Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Vierde deel]Een Herinnering uit de Preanger
| |
[pagina 2]
| |
wandelaars. Op het terras van de Societeit geven Italianen een concert. De atmosfeer is koel. De muziek klinkt klaar op in de ijle lucht. In de zaal wordt door jonge menschen en kinderen met veel bevalligheid en goed bewegen gedanst. De tengere vlugheid der jonge vrouwen en kleine meisjes, in haar losse lichte kleeding is allerbekoorlijkst om te zien. Er is in deze geheele omgeving iets dat niet Hollandsch is; sierlijker, vlugger, vroolijker, opgewekter. Omgeving, atmosfeer en gezelschap geven den indruk van een badplaats in Zuid-Europa. Het volmaakte gevoel van zomer, de vlugge bewegelijkheid van 't publiek, veelal van donker type met zwarte oogen en zwart haar, zou kunnen bestaan aan de Italiaansche, Fransche of Spaansche Riviéra. Het is acht uur. Op de tonton der Inlanders klinken acht doffe slagen. Wij keeren huiswaarts. De breede tamarindelanen om den aloeng-aloeng zijn zilver doorweven van maanlicht. De gladde zuilenstammen der koningspalmen voor het Residentiehuis strekken de vorstelijke kronen machtig omhoog naar den doorschijnend glanzenden hemel. Op het dak van den Missigit speelt mysterieus het licht. Het blootvoetsgeschuifel van inlanders, mannen, vrouwen en kinderen, in opdeining van kleurige kleederen, gaat ons raaklings voorbij. Heeft men zich hier werkelijk één oogenblik in het Westen kunnen wanen? Ook maar één seconde de klaarheid der stranden van de Middellandsche zee kunnen vergelijken bij de mystiek dezer tropenatmosfeer? De kinderspeelgoedpalmen aan de Riviéra, bij de reuzenpalmen van het Oosten in den tropischen maanavond? De gedachte in de colonie van Europeanen, ginds op het societeitsterras opgekomen, doet hier op den aloen-aloen even glimlachen. | |
I.Vroeg in den morgen, te half zes, rijden wij uit om den Tangkoeban PrahoeGa naar voetnoot1), een der voornaamste kraters | |
[pagina 3]
| |
van de Préanger, wiens kruin op de kiel van een omgekeerd schip gelijkt, te gaan bezoeken. Het is nog geheel duister; zware nevelen omhullen de stad; de atmosfeer is zeer koud. In de huizen branden nog de lichtjes van den nacht. In den schemer van den komenden dag schuifelen de menschen als schimmen langs den weg. De nevelen trekken op. Het licht daagt over het land. De zon beschijnt de bergen. Wij volgen den weg naar Lembang. De door drie vlugge paardjes getrokken karretjes voeren ons in rennende vaart over den heirweg, langs in waterblinkende sawa's, djagonvelden, katellatuinen, verwilderde koffieboomen, bamboe- en arènbosschen, en langs de hooge paggers der dessa's. Wij stijgen immer, met steeds wijder blik over het land, naar eindelooze horizonten met onbegrensde bergketens onder den verren, wijden, opaalzachten hemel. Te Lembang wordt verwisseld van vervoermiddel; te paard of per draagstoel gaan wij nu het hooggebergte in. Langzaam gaat 't stijgend de zonnige lanen van uitgestrekte kinalanden door, tot aan de grens der ontgonnen gronden. Met steile ziegzagen gaat de weg door de duisternis van het oerwoud. Er is geen ander geluid dan de stemmen der koelies, die voortdurend de zware bamboes der draagstoelen van schouder op schouder verwisselen, en met korte kreten zich zelf opwekken. De lucht in het bosch is kil, vochtig, huiveringwekkend; met walgelijke geuren van doode planten. Ondoorzichtbaar is het woud aan alle zijden. Een smal boschpad, door gebruik gebaand, geeft slechts een doorkijk recht vooruit, vaak tegen hooge steilten, waartegen de koelies in snellen huppelpas, met luid aanhitsend geschreeuw, op klauteren, verwonderlijk zeker den voet neerzettend in modder, op steenachtig gruis, in hoog gras, of op gladde hellingen met een net van zware boomwortels. Langs het pad, waar het oog ook schouwt, ondoordringbare plantengroei; van den bodem af tot aan de toppen der hooge zwaarstammige boomen, met donker gepolijst, glinsterend harde tropenbladeren. Waar even een zonnestraal doordringt, | |
[pagina 4]
| |
blinkt het gebladerte op als metaal. Om de hooge boomen overal lianen; klimplanten in talrijkheid, groei en bloei onbegrensd; op zich zelf reeds machtige boomen, die de woudreuzen omstrengelen tot hoog in den top. Verscheidene malen is de weg versperd door een gevallen boomstam, een grooten dooden tronk vol levend groen van parasietenplanten; reuzen te log om te verplaatsen, zoodat door den mensch opnieuw door het gebruik een weg is gebaand, om het doode lichaam heen. De paarden volgen het smalle pad langs den tronk; de koelies trekken behendig de draagstoelen onder den dooden stam door, als onder een poort van weelderig groen. Met ver van het looppad links, is een tijgerval in het bosch; een huisje van takken gemaakt, met een open deur, waarachter een geit wordt vastgebonden, als lokaas voor den tijger. Naar den top wordt het pad steiler en steiler. De lucht wordt koeler, lichter, minder kil-vochtig; de ondragelijke ontbindingswalmen vervloeien geheel, waar een zonnestraal doordringt. Nog immer geven de morgennevelen zachtheid aan het licht en geheimzinnigheid aan het bosch. Op de opener wordende wegen, klateren nu overal, de glanzende tropenbladeren in het licht. Teer week staan nu de zacht groene varens tusschen de dwergpalmen, bekerplanten en het mos, wat in de duisternis van het woud alles één was met het harde tropenloof aan den wegrand. Rechts van den weg openen zich uitzichten over diepe ravijnen, naar de wijde, eindeloos blauwe heuvelenreeksen der verre bergketens, van het grootsche vulkanenland der Préanger; tegen de hellingen der ravijnen staan hooge stammen van palmen en boomvarens los van het woud, met de vertakte kronen als kantwerk tegen den hemel. Links immer onveranderd de hooge ondoorzichtbare muur van het oerwoud. Een sterke zwavellucht beheerscht geheel de atmosfeer; wij hebben den top van den berg bereikt, dalen af naar den krater. De plantengroei verandert volkomen. Kale stammen van doode boomen staan tusschen schaarsch levend hout, waarvan het blad nog is verschrompeld onder inwer- | |
[pagina 5]
| |
king van vulkanische dampen. Wij zijn nu twee duizend meter hoog. Langs zonnige witte kiezelpaden rennen de koelies naar beneden, en houden plotseling halt aan den rand van den krater. Voor welk een titanenwereld staan wij hier! Een wijde diepte vol snel bewegende nevelen van neerslaande wolken met een overweldigende zwavellucht. De krater is in twee deelen gedeeld, gescheiden door een aarden wand. Links stijgen de wolken op. De rotswanden van de westelijke helft, de Kawah Oepas, worden zichtbaar. Een diepe kuil met kale, naar benedenwaarts zwaar gevoorde, ingeschuurde rotsen. Door 't schemerlicht der witte nevelen schijnt al meer zichtbaar een zilvergroene waterplas. Plotseling blikkert met verblindend licht de zon op een melkwit kratermeer. Rechts van den Kawah Oepas altijd nog een nevelenwereld, langzaam, langzaam vervagend. Ook daar trekken de wolken op. De tweede rotsenkuil, de Kawah Ratoe, een reusachtige gapende muil in het gebergte, wordt zichtbaar. Hier geen licht of kleur, de woestheid verbrekend. Niets dan diep gevoorde grauwe rotswanden, waarin het vuur heeft gewoed. De verwoeste overblijfselen van een wereld door zichzelf vernietigd. Het is nu elf uur. De tropenzon is verkwikkend hier in de hoogte. Het land om ons heen onbegrensd naar alle hemelstreken met schitterende horizonten en zonbedrenkte bergketens, gelijkt een wereld van vreugde en licht. In een gezellig kampement van opgewekte tochtgenooten, rustende koelies en grazende paarden, gebruiken wij het ontbijt. Een klein meisje biedt haar paardje Bintang, wat Ster beteekent, een stukje djeroekGa naar voetnoot1) aan. ‘Het paard houdt niet van djeroek’? zegt zij tot den inlandschen geleider, als het dier den kop terugtrekt. ‘Misschien houdt de man van het paard van djeroek’, antwoordt de man bescheiden; en het kind geeft de vrucht aan den inlander. | |
[pagina 6]
| |
Hoog staat nu de zon aan den hemel. Op den terugweg is het oerwoud vol licht. Alles is anders! De bloemen die wij in den morgen nauwlijks hebben gezien, schitteren nu overal op. De hooge boomstammen zijn beladen met varens en orchideeën. De klimplanten tusschen het gebladerte zijn vol bloemen ieder van eigen kleur, maar dooreengestrengeld als bloeiende boomen, met bloemtrossen van rood, wit, geel en blauw, in hooge bloemenpiramides tot aan de toppen der woudreuzen. De schimmel- en paddestoelgeuren van het vergane leven zijn door de zonnewarmte beheerscht. De diepten der ravijnen met de opwuivende panaches van palmkronen en varenwaaiers liggen in den brandgloed van het licht. Telkens klinkt een klaar geluid door het bosch van een enkelen vogel met de intonatie van een menschenstem; het is waarschijnlijk een béo. Wij komen jagers tegen, één voor één achter elkaar met hun rustigen vasten stap van boschmenschen, het blaasroer in de hand. Bundels orchideeën worden ons gebracht, door kleine jongens, die onverwachts als kabouters uit het bosch springen, en met een onderdanig gebaar bedeesd de bloemen aanbieden. De koelies hebben de draagstoelen met orchideeën versierd, en met een schat van wilde bloemen die ik nimmer heb gezien en waarvan ik geen enkelen naam ken. Veel witte en veel blauwe bloemen, die er uitzien alsof ze gemaakt zijn van was; de orchideeën in de prachtigste variëteiten en verscheidenheid van kleuren. Heeft in den morgenstond het bosch den indruk gemaakt van een koele grootsche kathedraal, nu op het middaguur gelijkt het een verlichte rijk versierde feesthal. De opene wegen door de kinatuinen zijn brandend heet. Telkens moeten de vermoeide koelies rusten en omwisselen met het dubbeltal dat tot vervanging is mee gegaan. Om beurten loopen zij snel vooruit, om in een waterplas, vlak aan den weg, even voor Lembang, te gaan baden. Te Lembang wordt weer van vervoermiddel gewisseld. De frissche groentetuinen van Lembang blakeren nu in de zon. Met nog sneller vaart dan in den morgen rennen de | |
[pagina 7]
| |
paarden nu door stof en middaghitte den steeds dalenden weg naar Bandoeng terug.
Er is hedenavond een voorstelling in den Bioscoop. Al wat ademhaalt is er heen. De galerijen van 't hôtel, een uur geleden vol leven en vroolijkheid, zijn geheel verlaten; er is slechts één bediende, immer bij de hand, voor wie zijn dienst mocht wenschen. In volkomen stilte gaat de tijd voorbij. De maan beschijnt het binnenplein. Daar schuifelt iemand nader, de galerijtrap op; hij hurkt neer; het is de menatoe, de waschman, die waschgoed thuis brengt. De baboe schijnt er niet te zijn; ik wensch niet gestoord te worden. ‘Toengoe’Ga naar voetnoot1), zeg ik tot den man, en rustig blijft hij wachten, onbewegelijk als een houten pop; zijn oogen staren naar de verte, naar de richting van de maan, maar met een blik of zij naar binnen zien. De menatoe is verdwenen. Onzichtbaar, onhoorbaar als van de trappen weggegleden; heengeslopen als een gestalte zonder leven. De baboe zit nu op de trap der gallerij; onzichtbaar, onhoorbaar is ook zij gekomen; haar rose baadje schijnt in het maanlicht. Ook zij zit als een houten pop; zij is omringd van schoenen; zij glanst maar als een automaat de schoenen op; haar oogen staren op haar werk met denzelfden blik als van den waschman naar de maan. Zij poetst maar, poetst maar, poetst maar weg, het stof van de Tangkoeban Prahoe. | |
II.De nachten zijn koel te Bandoeng. Zware nevelen omsluieren stad en land, eerst vervagend na zonsopgang. Wij rijden heden naar een kinatuin in het gebergte. In schemerduister klateren vijf karren over den heirweg, met hoevengetrappel van vijftien kleine paardjes en den ‘ajo-roep’ van vijf koetsiers. Reeds overal is op den weg beweging. Eén voor één, | |
[pagina 8]
| |
achter elkaar, gaan de inlanders langs den wegkant voort, voor hun werk naar de stad, of zwaar beladen met passarwaren naar buiten. Onder de vroegochtendgangers zijn ook groote kudden ganzen. Schommelend en kwekkend waggelen de dieren langs den wegberm; van den vroegen morgen tot den laten avond door den ganzenhoeder gejaagd, worden zij tegen den nacht gedreven naar een dessa, waar zij worden gevoed en eieren leggen, welke voor het krieken van den dag door den ganzenhoeder in de dessa worden verkocht. Als het licht wordt is mijn eerste genoegen de persoon van den koetsier. Zijn tengere gestalte in een paarsroode cabaja met roze en witte bloemen, hangt of zit tusschen het kleine stukje van den bok, dat een groote handkoffer, die bijna de geheele voorruimte van het bekrompen voertuig inneemt, vrijlaat. Van die zitplaats, leidt hij met de linkerhand de drie vurige Batakkers, in dolle vaart over den weg. Zijn geelbruine hoofddoek met een der vier punten naar beneden in den nek, draagt hij als een helm op den schedel. Wij rijden voor, met vrij uitzicht op den landweg en de uit nevelen opdoemende bergen. Aan den gezichteinder in den bergkrans rijzen recht vooruit, drie hooge bergen tegen den horizont, ‘de Drie Bergen’ genaamd, het doel van onzen tocht; van de vlakte uit gezien nog vage silhouetten. De rit in den vroegen morgen is boven alle beschrijving heerlijk. Zonder stof, omdat wij voorrijden; zonder hitte, omdat de zon haar stralen nog niet over de bergen werpt; nog zonder het verblindende licht, dat voor den Europeaan in de tropen een zoo harde beproeving is, en waarvan de klaterende schelheid alle schoonheid aan het landschap ontneemt. Wij gaan in onze snelle vaart van alles voorbij. Sawa's in alle stadiums van groei. Modderpoelen, waarin nog de stoppels van den vorigen oogst verrotten, en buffels de zware lichamen vol welbehagen rond wentelen, om plotseling op de logge pooten te recht te komen, de grijze huid besmeurd met modder. Doorweekte kweekvelden, waar de gezaaide | |
[pagina 9]
| |
paddi reeds in volle bossen uit het water opkomt. Akkers, waarop aar voor aar de rijst is uitgeplant, in fijne lichtgroene strepen, regelmatig en recht, als met een lineaal getrokken, naar de verre horizonten. Vol groene velden met fluweeligen oogst, en gouden landen met vroolijk leven van het oogsten. Op den weg overal mannen en vrouwen en kinderen met vrachten van keurig gebonden paddibosjes, huiswaarts trippelend naar de dessa's. De rijst bevolkt het gansche jaar het geheele land, en het gewas bekleedt de aarde. Wij rijden langs geheimzinnige bamboebosschen. Duistere bosschen van tot boomen geworden rietbundels, met smalle langwerpige neerhangende bladeren, zacht ritselend in den wind. Zwarte bosschen, nu nog wazig doorneveld van morgendampen, maar straks beplekt met zonnegoud. Achter de bamboebosschen liggen verscholen kampongs; een graspad, een houten hekje, een bamboepoortje, een brugje over een greppel, soms is er even iets, dat een menschenwoonplaats doet vermoeden; en in de diepte van het duistere bosch schemert soms een silhouet van licht, de gestalte van een forschen Soendanees in witte cabaja, de slendang om het hoofd geslagen tot beschutting tegen de morgenkoelte. Naast de donkere bamboebosschen zonnige katellatuinen; sierlijke doorzichtige tuinen, vol hoog opgroeiend loofhout met veelvingerige bladeren, waaruit de tapioca wordt bereid. De katellatuinen gaan over in bosschen van groote arénpalmen. Tropenreuzen waarvan de arènsuiker wordt gemaakt, met dikke ruige stammen en hooge blauwgroene kronen van zware palmbladeren. En langs bosschen en tuinen hooge randen volbloeiende onkruidhagen van ketjoeboenplanten met groote witte leliekelken, en van wilde goudsbloemen met glinsterend gele kronen. Dan weer palen ver noch bosch, noch boom, noch bloem; slechts stijgende terrassen met rijstvelden in lange lijnen, strekkend naar het wijd verschiet. Wij rijden dessa's door met ruime aloeng-aloengs, regentenwoningen, zout- en opiumpakhuizen. Dan is het alsof onze Soendaneesche paardenmenner tot krankzinnig- | |
[pagina 10]
| |
heid wordt opgewonden. Het tengere lichaam in de kleurige cabaja trilt van nerveuze kracht; de fijne rechterhand gaat telkens met een allerbevalligste beweging in de lucht. Dan plotseling de gestalte hoog, het hoofd geheven, den rechter arm zwaaiende in de ruimte, jaagt hij met schelle schreeuwkreten de paarden tot uiterste inspanning op; wij rennen langs den passar, waar alles ruim baan maakt en uit elkander stuift. Bij een draai van den weg in de eenzaamheid, is plotseling alles anders. Er komt ontspanning in het geheele wezen; de paarden gaan in kalmen draf; de paardenmenner schijnt te droomen over zijn span; er schijnt nauwlijks leven in de onverbroken rust van 't lichaam; totdat plotseling weer op den weg iets zichtbaar wordt, een brug over een rivier, visschende mannen, badende vrouwen; dan weer is 't aandacht trekken; de op nieuw gehitste paarden vliegen weer voort, de arm gaat weer in de lucht en het décoratieve lijf in de roodpaars gebloemde cabaja is weer één tinteling van gestrekte spierkracht en beweging. ‘De kerel is dol’, zegt mijn metgezel in het rijtuig. ‘Hij is een geboren tooneelspeler’ antwoord ik. In de dessa Pengalengan verwisselen wij van paarden. Met nieuwe paarden, nieuwe koetsiers en nieuwe voertuigen rijden wij nu de bergen in. Duidelijk zichtbaar liggen nu ‘De Drie Bergen’ voor ons; reeds is het zadel te onderscheiden waartegen de krater van den Wajang ligt. Schaarsch wordt het bosch. De ontgonnen gronden der rijstvelden worden zeldzamer. Met sterk stijgende ziegzagen gaat de weg nu 't gebergte in. Rechts en links tegen de hoogte der hellingen en in de diepte der ravijnen deinen geruischloos de rietpluimen van alang-alanggras. De nieuwe paarden worden gedreven door een forschen bonkigen koetsier, gekleed in een straf witte cabaja. Fel beschijnt de zon nu de aarde. De atmosfeer wordt ijler; altijd koeler. Vier uur hebben wij gereden. Langzaam komt die zekere droomstaat over den geest, waarin de omgeving van het leven is als een droombeeld. Rechts in het verschiet tegen de berghelling is telkens | |
[pagina 11]
| |
zichtbaar een steil paardenpad, stukken van den ouden heirweg. Soms is er een inlander met zijn paard te volgen, of eenige beladen koelies, die zware lasten naar boven pikelen; ook enkele vrouwtjes, kleurige poppetjes onder het glinsterend rond van een gelen of groenen pajong. Een rustig stil bewegingspel van kleine marionetten, op het zonnige bergpad. Nu rechts, dan links van den weg ruischen kleine waterstroomen; een behaaglijk geluid in het droomvoortgaan. Wij rijden een dessa door, langs huizen van voorname inlanders met popperige pendoppo's en met roode bloempotten versierde tuinen. Wij verlaten dan den rijksweg, slaan een binnenweg in, door de eigenaren der verschillende ondernemingen onderling aangelegd. Links uit het geboomte van een gouvernementskinatuin rijst een groot wit landhuis tegen de berghelling op; een oogenblik later rijden wij op de gronden van de kina-onderneming Kertamanah. Het is omstreeks twaalf uur. In het schelle licht schitteren overal aan den wegkant de bordpapierachtige groote witte klokken der ketjoeboenplanten, een soort van nachtschade, op; hooge oude kinaboomen, met rood blad in de toppen, geven levendige kleuren van herfstbosch in het verschiet. Om de kampongs staan uitgegroeide verwaarloosde koffieplanten; onder het lage groen langs den wegkant ritselen opborrelende waterbronnen. De paarden hebben immer hun vaart behouden, ook waar de steilten op den weg vaak zeer straf zijn geweest. Wij zijn nu aan den voet der ‘Drie Bergen’; boven het oerwoud is duidelijk zichtbaar de kale witte plek van den wajangkrater. Plotseling verwijdt zich het pad. Voor ons ligt een plein met een paar ambtenaarswoningen, twee wapperende vlaggen op hooge standaards, een kleine vijver en daarachter een groot wit gebouw. Wij hebben de Bestuurderswoning der kina-onderneming Kertamanah, waar wij eenige dagen zullen doorbrengen, bereikt.
De zon is onder. De maan komt op. In de verte | |
[pagina 12]
| |
tjingelt de nachtmuziek van een gamelang. Het is zeer koud. Onder het heldere licht van de maan loopen wij naar de passarloods bij de kampong vanwaar de muziek klinkt. Aan één zijde in de loods zijn koopwaren op den bodem uitgestald; grove haarkammen, blinkende snuisterijen, gespen, gordels, cabajaspelden, spiegeltjes; primitief grof goed, even in de duisternis oplichtend onder den roodachtigen vlammenschijn van kleine flambouwtjes, laag op den grond. Er waait een tocht door de loods, die naar één richting wat rose walm opstuwt van de kleine flikkerende flambouwenvlammen. Achter de koopwaren lichten, in de duisternis der loods, de zittende figuren der kooplieden op. Rustig bedienen zij de langzame klanten, die neergehurkt de waren bekijken, soms even betasten, en na loven en dingen, rustig met of zonder iets verdwijnen. Een kleine markt in de duisternis, zonder marktgeschreeuw of rumoer, met wat stil geluid van de eentonige gamelang, die onafgebroken zonder variatie, als een stille slaapmuziek blijft voortzeuren, bij tusschenpoozen met een kleine melodie van een Arabische viool, die even de aandacht opwekt. Een paar uur later gaan wij terug naar de loods voor een Wajong-Wong voorstelling, nu begeleid door de mooie volklinkende eigen gamelang der onderneming. Alle ruimte naast de uitgestalde passarwaren is nu volgepropt met menschen en kinderen van allerlei leeftijd, tusschen de jaren van grijsaard en zuigeling. In het midden der loods is een vierkante ruimte vrij gehouden, waarover matten zijn gespreid. In het front van dit vierkant is een klein kleurig scherm; rechts de gamelang; tegenover het scherm een rij rieten stoelen, voor ons, Europeesche toeschouwers. Vlak voor ons twee hooge flambouwen, met walmenden rooden gloed verspreidende vlammen, verlichtend het vierkant waarin straks de tooneelspelers zullen optreden, maar evenzeer ons gezelschap. De loods is verder volkomen duister; maar het flambouwenschijnsel reikt ver. Zoo ver de duisternis kan worden doorschouwd, zijn hoofden zichtbaar op verschillende hoog- | |
[pagina 13]
| |
ten, van den grond tot halverwege de wanden; hoofden met groote vochtige, wijd opene, zwarte oogen, die zoolang de voorstelling niet begonnen is, in hoogste aandacht zijn gericht op ons. De gamelang speelt onverpoosd door. Er is nu kracht in het spel; de muzikanten zijn er in; telkens zingen zij luid mede. Van achter het scherm komen langzaam vier danseressen te voorschijn; drie volwassen meisjes en een kind van ongeveer tien jaar. Zij hurken neer, maken de semba, een eerbiedsbewijs voor ons, voordat zij in hare kostuums van vergaan helle kleuren, met stille bewegingen en langzame passen de plaats van handeling betreden. Met rustig, rhythmisch bewegen, van geheel het fijne tengere lichaam, maar vooral van armen en handen, meer als marionetten dan als levende wezens, dansen zij in zacht gedein van kleuren en blinkenden glans van metalen sieradiën, langdurig in de kleine ruimte voort, onder het bewegelijk flikkerlicht der fakkelvlammen. De toeschouwers komen in de stemming. De aandacht is geboeid. Het oog ziet niets dan de bewegende vrouwen in het kleine vierkant van licht; het oor verneemt in de onverbroken stilte geen ander geluid, dan de tonen der gamelang. Er is één invloed welke al die menschen gebonden houdt; de invloed van het kleine tooneel. Dat is het doel van dit voorspel. De danseressen verdwijnen; het volk is voldoende geboeid. Op het tooneel verschijnt nu een koning. Hij handelt slechts door beweging, een ‘dalang’ treedt sprekend voor hem op. De tweede persoon die opkomt is een kluizenaar. Een wonderlijk wezen, in een allerdwaast gewaad; hij maakt de potsierlijkste bewegingen; voornamelijk met het bovenlichaam en armen en handen. De koning heeft hem laten ontbieden om met hem te beraadslagen over het huwelijk van zijn zoon. Hij wenscht voor dien zoon een vrouw te zoeken, doch weet noch wie | |
[pagina 14]
| |
te kiezen, noch waar haar te vinden. De kluizenaar geeft hem den raad een jonge maagd te laten schaken. De geschiedenis van deze schaking zal heden avond het spel zijn, dat door de tooneelspelers van den Wajong-Wong zal worden vertoond. Reeds in het eerste bedrijf komen meerdere personen op het tooneel: de koningin, de prins en eenige jonge maagden. Met verschillende stemgeluiden vertolkt de ‘dalang’ ieders rol, begeleid door de gamelangspelers, hartstochtlijk snel en luid, of met langzame droomerige tonen, naarmate de handeling op het tooneel voorschrijft. Voortdurend mengt zich onder de volwassen tooneelspelers het kleine danseresje; met aangeboren bevalligheid en uiterst harmonische bewegingen tilt zij telkens het dunne gaas van haar wijnrooden slendang even op en laat het dan weer in het ijle wegwaaien. Echte kunst van bewegen in volkomen ongekunsteldheid. Het publiek zit gevangen; volslagen gevangen; opgaand in genot. De leege droomhoofden geven zich over aan de fantaisie van het spel. Uren tot na middernacht zullen zij leven in het leven van dit koningssprookje, uit welks bekoring zij even worden opgeschrikt door ons heengaan; wij, groote blanke menschen, comedianten voor hen misschien niet minder fantastisch, dan voor ons de kunstenaars van den Wajong-Wong. | |
III.Welk een heerlijk ontwaken in de hoogte. Wij zijn in den Oostmoesson, in de laatste dagen van de maand Juni, dat is in den winter van het Oosten. Het waschwater is scherp koud; bijna snijdend aan de handen. Welk een schouwspel, bij het openen van de kamerdeur, op de bergen in het vroege licht. Een voorgrond van bedauwde moestuinen met reusachtige zonnebloemen; tusschen de groentebedden, rozenstruiken vol rose en witte bloemen, bepareld door de ochtendnevelen. Op de hellingen kinabosschen, daarboven de bergen met het oerwoud, in | |
[pagina 15]
| |
het volle licht van de zon, toch donker tegen het wit bewolkt azuur van den hemel. Maar de hoogste heerlijkheid is de lucht! De frissche, reine, vochtige, lichte berglucht. Een atmosfeer van hooggebergte in een omgeving van bloemen en van bosch; van tot de hoogste kammen groen staande bergen tegen zonnige luchten. Geen spoor van rotsen, of kaalheid of somberheid; een natuur van louter weelde en licht. Slechts tusschen het zadel van twee groene bergen een grauwe kalkplek, de steenmassa van den uitgebranden krater van den Wajang. Wij gaan vroeg in de kinatuinen. Wandelen uren langs zonnige paden door aangelegde bosschen van kinaplanten, in verschillende trappen van ontwikkeling en van groei. De tuinen zijn alle genummerd, en op geregelde afstanden begrensd door een hoog opgroeiende plant. De aanleg der tuinen is van verschillende jaren; hier is plantsoen van heel kleine boompjes, ginds reeds bosch van hoog opgroeiende stammen, waarin tinten van oud blad mooie kleuren geven van rood. Naast de planten zijn diepe kuilen in de okerkleurige aarde van den bodem. Er heerscht volstrekte eentonigheid in deze tuinen, slechts in enkele gedeelten verbroken door den aanplant van thee, op zich zelf even eenvormig; de lange rijen van frischgroene theeboomen gelijken op Hollandsche vrucht-boomlanen. De boomen zijn hoog opgegroeid, niet tot kweeking van het product, maar tot teeling van zaad. Er is niets dat de eentonigheid verbreekt der groene boomenreeksen tusschen den star blauwen hemel en den straf bruinen grond, als de schaduwen door de boomen geworpen. Een onverbroken éénheid in de strakheid van drie helle kleuren; blauw, bruin en groen, van hemel, aarde en gewas. Een morgenwandeling door de kinatuinen op een Oostmoessondag geeft twee scherp afgelijnde indrukken: namelijk, van rust en van zon. Onverbroken rust en ongetemperde zonneschijn. Omstreeks elf uur zijn wij aan de andere zijde der onderneming, waar in de bosschen wordt gearbeid. Door | |
[pagina 16]
| |
mannen worden de takken van de jonge kinaboomen afgehouwen, welke door vrouwen met kleine hamers van de schors worden ontdaan. De stammen der oude boomen worden geveld en de schors er in stukken uitgesneden. Wij naderen de gebouwen aan gene zijde der onderneming, waar, evenals in het établissement bij de Bestuurders-woning, de kinabast in verwarmde loodsen wordt gedroogd, daarna door vrouwen verpakt, en met ijzeren bouten vast in linnen zakken gestampt. Op den langen terugweg door de tuinen is weer de hoofdgedachte ‘rust en zon.’ Van die beide is er misschien te veel voor wie hier altijd moeten leven. Te veel rust wordt vereenzaming; te veel zonneschijn ondragelijk. Onwillekeurig stelt men zich de vraag hoe zal 't hier zijn in den ‘Westmoesson?’ - Regen, regen, altijd regen; waarbij de onverbroken rust der eenzaamheid een désolatie moet worden. Maar tegenover die rust onder regen, en rust onder zon, staat de werkelijkheid van het leven, de arbeid; doel en ziel van het bestaan. Arbeid onder regen en arbeid onder zon; arbeid is hier het leven. Onafgebroken arbeid van den vroegen morgen tot den laten avond; onverbiddelijke arbeid van den eersten tot den laatsten dag der week; arbeid zonder rustdagen van het eene seizoen op het andere; arbeid volbracht met onverzettelijke geestkracht. Het leven is hier arbeid.
's Avonds zien de tuinen er gansch anders uit. De schoonheid van de rust is gebleven, maar de klatergloed van de zon heeft voor machtiger kracht moeten wijken. Een zacht geheimzinnig licht omsluiert de wereld voor het vallen van den nacht. Er zijn twee kleine meren op de onderneming; stille glansplekken verborgen onder het groen. Vóór zonsondergang wandelen wij er heen. Een der meren is aan de kampongzijde gelegen. Een onbewogen waterplas tusschen lage groene oevers met kleine huisjes, waarvoor de bewoners nu zijn neergehurkt, rustende na het werk van den dag. | |
[pagina 17]
| |
Het tweede ligt tusschen heuvelen in het bosch. Wij gaan er door de kamponglaantjes heen. Een zwarte waterspiegel, omwaasd door avondnevelen en reeds beglansd door 't zilver licht der maan. Op een der heuvelen boven het meer, is een kindergraf, dat iederen avond door de ouders werd bezocht. Door de inlanders wordt daarom dit meer genoemd, ‘het meer Kiendji’. Er is in de omgeving van dit meer iets zeer weemoedigs dat droefgeestig stemt; en er is in dit avonduur iets, dat in de hardheid van den dag volkomen heeft ontbroken, een geheimzinnige teerheid, die heerscht, ver boven de kracht van het leven uit. | |
IV.Welk een luister van licht heeft het morgenuur der tropen! Wij gaan reeds vroeg in den moestuin achter het huis. Met paarlen bedauwd liggen de groentebedden. De lucht is vol rozengeur van de bloeiende rozenstruiken hier, ginds en overal, als wilde heggen om den tuin. Uit het woongebouw klinken de tonen van een gramofoon; ‘Träumerei’ van Schumann en een koorzang gezongen in een kathedraal te Berlijn. Wonderlijk doet die muziek aan in deze omgeving, op dit uur, waarin nog zooveel rest van de mystieke rust van den nacht. De lotosbloemenvijver voor het huis ligt omsluierd met nevelen. Uit het geboomte langs den wegkant, komen de witte bloemen der nachtschade uit diepe schaduwen op. Welk een glorierijk beginnen van den dag, de Oostersche morgenstond! Ginds in het Westersch Vaderland, nevelen en koude, hier warmte en licht. Ginds vaak de druk der duisternis, hier immer de weldaad van de zon. Ginds de doodsche aanvang van het leven, hier het volle leven. Daar schettert een huzarenmarsch op den gramofoon! Wij worden geroepen voor het ontbijt. Hoe vroolijk is het gezelschap, zonder uitzondering | |
[pagina 18]
| |
van menschen en kinderen. Welk een lust is er voor den dag! Welk een lust voor het leven! Heden verdeelt zich het gezelschap. De Wajangkrater zal beklommen worden en er zal een rit door de tuinen worden gemaakt, naar de hooge gronden, grenzende aan het oerwoud. Wij die gaan rijden, zijn de wandelaars voor. Op een gegeven oogenblik kruist zich het kortere wandelpad met den rijweg. De naderende groep in het witgekleede Europeanen vormt een glinsterende plek in het zonlicht. Plotseling, als de wandelaars het punt naderen, waar het voetpad den rijweg kruist, blijft ons paard staan, spitst de ooren en trilt over het geheele lichaam. De inlandsche koetsier tracht het nerveuze dier tot rust te brengen, met zachte dringende woorden vooruit te krijgen. Het paard blijft stokstijf staan, het is eenkennig. Bij zijn omgang in de tuinen is hij gewend aan een volkomen eenzaamheid, waarin slechts de rustige gestalte van een inlander soms even zijn weg kruist; deze groep forsche, in het wit gekleede, luidruchtige menschen, jaagt hem schrik aan. Eerst wanneer het wuivend en luid groetend gezelschap uit het gezicht is, vervolgt hij zijn weg. Het is heden een herhaling van den dag van gisteren. Wij brengen uren in de tuinen door; thans op de hoog gelegen terreinen, tusschen de uiterste grens der kuituur-gronden en den rand van het maagdelijk woud. Wij rijden over zeer smalle wegen, waar de wielen soms nauwlijks sporen, met zware steenen en diepe geulen; over kleine bruggetjes of door ruischende stroompjes; langs den kant van vrij diepe ravijntjes; er is veel gelegenheid tot omtuimeling van het hooge tweewielige voertuig, maar rustig leidend en met gelijkmatigen stap gaan koetsier en paard als droomende over den weg vol hindernissen. Weer zijn de hoofdindrukken: oneindige stilte en oneindige schittering van zon. Een stilte waarnaar men immer zou willen luisteren, en een zonneschijn die hier in de koele atmosfeer een verkwikking blijft. Welk een grootschheid in de natuur! Welk een wijdschheid in de ruimte! Ginds naar omlaag de oneindigheid van | |
[pagina 19]
| |
onafzienbare zonnige tuinen; boog boven ons onmetelijk de donkere muur van het oerwoud. En de volkomenheid van rust! Geen vogels, geen geritsel van bladeren, de reuzen van het oerwoud, ver in de hoogte, staan onbewogen. Alleen de regelmatige droomstap van het paard, een zacht woord van den koetsier, soms even het ritselen van een waterstroom geeft eenig leven; een enkele neerhurkende inlander langs den wegkant, soms menige beweging in de stilte. Wij zijn hoog gestegen. Van den grensrand der onderneming rijden wij in vollen draf de bergpaden af, terug-keerend in de Bestuurderswoning, lang nadat de wandelaars zijn thuisgekomen.
Tusschen het ondergaan van de zon en het opkomen van de maan, dat wonder mystieke uur, waarop men immer voor een raadsel van kleurschakeeringen staat, gaan wij naar de kweektuinen. Een kostbaar onderdeel der onderneming deze kweek-tuinen. Een aanzienlijke oppervlakte met keurig aangelegde kweekbedden, met kinaplanten van het eerste stadium van ontkieming uit opgekomen zaad af, tot aan de gesorteerde planten, die weldra in de tuinen zullen worden overgeplant. Welk een keurigheid en nauwkeurigheid van arbeid wordt hier vereischt. Welk een indruk van bekwaamheid krijgt men van den inlandschen tuinarbeider, die hier onder goede leiding werkt. Op den terugweg heerscht die zekere doffe somberheid, die de natuur zoo droefgeestig maakt onmiddellijk na het ondergaan van de zon. Hier in de hoogte is het op dit uur zeer koud. Het is alsof de groote witte kelken van de nachtschade nu in witte dampen staan, en toch gevoelt men geen vocht. Overal om ons heen de sluierende mysterie van den tropennacht, waartegen een zomeravond van het Westen zoo onuitsprekelijk sober schijnt. Wij gaan terug door de kinabosschen, nog even langs het meer Kiendji. De tuinpaden liggen reeds blank in het | |
[pagina 20]
| |
maanlicht. De zilveren waterplas tusschen de heuvelen is geheimzinnig als een sprookjesmeer. Hoeveel raadselen van het ongekende beheerschen het avonduur der tropen. | |
V.Heden wordt de theeonderneming Malabar bezocht. Wij rijden de binnenwegen der onderneming Kerta-manah. Na drie kwartier komen wij op den breeden heirweg, met aan weerszijden den regelmatigen aanleg van theetuinen. Blinkend wit schittert de weg in het ochtendlicht. Zoover het oog ziet, rijen zich regelmatig de glanzend groene theeboomen, aan den gezichteinder begrensd door een muur van groene bergen en den strak blauwen tropischen hemel. Dit is wel de voorstelling die zich een Europeaan van het Indisch landschap heeft gemaakt. Helheid van licht; straffe eentonigheid van ongenuanceerde kleuren; strak belijnde afscheiding van hemel, aarde en gewas. Een klein wit huisje, met een tuin vol zonnebloemen, deint in zicht op een heuvel; het is de eerste ambtenaars-woning der onderneming. Een wending van den weg; zichtbaar worden de groote gebouwen en het ruime voorplein van een der voornaamste theeondernemingen der Préanger. Wij bezichtigen de fabriek. Zien de bewerking der thee van het versch geplukte groene frissche blad af, tot het geurig product dat verkwikking moet brengen aan millioenen aan gindsche zijde der wereldzeeën. De eerste bewerking der groene blaadjes heeft plaats op verwarmde droogzolders. De hitte doet de bladeren verflenzen, waardoor zij een zekere taaiheid verkrijgen, die de volgende bewerkingen mogelijk maakt. Door wijde ronde kokers komen de bladeren in een machine een verdieping lager, waar zij door een snel ronddraaiende beweging gedroogd en gerold worden. Na deze bewerking wordt de thee in bakken vergaard en heeft het gistingsproces plaats, | |
[pagina 21]
| |
waardoor de fijne geur wordt verkregen, waarvan de hoedanigheid der thee afhangt. Opnieuw vochtig geworden, wordt het product in droogmachines gedroogd, daarna overgebracht in rondrollende wijde kokers in vier afdeelingen gesplitst, voorzien van gaas met mazen in vier verschillende soorten van grofheid. Onder de kokers staan vier manden waarin de thee, nu gesorteerd in verschillende maten van fijnheid, wordt opgevangen. Alle lokalen waarin deze bewerking plaats heeft zijn ruim en luchtig en zeer hoog van verdieping. Al deze arbeid wordt door mannen verricht. Wij betreden nu een groote ruimte, waar de thee, voordat zij voor de verzending wordt verpakt, door vrouwen van stof wordt gereinigd. Binnen het langwerpig vierkant van straf witte muren met hoog schel invallend licht, zitten in lange rijen de vrouwen, naast elkaar, op den bodem neergehurkt. Tusschen de schelle kleuren hunner kleedij, liggen kleine donkere hoogten van voorraden zwarte thee. Telkens vullen zij haar wannen, werpen vlug en behendig eenige malen de thee in de hoogte, zoodat wolken van stof er uit opgaan. De geheele atmosfeer is vervuld van theestof, welke door zuigers uit het lokaal naar buiten wordt getrokken. In deze werkzaal heerscht rustige en toch nimmer rustende bedrijvigheid. Als automaten werken de vrouwen voort. Een tafreel, dat doet denken aan prentjes, die men reeds als kind van Indië heeft gezien. Lange rijen popperige menschen met gladde zwarte hoofden en groote ronde oogen; houtachtige bruine handen uit wijde mouwen van roode, groene, gele en oranje cabaja's; en hoopen zwarte thee. De werkelijkheid van een kleurige reclameprent uit het leven. Buiten op het fabrieksplein brandt het schelle ochtendlicht. Eenige weken geleden is op dit plein een feest aan tien duizend inlanders gegeven, ter inwijding van de nieuwe fabriek. En iederen avond wordt hier passar gehouden | |
[pagina 22]
| |
onder de hooge gloeilampen van het electrisch licht, met muziek van den gamelang. Wij bezichtigen nog de lokalen, waarin de verpakking plaats heeft en een lange reeks bijgebouwen met verschillende werkplaatsen. Per automobiel en per rijtuig rijden wij langs binnenwegen door de theetuinen naar de woning van den Bestuurder. Onder de theeboompjes zijn de vrouwen nog aan het plukken; de pluk der drie bovenste blaadjes, zooals die op deze onderneming is voorgeschreven. Om de tien dagen groeit dit bovenste blad aan; iedere boom van iederen tuin krijgt om de tien dagen zijn beurt van plukken. Het is nu twaaf uur, een zeer heet oogenblik van den dag; het is een verkwikking onder dak te komen in de ruime, smaakvol ingerichte, Bestuurderswoning. In de hal wordt onmiddellijk een gramofoon opgewonden; tonen van een aandoenlijk lied klinken door de ruimte. Aan den maaltijd heerscht een opgewekt gesprek. Er is veel leven in deze geestkrachtige bewoners van het gebergte. De tafel is keurig versierd met bloemen; een slinger ruikende viooltjes vereenigt de tien zitplaatsen der tafelgenooten; de geheele kamer is doortrokken van bloemengeur. Glaswerk, zilver, servies, tafellinnen, alles is van den uitnemendsten smaak; en de openstaande deuren geven uitzicht op een tuin met Europeesche bloemen. Men waant zich hier in een centrum van Westersche beschaving, ook wat de gerechten van den maaltijd aangaat. Slechts de stille geluidlooze bewegingen der donkerkleurige bedienden binnenshuis, en de achtergrond van hoog tropisch gewas, buiten, doen even herinneren waar men is, ver van de beschaafde wereld in een Oostersch binnenland. Onder het druk gesprek komt telkens de gedachte op, hoeveel geestkracht wordt vereischt, om de omgeving tot dit alles op te voeren, en hoeveel goede smaak om in de afzondering van het leven op zulk een standpunt te blijven staan. En in deze omgeving van voornamelijk vrijgezellen dringt zich de overtuiging bij ons op, dat vele jonge Nederlandsche vrouwen in zulk een leven een waardige | |
[pagina 23]
| |
bestemming en een gelukkig en geluk aanbrengend bestaan zouden kunnen vinden. Wij gaan na afloop van den maaltijd naar den tuin. Welk een weldaad zoovele geliefde Europeesche bloemen weer te vinden: rozen, anjers, floksen, heliotrope; frisch groene bedden blauwe viooltjes, met de liefelijkste geuren eener Hollandsche lente. Het is vier uur. Het uur, waarop de pluksters met haar oogst binnen komen en haar loon ontvangen. Wij gaan nog even met den beambte, belast met het uitbetalen der loonen naar een loods, om dit stukje van de levende kracht, die werkt, te zien. In de langwerpige, eenigszins duistere loods, zitten meer dan dertig vrouwen in een lange rij achter elkaar neergehurkt, ieder met een hoog opgevulde mand met groene bladeren naast zich. Halverwege de zaal staat een tafel, waarachter de beambte plaats neemt, met een voorraad klein zilver- en kopergeld voor zich. Links naast de tafel een weegmachine, waarbij een mandoer en een koelie staan. Achter den mandoer staan groote kisten, waarin koelies straks den oogst naar de droogzolders zullen dragen. Wij zitten rechts naast de tafel, zien de lange rij neergehurkte vrouwen voor ons. Een onbewogen levende streep, waarin alleen oplichten de helle kleuren der baadjes; rood, bruin, groen, rose en geel; vooral veel geel. De loods is in twee deelen gedeeld, een duisteren en een lichten kant, omdat één der dubbele deuren van den ingang open staat, met een doorkijk naar buiten op een schel zonnig plein en den hel beschenen wand van het fabrieksgebouw, met aan de buitenzijde een hooge breede houten trap, leidend naar de droogzolders. De lichte kleuren-streep der vrouwenbaadjes is in de schaduwzijde van de loods, donkerder schijnend door de tegenstelling van het straffe licht. Het wegen neemt een aanvang. Ongeloofelijk vlug volgt het geheele bedrijf zich op. Behendig wordt de mand met thee van de eerste vrouw door den koelie aan het | |
[pagina 24]
| |
weegtoestel gehangen. Luid roept de mandoer het gewicht. De vrouw hurkt voor de tafel, maakt de semba, neemt het geld, dat reeds op de tafel voor haar ligt uitgeteld, maakt nog eens de semba en rent op een drafje met leege mand en loon de loods uit. Merkwaardig snel volgen de pluksters elkander op. Ieder weet vooruit wat zij ontvangen zal; door gewoonte kent zij het gewicht van haar oogst en weet nauwkeurig haar loon te berekenen. Het wordt een gestadig oproepen van getallen; eerst van den mandoer betreffende het gewicht, dan van den beambte betreffende het loon. Snel als het wegen, wordt de thee in twee groote kisten geworpen; wanneer twee kisten zijn gevuld, worden zij door koelies aan bamboe jukken weggedragen; een driedubbele beweging van de duisternis in de loods uit naar 't licht ginds buiten en weer terug; de met leege manden wegloopende vrouwen, de met volle kisten zwaar belast voorthuppelende koelies, en de koelies die terugkeeren met leege kisten. De vrouwen zijn onmiddellijk uit het gezicht; de koelies ziet men het terrein oversteken, en de hooge trap op- en af wippen naar en van de droogzolders. Het geheele werk is in een ommezien verricht. De rij popperige vrouwtjes, oogenschijnlijk allen aan elkaar gelijk, vervullen als met één beweging van de vlugge lenige lichamen volkomen dezelfde handeling. Naarmate de eersten zijn geholpen, hurken de volgenden naderbij; immer een stapje nader met haar mand met opgehoopt groen. Voor den toeschouwer is het grootste verschil, dat telkens een andere kleur van baadje op wipt; nu een groene, dan een blauwe, straks een roode; maar tusschen groene, blauwe en roode, telkens gele en oranjebruine, in pracht van kleur. Als de laatste is voorbij gegaan, heeft men het besef iets van gratie te hebben gezien; de bekoring van een vlugge lenige gestalte, van een sierlijke beweging bij het maken der semba en een beheerschte bewegelijkheid bij het geruischloos verdwijnen naar het zonnige plein; eene bekoring misschien eerst ten volle te beseffen door naast deze Soendaneesche werksters een tegenstelling te plaatsen; | |
[pagina 25]
| |
de gelijksoortige tegenstelling van een troep Europeesche fabrieksarbeidsters. Hier vrouwen met bijna kinderlijke lichamen, beheerschte bewegingen, stille manieren. Ginds vrouwen, manlijk groot, vol grove kracht, en druk rumoer. De paria's in het land van de zon bezitten andere eigenschappen dan die van de landen van regen en mist. De namiddagthee is gebruikt; het uur van vertrek geslagen. Wij nemen den terugweg niet door de kinatuinen; met het oog op de spoedig invallende duisternis is het geraden den hoofdweg te kiezen. De atmosfeer is verkwikkend koel. Achter de bergen daalt reeds de zon. De avond verlichting geeft weinig gloed; het schijnt slechts alsof de schemer iets langer duurt. Er wordt hard gereden; ieder hoopt nog voor het vallen van den avond thuis te zijn. Van Kertamanah komen twee beambten ons te paard te gemoet. In snelle vaart rijden wij de ziegzagen van den bergweg af; aan weerszijden van ons rijtuig werpen de opgewonden rijpaarden hooge stofwolken op. Het genoegen van den rit wordt volkomener wanneer de ruiters met de lastige dieren in een paardenpad afslaan en wij ten volle kunnen genieten van dat zekere stille fijne van den komenden nacht. Op den bodem ruischen beekjes. Wonder zoete geuren hangen in de lucht. Alom herrijst de mystiek der tropen. Snel valt plotseling de duisternis. Van de kanten van den weg is nog maar zeer weinig te onderscheiden; alleen altijd weer de witte nachtschadebloem. Brutale bloem, waarvan men bij oogenblikken genoeg krijgt, als van eene die zich immer op den voorgrond dringt; de groote witte kelken blijven schijnen ook in den nacht, en morgen bij het lichten van den dag, klateren zij U weer tegen. Laat komt de maan op. Wij hebben zooveel licht gehad, dat het is, alsof het licht der maan ons nu wel onverschillig laat. Na zoo'n langen dag buiten is het een verkwikking eindelijk onder dak te zijn. | |
[pagina 26]
| |
Het is onze laatste dag op Kertamanah geweest. Kertamanah, uit het Soendaneesch vertaald, beteekent, ‘Paradijstuin.’ Onwillekeurig komt bij dezen naam ons de uitspraak van een beroemd man voor den geest. Namelijk: ‘dat in het Paradijs de engelen altijd meer naderen tot den lentetijd van hun jeugd.’ Het is alsof wij, die uit de hitte van de vlakte hier naar de hoogte zijn gekomen, iets van die gewaarwording begrijpen; iets gevoelen van vernieuwen, van verjongen, dat bijna herleven zou mogen worden genoemd. Het is de fijne lucht, het minder overweldigende licht, de reine frischheid van de hoogte, de inwerking der grootsche bergnatuur, die als het ware doet herleven. Wanneer wij terug zullen zijn te Batavia in de hitte van het lage land aan de zee, zal de herinnering aan dit herleven ons niet verlaten, al zal ons niet bij voortduring het voorrecht beschoren zijn der gebenedijde bewoners der hemelsche gewesten, die immer meer naderen den lentetijd van jeugd! |