Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |
Holland in de muziek Door Dr. J. de. Jong.I.Wat hier volgt is de natuurlijke voortzetting, of aanvulling van een vorig opstelGa naar voetnoot1) waarin ons land niet werd genoemd. De muzikale toestanden zijn overal vrijwel dezelfde en Carl Flesch kon, toen hij door een medewerker van het Weekblad voor Muziek werd geïnterviewd, terecht zeggen dat ze bij ons ‘al even rot zijn’ als overal elders. ‘Passons’! Aangenaam is het stil te staan bij de beoefening der muziek in ons land. Zonder zelfverheffing en zonder vrees voor tegenspraak kan getuigd worden dat het muzikaal peil bij ons hoog staat. Ik houd een Hollandsch publiek gemiddeld voor eclectischer en meer algemeen ontwikkeld dan dat in andere, zelfs groote landen. Er is bij ons een kring te vinden voor elke richting in de toonkunst, zoowel voor Debussy als Reger, voor Strauss als Mahler. Geen chauvinisme werkt, zooals elders veelal het geval is, belemmerend op de verbreiding van het uitheemsche; ja dikwijls wordt ons het verwijt gemaakt dat uit- | |
[pagina 448]
| |
heemsche in bescherming te nemen, als zoodanig. Een ongegrond verwijt naar ik meen, en dat wellicht zijn grond vindt in het feit, dat wij ten allen tijde, zelfs in een periode van stilstand, wenschten te weten wat er bij onze buren voorviel en er naar streefden in de beweging te blijven. De muziek van Schumann vond buiten Duitschland nergens zoo spoedig waardeering als bij ons. Hetzelfde geldt van die van Brahms: volgens het getuigenis van den bekenden uitgever Simrock werd Holland naar verhouding de grootste afnemer van diens werken. En Holland ging vóor in de erkenning van Grieg's talent. Maar hier ben ik al genaderd tot een tijdperk, waarin de stilstand, waarvan zooeven sprake was, voor een krachtig ‘réveil’ was geweken. Dat réveil dagteekent van de oprichting van het Concertgebouw-orkest te Amsterdam en, op een beperkter gebied, van die der Wagner-Vereeniging aldaar. W. Kes vormde het orkest; hij slaagde er gaandeweg in de vreemde elementen zoodanig te reduceeren, dat men van een nationaal orkest kon spreken, weldra zelfs van een nationaal orkest van den eersten rang, iets ‘noch nicht Dagewesenes’. En hij zelf was onze eerste Hollandsche dirigent van den eersten rang, eveneens iets ‘noch nicht Dagewesenes’. Want, om van de anderen niet te spreken, zij aan wier handen het muziekleven in onze groote centra was toevertrouwd, zij die geregeld aan de spits onzer orkesten optraden, waren dat niet geweest. Verhulst had het misschien kunnen worden, indien hij zich de moeite had willen geven met zijn tijd mee te gaan en zich niet schrap had gezet tegen den muzikalen vooruitgang; hij toch was het die jarenlang al wat modern was tegenhield. Nicolaï, vooruitstrevend van aard, een van de allereersten bij ons die Berlioz aandurfde en Wagner inleidde, was, jammer genoeg, niet van het hout waarvan de goede orkestleiders worden gemaakt. En zoo bleef alleen R. Hol over, de beste dirigent onder de slechten (Hans von Bülow wordt aansprakelijk gesteld voor deze kwalificatie), die zijn beste aren moest werken met middelmatige orkesten. Met Kes | |
[pagina 449]
| |
en het orkest van het Concertgebouw begon een nieuwe aera niet alleen voor Amsterdam maar voor heel het land. Van nu af aan behoefde men niet meer naar den vreemde te gaan om de meesterwerken in de volkomenheid te hooren, stond ook niets meer een aan alle eischen beantwoordende vertolking van de ingewikkeldste voortbrengselen der ultramodernen in den weg. Het voorbeeld van Amsterdam werkte prikkelend op de orkesten van Utrecht en Arnhem. Dat van Groningen is in den laatsten tijd ook veel verder gekomen. En zoo ik ten slotte nog het jongste orkest van alle noem, het door Viotta opgerichte Residentie-orkest, dat in korten tijd zulk een verrassenden graad van rijpheid heeft bereikt, dan zal de lezer met mij tot de gevolgtrekking komen dat Holland op orkestraal gebied niet heeft te klagen.Ga naar voetnoot1) In menig opzicht gaan wij de anderen vóor en onze orkest-programma's, waarop Russen en Noren evenmin ontbreken als Hongaren en Engelschen, als Franschen en Duitschers, als Bohemen en Italianen, wekken de bewondering van den vreemdeling. Heel wat minder goed is het met onze opera-toestanden gesteld. ‘Vos concerts sont excellents, vos théâtres ne valent rien’, zeide mij eens een hooggeplaatste vreemdelinge, door haar afkomst, opvoeding en ervaring veelzijdig ontwikkeld, die veel gereisd had en vergelijken kon. Het eerste gedeelte van haar uitspraak liet ik mij natuurlijk welgevallen. Wat kon ik tegen het tweede gedeelte er van aanvoeren? Had zij ongelijk? Het is waar, de Wagner-Vereeniging te Amsterdam, door Viotta opgericht en door de mildheid van eenige kunstbeschermers in stand gehouden, kon elk jaar een paar opvoeringen tot stand brengen die aan hooge eischen beantwoorden, maar van de groote kosten daaraan verbonden waren hooge entrées de natuurlijke gevolgen, zoodat slechts in een | |
[pagina 450]
| |
beperkten kring daarvan kon worden genoten. De Duitsche Opera te Rotterdam kon zich niet handhaven en daarmede ging een gewichtige factor voor onze muzikale vorming verloren. Men heeft in de laatste jaren beproefd door het organiseeren van enkele Duitsche voorstellingen en door zoogenaamde ‘Maifestspiele’ in die leemte te voorzien; dat verdient dankbare waardeering, maar kan niet voldoende worden geacht. De Fransche Opera in Den Haag heeft tot hiertoe, ondanks de mededinging die grooter en grooter werd terwijl de haar verleende steun steeds verminderde, het leven er bij kunnen houden, maar hoe weinig is er over gebleven van den nimbus die haar voorheen omgaf! Indertijd een der eerste instellingen van dien aard is zij langzamerhand afgedaald tot den rang van een ‘théâtre de province’. Aan de Italiaansche Opera-ondernemingen ontbrak steeds de noodige stabiliteit. En wat de Nederlandsche Opera, of Opera's betreft, onnoodig haar lijdensgeschiedenis in herinnering te brengen. Voor een groot deel moet onze minderheid op muzikaal-dramatisch gebied daaraan worden geweten, dat vrijwel alles aan het particulier initiatief is overgelaten. Opera's zijn alleen met groote middelen mogelijk en in stand te houden. Bij ons blijven Regeering en stedelijke besturen lijdelijk, zoo niet antagonistisch toezien, hetzij uit zuinigheid, hetzij uit puritanisme. En het Hof doet als zij, gaat niet vóor, zooals elders. Stof tot voldoening geven onze koorvereenigingen, onze liedertafels. Er zijn daaronder die voor de beste in den vreemde niet behoeven onder te doen. Men begrijpt dat het in een klein land niet gemakkelijk valt de zangers te recruteeren en voor repetities bijeen te houden; ook zit bij ons het samenzingen de menschen niet in het bloed, zooals in België en Duitschland. Op het gebied van het vokaalkwartet heeft Holland nog niets, op dat van het strijkkwartet niets waardoor het met het buitenland zou kunnen wedijveren. Wij kunnen niets stellen naast het Boheemsche, het Brusselsche, het Parijsche, het Flonzaley-, het Rosé-strijkkwartet, om de beroemdste te noemen. Om in dit | |
[pagina 451]
| |
genre uittemunten wordt de jarenlange samenwerking gevorderd van menschen die zich geheel aan het samenspel kunnen wijden. Het ontbreekt ons niet aan zeer goede kamermuziek-beoefenaren, maar zij moeten ook in orkesten medewerken en onderwijs geven. Het buitenland slaat ons ook op het gebied der instrumentaal-solisten. Wij hebben talentvolle violisten en violoncellisten en pianisten, maar slechts enkele hebben zich over de grenzen van hun land naam verworven. Ook hier zijn de omstandigheden, is de strijd om het bestaan veelal schuld. Om in het buitenland te slagen moet men niet alleen begaafd zijn, men moet tijd en geld tot zijn beschikking hebben. Er is talent te over, dat slechts herhaald optreden zou behoeven om tot volle rijpheid te komen - want wat in de studeerkamer met zorg werd voorbereid is nog niet altijd voldoende voor het podium. Maar men moet leven en slechts zelden wordt een Maecenas bereid bevonden om, op in elk geval vrij onzekeren grond en op onbepaalden termijn, geld te leenen of te geven. En zoo zoekt menigeen een bescheidener weg, wijdt zich aan het onderwijs en gaat weldra daarin geheel op. Er is evenwel nog een andere reden waarom Holland geen Marteau, geen Casals, geen d'Albert heeft voortgebracht en Carl Flesch heeft dat in het licht gesteld in zijn interview, door het Weekblad voor Muziek meegedeeld. Flesch wees er op dat ‘onze jongelui over 't algemeen te laat met hun instrumentale ontwikkeling beginnen. Op zijn 15de jaar kan zelfs een zeer begaafd violist in Holland in den regel nog nagenoeg niets, terwijl hij in Weenen op dien leeftijd het conservatorium vaak reeds met den eersten prijs verlaat. Vandaar het gebrek aan echte virtuozen onder de Hollanders.’ Flesch had meer bepaaldelijk strijkers op het oog, hij had ook van pianisten kunnen spreken. Er zijn technische dingen die men jong zonder moeite leert en die men jong leeren moet. Op lateren leeftijd gaat het niet zoo goed meer, of in het geheel niet. De goede zijde der medaille is dat in ons land de leerlingen gewoonlijk eerst in de conservatoria worden opgenomen, wanneer zij reeds scholen hebben bezocht; vandaar meer algemeene | |
[pagina 452]
| |
ontwikkeling dan in het buitenland en deze heeft tengevolge, dat de Hollanders in orkesten in den vreemde zeer gezocht zijn. Men vindt dan ook vele onzer landgenooten in buitenlandsche orkesten; hier komt het meer aan op degelijk dan op brillant spel. Merkwaardig genoeg: in den zang spelen de Hollanders thans een eerste rol, hoewel zij dat nimmer te voren deden, zelfs niet in den tijd van den hoogsten bloei der zangkunst. Welke ook de oorzaak moge wezen, tot hiertoe had Holland slechts een enkelen vocalist voortgebracht, wiens naam over de grenzen kwam en algemeen bekend werd. En niemand zou er in het buitenland vroeger aan hebben gedacht zangers en zangeressen met onmogelijk uit te spreken namen uit een land te laten komen, berucht om zijn vochtig klimaat. Thans is dat anders. Onze zangers en zangeressen doen opgeld in Duitschland en beginnen dat zelfs in Engeland, Frankrijk, België te doen. Steeds neemt het aantal toe van hen, die daar met succes den sprong in de openbaarheid wagen. Geen wonder dat sommigen, door dat nationale succes bedwelmd, den juisten kijk op de dingen verliezen. Men herinnert zich den tocht van Mengelberg met het Amsterdamsche Concertgebouw-orkest en het koor der Amsterdamsche Toonkunst-afdeeling naar Brussel en Parijs, om daar Bach's Matthäus-Passion uit te voeren. Het was een gevaarlijke onderneming en eene die zelfs, van een zuiver artistiek standpunt beschouwd, haar bedenkelijke zijde had (voor het werk van Bach toch was de Trocadérozaal te Parijs zeker allerminst geschikt en gewenscht). Intusschen het succes was groot en de critiek schier onverdeeld gunstig. Vrij algemeen werd erkend dat men te Brussel en Parijs geen koor had als het Amsterdamsche, geen solisten als Messchaert en Urlus. Maar, al werd het er niet bij gezegd, men bedoelde daarmede natuurlijk dat met inheemsche krachten Bach te Brussel en Parijs niet zoo had kunnen worden vertolkt en zonder iets op de superioriteit der Hollanders te zullen afdingen, dient dat te worden in het oog gehouden. De Bach-cultus begint | |
[pagina 453]
| |
eerst te Parijs en te Brussel. Al kan men nu niet zeggen dat Bach bij ons populair of in de mode is, wij staan in elk geval met hem op een veel gemeenzamer voet dan de Franschen en de Belgen. Wij zijn met zijn stijl vertrouwd, omdat de meeste onzer vokalisten en instrumentalisten hun vorming geheel of gedeeltelijk in het land van Bach, of van Duitschers ontvingen. Zoo moest wel op de zaakkundige critiek en het ontwikkelde publiek te Brussel en Parijs de indruk verrassend zijn. Er waren groote gevaren aan den tocht verbonden, gevaren gelegen in de uiterlijke omstandigheden; maar eenmaal aangeland, was de overwinning vooraf vrijwel verzekerd en men kon de reis aanvaarden met het bewustzijn op dit terrein de meerdere te zijn. Men had al aanstonds den grooten factor in zijn voordeel, Bach in zijn eigen taal te interpreteeren, wat vooreerst niet, misschien wel nooit te Brussel en Parijs zal kunnen plaats hebben. En hoe geheel anders, hoeveel gespierder en kloeker klinkt niet Bach met Duitschen dan met Franschen tekst! ‘Te weten wat 't vermag, sterkt een volk’, aldus besloot onlangs Neerlandia, het sympathieke orgaan van het sympathieke Algemeen Nederlandsen Verbond, een artikel getiteld ‘Nederlandsche muzikanten’ waarin de triumf der Amsterdammers uitvoerig wordt besproken. Precies, mits men 't goed wete en zich aan de feiten houde. Het is waar, wat Neerlandia schreef, dat men Nederlanders vindt in bijna alle groote vreemde orkesten, maar als we dan verder lezen: ‘landgenooten leiden in het buitenland orkesten van beteekenis’, met verwijzing naar Max Mossel te Birmingham, dan dient te worden gewaarschuwd voor overschatting, Voor zoover bekend, is Mengelborg de eenige Hollandsche dirigent die een buitenlandsche reputatie heeft en Max Mossel is niet de leider van het orkest te Birmingham, hij is slechts de ondernemer der orkestconcerten aldaar; dirigent is de Engelschman Landon Ronald.
En nu ben ik genaderd tot de muzikale productie in ons land, waarover ik in mijn vorig opstel, waarin zoovele | |
[pagina 454]
| |
namen van vreemde scheppende kunstenaars werden genoemd, het zwijgen bewaarde. Maar daarover een andermaal. Het onderwerp vordert meer ruimte dan mij thans nog zou overblijven, en is belangrijk genoeg om daaraan een afzonderlijke beschouwing te wijden. En allicht opent het muziekfeest der Nederlandsche Toonkunstenaars-Vereeniging te Arnhem, dat ik tot mijn spijt niet kan bijwonen, nieuwe gezichtspunten. |
|