Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |||||
De bond van vrije liberalen
| |||||
[pagina 198]
| |||||
onvermijdelijk gevolg is, slechts kan strekken tot ontwijding van den godsdienst, tot schade aan waarheid in wetgeving en bestuur, en tot verkorting der vrijheid van denken en spreken. Zij zien met zorg een ministerie aan het bewind, dat de verdeeldheid op grond van godsdienstige overtuiging verscherpt.’ Dan, iets verder: ‘De grondwettelijke waarborgen voor de handhaving der van overheidswege ingerichte volksschool, die aller godsdienstige overtuiging eerbiedigt, behooren onverzwakt te worden toegepast. Nauwere aanfluiting van het lager onderwijs aan het practische leven, verdient bevorderd te worden, niet daarentegen verscheidenheid van middelbare en hoogere scholen naar richtingen des geloofs, en allerminst begunstiging van zoogenaamde “universiteiten” met leerstellig gebonden personeel.’ Intusschen, een anti-clericale positie hadden ook unieliberalen, vrijzinnig- en sociaal-democraten steeds ingenomen. Geen nieuwe klank dus, dit anti-clericalisme! Ook niet - om de zelfde redenen - het anti-protectionisme, waarop een zinsnede in den aanhef van het manifest doelde. Andere woorden vormen dus de beteekenis van het manifest. Daar zijn allereerst die, gericht tot hen, wier belangen, bij een dreigenden groei van de democratie, hoe langer hoe minder behartiging wachten. De ongevallenwet had een ernstige les gebracht, te leerzamer omdat elke dag nieuwe euvelen liet blijken, klaarder deed inzien hoe weinig de democratische wetgever van 1901 de gevolgen van zijne alle andere landen overbiedende generositeit had weten te berekenen. De wet op het arbeidscontract lag klaar - practisch als het gedicht van een staatkundig poëet! Nieuwe lasten werden reeds gepakt - ziekte-, invaliditeitsverzekering -; wat andere taak kan de ezel der Nederlandsche industrie immers hebben dan te dragen tot hij bezwijkt! Wien dat bezwijken een noodlot dacht, voor zich en voor het land, las dus met instemming: ‘De sociale wetgeving, inzonderheid de arbeidersverzekeringswetgeving eischt vooralsnog uitbreiding en herziening. Een meer practische geest behoort deze wetgeving te doordringen. Kosten en | |||||
[pagina 199]
| |||||
ambtenaarsbemoeiing met de daaraan verknochte toeneming van strafvervolgingen, moeten binnen redelijke grenzen worden gehouden en teruggebracht.’ Breeder, en nadrukkelijker nog, werden bezwaren ontwikkeld tegen de wijze, waarop allengs het tempo van den politieken dans tot een presto wordt verhaast: ‘Staatkundige vrijheid achten zij gewaarborgd door de gezonde werking onzer constitutioneel-monarchale instellingen.’ ‘Voor die gezonde werking is noodig geleidelijke uitbreiding van kiesbevoegdheid naar gelang van toenemende geestelijke ontwikkeling en stoffelijke onafhankelijkheid der burgers.’ ‘Het op den voorgrond brengen van een nieuwe regeling van kiesrecht met een daaraan voorafgaande en daardoor noodzakelijke Grondwetsherziening achten zij thans niet gewenscht. Voor een Grondwetsherziening, waarbij het kiesrechtvraagstuk in zijn geheelen omvang, dus ook het gemeenteraadskiesrecht, het vrouwenkiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging, alsmede andere belangrijke onderwerpen die daarmede samenhangen, zooals de samenstelling en de bevoegdheden der Eerste Kamer worden in behandeling genomen, achten zij de denkbeelden niet rijp. Een poging daartoe is bij voorbaat met onvruchtbaarheid geslagen en zoude slechts eene ongewenschte stremming in den wetgevenden arbeid teweegbrengen. Een Grondwetsherziening, uitsluitend strekkende om den gewonen wetgever algeheele vrijheid te geven voor de regeling van het kiesrecht, ontleent in de gegeven omstandigheden hare beteekenis aan den wensch om tot spoedige invoering van algemeen kiesrecht over te gaan.’ Dàn, een stevig front tegen de ontwrichting van het staatsorganisme: ‘Krachtige handhaving van orde en gezag is eerste plicht der overheid. Zij is gerechtigd van alle ambtenaren te verlangen dat zij haar in de vervulling van dien plicht niet bemoeielijken. De rechtstoestand dier ambtenaren behoort afdoende te worden verzekerd.’ En eindelijk die zinnen, klinkend vreemd aan onze politieke ooren, en als overgewaaid uit een verleden dat | |||||
[pagina 200]
| |||||
onze geslachten niet meer kenden: ‘Als hoofdbeginselen van liberale staatkunde stellen zij, dat de staat naar den eisch van strikte onpartijdigheid, aan alle burgers zonder onderscheid de ruimst mogelijke vrijheid verzekere.’ ‘Maatschappelijke vrijheid achten zij, niet minder dan staatkundige, onmisbare voorwaarde voor volkswelvaart en beschaving.’ ‘Wetgeving en administratie, welke strekken tot verhooging van het stoffelijk, geestelijk en zedelijk peil der geheele natie, behooren waarborgen te stellen voor, en gericht te zijn op ontwikkeling van de zelfstandige kracht van alle staatsburgers. Ook “sociale wetgeving” moet dus in de eerste plaats bestaan in het bevorderen, aanmoedigen en steunen van persoonlijk initiatief en energie.’ ‘Staatsdwang en ambtenaarsbemoeiing zijn eerst toelaatbaar, wanneer de werking van het vrije, zelfstandige initiatief ontoereikend is, en voldoende vaststaat, dat hetgeen ter behartiging van eenig algemeen belang tot stand moet komen, van Staatswege eerder en beter kan worden verdicht dan door de vrije samenwerking der belanghebbenden.’
Er is weinig in dat alles wat van de belangen eener bijzondere maatschappelijke klasse spreekt. Even, wellicht, die zinsnede over herziening der arbeiderswetgeving. Maar ligt ook niet hierin eerder een belang, aan arbeiders en werkgevers gemeen, het belang van de gezonde ontwikkeling onzer arbeidsverhoudingen, nationaal belang in den waren zin des woords? Gedoeld wordt, wij gaven het reeds te kennen, op de ongevallenwet. Wel niemand kan afschaffing dier wet beoogen. Maar is het dan een belang voor den werkgever alleen, als wijziging een vermijding van onnoodige kosten tracht te verkrijgen, om zóó de belasting der industrie tot het hoog noodige te beperken, belasting die immers op den duur verlaging der loonen, of achteruitgang, opheffing wellicht van menig bedrijf zou tengevolge kunnen hebben! Niet dus persoonlijke belangen kunnen tot gehoorgeven aan de in het manifest weerklinkende roepstem hebben | |||||
[pagina 201]
| |||||
bewogen. Om in te zien wat tot gelijke stemming met den grondtoon er van in zoo menig hoofd aanleiding gaf, is het noodig een blik op de verschillende politieke partijen te werpen. Niet op haar sterkte of onderlinge verhouding in den strijd. Het manifest was geen stembusgeschrift - waar, wij wezen het aan, niet anti-clericalisme den hoofdtoon er van vormde, en bij den in 1905 te verwachten stembusstrijd wel aan geen ander shibboleth voor de linksche partijen dan juist dat anti- clericalisme kon gedacht worden, tegenover die incarnatie van het clericalisme, die het ministerie-Kuyper zich had getoond. Onze bedoeling is te vatten de politieke grondgedachte van ieder der partijen. Voor enkele dezer een niet gemakkelijke taak! Spreken wij b.v. allereerst van de Liberale Unie. Noch in het hervormingsprogramma zelf, noch in de daaraan voorafgaande overweging, valt een staatsrechtelijke basis voor het uitgesproken politieke stelsel op te sporen. De uitspraak: ‘dat voor de gezonde ontwikkeling van ons staatkundig leven noodig blijft de handhaving van onze constitutioneele instellingen en volksrechten tegen iederen aanval, van welken kant ook ondernomen, maar dat daarmede gepaard moeten gaan ingrijpende hervormingen ter bevordering van de geestelijke en stoffelijke welvaart van het geheele volk’ - is weinig meer dan een fraze, die wel iedere partij (de Sociaal-Democratische uitgezonderd) kan onderschrijven. In het hervormingsprogramma kan de kiesrechtparagraaf buiten beschouwing blijven. Het belang van uitbreiding van kiesbevoegdheid ligt in het doel, dat men met een op breedere kiesrechtbasis gebouwde Kamer wil bereiken. Dat doel, in de volgende paragrafen omschreven, is van zóó velerlei schakeering, dat een hoofd tint nauwelijks valt te bemerken. Nauwelijks - want eigenlijk is toch wel de algemeene richting van de meeste en in de praktijk op den voorgrond gestelde bepalingen: de staat zorge voor den burger en dwinge hem zich gelukkig te maken. Teekenend voor het voortschrijden naar dit doel is een | |||||
[pagina 202]
| |||||
schijnbaar geringe wijziging in 1901, van het programma van 1896. Werd hier gesproken van ‘invoering van een stelsel van verplichte verzekering enz., zoo noodig ten deele op kosten van den staat’, in 1901 maakte men van deze laatste zinsnede: ‘en zulks, althans voor invaliditeit en ouderdom, ten deele op kosten van den staat.’ Het ‘zoo noodig’ was niet meer zoo noodig! Principiëeler, oprechter, minder dan de Liberale Unie de leuze volgend: ‘Hervorm wat gij niet ongewijzigd kunt laten zonder uw invloed te verliezen’, staat onmiddellijk naast haar de Vrijzinnig-Democratische Bond. De beginselverklaring spreekt zijn politieke grondgedachte uit: ‘De Vrijzinnig-Democratische Bond streeft naar ontwikkeling van onzen constitutioneel-parlementairen regeeringsvorm in democratischen zin en te dien einde naar algemeen kiesrecht voor de vertegenwoordigende lichamen en naar gelijkstelling, ook wat de verkiesbaarheid tot lid dier lichamen betreft, van mannen en vrouwen. De Vrijzinnig-Democratische Bond spreekt als beginsel uit, dat door een krachtige sociale wetgeving moet worden aangestuurd op het wegnemen van de maatschappelijke oorzaken, welke tusschen de leden van het volk ongelijkheid scheppen of versterken ten aanzien van hun ontwikkelingsvoorwaarden. Hij is van oordeel, dat enz.; anderzijds verwerpt hij de meening, dat de staat in het economisch leven zijner burgers slechts noodgedrongen, schoorvoetend behoort in te grijpen.’ En de uitwerking van die beginselverklaring? Een gansche reeks van dwang-bepalingen erop toegelegd van onze samenleving een marionetten-theater te maken. Hier dus, duidelijker uitgesproken dan bij de Liberale Unie, en doelbewuster, het streven naar haast absolute staatsvoogdij. Haast absoluut - want consequent durft haar alleen de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij aan. Keurt nog de Vrijzinnig-Democratische Bond af ‘het streven naar afschaffing van het persoonlijk eigendomsrecht op de productiemiddelen,’ de S.D.A.P. teekent aldus haar aard | |||||
[pagina 203]
| |||||
en doel: ‘Onder den invloed dezer ekonomische revolutie heeft een deel van het proletariaat zich vereenigd met het doel om de tot standkoming der socialistische voortbrengingswijze te bevorderen.’ Dat hier in de praktijk op weinig anders dan Staatssocialisme wordt gedoeld, bewijzen wel de eischen van de aan de beginselverklaring (waaruit wij citeerden) toegevoegde strijd-, verkiezings- en gemeenteprogramma's. Gaf het blootleggen van de politieke basis bij de ‘linksche’ partijen alleen voor de Liberale Unie eenige moeilijkheid, bij de rechterzijde wordt naar zulk een grondslag met minder goed gevolg gezocht. Althans bij het meest stabiele gedeelte ervan, de Katholieke ‘partij.’ Het program der katholieke leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bevat een aantal wenschen zonder eenig politiek verband. Die, betrekking hebbende op subsidiën en voorrechten voor ‘bijzondere’ instellingen zijn van zuiver clericalen aard. En politiek niets zeggend zijn uitlatingen als: ‘Godsdienst, huisgezin en eigendom zijn de van God gewilde grondslagen der maatschappij.’ ‘Voornamelijk in den nood dezer tijden moet de Staat zijn macht op dit gebied doen gelden, altijd met eerbiediging van de natuurlijke rechten van persoon en huisgezin.’ Later werd verklaard: ‘De verzekering van werklieden tegen ziekte, ouderdom en invaliditeit behoort in het volgend wetgevend tijdperk een voornaam punt van wetgeving uit te maken,’ in verband waarmede dan nog werd opgemerkt dat zonder herziening der tarieven van in- en uitvoer deze verzekering onuitvoerbaar wordt geacht. Men heeft zich er weinig over verwonderd dat het Rapport omtrent het Kiesrechtvraagstuk, aan den Algemeenen Bond van R.K. Kiesvereenigingen in Nederland uitgebracht door de commissie daartoe benoemd, van zóó weinig politieke overeenstemming in katholieke kringen deed blijken. Merkte niet een der katholieke bladen - m.i. terecht - op dat de katholieke partij eigenlijk géén politieke vereeniging is? Een schijnbaar meer sprekende politieke tint wordt | |||||
[pagina 204]
| |||||
in het program der anti-revolutionaire partij waargenomen. Men heeft het gaarne over een anti-revolutionair staatsrecht - maar wie het wil grijpen, vindt het glad als zekere visch die maar niet bij den staart is te pakken. ‘Zij belijdt, dat de overheid regeert bij de Gratie Gods’ zegt het Program, maar, verheldert ons Dr. KuyperGa naar voetnoot1): ‘We erkennen dat er oogenblikken zijn, waarin de natuurlijke hoofden des volks zelfs de roeping hebben om aan een goddelooze tyrannie waardoor het volk omkomt, een einde te maken, en eeren mitsdien onzen opstand tegen Spanje, Engelands omwenteling onder Willem III, Amerika's afval van Groot-Brittanje, en onze omwenteling van 1813.’ Alzoo de ‘Gratie Gods’ een geenszins onbreekbaar schild tegen opstand! Andere theocratische aanloopen leiden in het program zelf slechts tot onschuldige sprongetjes: ‘De overheid, zoo leert ze, is als dienaresse Gods, in een christelijke en dus niet-godsdienstlooze natie, gehouden tot verheerlijking van Gods naam’ - luidt de praemisse van art. 4. Tot zijn niet geringe verbazing onderschrijft de verstokte liberalist de conclusie met haast warme instemming: ‘(De overheid) behoort diensvolgens:
Slechts de eisch van art. 5 schijnt wat juister op de | |||||
[pagina 205]
| |||||
pas genoemde praemisse te passen: ‘Zij belijdt, dat de overheid..., het recht heeft den eed te vragen, enz.’ Hoe stemt dat met alinea d. van art. 4? De commentator (en in deze partij heeft deze uitlegging een meer dan gewone waarde!) zegt het onsGa naar voetnoot1): ‘Op handhaving van den eed dringen wij dan ook zeer beslistelijk aan, edoch onder de volgende bedingen:
Komt het leelijke beest daar niet uit de mouw gluren? Niet iemands zedelijk handelen, maar zijn theologisch-filosofische overtuiging bepale of hij het vermoeden van achtbaarheid mist, en zijn consciëntie dus aan de overheid grenzen stelt. Is dit misschien theocratie? En komt niet in het volgende nog meer uit hoe deze theocratische gevoelens (weinig vereenigbaar met eerbied voor anderer consciëntie) den eigenlijken grondslag van het stelsel vormen: ‘Wij daarentegen willen onzen staat zóó inrichten, dat het politieke leven en het volksleven op elkaar sluiten. En wijl we nu niet een volk van atheïsten, maar een “christelijke natie” zijn, wenschen we aan den staat ook zulk een regeling te geven, die practisch op dien toestand past, d.w.z. een inrichting, waarin de christen zich thuis en op zijn plaats gevoelt en die den atheïst steeds aan het | |||||
[pagina 206]
| |||||
onloochenbare feit herinnert, dat niet de christen, maar hij de uitzondering is, en er dus óók wel op hem, ja, maar toch niet dan bij exceptie is gerekend.’ ‘Een stelling, waarbij we uitgaan van het notoire feit, dat de staatsregeling niet op blinde, noch op doove, noch op kreupele lieden is aangelegd, maar zich regelt naar den gewonen mensch, die ziet, hoort en loopt; en, evenals in casu aan de atheïsten, zoo ook wel aan de blinden, de dooven en kreupelen een zoo goed mogelijke existentie verzekert, maar eene existentie die dan toch steeds het karakter van uitzondering blijft dragen, en nimmer regel kan worden.’ ‘Zelfs gaan we hierin zóóver, dat we weigeren zouden, ter wille van den atheïst den staat van directe geloofspropaganda af te houden, indien (wat we ontkennen) het geloof van dien aard was, dat het staatspropaganda verdroeg.’ ‘Leerde de historie, dat staatsbemoeiing om het geloof uit te breiden en zuiver te houden, doel trof dan zou de eere Gods en de behoudenis van zondaren ons zoo boven alles gaan, dat we geen oogenblik aarzelen zouden, zelf de staatsmacht te hulp te roepen.’ ‘Gods eere toch en de glorie van zijn naam staan zoo oneindig hoog boven alle constitutie en parlementair behang en conventioneelen vorm, dat aarzeling zonde zou zijn, indien men wist dat staatsdwang die eere kon verhoogen.’ ‘En zoo ook, de “zaligheid der zielen,” de “behoudenis van zondaren,” het “in aanraking brengen van den zinlijken mensch met de hoogere levenskrachten des hemels,” is een zoo eminent heilig belang, dat we er voetstoots alle politieke belangen voor zouden prijs geven, indien gebleken was, dat staatsbemoeiing dit doel kon helpen bereiken.’Ga naar voetnoot1) Men mag vragen of een zóó opportunistisch inzicht in de toekomst aan theocratisch drijven wel voldoende perken zou blijken te stellen. Of niet veeleer met de macht tot | |||||
[pagina 207]
| |||||
dwingen steeds de overtuiging geboren wordt dat dwang ook in consciëntie-zaken zijn profijt heeft. Bij zulke inzichten in zaken van geweten, verwacht men in alle andere dingen een volstrekt huldigen van het geoorloofde van staatsbemoeiing. Veel zegt het anti-revolutionaire programma zelf niet daarover. Art. 10 spreekt van de noodzakelijkheid van decentralisatie in het staatsbestuur. Een tegenovergestelde richting dus als verwacht werd! Verder nog den zelfden kant uit, gaan de geschriften der apologeten van het anti-revolutionairisme. Op het voetspoor van mr. Groen van Prinsterer trachten zij zelfs het anti-staatssocialisme voor te stellen als de kern van het antirevolutionaire staatsrecht, en zulks dan in tegenstelling met het liberale (door hen bij voorkeur genoemd revolutionaire) staatsrecht. Wat heeft tot zoo onlogische paring van theocratisch grondbeginsel en politieke vrijheidszucht geleid? De zelfde redenen die een katholieke partij in '53 bewogen vrijheidlievend te zijn. Tot '88 was de anti-revolutionaire partij nimmer regeeringspartij. Ter wille van eigen vrije ontwikkeling was zij dus verplicht te stellen dat de staat het recht mist zich voogd over zijn burgers te achten. De patriarchale periode van 1815 tot '48 was weinig ‘profijtelijk’ gebleken voor de mannen van calvinistischen huize. Men hoore Dr. Kuyper er maar over:Ga naar voetnoot1) ‘Althans vergeten mogen we nimmer, dat onder de Grondwet van 1815 de hardste slagen aan de macht van het christelijk geloof in den lande zijn toegebracht; dat de wêerontluiking van het christelijk element met een eigen organisatie onder het vigeeren van die Grondwet (van 1815) steeds is tegengehouden; en dat zelfs de school van 1806, bij ontstentenis van positieven zin in den kring onzer machthebbenden, van achteren bezien nog wel zoozeer de moeder der neutrale Staatsschool is gebleken, als van de vrije school die den Christus eeren kan.’ Het is de eigen methode der katholieken: om vrijheid | |||||
[pagina 208]
| |||||
roepen in landen met andersdenkende regeering, maar (ik vond in een filosofisch leerboek van den Duitschen katholiek Stöckl deze dubbelhartige leer verdedigd en aangeprezen!) haar weigeren waar men zelf de baas is. Zóó blijkt immers ook de praktijk van het anti-revolutionairisme. In de partij-organisatie - waar men geen tegenspraak duldt. Aan de ‘vrije’ universiteit - waar afwijkende denkbeelden worden geweerd. En in het staatsleven - waar Dr. Kuyper, met verloochening van een geheel theoretisch verleden, met beide handen naar Duitsche dwangverzekeringswetten greep. Aanvankelijk een zijtak van de anti-revolutionaire partij, maar spoedig eigen wortelen schietende en krachtig er naast opgroeiende, onderscheidt de Christelijk-Historische partij zich van eerstgenoemde voornamelijk door steviger standhouden tegen staatssocialistische invloeden. De opzet van het program ademt echter pure theocratie: ‘zedelijkheid en recht, gezag en vrijheid, en derhalve ook de instellingen, welke dienen om die te handhaven en te bevorderen, vinden hun grondslag in eene ordening Gods, welke ook op staatkundig gebied richtsnoer en toetssteen in alles moet wezen. Die ordening is geopenbaard door hetgeen daaromtrent in de Heilige Schrift gevonden en in de leiding Gods in de geschiedenis der volken waargenomen wordt. De maatschappelijke ontwikkeling mag derhalve niet naar willekeur verwrongen, doch moet bij het licht van Gods woord verder geleid worden.’ Wie nog aan de bedoeling hiervan mocht twijfelen, vindt die verduidelijkt in art. 1 der Algemeene Beginselen van de dezer dagen tot stand gekomen Christelijk-Historische Unie: ‘De regels, waarnaar het gezag in den staat moet worden uitgeoefend, is de in de H. Schrift geopenbaarde ordening Gods, onverschillig welke de personen zijn, die tijdelyk met eenige staatsbediening zijn belast. Deze ordening behoort op staatkundig gebied in alles richtsnoer en toetssteen te zijn. Ter beoordeeling op staatkundig gebied van de vraag, | |||||
[pagina 209]
| |||||
wat die ordening Gods is, worde gelet, niet alleen op de stellige uitspraken der H. Schrift, maar ook op het oordeel der Christelijke kerk en op de leiding Gods, waargenomen in de geschiedenis der volken.’ Hoe weinig de H. Schrift nu ook afkeerig moge zijn van overheidsbemoeiing met het maatschappelijk leven (ik denk ook aan Leviticus XXV), de bepalingen van het Christelijk-Historisch program ademen allerminst reglementeer-zucht: ‘zooveel mogelijk moet het particulier initiatief worden aangemoedigd en gesteund, doch niet vervangen worden door directe staatsbemoeiing. Leiding van de Overheid behoeft niet te worden uitgesloten, en daar vooral waar een te bereiken goed doel niet anders dan door eenheid van handelen bereikbaar is, is overheidsdwang gerechtvaardigd. Samenwerking van patroon en arbeider dient te worden in de hand gewerkt en daarop eene wetgeving gebouwd, die, met eerbiediging van aller recht, inzonderheid hun ten goede komt, die vooralsnog het meest aan overheidssteun behoefte hebben.’ Bij het beoordeelen van de staatsrechtelijke beginselen der christelijk-historische partij zal men, vooral zoolang zij niet regeeringspartij is, den theocratischen grondslag wellicht buiten beschouwing kunnen laten. Te meer als men voor die beoordeeling ook de geschriften van haar leider, Mr. de Savornin Lohman, mede mag in oogenschouw nemen. In zijn ‘Gezag en Vrijheid’ beperkt hij het recht van den Staat om in te grijpen tot die gevallen, waarbij tegenstrijdige belangen in botsing komen, ons aldus in gedachten roepend Kant's uitspraakGa naar voetnoot1): ‘Eine jede Handlung ist recht, die oder nach deren Maxime die Freiheit der Willkür eines jeden mit jedermanns Freiheit nach einem allgemeinen Gesetze zusammen bestehen kann.’
Ik heb getracht in dit overzicht van de richting der voornaamste politieke partijen de kernen uit te pellen, al het toevallige, veelal tijdelijke dat haar omgeeft weglatend. | |||||
[pagina 210]
| |||||
Voor bijna alle partijen vond ik een soms open uitgesproken, soms bewimpeld, hier gaarne en welbewust, ginds half gedwongen, streven naar staatsvoogdij. Slechts de Christelijk-Historische partij onthield zich ervan - ondanks haar theocratische praemisse -, terwijl de Katholieke partij minder als een nationale politieke partij dan als een zelfstandige afdeeling een er internationale godsdienstige organisatie is te beschouwen. Dat verschijnsel, het meer en meer komen van alle partijen onder den magnetischen invloed van het staatssocialisme, vindt historisch een gemakkelijke verklaring. De ‘pendulum’-gang van de Engelsche politiek vinden we in de gansche geschiedenis terug. ‘Was überhaupt die Welt bewegt, ist der Widerspruch’, zegt Hegel. Maar - en het is de geniale verdienste van dezen filosoof dit te hebben aangetoond - iedere nieuwe phase van het geschiedkundig gebeuren is tevens een synthese van de tegenstelling in de beide voorgaande. Na de tirannie van het gildewezen had de ontwikkeling der fabrieksnijverheid geleid tot het ‘ben ik mijn broeder's hoeder?’ van de Manchester-school, tot de dagen waarin een J.B. Say kon schrijvenGa naar voetnoot1): ‘Het is niet te vreezen, dat het verbruik bij de arbeidende klasse zich zeer ver uitbreide, uit hoofde van den ongunstigen toestand, waarin zij verkeert. Uit een menschlievend gevoel zou men hen en hun gezin gekleed wenschen te zien naar de behoeften van de luchtstreek en het jaargetijde. Men zou wenschen, dat zij in hunne woningen de noodige ruimte, lucht en warmte voor hunne gezondheid mogten vinden, dat zij een gezond en overvloedig voedsel genoten, en dat zij daaraan zelfs eenigen smaak en verscheidenheid konden geven, maar er zijn weinig landen, waar men het niet daarvoor houdt, dat zulke gematigde behoeften reeds de grenzen van het streng noodzakelijke overschrijden, en waar zij bij gevolg tevreden moeten zijn met de gewone dagloonen van de laagste arbeidsklasse.’ | |||||
[pagina 211]
| |||||
Zúlke theorie had geleid tot zúlk een praktijk als spreekt uit de woorden van den Engelschen fabrikant Nasmyth (ook geciteerd bij Quack, De Socialisten, I, bldz. 8), die op de vraag of hij wel eens erover had nagedacht wat uit ontslagen arbeiders en hun gezin moest worden, antwoordde: ‘ik weet dat niet, maar ik zou het aan de natuurlijke werkingen der maatschappij zelve overlaten!’ Een vrijheid die tot zulke excessen had geleid moest tot dwang doen reageeren. Intusschen, niet een terugkeer tot geheel gelijken dwang als die van het gildewezen kon worden verwacht. Want een nieuwe tegenstelling had zich gevormd. In den tijd dat Machiavelli zijn Vorstenboek kon schrijven had de eenling, de enkele mensch, slechts waarde voor zooverre hij het geheel, den staat, diende. De dwang van het gildewezen was er een niet, of niet in de eerste plaats, ten dienste van den enkelen gezel of meester, maar ten dienste van het bedrijf in zijn geheel. In die opvatting bracht de Fransche revolutie wijziging. De mensch - buiten elk maatschappelijk verband - de natuurmensch van Rousseau's ‘Emile’, bevond zich weer op het eerste plan, als in het oorspronkelijk Christendom. Men zou den dwang dus niet meer aanwenden allereerst in het belang van het geheel, maar in dat van den eenling. Ook in ander opzicht won deze aan beteekenis. Vroeger was het de heerscher, aan wien het recht toekwam dwang te hanteeren; voortaan zal het de gemeenschap zijn, die gezamenlijke wil van allen, waaromtrent althans de fictie bestaat dat ieders afzonderlijke wil er een deel van uitmaakt. Zóó moet, naar mij voorkomt, de wording en gedachtegang der huidige democratie worden verklaard. En het was de tegen dezen gedachtegang in de geesten geboren tegenstelling, die het manifest der 75 uitsprak. Een tegenstelling die evenwel niet terugkeert tot een abstinentisme als dat der oude economie, een standpunt, reeds overwonnen in '48, toen Mill zijn Principles of Political Economy schreefGa naar voetnoot1). Van onwetendheid - of opzettelijke misleiding - | |||||
[pagina 212]
| |||||
getuigt elke bewering, die aan de vrije-liberalen de overtuiging toeschrijft dat ‘governments ought to confine themselves to affording protection against force and fraud: that, these two things apart, people should be free agents, able to take care of themselves, and that so long as a person practises no violence or deception, to the injury of others in person or property, legislatures and governments are in no way called on to concern themselves about him’Ga naar voetnoot1). Dat, ook ongeleid, de maatschappij tot één enkele ‘harmonie économique’ zou worden (als Bastiat dacht) - geen enkele vrije-liberaal die het kan meenen! Ten allen tijde, maar nu meer dan ooit, nu de verhoudingen grooter en voor den eenling minder overzichtelijk, de maatschappelijke mechanismen steeds ingewikkelder worden, heeft het zoo veelzijdige leven der gemeenschap leiding noodig. Maar op de vraag, waarin die leiding moet bestaan en tot hoeverre zij mag gaan, heeft de vrije-liberaal slechts één antwoord, dat van Mill aan het einde van zijn voortreffelijk boek: ‘Even in the best state which society has yet reached, it is lamentable to think how great a proportion of all the efforts and talents in the world are employed in merely neutralizing one another. It is the proper end of government to reduce this wretched waste to the smallest possible amount, by taking such measures as shall cause the energies now spent by mankind in injuring one another, or in protecting themselves against injury, to be turned to the legitimate employment of the human faculties, that of compelling the powers of nature to be more and more subservient to physical and moral good.’
Dit inzicht is meer dan eenvoudig politiek-practisch, het is een wijsgeerige overtuigingGa naar voetnoot2). En als zoodanig een vooruitgang - want een synthese van twee oudere tegenstellingen. Vooruitgang niet in haar nieuwheid (zij wortelt in de Grieksche philosophie - maar welke waarheid werd | |||||
[pagina 213]
| |||||
niet reeds voor duizenden jaren uitgesproken?) doch in haar winnenden invloed. Eenerzijds staat daar de theïstische opvatting: Onze kennis van het absolute, van wat blijvend is in den stroom van het veranderlijke, van wat werkelijk is achter al het schijnbare, is ons in bepaalden vorm en voor altijd geopenbaard. De antwoorden op alle hoofdvragen van zedelijkheid en recht staan daar als in bazalt gehouwen, onuitwischbaar voor alle eeuwen, en gevend het richtsnoer tot handelen ook voor den laatsten mensch. Niet ganschelijk consequent meer wordt deze opvatting intusschen gevonden. Het Roomsch-Katholicisme heeft in zijn kerk een levend organisme, dat in zijn onaantastbare uitleggingen van de openbaring deze tot een niet éénmaal voor alle tijden vastgestelde norm doet worden. En het Calvinisme van na de zeventiende eeuw beseft ook de historie en een kerk noodig te hebben, tot aanvulling van wat de openbaring voor onze dagen aan ledige ruimten mocht blijken te hebben! Aan de andere pool van het gedachteleven staat het materialisme: Het eenig werkelijke is de stof met zijne attributen. Iedere vooruitgang is toevallig en het gevolg van in de stof werkzame, niet geestelijke wetten. Herbert Spencer, na in zijn First Principles zelf de noodzakelijkheid van wat hij noemt het ‘Unknowable’ te hebben aangetoond, stelt in het verdere verloop van dat werk, met geheel voorbijgaan van dat ‘onkenbare’, als de oorzaak van allen vooruitgang de altijd durende, samenhangende deeling en herdeeling van stof en beweging. In kunst, moraal en recht wordt dit materialisme tot subjectivisme, of incarneert zich in de met het historisch materialisme van Marx samenhangende levensbeschouwing. Alle waarden (het schoone, goede, rechtvaardige) worden toevallig en tijdelijk, weerspiegelingen van productie-verhoudingen. Recht en macht zijn synoniem. De staat is de organisatie van den economisch sterke, het instrument waarmede deze zijn positie handhaaft. Antipoden in wereldbeschouwing, leidt beider (theïsten en materialisten) grondbeginsel langs verschillenden weg | |||||
[pagina 214]
| |||||
tot gelijk politiek optreden. De eerste ontleent aan zijn openbaring het recht tot ingaan te dwingen. Slechts opportunistische overwegingen (wij zagen het) kunnen hem weerhouden van dat recht gebruik te maken. De laatste heeft, waar alles van de productie-verhoudingen afhangt, zich slechts één doel te stellen: deze te wijzigen. En daarbij van dwang gebruik te maken, kan immers geen enkel bezwaar hebben! Of, gaat hij al niet tot de Marxistische consequentie, wijziging van het materiëele leven zal toch hoofdzaak voor hem blijven. Het is in Kant's moralisme dat de geteekende tegenstelling een overbrugging vindt - moge deze bij Kant zelven nog slechts in onderbouw aanwezig zijn. Gelijk de categorieën van het zijn, ofschoon eerst bij voortgezette geestesontwikkeling tot bewuste ideeën geworden, reeds a priori aanwezig waren, is ook de voortgaande ontplooiing van onze moreele gevoelens slechts de ontbolstering van a priori in ons gevoels- en geestesleven aanwezige kernen. Of, toegepast op het staatsleven: het recht wordt niet gemaakt, is evenmin in zijn volheid reeds explicite en voor alle tijden aanwezig, maar wordt gevonden. Wordt, met het theïsme, dus de aprioriteit van het recht erkend, met het subjectivisme wordt toegegeven de betrekkelijke waarde van allerlei concreete Rechtsvinding. Van haast niet te overziene gevolgen zijn deze principies voor ons moreel en staatkundig handelen. Aan ons gevoelsleven eigen, niet afgeleide maximen gevende, stellen zij, nu eenmaal doelbepaling álleen voor het gevoel waarde kan hebben, en slechts in harmonie tusschen voelen en zijn geluk kan liggen, ons tot plicht, op straffe van disharmonie en smart, het naspeuren van die maximen en, indien gevonden, het opvolgen daarvan. En dat, bij den onverbrekelijken samenhang van moraal en recht, zoowel in het private als het publieke leven. Andere gevolgen voegen zich daarbij. Daar om de eenheid te vinden, men het verscheidene moet kennen, het blijvende niet zonder het veranderlijke is te ontdekken, kan slechts een voortdurend ingaan ook in anderer gevoels- | |||||
[pagina 215]
| |||||
engedachteleven ons tot de kennis van de voor ons zelven geldende levensmaximen brengen, een ingaan dat niet mogelijk is zonder opzoeken van harmoniëerende punten. Maar daarmede wordt nog een andere tegenstelling tot hoogere eenheid saamgesmolten, die n.l. tusschen individu en gemeenschap. Voor individu en staat thans nog slechts een verschillend gedeelte van dezelfde taak. De eerste heeft in een voortgaande ontplooiing van zijn gevoels- en gedachteleven, in voortdurende aanraking met dat van zijn medeindividuen, te streven naar steeds klaarder weten en strenger opvolgen van de in hem als in de anderen levende moreele maximen. Maar geen ander doel heeft de staat! Te trachten naar rechtsvinding, naar de mogelijk making dier ontplooiing, te worden tot Rechtstaat. ‘Also - zegt KantGa naar voetnoot1) - sind es drei verschiedene Gewalten (potestas legislatoria, executoria, judiciaria), wodurch der Staat (civitas) seine Autonomie hat, d.i. sich selbst nach Freiheitsgesetzen bildet und erhält. In ihrer Vereinigung besteht das Heil des Staats (salus reipublicae suprema lex est); worunter man nicht das Wohl der Staatsbürger und ihre Glückseligkeit verstehen musz; denn die kann vielleicht (wie auch Rousseau behauptet) in Naturzustande oder auch unter einer despotischen Regierung viel behaglicher und erwünschter ausfallen; sondern der Zustand der gröszten Uebereinstimmung der Verfassung mit Rechtsprincipien versteht, als nach welchem zu streben uns die Vernunft durch einen kategorischen Imperativ verbindlich macht.’ En zóó, in de versmelting der tegenstelling tusschen individu en staat, wordt tegelijk weggenomen die tusschen het ‘laisser faire’ van de eerste helft der negentiende eeuw, en het dwangsysteem dat de moderne democratie ons dreigt op te dringen. Wel wordt als noodzakelijke voorwaarde voor allen vooruitgang gehandhaafd de vrijheid. Waar deugd, d.i. het maximum van zelfbepaling, doel is, kan slechts aan den vrijen mensch de bereiking van dat doel worden gesteld. ‘Strijd van onzen wil, uit rechtsgevoel, | |||||
[pagina 216]
| |||||
tegen den drang der begeerten, is een der hoogste vormen van deugd, en de betrekkelijke kracht van wil en begeerte is een der zuiverste graadmeters voor de zedelijkheid van elk mensch’Ga naar voetnoot1). Maar aan den staat behoort daarbij niet een negatieve politie-rol, maar de zeer positieve, moreele taak, waar mogelijk iederen hinderpaal uit den weg te ruimen, die de verwerkelijking van dat doel zou kunnen tegenhouden. Ook, en in niet geringe mate, zal daarbij de zorg voor de materieele belangen van den staatsburger zijn aandacht eischen, maar bij elken stap in die richting zal hij zich wèl hebben af te vragen of hij, het materieele leven verzorgende, het moreele niet in gevaar brengt. En te ernstiger zal die vraag rijzen waar hij dwangmiddelen kiest, die in zich zelf reeds een aantasten van het zedelijk zelfbepalen beduiden. Een gewichtige en moeielijke taak, die aldus aan den staat wordt opgelegd!Ga naar voetnoot2)
Bij de vermelding van de programma's der verschillende partijen heb ik opzettelijk vermeden op de kwestie van het kiesrecht in te gaan. Bespreking daarvan was niet mogelijk alvorens den staat zijn doel was aangewezen. Nu dat doel is geteekend als een zedelijk doel, komt ook de kiesrechtvraag in een bijzonder licht. Allen die tot bereiking van dat doel hebben mede te werken, en dus stellig de volksvertegenwoordiger, wiens taak is met den soeverein samen te arbeiden aan het voor langen tijd vastleggen van het gevonden recht, behooren te zijn bekwaam en van hoog zedelijk gehalte. Het mag wel tot de ondenkbaarheden gerekend worden, een methode te vinden tot het samenstellen van een college, uitsluitend uit zulke mannen bestaand. Maar, er kan naar gestreefd worden, en stellige eisch daarbij is dat de individueele afwijkingen van de gestelde normen, zoo al niet elkaar neutraliseerend, toch geenszins | |||||
[pagina 217]
| |||||
elkander versterken. Nu is zeker partijdigheid, en deze in de eerste plaats, een ernstige afwijking van de zedelijke norm. Allereerst dient dus voorkomen te worden dat een volksvertegenwoordiging - waar partijdigheid bij ieder harer deelen niet altijd kan worden ontgaan - in haar geheel daarvoor zoo weinig mogelijk gevaar biedt. Daarvoor is noodig dat zooveel mogelijk klassen en richtingen in de maatschappij op hare samenstelling inwerken - maar dat tevens in de hoeveelheid der inwerking naar een zoo groot mogelijke mate van evenwicht worde gestreefd. Ligt hierin een wijzen naar een kiesrecht van iederen staatsburger, de primaire eisch dat de volksvertegenwoordiger in alle opzichten zedelijk hoogstaand moet wezen om wetgever te kunnen zijn, verbiedt het toekennen van dat kiesrecht aan wie zelf nog de eerste schrede op den weg tot moreele zelfbepaling moet zetten. ‘Het vestigen van een volksorgaan - aldus BuysGa naar voetnoot1) in bekende maar te weinig overdachte woorden - is dus niet doel, maar middel, doch niet het eenige middel dat verwezenlijkt behoort te worden om het gewenschte doel werkelijk te kunnen bereiken. De vergadering moet volksvergadering zijn, maar eene, welke de bekwaamheid bezit en vooral ook de zedelijke eigenschappen, onmisbaar voor de richtige vervulling van de haar opgedragen taak. Ziedaar een tweede eisch, dien men stelt aan eene vertegenwoordiging, welke voor haren arbeid berekend zijn zal, en een eisch welks bevrediging even onmisbaar is als de eerste.’
Ik heb in het voorgaande getracht te ontvouwen aan welke grondbeginselen het manifest van 1905 appelleerde. Een oproep die, gelijk ik reeds in den aanvang opmerkte, niet onbeantwoord bleef. De kort daarna opgerichte Bond van Vrije Liberalen stelde in den loop van 1907 zijn beginsel-program vast, waarin de boven geformuleerde grondgedachte nadere uitdrukking vindt. Het ligt niet in de bedoeling de details daarvan onder het oog te nemen. Ik | |||||
[pagina 218]
| |||||
wil slechts tegen den inhoud ervan een bezwaar opperen, en een ander bezwaar, soms gemaakt, weerleggen. Ik zou, in de eerste plaats dan, de filosofische basis van het gegeven politieke stelsel meer volkomen hebben uitgedrukt willen zien, en dan een plaats aan het hoofd van het programma hebben willen doen innemen. Omtrent dien filosofischen grondslag vinden we thans:
En dan verder, onder IV, als tusschenzin: ‘Bij de wetgeving, die meer in het bijzonder gericht is op economische versterking van de zwakkeren in de samenleving, worde bovenal gestreefd naar ontwikkeling en verhooging van zelfstandige kracht.’ Voor wie het voorafgaand betoog met instemming las, kan aan de onvolledigheid van deze grondstellingen geen twijfel bestaan. Men heeft slechts den stam blootgelegd, waar die nog in de aarde stak, maar de wortelen bedekt gelaten! Dieper graven dus ware noodig geweest. En althans, vooropstelling van het gevondene aan al wat volgen moest. Zooverre voor wat mijn eigen bezwaar betreft. Dat van andere zijde opgesteld, beschuldigt het program van vaagheid, van in zijn detailleering meer negatieve dan positieve eischen te stellen. Wordt daarbij niet vergeten dat het program is een beginsel-program? Dat wie dit opstelt allereerst een afweer bedoelt. Opwerpt verschansingen, waarachter hij zich kan terugtrekken. Niet dadelijk is de gansche ruimte daarbinnen voor practisch gebruik geschikt. Ge kunt er, als soms in Amerika, in enkele maanden naar één enkel plan een geheele stad doen bouwen - maar stelt u dan, gelijk dáár, aan de mogelijkheid bloot die weer in even korten tijd te moeten verlaten. Met ijver, maar wèlbedacht behoort te worden gewerkt aan wat in de uitgesproken beginselen verklaring behoeft, behoort te worden omschreven wat positief staatsbeleid eischt, waar thans, | |||||
[pagina 219]
| |||||
negatief, slechts perken zijn gesteld. Reeds is een eerste poging daartoe gedaan, in de benoeming van een commissie, belast met een onderzoek naar de vraag hoe, mede in verband met uitbreiding van wettelijke voorziening in sociale nooden, onze wettelijke ongevallenverzekering moet worden verbeterd. En toegezegd werd nog, voor later, een verder onderzoek naar de taak van den staat inzake des staatsburgers plicht het ongewisse in zijn bestaan niet onbezorgd tegemoet te gaan. De haastigen oefenen dus geduld!
Een politieke partij heeft hare levensvatbaarheid niet bewezen, vóór zij den vuurdoop der politieke verkiezingen heeft ondergaan. Binnen niet langen tijd wachten die ons ook in Nederland weder, en het is vooral met het oog dáárop dat ik deze uiteenzettingen gaf. Ik wilde natuurlijk geen geheel stelsel van staatsrecht ontvouwen, nog minder een complete wereldbeschouwing opstellen. De plaats was er niet voor - en mijn krachten zouden waarschijnlijk ontoereikend blijken. Maar ik heb het mijne ertoe bij willen dragen dat, als straks samenwerking met andere partijen noodig of nuttig kon blijken, in het verlangen daarnaar onze beginselen niet op den achtergrond zouden worden geschoven of misschien geheel vergeten. Het is goed in den tijd van verkiezingen in de eerste plaats op het nabije te letten, maar het is een slecht staatsman die daarbij den horizont uit het oog verliest. De groote bewegingen in de wereldhistorie hebben in beginselen haar kracht gevonden; de staatslieden van het practisch bereikbare - zóó Johan de Witt - zagen hun arbeid door den tijd vernietigen. Laat ook ons straks met helder oog het naastbijzijnde beschouwen; dat is zeker voorwaarde van slagen. Maar laat in dat oog nimmer een vuur verdooven, dat zijn aanzijn dankt aan het diepste bewegen van ons innerlijk bestaan. |
|