekst zitten ze neder, de luiaards, koud en hongerig ‘met de gezwollen voeten in de magere hand’, en de ijverigen ‘wien Demeter, de schoon bekranste, de schuren heeft gevuld met koren; de tragen gesmaad als de hommels, de werkzamen in eere en aanzien.
Blijkbaar is het dus - zoo overlegt Hesiodus - de wil van God, dat de mensch werken zal. Ja als een beginsel van leven heeft God den menschen den onderlingen naijver in het hart gelegd; of om het in Hesiodus' eigen trant, mythologisch te zeggen: Er is niet ééne Twistgodin - ééne Eris; er zijn er twee! Ééne booze, ééne goede. De eene, de booze, voedt den rampzaligen krijg, en op de kleine dorpsmarkt brengt zij de krakeelen- | |
| |
den samen, voor hun ellendig rechtsgeding, dat hen het leegloopen en 't glurend beluisteren van andermans zaken leert, en dat hun slappe beurs uitput ter wille van de rechters, die ‘verzwelgers van giften’. Maar de andere, oudere, dochter van den nacht is die Eris, die den sterveling tot zegen is geschapen. Door haar is de eene pottebakker jaloersch op den anderen, de timmerman op den timmerman; hare kracht doortintelt het leven. Wie zijn buurman rijk ziet door den arbeid grijpt uit afgunst naar de spa.
Dus is en de arbeid en de naijver die er toe drijft een zegen? Immers blijkbaar de wil van God, die zijnen schepselen toch niet anders dan goed wil?
Hesiodus denkt er geen oogenblik aan deze conclusie, hoezeer zij voor de hand ligt, te trekken. Hij buigt zijn sterken schouder gehoorzaam onder den last des werks maar blijft het een last noemen. Indien Prometheus niet misdadiglijk zich had verzet tegen Zeus, niet getracht had den Alwetende bij het offer te bedriegen, niet het vuur had gestolen ten dienste van de menschen... dan zou Zeus niet in zijnen toorn den snelverworven rijkdom voor altijd voor de menschen hebben verborgen. Welk een leven zou het onze dan zijn! In één dag werks zou de mensch dan zonder inspanning genoeg verwerven om een jaar van te leven. Zijn scheepsroer kon hij achter het vuur in den rook hangen! Arbeid zou voor hem niet meer noodig zijn, noch voor zijn os, noch voor zijn ezel.
Dat dus de mensch in het zweet zijns aanschijns zijn brood moet eten is het gevolg van Zeus' toorn tegen Prometheus. De daad van Prometheus heeft den gelukstoestand verstoord. Smalend had, reeds vóór het offerbedrog gepleegd was, de Alwetende den zoon van Iapetos toegesproken:
Iapetionides, gij boven al d' andren verstandig,
Wel - gij juicht om het stelen van 't vuur, en mijne misleiding?
en zie, op last van Zeus heeft toen Hephaistos tot straf - niet zoozeer van Prometheus als van zijne beklagenswaardige beschermelingen, de menschen - de vrouw Pandora geschapen: Pandora die door Aphrodite met
| |
| |
den gordel der begeerlijkheden, door de Chariten en Peitho met schoone gewaden werd getooid, en aan wie Hermes nog gevaarlijker gave verleende:
Leugen en vleiende woorden, en 't hart voor listen geschapen.
Epimetheus nam haar tot zich - ondanks de waarschuwing van Prometheus zijnen broeder. Feitelijk beteekent dat niet veel anders dan dat Prometheus zelf haar aannam, want Epimetheus is Prometheus in dwaasheid verkeerd; Epimetheus beteekent ‘Nabedacht’; de naam schijnt gevormd door den dichter, die onder Prometheus ‘Voorbedacht’ verstaat. In ieder geval Epimetheus ‘erkende de ramp, nadat hij haar had ontvangen’; want nauwlijks heeft Pandora hare fatale kruik geopend, of zie - daar vliegen de rampen er uit, tienduizend in getal.
Vol is sedert de aarde van rampspoed, vol ook de zeeën;
Ziekten genaken de menschen bij daglicht, kwalen in 't duister.
Zoo vindt dus feitelijk de diepzinnige opvatting van Eris, hierboven besproken, geen steun in des dichters theologische voorstellingen. Althans het mag niet heeten ‘in den beginne was de strijd’. Veeleer was in den beginne de vrede. Zeker is het ten minste dat ook voor dezen denker het paradijs achter ons ligt. Toch gaat men de verwarring, die ten gevolge van de tekstoverlevering reeds heerscht in het gedeelte der Erga dat over den ouden toestand handelt, nog noodeloos verergeren, indien men zegt, dat de zonde den mensch ook uit dit paradijs heeft verjaagd. - Tenzij men in Prometheus òf den eersten mensch òf de incarnatie der menschheid wil zien.
Nu heeft inderdaad die opvatting veel aanlokkelijks; en omdat zij schijnbaar eene logische verklaring van den oorsprong des kwaads en van den ‘zondeval’ geeft, is zij door velen omhelsd. Maar met de woorden van Hesiodus zelven is zij in strijd. En al geeft zij ons in Prometheus eene figuur die aantrekkelijk is door haar modern karakter, uit historisch oogpunt schijnt mij de echt Hesiodeïsche Prometheus zooals die zich onder het sterk overgewerkte
| |
| |
tafreel in de Theogonie en de Erga nog laat erkennen, vrij wat merkwaardiger.
De Prometheus van Hesiodus is een gedegradeerde. Zijne geschiedenis is die van menige godheid uit het polytheïstisch pantheon der Grieken. Zoolang de voorvaderen der Grieken in kleine stammen naast, doch niet mèt elkander hadden geleefd, hadden ook hunne stamgoden gescheiden gestaan. Maar de tijden kwamen, dat de stammen zich vermengden, dat heerschers van buitenaf, hetzij Phoeniciërs, hetzij het volk van Minos, hen onderwierpen. Hoe mengen zich nu ook de goden dooreen! Hoe verdringen de goden der heerschers die der inboorlingen! - Doch wederom nieuwe heerschers komen; de Achaeërs worden machtig in Hellas, en weer is de keuze: òf abdicatie, òf strijd. Wie zal overwinnen, de Phoenicische Kronos, of de Zeus der Achaeërs? Wie zal Vuurgod zijn: Hephaistos, de zoon van Zeus, of Prometheus de zoon van Iapetos, dien de Semiten Iaphet noemen?
In de ontzaglijke verwarring - niet enkel eene spraakverwarring - welke door deze samenbotsing van vreemde en eigen goden ontstond, moet het, bij den angst der geloovigen om eene machtige godheid te krenken door achteloosheid, en bij den naijver die iederen stam aanspoorde om de eigen goden bovenal te handhaven, zeer moeilijk zijn geweest vrede te stichten. Zeker bleef in menig hoekje een oude god voortleven, door zijne getrouwen met zekere voorkeur vereerd juist ten gevolge van het geheimzinnig duister van vreemde mystiek, dat hem omgaf. Maar op zeer merkwaardige wijze heeft de fantasie en het nadenken der oud-Grieksche theologen, naar het schijnt niet zonder de medewerking der Delphische priesterschap, in deze verwarring eene oplossing gevonden. Van hunnen arbeid geeft ons de Theogonie van Hesiodus het eerst een volledig denkbeeld. In zijn systeem schikken zich de goden van verschillende herkomst in genealogische orde: de Theogonie wordt parallel aan de Cosmogonie, en uit het naast elkander wordt een na elkander. Zooals eens uit den Bajert de orde werd geboren, zoo ontwikkelt zich uit de ruwere, meer
| |
| |
chaotische voorstellingen - d.i. in vele gevallen uit de oudere prae-Achaeïsche landsgodsdiensten - de welgeordende Staat der Olympiërs. Zoo buigt zich Vader Ouranos voor Kronos zijnen zoon, zoo zwicht deze op zijn beurt voor Zeus Olympios.
Slechts vluchtig mocht binnen het bestek dezer studie gissenderwijze deze theogonische ontwikkeling worden aangeduid. Het gezegde kan volstaan om te doen beseffen welk eene veelbeteekenende partijname voor den Boeotischen dichter in de volledige aanvaarding van dit geheele godensysteem was gelegen. Juist in Boeotië toch waren de sporen van Prometheus' oude goddelijke heerlijkheid bewaard gebleven. En toen, en later is hij, soms als Schepper der menschen, soms als hoogste God van het vuur in mystischen dienst vereerd. Maar voor zoo machtig eene godheid is naast Zeus den Schepper en naast Hephaistos den Vuurgod geene plaats in het Godensysteem van den Olympos, zooals Hesiodus dit onder de leiding en het onderricht van Delphi had leeren prediken. Maar dan waagt de dichter het ook niet om den Iapetide en den Kronide, al maakt de theogonische leer hen tot broederskinderen, gelijkmachtig tegenover elkander te plaatsen. Prometheus moet minder zijn dan Zeus, en deze degradatie van zijn persoon brengt natuurlijkerwijze ook eene degradatie zijner functies met zich. Eertijds had het geheeten - en nog Plato in zijnen Protagoras bewaart aan die traditie de herinnering - dat Prometheus uit vrije macht den mensch had geschapen, doch in de Theogonie is daarvan slechts dit bewaard, dat hij - als Epimetheus - de vrouw Pandora - het zij ze dan eene Grieksche Eva was, het zij slechts een bedrieglijk beeld door Hephaistos ten verderve der menschen gevormd - tot zich neemt. Eertijds was Prometheus vuurgod geweest, nu is hij nog slechts door diefstal meester van het vuur. Zijne macht is list geworden, zijn moed vermetelheid, zijne liefde voor de menschen hybris,
misdadige overmoed tegenover Zeus. Hij is de vijand van Zeus, en dus zondig, zoolang totdat hij ‘van zijne ziekte genezen’ het hoofd buigt.
| |
| |
Wat moeten de Boeotische boeren gedacht hebben toen hun zoodanige nieuwe wijsheid omtrent den god der Thebaansche mysteriën werd verkondigd? Hebben zij Hesiodus geloofd? - Wie zal zulk eene vraag beantwoorden! Zelfs indien men ons de vraag stelt: ‘heeft Hesiodus zelf dit verhaal geloofd?’ zoo zullen wij het antwoord moeten schuldig blijven. Op den akker van de theologische fantasie der oud-Grieksche denkers ontluiken naast elkander de meest verschillende zaden.
Zooveel blijkt in ieder geval uit het Prometheus-verhaal, dat Hesiodus, de moralist, als eerste zonde en oorsprong van alle ellende de hybris boekstaaft: d.i. die misdadige overschatting van eigen krachten, welke leidt tot minachting van God. Maar die eerste hybris is een daad van Prometheus, - dus van een God! Zijn dan - daar immers van de eerste hybris af tot op des dichters eigen tijd de vergrijpen der menschen zijn vermenigvuldigd en de ellende vermeerderd - zijn dan de stervelingen ongelukkig buiten hunne schuld?
Het zou niet zoo heel vreemd zijn geweest indien Hesiodus op deze vraag slechts het antwoord had gegeven dat in het begin van zijne Erga staat: ‘Alzoo heeft Zeus het beschoren’. Maar den val der menschen uit den vrede van het paradijs heeft hij in dat gedeelte der Erga, dat men gewoonlijk het Lied der Geslachten noemt, geschilderd. Hier is zonder twijfel de dichter verkondiger van zeer oude traditiën. Gelijk in de Homerische zangen telkens de helden, hoog roemend in de voortreffelijkheid hunner vaderen, geringschattend spreken over de ‘stervelingen zooals ze nu zijn’, zoo heeft zeker in ouden tijd overal in Griekenland het geloof geheerscht, dat de menschheid achteruit gaat, dat de ‘aetas parentum peior avis tulit nos nequiores’ - althans deze voorstelling zal gehuldigd zijn naast die andere, die feitelijk aan de Theogonie ten grondslag ligt, n.l. dat uit het chaotische de orde, uit het mindere het betere is geboren. De dichter der Erga echter grijpt de oude sage aan om op zijne wijze eene verklaring van den oorsprong des kwaads te verbinden met de prediking die dat kwaad moet
| |
| |
keeren. Alleen met het oog op deze strekking roer ik daarom het Lied der Geslachten aan, dat door zijne samenstelling en herkomst tal van vragen doet verrijzen die zeer gewichtig zijn, doch te ingewikkeld voor vluchtige beantwoording.
Vooreerst dan moet worden opgemerkt dat de Hesiodeïsche poëzie het aantal der geslachten met één vermeerdert: er waren er vier geweest, het gouden, het zilveren, het bronzen en het ijzeren, doch een heroëngeslacht wordt tusschen het bronzen en het ijzeren ingevoegd. Ten tweede, dat de stofnamen in deze voorstelling geheel hunne beteekenis hebben verloren, daar noch het eerste geslacht uit goud noch het tweede uit zilver wordt geschapen. En eindelijk, dat - indien men nauwkeurig toeziet - het beginsel van deteriorizeering door Hesiodus, niet slechts bij het vierde geslacht, dat der Heroën, feitelijk wordt verlaten, daar hij tot op zekere hoogte het lot der geslachten parallel heeft gemaakt aan de goden.
Het gouden geslacht - zijn het de Phaeaken van Homerus? - leefde ‘toen god Kronos nog heerschte in den hemel.’ Voor hen was de aarde een paradijs. Ongeploegd schonk hun de akker het voedsel in eeuwigen overvloed. De sterkte hunner handen nam niet af, het kwaad was verre, en de dood kwam over hen in den slaap. En toen dit geslacht was verdwenen onder de aarde, toen bleven na den dood deze schepselen voortleven
Als daemonen met lucht omkleed, en beschermers der menschen.
Zoo zijn dus Kronos' tijdgenooten goed en na hunnen dood zalig? Hoe kan dat zijn, indien Kronos en Japetos vijanden van Zeus zijn, en de vernedering van Kronos de groote rechtsdaad van Zeus, de stichting van de Olympische rechtsbedeeling is.
Vruchtbaar en vindingrijk is de theologische fantasie dezer oude dichters! De eer der schepselen van het eerste geslacht, de overoude stamvaderen reeds lang, lang als daemonen door het volk aangebeden, moet worden gehandhaafd. Zie daar verschijnt het zilveren geslacht. - Welk een wonderlijk geslacht! Schepselen die honderd jaar lang als kin- | |
| |
deren blijven spelen ‘aan den schoot hunner zorgzame moeders,’ dan korten tijd leven als mannen, ‘ellende lijdend door hun onverstand, niet bij machte elkaars hybris af te weren,’ en eindelijk, omdat ze ‘Zeus de eere niet geven,’ door dezen verborgen onder de aarde. ‘Toch volgt ook, onder de aarde, dezen vereering en hulde.’
Kan het duidelijker? Deze wonderlijke schepselen die volgens den dichter wel door Zeus gedood, doch niet door hem geschapen zijn - zij zijn niet anders dan de sterfelijke pendants van de hemelsche Titanen, van Kronos en ook van Prometheus. Daarom leven zij na hunnen dood even als Kronos ‘onder de aarde.’ Als Kronos en Prometheus hebben zij zich verzet tegen Zeus. De kracht van den Titan ontbreekt, maar zijn verzet, zijne hybris is gebleven. - Ziedaar de band gevonden, die inde Prometheussage ontbrak. Door het zilveren geslacht is de hybris, bron van bijkans alle zonde, ouder de menschen gekomen.
Intusschen zijn, wel beschouwd, deze twee geslachten vóór-menschelijk. Als zij verdwenen zijn van de aarde, dan is als 't ware het wereldtooneel een oogenblik leeg, als na den zondvloed. Eerst dan begint het scheppingswerk van Zeus. ‘Een bronzen geslacht’ noemt de dichter deze schepselen van Zeus. Men hechte aan deze benaming niet meer dan Hesiodus zelf heeft gewild! Zij is overgenomen uit de oude traditie en zoo goed mogelijk door den dichter verklaard. In waarheid is dit geslacht der Reuzen geboren ‘uit de boomen,’ het is eene gens virum truncis et duro robore nata, een geslacht van hetwelk Penelope wel is waar hare tijdgenooten scherp onderscheidt, wanneer zij haren vreemden gast naar zijne afkomst vraagt met de woorden: ‘Gij zijt toch niet uit eenen eik of uit een rots geboren!’ maar in welks beschrijving de Boeotische boeren zeker wel òf hunne voorouders hebben herkend òf de eikengeesten en eiken goden aan welke hun bijgeloof ondanks de Olympiërs nog zoo gaarne hulde bleef brengen.
Want met dit derde geslacht hangt het vijfde in Hesiodus' beschrijving nauw samen. Het vierde geslacht,
| |
| |
dat der Heroën, is niet zoozeer in de rij ingeschoven als wel er boven geplaatst. Zij zijn halfgoden, en vooral om deze reden staat de dichter bij hun leven na den dood langer stil. - Immers, hetzij in aanknooping aan ouder volksgeloof, hetzij ten gevolge van eene geleidelijke opheffing en veredeling der volksgedachte, in de dagen van Hesiodus deed zich met meer kracht dan in het geboortetijdperk der Homerische zangen de overtuiging gelden dat deze hooge Zonen van Goden niet sterven konden. Het lot der zaligheid, in de Odyssee bij hooge uitzondering aan Menelaos beloofd, is hier het deel van alle Heroën. ‘Afgezonderd van de woning der menschen heeft Zeus hun plaatse bereid op de eilanden der Gelukzaligen’, zoo luidt het in den tekst der Erga. En blijkens een fragment, dat nu twintig jaren geleden is teruggevonden, volgden op dien regel deze woorden, ‘daar waar Kronos heerscht als koning nadat zijne banden geslaakt zijn’.
Zoo wordt dus aan deze Gezaligden van het vierde geslacht een leven van onsterflijkheid verzekerd, welks voorspoed en geluk volkomen gelijk is aan den aardschen paradijstoestand van het gouden geslacht. Maar al heeft Hesiodus zich beijverd om zelfs door de keuze zijner woorden die parallel duidelijk te doen uitkomen, in één gewichtig opzicht verschillen toch de telgen der beide geslachten onderling. De Heroën wonen ‘aan de einden der aarde op de eilanden der Gelukzaligen’, hun leven van zaligheid is - wie weet - zelfs voor de ‘koningen’ van Boeotië niet volstrekt en ten eenenmale onbereikbaar. Doch de Eerstelingen der geschapenen, de Zonen van het gouden geslacht zijn door Zeus als Daemonen - driemaal tienduizend in getal - gesteld tot Wakers over de menschen.
Het is ons wanneer wij van deze Daemonen vernemen, alsof wij uit de hoogten der theologische bespiegelingen van den dichter plotseling weer neerdalen in de velden van Boeotië. Ver - te ver verwijderd van de Dorpsrechters tot wie zijne prediking uitgaat, scheen den dichter ten slotte toch de wereld der Olympiërs, ja men is bijna geneigd aan ironie te denken wanneer hij in geleende bewoordingen
| |
| |
zoo statig ervan gewaagt hoe Zeus, de Donderaar die troont in den hoogen, recht zal doen aan de boeren. Zullen zijne Boeotiërs hem gelooven als hij hun zegt dat Zeus het is die straf en zegen geeft? Misschien - als het zegen is en de welvaart hun het besef hunner eigen vroomheid geeft:
Rijkelijk groeit in den akker het koren; de eik in 't gebergte
draagt aan de spits zijner takken de vrucht en in 't midden de bijen.
Met dikwollige vacht zijn zwaar uwe schapen beladen.
Zie uwe vrouwen! Ze schenken u zoons op de vaders gelijkend.
Stevig gebouwd is uw weelde: de scheepvaart kunt ge vermijden,
Immers uw land brengt koren en spelt in rijklijke mildheid.
Maar minder leerzaam zijn zij, die reeds ondervonden hebben dat niet altijd hun hybris gestraft werd. Voor velen van de ‘gaven verzwelgende Vorsten’, de reguli van zijn bergland acht hij het noodig op eene naderbij wonende macht dan die van de Olympiërs te wijzen. In het vizioen dat hij oproept om hunnen eerbied voor het eeuwige Recht te wekken is iets dat vrees inboezemt. ‘O, meent toch niet’, zoo predikt hij, ‘dat gij straffeloos kunt zinnen op kwaad tegen uwen naaste. Driemaal duizend wachters heeft God gesteld over de menschen. Overal op aarde speuren dezen rond - onzichtbaar, want hun kleed is uit lucht geweven’.
Er is inderdaad iets spookachtigs in deze daemonen. Zij doen ons onwillekeurig denken aan de ziekten en kwalen die Zeus heeft uitgezonden over de aarde. Ook dezen
naadren van zelf en brengen het kwaad den stoffelijken menschen
stemloos, - alle geluid ontnam hun Zeus in zijn wijsheid.
Maar toch heeft Hesiodus aan het daemonengeloof, dat hij niet schept maar sterk geworteld vindt bij zijn volk iets anders dan bijgeloovige somberheid gegeven. Hij verheft de volksvoorstelling door haar vast te knoopen aan zijne hoogste ethische overtuiging, hij maakt de daemonen tot helpers en dienaren van Dike, het Recht. Want na de zooeven aangehaalde woorden over de daemonen gaat hij aldus voort: ‘En Dike - Gods eigene dochter - | |
| |
ziet elk vergrijp. En wat zij gezien heeft roept zij uit voor het aangezicht van den Allerhoogste opdat Hij de zonde straffe’.
Dike: het recht stammend van Zeus zelven, ziedaar ten slotte het fundament van Hesiodus' geheele moraal. Niet de liefde, niet de barmhartigheid. In het geheele gedicht voor Perses staat geen woord van herinnering aan een samen doorleefde kindsheid, geen enkele toespeling op de liefde die kinderen van één huis verbindt - en toch waren juist voor zulke gedachten de oude Grieken zoo bijzonder toegankelijk! Maar de Rechtvaardigheid is zijn grondveste. ‘Dit is het onderscheid tusschen de dieren en de menschen: visschen en wilde beesten verslinden elkander; maar aan de menschen heeft Zeus het Recht gegeven’. En wederom: ‘het geslacht van den onrechtvaardige zal vergaan’.
De meeste lezers brengen tengevolge van deze opvatting eene herinnering mede van hunne lectuur der Erga als van een zeer somber boek, als gaf het geheele werk een weerklank van deze woorden des dichters: ‘Beter zou het mij zijn indien ik niet rechtvaardig ware, want het beste recht is hier voor den ongerechtige’. De schildering die Hesiodus geeft van zijn eigen Geslacht, het vijfde of ijzeren, is wel geschikt om dien indruk nog te versterken. Het leven van deze menschen is kwelling zonder einde. Ziehier eene wereld waarin de vader geene billijkheid kent tegenover zijne kinderen, noch de kinderen tegenover hun vader, waarin de zoon zijnen vader niet meer het loon voor de opvoeding zal betalen doch eer hem met harde woorden zal verwijten dat hij talmt met sterven. Niet wie zijn eed gestand doet zal in eere zijn, doch alleen wie geweld pleegt. De tong die liegt, de hand die slaat zal triumfeeren. Onder de menschen zal de Nijd wonen hard van gelaat en ruw van lach.... ‘En dan zullen van de breede aarde opstijgen ten Olympus, het bleek gelaat hullend in den witten sluier Aidoos en Nemesis’.
Inderdaad, de schilderij is somber. Maar wie daarom Hesiodus een pessimist noemt, verliest uit het oog dat
| |
| |
de dichter in zijne schets van den tegenwoordigen in den toekomenden tijd is overgegaan. Zijne laatste woorden zijn niet beschrijvend, doch voorspellend, of liever waarschuwend. Nog heeft de hybris, de zondige overmoed, die Gods wet veracht en gewelddadiglijk eigen voordeel zoekt, niet getriumfeerd. En inderdaad het is de hoop dat zij niet triumfeeren zal, die den prediker bezielt. Vragen wij hem eene juiste omschrijving van die hybris, zoo blijft hij ons het antwoord schuldig; althans hij definieert die hoofdondeugd niet anders dan door hare tegenstelling met de aidoos, de heilige schaamte. ‘Wie aan de hybris toegeeft’, zoo vermaant hij, ‘komt altijd ten val. Betracht de aidoos. In de heilige schaamte berust de waarborg van Dike’.
‘De Schaamte?’ - Het is alsof Hesiodus zijnen sterken landbouwer het hoofd in den nek ziet werpen, wijzend op den bedelaar die schuw en angstig de hand uitsteekt. ‘Neen’, antwoordt de dichter ‘dat is de booze Aidoos, de droevige metgezel der ontbering. De Aidoos die wij eeren is het schaamtegevoel dat ons terughoudt als wij de hand uitstrekken tot roof van dien rijkdom dien God alleen aan de nederige rechtschapenheid verleent.’
Men moge het moralistisch systeem van den ouden Boeotischen dichter òf overeenvoudig òf doctrinair achten, treffend blijft in ieder geval de zuiver Grieksche eerbied voor Recht en Maat, welke er de grondslag van is; en daarnaast, ondanks menig hard woord en menige verzuchting haar optimisme. Niet slechts als algemeene abstractie geldt hem de leer: ‘Dike houdt de overhand boven hybris’, hij kent ook de triumf der persoonlijke deugd. Hoe toch getuigt hij?
Zie met talrijke schare vermag men het kwaad te bereiken
Zonder bezwaar, want glad is de weg, dicht bij is de ondeugd.
Anders de deugd! God eischt van een ieder het zweet van den arbeid
haar ter wille: de weg is zoo lang, en steil is het voetpad.
Eerst ook ruw! Doch straks als eenmaal de top in het zicht is,
Licht en gemakkelijk wordt dan de weg, al is hij bezwaarlijk.
Op den hechten grondslag van deze moraal, die de
| |
| |
verheerlijking is van inspanning, zelfbeheersching en eerbied, hebben de moralistische dichters van Oud-Hellas voortgebouwd. De karige kost die Hesiodus aan zijne Boeotische boeren voorzet is goed genoeg bevonden om het versterkend voedsel van geheel Griekenland te worden. En eindelijk, dit is niet de geringste eeretitel van den Ascraeischen landbouwdichter, dat de poëzie van Solon, Athene's grootsten moralistischen dichter, oogst is, gewonnen op den akker, dien eens Hesiodus had bezaaid.
|
|