Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Dina Noortdijck
| |
[pagina 426]
| |
Katholieken, van 1857 en 1865, Dina Noortdijck een Begijntje die op 't Hof (d.i. het Amsterdamsche Begijnhof) woonde, maar de heer H.J. Allard, R.K. Priester te Kuilenburg schreef in 1868Ga naar voetnoot1): ‘zij is geen Begijntje en woont niet op 't Hof, zooals Alb. Thijm dacht. Zij was in 't Jezuietenkerkje van St. Franciscus Xaverius werkzaam, waar zij haar staatsie hield, vermoedelijk bij Pater Laurens. Bij allerlei trouwen en doopen is zij getuige.’ En verder: ‘zij moet een aanzienlijke en hoogst beschaafde vrouw zijn geweest, die zelfs onroomsche magistraten in de oogen dorst zien en de Jezuieten dorst verdedigen.’ Immers in een onuitgegeven brief van Dina tusschen 1685 en 1688 wordt een gesprek meegedeeld door haar te Rotterdam met schout Verschure gehouden ter verdediging der Jezuieten. ‘Dina Noortdijck,’ zoo lezen we verder, ‘die reeds in 1651 hare offerstaatsie hield en nog in een der bovenvermelde jaren zoo werkzaam was, kan niet op jeugdigen leeftijd gestorven zijn; het jaar echter des overlijdens van het vermaarde ‘klopjen’ is onbekend.’ In Thijm's uitgave van Vondel's Peter en Pauwels, 1869, vinden we een schrijven van gemelden heer Allard, waarbij de datum van bovengenoemden brief van Dina verbeterd wordt en gesteld op 23 Juli 1667; ook verhaalt hij dat in het trouwen doopboek van pater Laurens tweemaal Dina's handschrift voorkomt en herhaaldelijk haar naam als getuige wordt gelezen. Dat handschrift bleek hetzelfde als dat eener brief van Dina uit Eukhuizen in 1674. In van Lenneps groote Vondel-uitgave van 1869 komt geen nieuws omtrent haar voor, alleen vermeldt hij dat hare zuster Kornelia evenals Kristine Rutgers speelnote was bij het huwelijk van Agnes Block. Uit niet veel meer dan deze gegevens wist Alberdingk Thym een aantrekkelijk beeld te vormen van het ‘klopjen’, in een van zijn ‘Verspreide Verhalen’ (1881) getiteld ‘Op het Hof’. De korte inhoud is deze. Op 15 Maart 1645 | |
[pagina 427]
| |
wordt ‘het Mirakel van Amsterdam’ feestelijk herdacht in het kerkgebouwtje van het Begynhof, waarvan de beroemde pastoor Leonardus Marius vader is; de onde aartsbisschop-vikaris Philippus Rovenius zegent de menigte, de mis heeft plaats, de predikatie wordt gehouden door pater van Teylingen, priester van de Societeit van Jezus. Als na afloop van den plechtigen dienst de menigte zich verspreidt, gaan in druk gesprek ook twee jonge meisjes huiswaarts, Ida Block en Dina Noortdijck, beiden tot de Mennonieten behoorend maar geneigd tot het katholiek geloof over te gaan. De laatste is een dochter van een rijk winkelier, Pieter Noortdijck, hoofdman van de gildebroeders der saaineeringe en woont op den Voorburgwal. Twee anderen der aanwezigen, Vondel en de Antwerpsche schilder Abraham van Diepenbeeck, nemen na den kerkdienst aan de bijeenkomst der geestelijken deel. De bevallige blonde Dina had een diepen indruk op den schilder gemaakt; hij krijgt gelegenheid haar te ontmoeten zoowel op het Hof, waar zij aan eenige kinderen onderwijs geeft, als later toen zij met hare familie in zijn werkplaats de schilderij kwam bekijken waarop de overluiden der saaineeringe, en daarbij Pieter Noortdijck, door van Diepenbeeck werden afgebeeld. Zijn hulde maakt echter geen indruk op het meisje: bij een vroolijk feest op den lusthof Amstelhoeck, aan de familie Block toebehoorende, wordt het hem duidelijk genoeg, haar hart ‘is naer andre min gekeert’. De ernstige Dina is tot ‘de Broederschap der gratie Gods’ toegetreden wier doel het best wordt uitgedrukt met de woorden: inwendinge zending, opwekking tot godsvrucht en verspreiding des geloofs; zij houdt zich bij voorkeur in het Begijnhof met het onderwijs bezig onder leiding van pastoor Marius; toen deze in 1652 overleed stond ook zij aan zijn sterfbed. Later gaat zij, nadat zij in 1651 het klopjenskleed aanvaard had, in dienst van de Jezuietenorde in verschillende steden, voornamelijk Enkhuizen, voor haar geloof werken, maar in 1653 althans was zij nog op het Begijnhof. ‘Het was,’ zoo verhaalt Thijm, ‘al Drie Koningen geweest van dat jaar, toen zij op zekeren | |
[pagina 428]
| |
kouden dag een briefjen van Vondel kreeg waarin hij vroeg of hij met pater Carel Couvrechef niet ongelegen kwam, indien ze haar, 's anderen daags bijv. eens een bezoek kwamen brengen, en waar en op welken tijd dit haar dan schikte. Hare familie is ons bekend. Hoe deze Mennonieten hare aanvaarding van den geestelijken stand hebben beoordeeld, weten wij niet. Laat er ons het beste van hopen. In ieder geval aan druk verkeer zal wel niet veel, aan samenwoning met hen kan in 't geheel niet gedacht worden.’ Welk antwoord Dina aan Vondel gaf, kan ons blijken uit het bijgaand briefjen van den dichter, dat in zijn oorspronkelijken staat bewaard is gebleven en dat aldus luidde: † Verder vertelt Thijm dat de pater haar bij dit bezoek voorstelde zich bij de Karmelieten in den Bosch te voegen, maar zij weigert, zij zoekt het ‘geselschap dat Jesus mint’ zooals we van Vondel hoorden, en is ter beschikking van de zendelingen dezer ‘societeit’. Daarvoor bleef zij werken tot de dood haar in 1678 wegnam. Nog deelt Thijm mede dat zij van zekeren Heer van Noortdike sprak als haar voorvader die ‘met zijn zegel als ridder en baljuw de vereerenswaardigheid van het H. Sacrament van Mirakel bevestigd heeft’ en hiermee kunnen we de schets van Thijm's verhaal voor ons doel als afgedaan beschouwen. | |
[pagina 429]
| |
Is het des schrijvers ongeëvenaarde kennis van oud-Amsterdam, vereenigd met zijn dichterlijke fantasie die ons belang doet stellen in dit eenvoudig verhaal? Uit zijn weinige gegevens toovert hij ons van de Amsterdamsche burgerdochter een bevallig beeld voor oogen dat ons doet vergeten dat het voor een groot deel aan de verbeeldingskracht des dichters het aanzijn te danken heeft. Het is misschien niet onbelangrijk om na te gaan in hoeverre zijn beeld historisch juist is; de eerbied voor Thijm's talent van inkleeding zijner verhalen zal er niet door verminderen. Er zijn nl. van de familie Noortdijck een zeer groot aantal en van Dina zelve eenige brieven gevonden, bijeenverzameld door een afstammeling der Noortdijcken in 1747, die ons in staat stellen de vage figuur van het ‘klopjen’ wat scherper te omlijnen.Ga naar voetnoot1) Dina's vader was Pieter Logiersz Noortdijck, die in 1610 woonde op den Nieuwendijk te Amsterdam, in ‘het wapen van Luyck’, ‘coopman in sijde lakenen’ zooals op een briefadres staat en die dan ook in zijn winkel naast de meest gewone geweven stoffen, damast, zijde, satijn, camelot, passement, gouden en zilveren knoopen enz. voorhanden had. Maar tot winkelnering bepaalde zich onze Amsterdamsche koopman niet, hij bevrachtte schepen met zijne waren en handelde op de Oost- en Middellandsche zee en later in Brazilië, waar zijn oudste zoon door een Spaansche bende in 1636 werd doodgeschoten. Grondbezit had hij in de buurt van Goes, waarvan hem jaarlijks zijn broeder Marinus die daar woonde de pacht afdroeg; ook nog andere familieleden woonden er, hoogst eenvoudige lieden, zoodat het vermoeden voor de hand ligt dat de familie uit | |
[pagina 430]
| |
Zeeland afkomstig was en dus Dina's verhaal omtrent een afstamming van een Amsterdamsch ridder van Noortdike zeer bedenkelijk lijkt; van een zegel dat daaraan zou herinneren is geen spoor te vinden. Als koopman echter behoorde hij tot de mannen van beteekenis: doopsgezind en gehuwd met Elisabeth Verschuere uit Rotterdam, wier broeder Johan later burgemeester, bewindhebber der O.-I. Compagnie en afgevaardigde naar de Staten van Holland is geweest, en die dus wel tot de gereformeerde kerk zal hebben behoord, woonde hij in 1629 ‘in de Warmostrate, daer Engelenburgh uithangt’ dat hij met zijn ‘wapen van Luyck’ verwisselde, totdat hij in 1633 aan de oostzijde van het Rokin, ‘bij die Kapel’, (de dezer dagen zoo druk besproken Nieuwe Zijdskapel), over de Rotterdamsche schuiten een huis kocht voor ruim f 18000.-, waarheen hij zijn zaak verplaatste. Acht kinderen werden hem geboren, drie zoons en vijf dochters; allen sloten vroeger of later huwelijken in den handelsstand; alleen Dina de vierde dochter, en in 1627 geboren, verkoos het celibaat en werd klopje. Breidde zaak en gezin zich uit, de beteekenis van Noortdijck als fabrikant en handelaar werd erkend door zijn verkiezing tot hoofdman van de gildebroeders der saaineeringe. Als zoodanig werd zijn portret geschilderd met de overige hoofdlieden Jacques de Win, Gerrit Kuyken en Gerbrand Anslo, - volgens Wagenaar de vier eerste hoofdlieden die in 1643 dienden - en op hunne kamers in de Saaihalle opgehangen; in het Rijksmuseum, prijkt het thans als no. 2128, als het werk van den schilder D. Dz. Santvoort, terwijl Thijm Abraham van Diepenbeek, den Antwerpschen schilder het portret laat vervaardigen. Wel is dit feit een der voornaamste gegevens in de liefdesidylle die Thijm heeft gefantaseerd, maar historisch schijnt het niet te zijn. In datzelfde jaar 1643 vinden we in onze correspondentie het eerst van Dina melding gemaakt, en wel in een briefje aan haar gericht door haar nichtje Marie Wijnants uit Haarlem. Het luidt als volgt: | |
[pagina 431]
| |
Ma cousine Dina Noortdijck, Maria was nog jong en het correspondeeren zeker geen dagelijksch werk. Zouden de beide zestienjarigen - want ze waren zeker ongeveer even oud reeds toen over geloofszaken gesprekken hebben gevoerd? Misschien liet ‘het soetste van de tijt’ harer jeugd nog niet zulke ernstige denkbeelden als geloofsverandering in haar hoofd en hart opkomen, maar voor beiden zou de tijd weldra aanbreken, dat zij dien gewichtigen stap deden. We zullen Maria Wijnants weldra weder en later nog een paar maal ontmoeten. Volgens Thijm zou Dina in 1645, dus op 18 jarigen leeftijd, zich bij de broederschap der gratie Gods hebben aangesloten; dat zal dan zeker wel voorloopig in stilte zijn geweest, want dat hare doopsgezinde ouders zich toen reeds | |
[pagina 432]
| |
daar bij neergelegd zouden hebben, is niet zeer aannemelijk. Heeft zij haar eigen strijd vóór de beslissing, heeft zij haar overgang voor haar moeder, vóór al de haren kunnen verborgen houden? Wij weten van dien voor haar zoo belangrijken tijd niets, maar in elk geval moet zij zich in een gedwongen verhouding bevonden hebben te midden van haar huisgenooten met wie zij op de gewone wijze bleef verkeeren en die zij niet verliet, zooals wij zullen zien. Terloops zij hier opgemerkt dat Dina zeker niet met Ida Block, uit Vondel welbekend, het gesprek gevoerd heeft dat Thijm haar laat houden na afloop van de te voren genoemde predikatie, aangezien Ida toen nog geen twaalf jaar was, zooals uit de penning blijkt waarvan v. Lennep in zijn Vondel-uitgave (dl. XII bl. 56) een afbeelding geeft. Intusschen stierf in 1648 Petrus Noortdijck en zijn zoon Joost, die de zaak voortzette en met energie uitbreidde, trad op als voogd van zijn onmondige zusters en broeder; Dina was toen 21 jaar, zooals uit zijn verklaring voor weesmeesters blijkt. De weduwe bleef met haar kinderen in hetzelfde huis wonen; twee dochters waren reeds getrouwd. Dat Dina voortdurend te huis bleef en blijkbaar althans hare familie buitenaf van hare toetreding tot de roomsche kerk niet veel af wist, moeten we wel opmaken uit het volgende briefje dat in 1649 door haar neef Jacob Wijnants te Haarlem aan haar moeder werd gericht; de Wijnantsen behoorden tot de Remonstranten. Adij 21 Junij Ao 1649 Haerlem. Ook in 1651, het jaar waarin Dina ‘klopje’ werd en dus haar taak kreeg om de geloovigen te gaan oproepen, | |
[pagina 433]
| |
kloppen, tot de bijeenkomsten, misschien ook zieken en armen te gaan bezoeken, woont ze nog bij hare familie. Het is niet aan te nemen dat die verandering van leven buiten hare naasten omging en zeker is de stap die zij in genoemd jaar deed het eind geweest van de valsche positie waarin ze zich tegenover de haren bevond. Maar wat zal er veel om te doen zijn geweest, voor het zoover kwam, nog tijdens het leven van haar vader en daarna; toen er echter na zijn dood eenige tijd was verloopen, toen heeft men zich bij haar onwrikbaar besluit neergelegd. Tot een breuk is het niet gekomen. Uit al wat we van haar weten blijkt dat zij de liefhebbende dochter en zuster bleef van voorheen, en dat de haren evenals te voren met haar bleven omgaan en haar belangen behartigen; dat getuigen al haar brieven. Hier heeft dus Thijm haar en hare omgeving niet goed gekend en begrepen toen hij omtrent de wederzijdsche verhouding slechts raadde het beste te hopen omdat hij er niet veel vertrouwen in had, en toen hij beweerde dat aan druk verkeer niet veel, aan samenwoning in 't geheel niet gedacht kon worden. Integendeel, nog jaren lang bleven zij bijeen en het is een merkwaardig bewijs van verdraagzaamheid in het midden der 17de eeuw, dat de onderlinge verhouding niet leed onder zoo uiteenloopende geloofsovertuiging. Uit datzelfde jaar 1651 is er nog een briefje van Maria Wijnants uit Haarlem aan de ‘eerbare, deuchtrijcke Juffer Dina Noortdijck’, waarin zij hare ‘beminde nicht’ vriendelijk verzoekt ‘de moeiten te nemen van eens te senden in Sint Jansstraet tot de brabantse huyckemaecker om te vragen waer aen het hapert de huyck niet voor den dach kompt; was niet aen te doen als een nieuwe cap en een lint onder aen; alsmeden eens te willen sien of de sijde kant noch niet gewerckt en is en de galon nog niet gemaeckt en is ende indien gedaen is daettelijck te willen senden, so niet haer wat willen sproeien alsoo de sneijer daer na wacht’. Zou men dus meenen, dat Dina's overgang de geheele familie in rep en roer had gebracht, het blijkt uit zulk een schrijven, dat alles zijn gewonen gang volgde en Dina de wereldsche zaken niet aan kant zette. | |
[pagina 434]
| |
Een andere huiselijke opdracht krijgt ze van haar jongeren broeder Pieter, die, bij een Amsterdamsch zijdewinkelier in de leer, tijdelijk te Rotterdam toeft en in een brief aan zijn broeder en voogd Joost o.a. schrijft: ‘soo wilde gebeden hebben of UE. of Maseur Dijna eens wilde vragen of mijn meester mij noch een dach drij of vier conde missen, alsoo vertrouw dat het niet seer drock is’. Dit was in 1652, toen Cornelia reeds getrouwd was en nog één zuster overbleef; ook hier echter wordt Dina weer te hulp geroepen: aan haar zijn zulke opdrachten het best toevertrouwd. En dankbaar is men voor haar zusterlijke zorg. Diezelfde Pieter die in 1652 en nog in 1655 en '56 te Lubeck en Stockholm voor zijn patroon zaken deed - eerst in 1658 vinden we hem te Amsterdam op den Nieuwendijk gevestigd, - schrijft 17 Maart 1655 uit Stockholm: ‘Alsmede soo verstaen met leetwesen dat Maseur Dina heel sieckelijck is geweest, so daernae met groote vreugde dat sij wederom aen de beterhandt gecomen is. Wenste dat het selvige vorder mach continueren soot haer salich is, welck ick hoop ook metten eersten te vernemen’. Zoo spreekt men van een lieve huisgenoote, zooals zij was en bleef. Van 1654 dateert Vondels Latijnsch briefje, waaruit Thijm ten onrechte afleidde dat zij in 't Begijnenhof woonde. Maar welke tuin wordt er dan in bedoeld? Achter het huis op 't Rokin was geen tuin te vinden,Ga naar voetnoot1) en bovendien, al had men zich ook neergelegd bij haar roomsch worden, in haar huis zal ze geen katholieken priester ontvangen hebben, zelfs onder Vondels geleide. Getuigt ook niet het opschrift van Vondels gedicht: ‘ter staetsie van Jongkvrouwe D.N.’ terwijl hij andere namen van Klopjes voluit noemt, dat voor de buitenwereld Dina's overgang niet ruchtbaar gemaakt werd? We kunnen echter nagaan welke tuin hier bedoeld werd. Reeds in 1673 was volgens verklaring der schepenen Grerbrand Claessen en Frans Banningh Cocq door Pieter Noortdijck een ‘thuyn | |
[pagina 435]
| |
met thuynhuysgen’ gekocht op 't Otterspad buiten de Regulierspoort, vier roeden breed, negen roeden lang, naast Waernaer van Lennnep en Cornelis van der Helm; daar bracht de familie de zomeravonden door en speelde de jeugd, daar ook zal Dina Sinjeur Vondel en pater Couvrechef hebben ontvangen. In het begin van 1656 vinden we haar als ziekenverpleegster in Rotterdam: haar grootmoeder Verschuere nl. was ernstig ziek geworden en zij had haar bijstand verleend, zooals uit het volgend briefje aan haar moeder blijkt: In Rotterdam den 14 April, 1656. Echt huishoudelijk wordt om de schoonmaak gedacht en om gemakken voor de oude dame, die, zooals blijkt, in Amsterdam zou komen aansterken; zij was van een | |
[pagina 436]
| |
krachtig gestel en het volgend jaar was zij levenslustig genoeg om de bruiloft van haar kleindochter Margaretha in Amsterdam te komen bijwonen. Zoo vervulde Dina, naast hare geestelijke functie bij pater Laurens ook hare huiselijke plichten, totdat de dood harer moeder in 1659 haar meerdere vrijheid gaf. Voortaan wijdde ze zich geheel aan hare geestelijke roeping en kwam daar ook openlijk voor uit; opmerkelijk toch is dat eerst na dien tijd hare brieven bovenaan met een kruisje zijn voorzien, even als dat briefje van Vondel; een oud Roomsen gebruik. Nu wordt ze ook naar buiten gezonden, naar Leeuwarden, naar Breda, Antwerpen en naar Enkhuizen vooral, waar ze verscheiden jaren vertoefde. Steeds echter bleef zij op den besten voet met de haren. In Januari 1661 trouwde haar broeder Joost met zijn nicht Isabella Wijnants; uit Leeuwarden schreef Dina; Beminde frere en nichte Isabelle Wijnants Door die verrassing schreef ze ook '60 in plaats van '61. Nog in datzelfde jaar ging ze naar Enkhuizen en | |
[pagina 437]
| |
van daar schreef ze den 12den Januari 1662 op hartelijken en vromen toon een gelukwensen bij de geboorte van het eerste kind van haar oudsten broeder. ‘Godt geve hem’, schrijft ze in den aanhef van haar brief, ‘dat hij mach aennemen in jaren, in gratie en in wijsheit tot Godts meeste eere, stichtinch sijns nasten en tot zijn salicheit, amen. Ick wensch UE. veel gelucks en vreucht daer aen te zien. Ick verlange om hem eens te zien, dat ick hoope tegen de soete tijt omtrent de Meij maent, gelieft het Godt, eens sal wesen.’ Maar niet alleen is ze altijd vol belangstelling omtrent het wel en wee harer familie en vrienden, ook de zaken van haar broeder gaan haar ter harte en het bloed der Amsterdamsche koopmansdochter verloochent zich niet, wanneer ze, òòk uit Enkhuizen, haar broeder inlicht omtrent zekere Jannetje Pieters, een lastige koopvrouw, met wie Joost Noortdijck in proces lag om een vrij groote schuld. ‘Monfrer,’ schrijft ze dienaangaande, ‘de saecken van Jannetje Pieters staen zeer schoon en hoope UE., ist niet al, een groot deel van UE. schuit betaelt zal worden. Als UE. in den Hage gaen, zoudt bij de Advocaten die zij gebruyckt eens cunnen vernemen, van Erpecom weet die wel: zij heeft nu selve de saecke bij de hant van 't Hof gegeven, de Keno is al seer benaut. Sij of heur man is bij aldeur in den Hage’. En geen wonder dat zij er belang in stelt, want haar kapitaaltje zit voor een deel in haar broeders zaak en herhaaldelijk schrijft zij hem om geld over te zenden. Ze sukkelt in Enkhuizen met de derdedaagsche koorts ‘en ick hebbe’, zegt zij, ‘dicwils medecine gebruijct om meerder sieckte t' voorcomen, mijn vrij wat costelijck sal wesen.’ Geen wonder, zoo zij ten minste het nieuwe middel ‘cinacina’ gebruikte, dat destijds f 25.- het ons kostte. ‘Nu nempt de coorse met mijn zeer af en blijft maer een vermaninge van een uer 4 a 5, dat ick hoope continueeren sal. Mijn hier op verlatende (zij had nl. gevraagd haar f 700.- te zenden, die zij ‘toegeseijt had t' geven’) alzoo ick niet garen een stuijver van mijn capetael zoude of stecken noch op nemen, ofte schulde maken, zoo sedt ick | |
[pagina 438]
| |
teering na neering.’ Geduldig wacht ze van 25 Oct. tot 5 December op het geld, en schrijft dan ‘zoo is mijn vrindelijck versoeck of UE. t' zelve nu gelieft te doen en laetze maer bestellen de brief 2 huijs van de kolck in de Grunniger Koussewinckel op de Nieuwendijck; daer is imant die binnen 1 a 2 dagen weder na Enchusen treckt; de schepen varen nu niet, moet anders over Hoorn gestuert worden.’ Nog altijd had zij koorts, ‘sal licht de heele winter werck sijn, naet zegge van de Doctor.’ Het is jammer dat Noortdijcks kleinzoon die in 1747 de nagelaten papieren schifte, alleen de brieven van familieleden heeft ‘geoordeelt te bewaaren’. Wel was de familie uitgebreid en telde vele handelsmannen en fabrikanten, die hun Amsterdamschen neef of zwager als tusschenpersoon gebruikten om hunne produkten te gelde te maken, hunne lakens te verschepen, hunne wissels te verhandelen, wel begrijpen we uit die dagelijksche correspondentie hoe veelzijdig het bedrijf van den aanzienlijken koopman was, maar een recht inzicht van zijn zaken krijgen we niet. Te weinig toch weten we van de eigenlijke nering, de uitgebreide zaak in geweven goederen, die mede door een deelgenoot bestuurd werd en met kapitaal van familieleden en anderen schijnt gedreven te zijn. Immers in een balans der zaak van 1664 vinden we een aantal bekende namen als crediteuren genoemd: de Van Halmaels, van wie een de zwager was van Joost Noortdijck, voor bijna f 20000, burgemeester Schaep voor f 4000, Yda Blocq voor f 3000, Catharine van den Vondel, des dichters zuster, uit Hoorn, voor f 3000, en ook Dina Noortdijck voor f 4000 en nog menig ander, tot een bedrag van f 140.000. Niet altijd gingen de zaken voorspoedig; in 1665 failleerde zwager Van Halmael, die voor zijn aandeel mede-eigenaar was van het huis op het Rokin en nog andere familie-eigendommen. Er bestond vrees dat de zaak in het faillissement zou worden betrokken, wat Dina aanleiding gaf om van Breda uit, waar zij in 1664 en 1665 vertoefde een brief vol bezorgdheid te schrijven: ‘'t is voor mijn dubbele droefheijt, de schande van harent- | |
[pagina 439]
| |
wegen en mijn verlies daer ick niet wel tegen kan.’ Zij vond het geraden om zelf over te komen. ‘Aengaende procuratie te sturen ben daer niet wijs genoech in, ben van meeninge toecomende Woensdach oft Donderdach selfs alst Godt belieft tot Amsterdam te zijn, oft daer iet versuympt wiert, dat daer niet en ben. Bidde monfrer op alle vrindtschap gelieft daerin voor mijn t' doen dat het beste is, ofte door een ander, laten die UE bestieringe volgen, ick hebbe noijt zulcx bij de hant gehadt, moet oock raet vragen ende volgen,’ enz. We zien dat de wereldsche zaken ons klopje niet koud laten en het vooruitzicht een deel van haar kapitaaltje te verliezen haar rustige stemming in gevaar brengt; niet onnatuurlijk evenwel, al zou men ook eerst geneigd zijn zich te verwonderen over haar gehechtheid aan aardsche goederen, ze bleef immers leven en werken in de maatschappij, en, zooals we reeds eenmaal zagen, ze had voor haar werk geld noodig. We mogen echter aannemen dat het doorzicht van haar broeder haar voor groote schade heeft weten te behoeden. Ook in Antwerpen is Dina geweest, en wel in 1662, misschien wel door Vondel zelf aanbevolen aan de Jezuieten aldaar, waar hij zoo hoog stond aangeschreven dat ze 's dichters portret in hun college bewaarden en de dichter zelf een bezoek bracht bij broeder Daniël Seghers, den ‘bloemschepper onder God’ van Constantin HuygensGa naar voetnoot1). Vandaar schrijft ze o.a. ‘alzoo mijn voornemen is om noch eenige dagen ofte weecken t' Kuyllenburgh t' wezen eer ick t' Amsterdam kom. Gelieft het opschrift (van den brief, waarom zij vraagt n.l.) t' schrijven aen mijn ten huijse van Juffr. Anna Merhouts tot Kuyllenburgh, daer ick hoop zonder ongeluck int lest van dese weeck t' wesen, alzoo wij overlant trecken en zeer goet geselschap hebben, sal mijn hier op verlaten’ enz. De familie Merhouts waren Kuilenburgsche Roomschen van goeden huize, de vader was ‘illustrissimi comitis Culemburgensis a consiliis’, raadsheer van den graaf van Kuilenburg; twee zonen werden in | |
[pagina 440]
| |
1604 en 1608 geboren, Anna was misschien een nichtje en vermoedelijk ook klopje met wie Dina te Antwerpen zal kennis gemaakt hebben; daar toch was een der Merhoutsen werkzaam en stond aan 't hoofd van 't professenhuis der Jezuieten. Zij ging dus waarschijnlijk voor haar genoegen eens logeeren bij haar vriendin. Waar echter haar hulp noodig was, ontbrak zij niet. Haar oudere zuster Margaretha was getrouwd met een Zeeuw, Oillaerts, en woonde te Middelburg. Bij Oillaerts' onverwacht overlijden in 1668 bleken zijne zaken in de war te zijn; alles werd verkocht en de weduwe bleef met drie kinderen in benarde omstandigheden achter. In een brief van de hulpelooze vrouw aan haar broeder Joost, die ook hier weer redde wat te redden was, schrijft zij: ‘wanneer dat de huijzen als meubels vercoft sullen worden, is noch niet vastgesteld, ick wilde wel dat Maseur Dina daer toe conde resolveren om tegen die teijt eens over te comen, met last van de vrienden om dan in te copen dat sij goet vonden tot nodich gebruick, want ick merck wel dat sij het al sullen willen vercopen en ick ben heel alleen en mijn verstant is dikwijls beswaert, dat ick qualick weet wat ick segge’ enz. Een weinig later schrijft zij: ‘Ick hadde seer garen dat maseur Dina overquam, die geschreven heeft dat sij wel wilde comen, als daer noch imant van de susters medequam, dat ick hoope.’ Al weder was het dus de kloeke Dina, die te hulp wordt geroepen en bereid is te komen. Waarschijnlijk dan ook heeft zij de weduwe bijgestaan en haar vergezeld naar Haarlem, waar ze ging wonen. In geen van de aangehaalde brieven, maar ook in geen andere van de familieleden wordt ooit gezinspeeld op Dina's overgang tot het katholicisme. En dat was zeker geen onverschilligheid; de zeventiende-eeuwsche Mennisten en Remonstranten waren minder heftig maar even geloovig als hun Calvinistische broeders: elke brief, elke handeling getuigt er van. Maar juist dat kiesche vermijden van het aanroeren der teere snaar is een bewijs van de onderlinge liefde dier broeders en zusters, een liefde die ze zelfs door | |
[pagina 441]
| |
geloofsverschil niet verstoord wilden hebben. Toch zal nu en dan de oude wonde in de familie wel eens gebloed hebben en het verhaal dat Dina met burgemeester Verschuere in 1667 een twistgesprek had te Haarlem over de Jezuieten en daarbij het laatste woord behield, is begrijpelijk. Bij hunne familie Wijnants zullen oom en nicht elkaar ontmoet hebben en hij, de Rotterdamsche regent, meermalen afgevaardigde ter vergadering der Staten van Holland, bewindhebber der O.I.C, onstuimig van aard daarbij als hij was, zal zijn ergernis over de in zijne oogen zoo gevaarlijke orde niet onder zich gehouden hebben, te meer nu zijn nichtje zich bij hen aangesloten had, zij, van doopsgezinden huize bij de gevaarlijkste papisten. Doch zij bleef het antwoord niet schuldig, koel en beredeneerd als zij was, zooals haar broeder Joost, en bovendien vol ijver voor haar geloof; overtuigen echter konden zij elkaar niet, al zweeg hij ook ten slotte. Wellicht ontstemde oom Verschuere nog een andere geloofsverzaking; n.l. bij zijn nichtje Maria, die we uit een briefje van 1643 kennen. Immers schrijft deze, verscheidene jaren later, in Oct. 1676, aan haar zwager Joost, - die ook hier weder de man van vertrouwen is, - een brief over een erfeniskwestie met familieleden, met den volgenden eigenaardigen aanhef: ‘wil bidden de Godlijcke Majesteijt u te geven de rijckdom, gelucksaligheijt en ouderdom, van dit leven, so veel als die tot de gelucksaligheit van 't ander leven mag dienen, ja anders de selve te benemen’; en na een beschrijving van het geschil eindigt ze met dit postscriptum: ‘Dat ick de saeck speciael bevorder, is dat mijn dickmaels ter oore gecome is: waert dat het Klopje hier niet geweest was, het en soude noyt in proces gecomen hebben ('t geen misschien so geweest souden hebben). Heb ick dan eenigsins oorsaeck geweest van de onrust, wenste die verder te stutten en oorsaeck te sijn van de vrede.’ Zoo noemt zij zich dus: klopje, de oude vriendin van Dina en 't is dus best mogelijk dat zij beiden reeds in haar meisjesjaren neiging hadden tot verandering van geloof, en ook beiden het klopjeskleed hebben aangenomen. Maar wat oom Verschuere ook mocht zeggen, tot een | |
[pagina 442]
| |
breuk met de familie is het ook bij Maria niet gekomen. Laten we nog één briefje van haar die de pen zoo wel had leeren voeren, ten slotte mededeelen. Aan Joost dochtertjes schrijft ze: Genege nichte. Het is nagenoeg alles wat we van de vriendelijke geestige tante weten. Ook van Dina is niet veel meer te zeggen. Tot 1 Januari 1675 hooren we niets van haar, maar op dien datum schrijft ze wederom uit Enkhuizen. Monfrer en Maseur Noortdijck | |
[pagina 443]
| |
Wat zou zij ook uit het vischrijke Enkhuizen als nieuwjaarsgeschenk beter en eigenaardiger zenden dan bokkings? Dit is het laatste briefje dat we van haar bezitten, spoedig daarna is zij gestorven. Het zou zeer zeker hoogst belangrijk zijn, zoo wij omtrent haar werkzaamheid als klopje uit deze brieven wat meer konden te weten komen, maar het ligt voor de hand dat zij aan hare familie daarover nooit schreef; dat ging alleen hare geestelijke overheden aan. Wat we er van weten is niet heel veel. Te voren is reeds ter loops in 't algemeen medegedeeld wat de naam ‘klopje’ beteekent. In zijn ‘Christina van Zweden te Amsterdam’ zegt Thijm ook van Anna, Vondels dochter dat zij ‘schijnt tot die zoogenaamde klopjens behoord te hebben welke meerendeels gesproten uit aanzienlijke burgerfamiliën, de geschikte en dan ook zeer gewaardeerde en veelvuldig aan het werk gestelde personen waren die de belangen van het verboden geloof op een bijzondere wijze behartigden. Onbereikbaar - althans onbereikt - door Schouts dienaren, stil voortlevende, niet zelden in den kring harer familie, hielden deze klopjens zich op de hoogte der geestelijke behoeften harer stadgenoten. Zij waren het, die, bij tijdelijke geloofsvervolgingen, bij het verbieden der diensten, het sluiten der bedeplaatsen, het verdrijven der herders, geduldig maar vol ijverig de kudde bleven bewaken; die niet slechts de zaden des geloofs in de harten der jeugdige Christenen strooiden en bij de geloovigen aanklopten, hetzij ter waarschuwing tegen gevaar, hetzij ter bekendmaking eener nieuwe gelegenheid om Misse te hooren, maar die ook in briefwisseling stonden met de afwezige overheden of leidslieden om hen voortdurend in kennis te stellen van den toestand, van de nooden der gemeenten en van de wegen ter voorziening in deze.’ Zij gingen ongestoord haar gang, al wisten Burgemeesteren uit een adres der predikanten van 1656 dat op tal van plaatsen Katholieken bijeen kwamen, o.a. ‘op de Haarlemmerdijck op de hoeck van de Brouwersstraat ende is dat een groote vergadering ende bijeenkomst van Kloppen;’Ga naar voetnoot1) en dat ze | |
[pagina 444]
| |
gewaardeerd worden, bewijzen immers ook lierzangen op Dina en andere jonkvrouwen die zich aan den dienst der Roomsche kerk wijdden, van niemand minder dan Vondel, hem, roept Alberdingh Thijm uit: (hem), die de Seraphim bezong
En teed're Cherubijntjes,
Hem vloeiden liedren van de tong
Voor klopjens en begijntjens.
Zoo kunnen we ons voorstellen dat Dina jaren lang, te midden der haren levende, ijverig haar nieuwe taak vervulde, zonder bemoeilijkt te worden. Bij pater Laurens in de Franciscus Xaverius Kerk was zij bij doopplechtigheden tegenwoordig en trad meermalen als getuige op, en zij of een ander klopje hielden het doopboek bij toen in 1654 pater Laurens op den rand van het blad aanteekende: ‘haec scripta ab una de vestalibus, cum mihi esset fractum brachium’, en toen hij in 1662 weder zijn arm brak en eveneens ‘una e devotis’ hem ter zijde stond. De ‘vestales’ en ‘devotae’ zijn de ijverige klopjes, die bij 't doopen en ook bij 't onderwijs haar diensten verrichtten. Enkelen, wier bekwaamheid en zelfstandigheid, maar ook wier moed en voorzichtigheid voor het moeilijke, dikwijls gevaarlijke werk in jarenlange voorbereiding was gebleken, werden dan uitgezonden overal waar heur hulp en steun noodig was, en zoo zagen we Dina op allerlei plaatsen werkzaam, ten slotte het langst te Enkhuizen. Op bl. 166 van zijn verhaal ‘Op het Hof’ deelt Thijm een brief van Dina mee, van Maart 1674, aan den overste der zending: ‘Mijn Heer, wt commissie van onsen gevangene, Mijn Heer Siceram, de welcke de macht is benomen van selfs te schrijven, laat U.E. weten dat het nu een maent al geleden is, dat in hechtenis geseten heeft, met verscheijden sieckelijckheden en qualen; dan is Godt lof wel gemoet en tevreden. Hij oordeelt hetgeene in den Hage belooft wordt tot sijner verlossingh maer hoofse en van andere gesinden complemente te zijn. Ick meijne eer als sij hier geen gelt kunnen perssen uijt de beurze van de arme Catholijcke, dat se zullen trachten sijn bloet te persen uijt sijn lidtmaten, | |
[pagina 445]
| |
en dat door valsche beschuldigingen, gelijck, God beter 't, dagelijcx hier in Hollant daer van exempelen worden gesien.’ En verder: ‘Van mijnentwege laet U.E. weten, dat wij een maent geweest zijn zonder herder en zonder dienst, waerdoor ons volck seer verstrooit op desen tijd van Paschen genoodzaakt worden op een ander haer gerief te soecken, soo dat nootsaeckelijck sijn E. (pater Siceram nl.) verlost wordt oft een ander in sijn plaetse comt, oft de statie sal zeer verminderen.’ Deze brief, die in Thijms bezit was, schijnt verloren gegaan, maar we zien uit deze aanhalingen van welken aard haar werk was, hoe hartstochtelijk zij zich kon uiten en welk een geloofsijver haar bezielde. Zij,
Dina Noortdijck overleed tegen het eind van 1678 te Amsterdam, waar zij begraven is. Op de bekendmaking toch van haar overlijden schrijft aan haren broeder zekere neef De Wit uit Utrecht; ‘Wij hebben tot ons leedwezen uit UE. missive van den 1sten November verstaen dat God de Heer belieft heeft onze nichte UE. masseur Dina Noortdijk uijt dese bedroefde werelt te halen. Ende alsoo het de Heer is van alle vleesch en sij geen kinderen heeft naergelaten, soo dunckt mij dat God de Heer wel gedaen heeft dat hij haer uijt dese bedroefde werelt gehaelt heeft, want daer niet veel in te beleven is.’ Met een verontschuldiging dat hij wegens ongesteldheid niet ter begrafenis kan komen, eindigt deze Utrechtenaar zijn sombere beschouwing over dit sterfgeval. Dit is het eenige wat wij omtrent haar dood weten. Van de hand van Joost van Noortdijck bestaat een ‘cedul en quitantie van de graven in de Westerkerck’, waarin wij lezen: ‘1678 3 November. Dina Noortdijck begraven, out 52 jaeren,’ Zoo heeft | |
[pagina 446]
| |
haar trouwe broeder Joost haar in het familiegraf bijgezet, waar allen vereenigd werden zonder onderscheid van geloof. Dina werd op de lijst der ‘eeuwighe Memori’ in de Begijnenkerk te Amsterdam ingeschreven en 24 April 1679 werd aldaar voor haar een jaargetijde gehouden.Ga naar voetnoot1) Het was een goede gedachte van Alberdingk Thijm om deze figuur tot onderwerp van een zijner schetsen te kiezen en moge hij met de geringe gegevens te zijner beschikking, in bijzonderheden hebben misgetast, zooals gebleken is, de vriendelijke ernst, de goedhartigheid en vastheid van karakter die hij het klopje toekent zijn uit hare brieven bevestigd. Wat hij niet kon weten, is dat er onder hare naaste verwanten waren die met dezelfde karaktertrekken waren bedeeld en dat hunne onderlinge liefde boven geloofsverschil zich handhaafde tot aan het einde. Dat maakt de geschiedenis van Vondels klopje een aantrekkelijk beeld van het gezinsleven der zeventiende eeuw. |
|