Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Uit de briefwisseling
| |
[pagina 244]
| |
De jonge vrouw, die dit in 1837 schreef, zou 64 jaren lang den scepter voeren over het Britsche rijk en haar naam verbinden aan een grootsch tijdvak der Britsche geschiedenis. Gedurende ‘the Victorian-era’ is het Vereenigd Koninkrijk opgestegen tot een ongekende hoogte van voorspoed en macht en heeft het op gelukkige wijze zijne instellingen geleidelijk weten aan te passen aan de eischen eener zich snel vervormende maatschappij. Wie de belangrijke historie dezer ontwikkeling van meer nabij wil leeren kennen, kan reeds over een zeer aanzienlijk materiaal beschikken; allerlei documenten betreffende de werkzaamheid van regeering en parlement, couranten en periodieken, verzamelingen van redevoeringen, gedenkschriften, dagboeken, briefwisselingen, autobiographieën van leidende of invloedrijke personen, staan hem ten dienste. De Engelsche historici hebben zich al vlijtig aan de bearbeiding der bouwstoffen gezet, en niet het minst in levensbeschrijvingen van uitstekende staatslieden belangwekkend werk geleverd. Koningin Victoria zelf heeft harerzijds tot de kennis van het tijdvak bijgedragen; mogen ook al de dagboekbladen van haar verblijf in Schotland van geringe beteekenis zijn, van groot belang is het geweest, dat zij uit hare archieven materiaal heeft gegeven voor de bekende levensbeschrijving van haar gemaal, prins Albert. Dit voorbeeld zijner moeder heeft thans koning Edward VII in zooverre gevolgd, dat hij uit de archieven van het koninklijk huis een groote verzameling van brieven en memoranda over de jaren 1837-1861 in het licht heeft doen gevenGa naar voetnoot1). Het is eene keur uit de briefwisseling van Victoria en uit de aanteekeningen van haar zelf en haar gemaal, en hoewel zij drie lijvige deelen vult, is zij toch slechts een kleine bloemlezing uit een reusachtigen voorraad. Victoria heeft van hare jeugd af vele brieven bewaard, en nadat zij koningin was geworden, heeft zij hetzelfde gedaan met allerlei stukken. Sinds 1840 kwam de ordenende hand van | |
[pagina 245]
| |
haar gemaal haar hierbij te hulp; prins Albert voerde een nauwkeurig stelsel van indeeling in, en zoo zijn zeer omvangrijke archieven ontstaan, die alleen tot het eind van 1861 van vijfhonderd tot zeshonderd gebonden deelen omvatten. Toch behelzen zij, zooals de uitgevers mededeelen, nog geenszins volledig de zaken, die de koningin met hare ministers behandelde; veel werd mondeling afgedaan, waarvan geen aanteekening is overgebleven. Het spreekt van zelf, dat er niet over gedacht kon worden deze archieven in hun geheel openbaar te maken; al mochten er ook geen andere bezwaren bestaan, alleen reeds de omvang maakte dit onmogelijk en eischte eene schifting, waarbij de overen overgroote meerderheid der documenten werd ter zijde geschoven. Natuurlijk zet menigeen op het hooren van het woord ‘schifting’ een bedenkelijk gezicht, en wantrouwend vraagt hij, of hij daardoor niet misleid zal worden. Zou niet allerlei belangrijk materiaal achtergehouden, ander naar voren gebracht zijn om een bepaalden, gewenschten indruk te weeg te brengen? Zou het beeld, dat de uitgelezen documenten doen oprijzen, wel gelijkend zijn, en zouden de trekken niet aanmerkelijk worden gewijzigd, als de gegevens volledig waren verstrekt? Het zijn vragen, welke niet met volkomen zekerheid zijn te beantwoorden door iemand, die geen gelegenheid heeft van de onuitgegeven massa kennis te nemen, vragen trouwens waarvoor men telkens komt te staan bij zoovele uitgaven, wier bewerkers in soortgelijke omstandigheden verkeeren als de heeren Benson en Esher, wien door Eduard VII deze publicatie is toevertrouwd. Zoolang men bij toetsing aan andere gegevens, als die mogelijk is, geen reden vindt om de goede trouw der uitgevers en hun geschiktheid voor de taak in twijfel te trekken, moet men onvermijdelijk hieraan wat vertrouwen schenken; goede trouw, die niet opzettelijk verdonkeremaant wat voor juiste waardeering noodig is, geschiktheid, die weet te beseffen waar het op aankomt, te onderscheiden wat belangrijk en wat niet belangrijk is voor het doel dat beoogd wordt. Ten aanzien nu van het oogmerk der uitgave zijn de heeren Benson en Esher vol- | |
[pagina 246]
| |
komen duidelijk: zij wenscht het karakter en de opvattingen der koningin in 't licht te stellen en teekenende voorbeelden te geven van de wijze, waarop zij hare regeeringstaak meende te moeten vervullen. Het is er dus om te doen materiaal te verschaffen voor een levensbeschrijving van koningin Victoria, en het komt mij voor, dat hiervoor inderdaad een kostbare verzameling is bijeengebracht. De drie dikke deelen geven jaar na jaar, chronologisch geordend, brieven en aanteekeningen van Victoria, van Albert, van talrijke personen - familiebetrekkingen ministers, vorsten, - met wie zij in betrekking stond. De stukken zijn niet gerangschikt naar de materie - b.v. private aangelegenheden, staatszaken, - en dit zou trouwens ook ondoenlijk geweest zijn, omdat in talrijke brieven private en publieke belangen terzelfder tijd besproken worden; ook ware het niet raadzaam geweest, omdat thans de lezer veel juister indruk krijgt en als het ware met Victoria meeleeft in de bonte mengeling van de onderscheiden belangen die haar ter harte gingen: de belangen van haar rijk en hare onderdanen, en die van haar gezin en hare betrekkingen. Wie echter in dit rijke materiaal eenige grepen wil doen om er belangstellenden een indruk van te geven, kan die chronologische orde niet handhaven en moet wel een andere indeeling maken.
Algemeen was de rouw in Engeland, toen in 1817 prinses Charlotte, het eenige kind van den regent, in het kraambed overleed. De dynastie was op dien tijd in Engeland niet populair, en sommige harer leden hadden het er waarlijk ook niet naar gemaakt om de genegenheid of den eerbied te winnen van het Engelsche volk. Op prinses Charlotte had zich de gehechtheid der natie aan de kroon als 't ware samengetrokken; haar huwelijk met Leopold van Saksen-Coburg was met geestdrift begroet. Alle verwachtingen echter, die hierop gebouwd waren, werden in 1817 met Charlotte en haar kindje grafwaarts gedragen. Thans was het vooruitzicht dat in de toekomst de kroon op een der broeders van den regent zou overgaan, | |
[pagina 247]
| |
die zich, zoo min als de regent zelf, in de gunst van het volk konden verheugen. George III, sedert 1810 volslagen krankzinnig, had een talrijk kroost, vijf dochters en zeven zoons. Zijn naamgenoot, de oudste zoon, bekleedde het regentschap: drie van diens broeders waren gehuwd maar kinderloos, de drie andere waren nog vrijgezel op het tijdstip, toen het verscheiden van prinses Charlotte aan de koninklijke familie de zorg voor de troonsopvolging in de toekomst oplegde. Het waren geen halve maatregelen die genomen werden: reeds in 1818 zochten en vonden alle drie de ongehuwde broeders eene gemalin. Hertog Eduard van Kent trouwde prins Leopold's zuster, Victoria van Saksen-Coburg, die sinds 4 jaar weduwe was van den prins van Leiningen en uit dat huwelijk een zoon en eene dochter had. Van alle zonen van George III was de hertog van Kent nog het best gezien bij het Engelsche volk. Hij was militair met hart en ziel maar toch ook vol belangstelling voor politieke en sociale vraagstukken, waarin hij, in tegenstelling met zijne broers, veelal op de zijde stond der Whigs of in ieder geval eene oplossing in vrijzinnigen geest bevorderde. In het Hoogerhuis sprak hij ten gunste der emancipatie van de katholieken, hij steunde het streven naar afschaffing der slavernij en de beweging voor de verbetering van het volksonderwijs. Had het Engelsche volk uit de broers kunnen kiezen, dan zou het naar alle waarschijnlijkheid hem en zijne nakomelingschap voor de opvolging hebben aangewezen. Den 24en Mei 1819 werd hem een dochtertje geboren, dat den naam van Alexandrina Victoria kreeg; acht maanden later kwam hij vrij plotseling te overlijden. Een week daarna stierf de krankzinnige George III, zoodat de regent thans onder den naam van George IV koning werd. Het naast aan den troon stond nu de hertog van York, dan de hertog van Clarence, die ook in 1818 getrouwd was, en eerst daarna was de hertog van Kent gevolgd, wiens rechten op zijn dochtertje waren overgegaan. Dit scheen dus in 1820 nog zeer weinig kans te hebben om eens de Britsche kroon te dragen, maar York stierf in | |
[pagina 248]
| |
1827, de kinderen die Clarence verwekte overleden kort na hunne geboorte, en toen hij als Willem IV in 1830 zijn broer George opvolgde, werd Victoria de naastberechtigde tot den troon. De omstandigheden, waarin de hertog van Kent zijne weduwe en kind had achtergelaten, waren, haar rang in aanmerking genomen, vrij bekrompen; zelfs zou het de hertogin moeilijk gevallen zijn eenigermate volgens haar stand voor den dag te komen, indien niet haar broer, prins Leopold, haar te hulp gekomen was. Eerst gaandeweg, toen het Parlement haar jaargeld verhoogde om naar behooren in de opvoeding der prinses te kunnen voorzien, konden die zorgen wijken. In grooten eenvoud werd het prinsesje opgevoed in Kensington-Palace, waar hare moeder eenige apartementen tot hare beschikking had en een zeer stil en afgezonderd leven leidde. Voor een levenslustig kind moet dat bestaan somber genoeg geweest zijn. Victoria's halfzuster, Feodore, schreef haar in 1843, toen zij reeds geruimen tijd in Duitschland gehuwd was met prins Ernst van Hohenlohe-Langenburg, naar aanleiding van herinneringen aan hare jonge jaren, in Kensington-Palace doorgebracht: ‘Als ik terugzie op de jaren, die de gelukkigste hadden moeten zijn van mijn leven, den tijd van 14 tot 20 jaar, kan ik niet nalaten mij te beklagen; de genoegens der jeugd niet gesmaakt te hebben, dat is nog niet erg, maar verstoken te zijn geweest van allen omgang, zonder een enkele vroolijke gedachte in ons somber bestaan, dat was heel hard. Mijn eenige gelukkige tijd was, wanneer ik met u en Lehzen (de gouvernante) ging wandelen of rijden; dan kon ik praten en kijken zooals ik wilde. Ik ben aan eenige jaren gevangenschap ontsnapt, die gij, mijn arme lieve zuster, nog hebt moeten doorstaan, nadat ik getrouwd was.’ Dat geeft inderdaad wel den indruk van een triest leven, maar Victoria zal er niet zooveel druk van gevoeld hebben als haar zuster; zij was ettelijke jaren jonger, en toen zij den gelukkigen leeftijd had bereikt, waarvan Feodore spreekt, waren de omstandigheden al vrij wat gunstiger | |
[pagina 249]
| |
geworden. Wel bleef hare opvoeding steeds heel eenvoudig; naar zij zelf in later opgestelde aanteekeningen over hare jeugd verhaalt, heeft zij eerst een eigen zitkamer gekregen toen zij bijna volwassen was, en tot hare troonsbestijging deelde zij de slaapkamer harer moeder. Maar zooals zij in diezelfde aanteekeningen ook vertelt, allen uit hare omgeving waren even vriendelijk voor het kleine meisje, iedereen verwende haar, behalve misschien haar gouvernante, Louise Lehzen, die wel heel goed maar ook streng was, zoodat Victoria groot ontzag voor haar had. Opgewekt echter was toch het leven in Kensington-Palace niet, en het was een groote vreugde, als het in de zomermaanden werd afgewisseld door het verblijf in eene of andere badplaats. Maar boven dit genot, hoe groot ook, ging nog een ander, en dat was het logeeren bij oom Leopold op diens kasteel Claremont; niet in de eerste plaats om het genoegen van het vroolijke buitenleven maar om dien lieven oom zelf, die vol hartelijkheid en liefde was voor het vaderlooze kind. De figuur van Leopold komt hier onder een nieuw licht zeer sympathiek uit; zelfs wie ook hier den geslepen, slimmen diplomaat van verre berekening wil zien, zal toch moeten erkennen, dat Leopold's hartelijkheid en zorg voor zijne halfverweesde nicht een onschatbaar genot en voorrecht zijn geweest, welke zij hem met teedere aanhankelijkheid vergold. De herinneringen aan Claremont bleven Victoria steeds dierbaar; totdat de dood er een eind aan maakte, bestonden de hartelijkste betrekkingen tusschen oom en nicht, en zoo innig was het gevoel dat zij voor hem koesterde, dat zij in oogenblikken van groote vreugde of diepe smart hem met den naam van vader aansprak. De brieven, tusschen hen beiden over allerlei aangelegenheden gewisseld, vormen een hoogst belangwekkend gedeelte der uitgave, en het is duidelijk dat Leopold op Victoria's vorming een aanmerkelijken invloed heeft geoefend. De hertogin van Kent nam de opvoeding van haar dochtertje ernstig ter harte. In 1830 onderwierp zij haar systeem - of beter misschien, het systeem van Louise Lehzen - en de verkregen uitkomsten aan het oordeel | |
[pagina 250]
| |
van de bisschoppen van Londen en Lincoln, en daarna nog eens aan dat van den aartsbisschop van Canterbury. De eerwaarde heeren waren zoowel met het een als met het andere zeer tevreden; zij namen het elfjarig prinsesje een klein examen af, dat zij goed doorstond; zij legde een nauwkeurige kennis aan den dag van de groote lijnen der heilige geschiedenis, van de voornaamste leeringen der christelijke religie zooals die door de Anglicaansche kerk werd onderwezen, en voor iemand van haar leeftijd was zij bizonder goed op de hoogte van de chronologie en de voornaamste feiten van Engelands geschiedenis. Ook op de vragen over aardrijkskunde en latijnsche grammatica had zij behoorlijk geantwoord. Mama kon dus gerust zijn en aan de voortreffelijke Louise Lehzen het onderwijs van haar kind blijven toevertrouwen. Het was kort hierna, dat oom Leopold Engeland voor goed verliet om de eerste koning van België te worden. Maar ook op een afstand bleef hij deelnemen aan Victoria's opvoeding en voorbereiding tot de groote taak, die haar in de toekomst wachtte. Als hij haar op haar dertiende verjaardag hartelijk gelukwenscht, voegt hij er bij: ‘De tijd vliegt; het is nu al dertien jaar geleden dat ge in deze wereld vol beroering verschenen zijt, en ik kan het bijna niet meer wagen u een klein prinsesje te noemen. Ge zult daaruit opmaken, mijn lieve kind, dat ge meer en meer uwe aandacht aan ernstiger zaken moet schenken. Door de Voorzienigheid zijt ge bestemd om een zeer verheven plaats te bekleeden; die goed te bekleeden, dat moet nu het doel van uw leeren worden. Een goed hart en een betrouwbaar en achtbaar karakter behooren tot de meest onmisbare eigenschappen voor die plaats.’ Een jaar later, bij dezelfde gelegenheid, is oom in zijn verjaarbrief veel uitvoeriger: ‘Mijn beste lieveling, ge zijt nu veertien jaar, een leeftijd, waarop zich in de heerlijke kinderspelen al eens gedachten moeten mengen, die bij een reeds rijper deel van uw leven behooren. Ik weet dat gij ijverig geleerd hebt, maar nu komt de tijd, waarin het oordeel zich moet vormen en waarin het karakter aandacht eischt, kortom de tijd waarin | |
[pagina 251]
| |
de jonge boom den vorm krijgt, dien hij door het gansche leven behoudt. Te dien einde is het onvermijdelijk eenigen tijd te besteden aan overdenkingGa naar voetnoot1); het leven in een groote stad leent zich daar weliswaar weinig toe, maar toch is het met wat vastheid in zijn voornemen wel te doen. Zelfonderzoek is hiervan de hoofdzaak, en een zeer nuttige wijze van handelen is b.v. om zich iederen avond de gebeurtenissen van den dag voor den geest terug te roepen en de beweegredenen van zijn eigen daden, en eveneens om te trachten te raden wat de drijfveeren van anderen geweest zijn. Personen van een lief karakter, zooals gij, zullen gemakkelijk ontdekken, of hunne eigen beweegredenen goed geweest zijn. Menschen, die een hooge plaats innemen, moeten in 't bizonder zich hoeden voor zelfzucht en ijdelheid. Iemand van een hooge en belangrijke positie zal zeer velen aantreffen, die volijverig zijn om zijn zelfzucht te dienen en om zijn ijdelheid te vleien en aan te wakkeren. Maar zelfzucht maakt den mensch ongelukkig en is de oorzaak van aanhoudende teleurstelling, terwijl bovendien niets zoo zeker aller afkeer van hem opwekt. IJdelheid anderzijds wordt algemeen door eerzuchtige en baatzuchtige lieden gebruikt als het middel om iemand tot het werktuig te maken van hun eigen doeleinden, die maar al te dikwijls in strijd zijn met diens geluk en het zelfs geheel verwoesten. Zich zelf te leeren kennen, naar waarheid en onpartijdig over zich zelf te oordeelen, dat moet het groote doel zijn waarnaar wij streven; en dit is alleen te bereiken door gestadig en bedaard zelfonderzoek. De positie van hen, die behooren tot wat men de groote wereld pleegt te noemen, is in den laatsten tijd buitengewoon moeilijk geworden. Zij worden meer aangevallen en belasterd dan private personen, en zij worden beoordeeld met minder toegevendheid. Wat zij aldus hebben verloren, hebben zij geenszins op andere wijze teruggekregen. Sinds de revolutie van 1790 zijn zij steeds veel minder veilig dan vroeger, en de over- | |
[pagina 252]
| |
gangen van het hoogste gezag tot volslagen gebrek zijn even veelvuldig als plotseling geweest. Daarom wordt het noodig het karakter zóó te vormen, dat men niet bedwelmd wordt door grootheid en voorspoed, noch terneergeworpen door tegenspoed. Om dit te bereiken moet men in staat zijn de dingen te schatten op hun werkelijke waarde en in 't bizonder vermijden aan beuzelingen een overmatig gewicht te hechten. Niets is zulk een sterk en duidelijk bewijs van ongeschiktheid tot groote en edele daden als een geest die zich ernstig bezig houdt met beuzelingen. Beuzelingen kunnen tot vermaak of ontspanning strekken aan verstandige menschen, maar alleen zwakke hersens en kleine geesten beschouwen beuzelingen als belangrijk. Het goede oordeel moet zich juist hierin openbaren, dat het weet te onderscheiden tusschen wat wel en wat niet belangrijk is. Mijn preek is nu lang genoeg, mijn beste kind; maar ik beveel haar toch sterk in uwe aandacht en overweging aan’. De briefwisseling tusschen oom en nicht wordt gaandeweg drukker, nu zij wat ouder wordt. Oom geeft haar ook aanwijzingen voor haar lectuur en wekt haar vooral op tot historische studies, die, naar hij schrijft, voor haar van het hoogste belang zijn; op tijdvakken, die volgens zijne meening bizonder leerzaam zijn, zooals de geschiedenis van Frankrijk in de tweede helft der 16e eeuw, wordt hare aandacht gevestigd, boeken, o.a. de Mémoires de Sully, beveelt hij haar ter lezing aan. Maar ook gaat hij voort haar zijne vriendelijke en ernstige lessen van levenswijsheid te geven. De kerkelijke bevestiging van Victoria op 30 Juli 1835 schenkt hem gelegenheid haar nog eens de deugd der oprechtheid op het hart te binden: ‘Many are the religions, many the shades of those religions, but it must be confessed the principles of the Christian religion are the most perfect and the most beautiful that can be imagined... There is one virtue which is particularly Christian; this is the knowledge of our own heart in real humility. Hypocrisy is a besetting sin of all times, but particularly of the present, and many are the wolves in sheep's clothes. I am sorry to say, with all my affection for old England, the | |
[pagina 253]
| |
very state of its Society and polities renders many in that country essentially humbugs and deceivers; the appearance of the thing is generally more considered than the reality; provided matters go off well, and opinion may be gained, the real good is matter of the most perfect indifference. Defend yourself, my dear love, against this system; let your dear character always be true and loyal; this does not exclude prudence - worldly concerns are now unfortunately so organised that you must be cautious or you may injure yourself and others - but it does not prevent the being sterling and true. Nothing in persons gives greater reliance, greater weight, than when they are known to be true. From your earliest childhood I was anxious to see in you this important virtue saved and developed, and Lehzen will still be able to recollect that. If it is God's pleasure that you should once fill the arduous situation to which you seem destined, you will find the importance of what I now say to you. And when others may tremble to have at last their real character found out, and to meet all the contempt which they may deserve, your mind and heart will be still and happy, because it will know that it acts honestly, that truth and goodness are the motives of its actions’. Victoria toonde zich in hare brieven aan oom dankbaar voor diens goede raadgevingen en hield hem van hare lectuur op de hoogte. Zoo vernemen wij, dat zij, behalve de aanbevolen Mémoires van Sully, Russell's Modern Europe leest, de History of the Rebellion van Clarendon, La rivalité de la Erance et de l'Espagne van Gaillard, de Histoire Ancienne van Rollin, de Lettres de Madme de Sévigné, en voor de Indische geschiedenis Malcolm's Life of Lord Clive. Wanneer zij later kennis maakt met de Memoirs of colonel Hutchinson, waarin de geschiedenis der omwenteling onder Karel I in zoo gansch ander licht wordt geplaatst als in Clarendon's werk, treft haar die sterke tegenstrijdigheid, en gemoedelijk besluit ze dat de waarheid wel in 't midden zal liggen. Van hare overige lectuur en studie is in de brieven uit dezen tijd weinig sprake; de tragedies van Racine worden genoemd maar verder hooren | |
[pagina 254]
| |
wij er niet van. Heel diep ging hare belangstelling niet, als wij die ten minste mogen afmeten naar hetgeen zij in 1834 aan oom schreef over haar historische studie; zij was toen bezig tabellen te maken van koningen en koninginnen, speciaal van die van Engeland, daar - zoo voegt zij er volijverig bij - kennis der geschiedenis van mijn eigen land een mijner eerste plichten is. Of oom ook gemeesmuild zou hebben? Er is eene opteekening van 1841 uit den mond van Melbourne, haar eersten minister en vaderlijken vriend, die van hare vorming eenig denkbeeld geeft; volgens hem dan sprak zij goed Duitsch en schreef het ook, zij verstond Italiaansch, sprak vloeiend Fransch en schreef het zeer elegant; daarenboven had zij een weinigje Latijn geleerd; haar overige opvoeding dankte zij aan haar eigen aangeboren schranderheid en vlugheid, en dit is, zoo oordeelt hij, misschien niet de meest geschikte opleiding geweest voor iemand, die bestemd was om de kroon van Engeland te dragen. - Mannen van wetenschap en letterkundigen ontving zij dan ook niet gaarne in haar kring, omdat zij zich niet berekend gevoelde aan gesprekken over wetenschappelijke en litteraire onderwerpen naar behooren deel te nemen. De regeeringsbeslommeringen lieten haar later dikwijls niet veel tijd voor lectuur, maar in de eerste jaren van haar koningschap hield zij toch ernstig de studie der geschiedenis van haar eigen land aan, en wij vernemen dan van Hallam's Constitutional History, van Burnet's History of my own time, en andere werken, die zij met prins Albert las en waarbij wel geen chronologische tabellen gemaakt zullen zijn. Doch ik ben vooruitgeloopen. Voorshands is Victoria nog het prinsesje, dat bezig is een prinses te worden, en gaandeweg de kinderspelen laat varen, niet alleen voor de ernstige overpeinzingen die oom Leopold haar aanbeval, maar ook voor andere genoegens; gelukkiger dan hare halfzuster op haar leeftijd geweest was, geniet ze van bals, van opera's en wijdt zij zich zelf ook onder bekwame leiding aan den zang. Een andere afwisseling brengen reizen door het land, die hare moeder met haar onderneemt om haar met | |
[pagina 255]
| |
haar toekomstig rijk eenigszins bekend te maken en die hier en daar tot zulke geestdriftige begroetingen harer toekomstige onderdanen aanleiding gaven, dat de koning er naijverig en ontstemd van werd. Trouwens, die ontstemming gold eigenlijk meer zijne schoonzuster, Victoria's moeder, dan zijne nicht. De hertogin van Kent hield hare dochter zooveel mogelijk verwijderd van het koninklijk hof, omdat zij den toon die daar heerschte verkeerd vond; koning Willem nam haar dat hoogst kwalijk en gaf aan zijn boos humeur herhaaldelijk uiting. In 1836 bezorgde die slechte verhouding groote tribulatiën aan oom Leopold. Victoria zou nu spoedig zeventien jaar worden; wat wonder, dat moeder en oom al eens dachten aan een toekomstigen gemaal en dat zij dien zochten in hun eigen familie! Zij hadden het oog geslagen op Albert, den tweeden zoon van Leopold's broeder, Ernst van Saksen-Coburg, en blijkbaar was met Victoria ook reeds over die plannen gesproken. In het voorjaar van 1836 zou Ernst met zijn gelijknamigen zoon en met Albert te gast komen bij de hertogin van Kent om Victoria in de gelegenheid te stellen kennis te maken met Albert, die dus, om zoo te zeggen, op keur zou komen. Wat deed nu koning Willem? Hij noodigde den prins van Oranje en diens twee zoons tot een bezoek uit, begunstigde de candidatuur van prins Alexander voor Victoria's hand en liet verluiden, dat de Coburgers beter zouden doen de reis uit te stellen! Groote onrust en verontwaardiging van Leopold, die in een eigenaardigen brief Victoria aanspoorde zich niet als een slavin te laten behandelen. Zijne bekommering duurde echter niet lang; de Coburgers bezochten toch hunne zuster en tante, de hertogin van Kent, en wat het voornaamste was, Albert maakte op zijn nichtje een heel gunstigen indruk; toen in Juni de gasten Engeland verlieten om over Brussel huiswaarts te keeren, nam hertog Ernst een briefje van Victoria mee voor oom Leopold, dat hij niet anders had kunnen wenschen: ‘I must thank you, my beloved Uncle, for the prospect of great happiness you have contributed to give me in the | |
[pagina 256]
| |
person of dear Albert. Allow me then, my dearest Uncle, to tell you how delighted I am with him, and how much I like him in every way. He possesses every quality that could be desired to render me perfectly happy. He is so sensible, so kind, and so good, and so amiable too. He has, besides, the most pleasing and delightful exterior and appearance you can possibly see. I have only now to beg you, my dearest Uncle, to take care of the health of one, now so dear to me, and to take him under your special protection. I hope and trust that all will go on prosperously and well on this subject of so much importance to me’. Nu, oom Leopold bleef inderdaad de zorg voor Albert, vooral van zijne voorbereiding tot de moeilijke rol die hij hem had toegedacht, ter harte nemen, maar weldra werd zijne aandacht toch in de eerste plaats gevraagd voor de onmiddellijke belangen van Victoria. De gezondheidstoestand van koning Willem begon slecht te worden, maar bovendien zou Victoria den 24en Mei 1837 haar achttiende jaar en daarmee hare wettelijke meerderjarigheid bereiken, waaraan vermoedelijk veranderingen in hare levenswijze, de vorming van een eigen hofhouding, gepaard zouden gaan; en hierbij waren ook weer moeilijkheden te vreezen, hetzij met den koning, hetzij met hare moeder. De raadgevingen van oom werden veelvuldiger, naarmate de omstandigheden voor Victoria ernstiger werden, maar daarenboven zond hij iemand naar Engeland, die haar als betrouwbaar raadsman ter zijde kon staan. Het was baron Stockmar, die indertijd, meer dan twintig jaar geleden, als Leopold's lijfarts met dezen in Engeland gekomen maar later diens particuliere secretaris en hooggeschatte vertrouweling geworden was; in de onderhandelingen, eerst over Leopolds candidatuur voor den Griekschen, dan over die voor den Belgischen troon, had hij een belangrijke rol gespeeld. Met het Britsche staatsleven en met de politieke partijen was hij voortreffelijk bekend, evenzeer met het hof en de invloedrijke kringen, zoodat hij inderdaad Victoria uitstekend van raad dienen kon. Nog geen maand vertoefde hij te Londen, toen, den 20en Juni, koning Willem IV overleed | |
[pagina 257]
| |
en de zware regeeringstaak op Victoria's jeugdige schouders werd gelegd.
Op het tijdstip, dat Victoria hare lange regeering begon, had Engeland den drempel van een nieuwen tijd reeds overschreden. De vrij krachtige beweging voor hervorming der oude instellingen, die zich in het laatste gedeelte der 18e eeuw had geopenbaard, was gestuit en tot stilstand gebracht door het verloop der Fransche revolutie; de hardnekkige worsteling met het revolutionnaire en napoleontische Frankrijk, ten leste met zoo glanzend succes bekroond, had bij de overgroote meerderheid van de heerschende partij der Tories te dieper de overtuiging gevestigd, dat er niets zoo voortreffelijks bestond als de geldende wetten en gewoonten van Engeland en dat hierin niets mocht veranderd worden. Hoe slecht die overtuiging ook strookte met de omwenteling in het oeconomische leven van Engeland, die ongeveer evenwijdig geloopen had met de Fransche revolutie, hoe duidelijk hare gevolgen ook om maatregelen van voorziening vroegen, de mannen, die de leiding hadden gehad in den grooten strijd tegen Frankrijk, hielden er ten sterkste aan vast. Doch lang kon dat onbuigzame conservatisme niet gehandhaafd blijven. Zoodra de oude partijhoofden van het tooneel traden en de regeering in handen kwam van jongere of minder starre geestverwanten, begon nog tijdens de Tory-heerschappij een geleidelijke loswikkeling uit het systeem van onveranderlijkheid. Maar wat Canning, Peel, Huskisson doorzetten, hetzij in de buitenlandsche staatkunde, hetzij in de strafwetgeving, in de handelspolitiek of in de emancipatie der katholieken, brachten zij tot stand tegen het verzet in van een aanzienlijk deel hunner partij en met de hulp der Whigs. Dezen begonnen hunnerzijds met toenemende kracht op de hervorming der samenstelling van het Parlement aan te dringen, en toen zij in het eerste Parlement van Willem IV te zamen met de misnoegde Tories de regeering een neerlaag toebrachten en zelf de ministerzetels innamen, werd de ‘Reform’ onmiddellijk ter hand genomen en na harden kamp | |
[pagina 258]
| |
doorgezet. Zij bracht een billijker verdeeling der parlementszetels en een voor dien tijd aanzienlijke uitbreiding van het aantal kiezers, dat bijna verdubbeld werd. Met een zeer korte tusschenpoos bleven nu de Whigs voorloopig aan het bewind en lord Melbourne was het hoofd van het kabinet, toen Victoria koningin werd. Het Engelsche koningschap was reeds langen tijd in theorie en praktijk zeer beperkt, maar de voorgangers van Victoria hadden zich toch gedurig met meer of minder goed gevolg tegen de consequenties van de constitutioneele monarchie verzet. De verbreeding van den grondslag, waarop de deelneming der natie aan het staatkundig leven was gebouwd, de overwinning ook der Whigs, die altijd de leer van het verdragmatig koningschap hadden verkondigd, strekten er ongetwijfeld toe, aan den invloed der kroon vaster en enger grenzen te trekken. Koning Leopold was zelfs van oordeel, dat sinds 1830 ‘the very spirit of the old monarchy has been abolished.’ Een kern van waarheid mag deze uitspraak bevatten, overdreven is zij toch zeker; Victoria zelf heeft dit bewezen door de wijze, waarop zij het koninklijk ambt heeft vervuld gedurende de jaren, waarvan deze briefwisseling getuigenis geeft. Binnen zekere grenzen, die toch nog vrij wat ruimte laten, geldt van het constitutioneele koningschap evenzeer als van menig andere waardigheid, dat de inhebber er meer of minder van maken kan, al naar gelang hij zijne taak en zijn plicht opvat. Wat was Victoria's opvatting van het koningschap? Naar sommigen beweren, zou zij er nooit aan getwijfeld hebben dat zij de gezalfde des Heeren was. Uit de thans uitgegeven brieven en stukken blijkt hiervan niet; men zou uit enkele uitingen misschien wel iets in dien geest kunnen besluiten, b.v. uit haar eigen verslag der kroningsplechtigheid in 1839, die blijkbaar een diepen indruk op haar had gemaakt; doch bij een jonge vrouw, een meisje bijna nog, met ontvankelijk gemoed, was dit niet anders denkbaar. In een brief van 1854 aan den koning van Pruisen gewaagt zij van de heilige taak der vorsten | |
[pagina 259]
| |
om te zijn de hoeders der beschaving, de verdedigers van het recht, de scheidsrechters der volken, en van hunne verantwoordelijkheid jegens God. Doch uitingen als deze, die eenigszins in de bedoelde richting wijzen, zijn hoogst zeldzaam; overvloedig daarentegen de bewijzen, dat zij een levendig besef had van de beperkingen harer macht, die uit de instellingen van Engeland voortvloeiden, en ook van de zware plichten, die het koninklijk ambt oplegden. Nu en dan hebben die plichten haar sterk gedrukt. Na het overlijden van haar gemaal, in 1861, spreekt zij in een brief aan koning Leopold zelfs van hare ‘much disliked position,’ doch dit was onder zeer buitengewone omstandigheden; dezelfde gedachte echter, zij het dan in zwakker vorm, treft men ook vroeger meer dan eens aan. Als zij in Jan. 1844 het bescheiden en rustige Claremont verlaat om naar Windsor te gaan, schrijft zij: Windsor is mooi en geriefelijk, maar het is een paleis, en God weet hoe gaarne ik altijd met mijn lieven Albert en onze kinderen de kalmte en afzondering van het private leven zou willen genieten en niet altijd het voorwerp zijn van waarneming en van courantenartikels. In Febr. 1852 tweemaal eene verzuchting: ‘Albert wordt dagelijks meer verzot op politiek en zaken, en hij is voor beide zoo buitengewoon geschikt - hij heeft zulk een doorzicht en moed - en ik krijg dagelijks van beide meer en meer afkeer. Wij vrouwen zijn niet geschapen om te besturen, en als wij echte vrouwen zijn, moeten wij een afkeer hebben van deze mannelijke bezigheden; maar er zijn tijden, die iemand wel dwingen er mal gré bon gré belang in te stellen, en natuurlijk doe ik het dan intensely.’ Een dag of tien later klaagt zij over de geweldige drukte, die menigvuldige belangrijke vraagstukken van binnen- en buitenlandsche staatkunde haar berokkenen; zij vindt het ‘very trying,’ en vervolgt dan: ‘Albert wordt wezenlijk een vreeselijk man van zaken; ik vind, dat de vriendelijkheid van zijn karakter er eenigszins door vermindert en dat het zijn geest sterk in beslag neemt. Dat alles bedroeft me, want ik kan geen genoegen vinden in deze dingen, hoe veel belang ik ook stel in de algemeene Europeesche politiek; | |
[pagina 260]
| |
maar dagelijks word ik meer overtuigd, dat wij vrouwen, indien wij echte vrouwen zullen zijn, met vrouwelijke eigenschappen en lief en huiselijk, tot regeeren niet geschikt zijn; in ieder geval is het contre gré dat zij zich dwingen tot het werk, dat het met zich brengt. Maar daaraan is nu eenmaal niet te doen, en iedereen, welke plaats hij ook inneme, heeft tot plicht om alles te doen waartoe hij geroepen is.’ Plicht, dat is een woord dat in hare brieven dikwijls terugkomt; en al mocht zij er nu en dan sterk onder gedrukt gaan, doorgaans kweet zij zich van hare plichten als koningin met onvermoeiden ijver en opgewektheid. Maar zij zag dan ook in haar koningschap iets zeer wezenlijks, geen bloot ornaat maar een levend deel der staatsinstellingen met zeer gewichtige functies. Allerminst begeerde zij een onderteekeningsmachine te zijn. Wat zij met haar naam bekrachtigde, wat namens haar geschiedde, moest ook door haar vooraf gewikt en gewogen zijn; en streed het voorgedragene te zeer met hare overtuiging van 't geen billijk, nuttig en in 't belang van land en volk was, dan handhaafde zij haar recht om hare medewerking te weigeren. Niet dat zij hardnekkig zich verzetten zou tegen hetgeen een duidelijk onderkenbare geest van den tijd en van de meerderheid harer onderdanen eischte; daartoe bezat zij een te helder begrip der Engelsche instellingen. Democratische neigingen had zij niet, en uit zich zelf zou zij een verdere uitbreiding van het kiesrecht niet te berde hebben gebracht, maar als in 1852 haar ministerie dat doet, legt zij er zich bij neer, na hare opmerkingen over het ontwerp te hebben gemaakt; alleen stelt zij den eisch, dat de minister, John Russell, zich nu ook houden zal aan het ontwerp zooals zij het heeft goedgekeurd en zich in den loop van het debat in het Parlement niet tot meerdere concessies aan de democratie zal laten medesleepen. Aan haar oom schrijft zij bij die gelegenheid de verstandige woorden: ‘De uitbreiding van het kiesrecht was bijna onvermijdelijk, en het was beter die hervorming rustig uit eigen beweging tot stand te brengen dan te wachten totdat zij luidkeels werd geëischt, en dan te moeten toegeven’, Eenige | |
[pagina 261]
| |
maanden te voren had zij tegenover denzelfden trouwen correspondent hare afkeuring uitgesproken over de reactionnaire maatregelen van sommige vorsten op het vasteland: ‘In deze tijden is de positie van vorsten ongetwijfeld moeilijk, maar zij zou dat veel minder zijn, indien zij zich gedroegen zooals eer en oprechtheid het eischen, en aan het volk gaandeweg die rechten schonken, die alle redelijke en welgezinde lieden bevredigen en den invloed der roode republikeinen verzwakken zouden. Doch in plaats van dat te doen maken zij reactie en terugkeer naar al de dwingelandij en verdrukking tot leuze en beginsel - en alle couranten en boeken zullen weer in beslag genomen en verboden worden als in de dagen van Metternich!’ Wie zoo dacht, zou geen aanvechtingen hebben om tegen den stroom van den tijd op te roeien, en ik geloof ook niet, dat uit deze brieven verzet blijkt van Victoria tegen eenige hervorming, die zuiver tot het gebied der wetgeving behoorde, terwijl zij sommige, zooals de volledige overgang van het mercantilisme tot den vrijhandel, met warme instemming heeft ondersteund. En hoewel zij geen groote bewondering koesterde voor de praktijk der constitutioneele landen, heeft zij met de grootste nauwgezetheid geregeerd in den geest der constitutioneele tradities, zooals zich die in Engeland hadden ontwikkeld, en in hare houding tegenover de staatkundige partijen nimmer ruimte gegeven aan den invloed van persoonlijke sympathieën. Behalve eenigermate in den eersten aanvang harer regeering. Toen zij, jong en onervaren, den troon besteeg, vond zij, zooals ik reeds in herinnering gebracht heb, een Whigministerie met lord Melbourne aan het hoofd. Ongetwijfeld heeft deze staatsman, al mag hij door groote talenten niet zoo hebben uitgeblonken als sommige zijner tijdgenooten, zich bij uitstek verdienstelijk gemaakt door de wijze, waarop hij zijne jeugdige koningin in den eersten tijd harer regeering ter zijde gestaan en in de praktijk van het Engelsche staatsleven ingewijd heeft. Toch, hoe loffelijk in 't algemeen zijn beleid te dien opzichte ook geweest is, heeft hij niet steeds den juisten koers weten te houden. | |
[pagina 262]
| |
Zijn groote takt had tengevolge, dat de jonge vorstin in hem niet alleen den eersten minister zag maar ook den vaderlijken vriend, wien zij een groote genegenheid toedroeg. Wat wonder, dat zij, misschien bovendien nog onder de inwerking van hetgeen zij omtrent haars vaders staatkundige neigingen wist, voor de Whigs een sterke voorkeur had en in hen hare ware vrienden zag. Nu gebeurde het in Mei 1839, dat het ministerie in het Lagerhuis een neerlaag leed en naar de praktijk van het Engelsche parlementaire leven zijne portefeuilles ter beschikking van de koningin stelde. Victoria vond het verschrikkelijk van Melbourne te moeten scheiden; niettemin gaf zij aan diens advies gehoor en ontbood eerst den hertog van Wellington, dan, naar diens raad, Robert Peel, die de opdracht tot vorming van een ministerie aanvaardde. Doch reeds heel spoedig werd haar de eisch van nieuwe offers gesteld. Het gebeurde dikwijls, dat tegelijk met de ministers ook een aantal leden der hofhouding, dames en heeren, vervangen werden door andere, die nauw verbonden waren met de nieuw optredende ministers; de partij, die in het bewind was, moest zoodoende hare geestverwanten in de onmiddellijke omgeving der koningin hebben. Peel verzocht nu, dat de koningin, ten einde aan het ministerie dat gevormd stond te worden een blijk van vertrouwen te geven, een aantal harer hofdames uit Whigsche families de plaats zou doen ruimen voor andere uit de kringen der Tories. Zulk eene verandering in haar dagelijksche omgeving stuitte Victoria geweldig tegen de borst; zij wilde zich naar de wenschen van Peel, die toenmaals persoonlijk haar zeer onsympathiek was, niet voegen, en aldus ontstond de vermaarde crisis der ‘ladies of the bedchamber’. Lord Melbourne bracht de aangelegenheid in den kabinetsraad, die de meening uitsprak dat de koningin Peel's eischen niet behoefde in te willigen en zich bereid toonde, zoo noodig het bewind te blijven voeren. Victoria, grootelijks verheugd over dezen steun, volhardde tegenover Peel in hare weigering; deze verklaarde dan de opdracht tot het vormen van een ministerie niet te kunnen vervullen, | |
[pagina 263]
| |
en de Whigs bleven de regeeringsposten bezetten. Doch het ministerie was en bleef zwak; het had slechts een kleine, onzekere meerderheid in het Lagerhuis, die telkens afbrokkelde, en in 1841 leed het een nieuwe neerlaag. Wat nu? Wat in 1839 was voorgevallen had Victoria's voorkeur voor de Whigs, haar afkeer van de Tories versterkt, en aan die gevoelens gaf zij in hare brieven uiting in krasse bewoordingen. Terstond na de crisis van 1839 schreef zij aan Melbourne, hoe blij zij was ontkomen te zijn aan de handen van menschen, die al hare persoonlijke gevoelens zouden hebben opgeofferd aan hunne slechte partijbedoelingen. In Dec. 1839 heet het in een brief aan haar aanstaanden gemaal: ‘Wat de Tories aangaat, ik ben nog woedend; zonder ophouden schimpen en wrokken zij op de ongelooflijkste wijze.’ En in Jan. 1840: ‘De Tories zijn inderdaad zeer verbazingwekkend; daar zij ons in het Parlement niet kunnen en durven aanvallen, doen zij al het mogelijke om tegen mij persoonlijk grof te zijn... Alleen de Whigs zijn betrouwbare en loyale menschen, en de radicalen zullen zich ook om hunne koningin scharen om haar te beschermen tegen de Tories; maar het is een zonderling schouwspel om hen, die als Tories zich plachten te laten voorstaan op hun buitengewone loyaliteit, alles te zien doen om hunne jonge souvereine in de oogen van het volk neer te halen. Natuurlijk zijn er uitzonderingen.’ In Sept. 1840 nog, toen reeds een ministeriëele crisis opnieuw dreigde, had zij het onmogelijk genoemd zich tot Peel te wenden. Zou zij thans, nu de crisis werkelijk gekomen was, dit dan toch moeten doen? Zij kon er kwalijk toe besluiten, en bij deze gelegenheid was Melbourne niet sterk genoeg om haar den juisten weg op te dringen. Ofschoon hij besefte en aan de koningin ook verklaarde dat thans de regeering aan de Tories moest overgaan, liet hij zich aan het wankelen brengen, toen Victoria bleek te neigen tot ontbinding van het Parlement teneinde een poging tot versterking der Whigs te wagen. Hij bracht de vraag der ontbinding in den kabinetsraad ter tafel, de overgroote meerderheid der leden stemde er voor, en al | |
[pagina 264]
| |
was het met bezwaard gemoed, Melbourne sloot zich bij dit advies aan, dat door de koningin gaarne werd opgevolgd. Zoo kwam dan de koningin er toe om van haar ontbindingsrecht gebruik te maken, louter en alleen om te trachten een partij, die haar onaangenaam was, uit het bewind te houden. De poging der kwalijk beraden vorstin mislukte deerlijk; de Whigs leden bij de verkiezing de neerlaag, en weldra was geen ontkomen meer aan het aftreden van het ministerie-Melbourne en moest inderdaad aan Peel de vorming van een kabinet worden opgedragen. Met groote kieschheid en takt ging deze te werk om de verandering zoo weinig mogelijk onaangenaam te maken voor Victoria, die echter aanvankelijk haar tegenzin tegen den grooten staatsman niet wist te overwinnen. Den 3en Oct. 1841 teekende George Anson, de particuliere secretaris van prins Albert, aan:‘Gisterenavond zat ik aan het diner naast de koningin. Hare Majesteit zinspeelde op de onhandigheid van Sir Robert Peel, waaraan zij gevoelde dat zij niet kon gewennen. Ik vroeg of Hare Majesteit daartoe al eenigermate haar best had gedaan, en vroolijk verzekerde mij Hare Majesteit, dat zij ““meende dit werkelijk te hebben gedaan””. Sir Robert's gebrek aan karakterkennis was zeer in 't oog vallend en onverklaarbaar; en dat zij dit gevoelde, maakte het moeilijk voor Hare Majesteit bij aanbevelingen vertrouwen te stellen in zijn oordeel’. Doch gaandeweg, ongetwijfeld mede onder den invloed van haar gemaal maar zeker niet minder doordat zij Peel's groote eigenschappen van hoofd en karakter in toenemende mate leerde schatten, veranderde deze meening geheel, en toen zij in 1846 afscheid van zijn ministerie moest nemen, omdat Peel door zijn oeconomische politiek zich de vijandschap van een groot deel der Tories op den hals had gehaald, beschouwde zij zijn aftreden als een onherstelbaar verlies voor zich zelf en haar land. Gisteren, zoo schreef zij den 7en Juli aan haar oom, was het een zeer moeilijke dag voor me. ‘I had to part with Sir R. Peel and Lord Aberdeen, who are irreparable losses to us and the Country; they were both so much overcome that it quite overset | |
[pagina 265]
| |
me, and we have in them two devoted friends. We felt so safe with them. Never, during the five years that they were with me, did they ever recommend a person or a thing, which was not for my or the Country's best, and never for the Party's advantage only; and the contrast now is very striking; there is much less respect and much less high and pure feeling. Then the discretion of Peel, I believe, is unexampled’. Wel ganschelijk dus was haar oordeel gedurende de vijf jaren van nauwe aanraking met Peel omgekeerd; en dit springt nog te meer in het oog, als men weet dat de tegenstelling in ongunstigen zin, waarvan zij in de aangehaalde woorden gewaagde, de Whigs gold, die thans weer aan het bewind kwamen. Trouwens, het was niet meer Melbourne, die aan het hoofd van het nieuwe kabinet optrad, daar hij te ziekelijk was geworden; de plaats van Peel werd ingenomen door John Russell, de leiding der buitenlandsche zaken ging uit Aberdeen's handen weer over in die van Palmerston, waaraan ze tot 1841 ook toevertrouwd was geweest. Het is begrijpelijk, dat de koningin nu ook een anderen kijk had op de gebeurtenissen van 1839 en 1841; zij gevoelde spijt over hare toenmalige houding en verheelde dit niet voor haren nieuwen premier, die in die jaren ook lid van het ministerie was geweest. Naar aanleiding van verwachte sterke oppositie tegen voorstellen der regeering in het Lagerhuis, raakte John Russell in een brief aan de koningin al spoedig de mogelijkheid aan van een parlementsontbinding. Victoria verzuimde de gelegenheid niet om haren eersten minister van hare gewijzigde inzichten dienaangaande op de hoogte te brengen. ‘Daar lord John’ - zoo luidde haar bescheid van 16 Juli - ‘in zijn brief gewaagt van de mogelijkheid eener ontbinding, acht de Koningin het goed hem te doen weten hoe zij over dat onderwerp in 't algemeen denkt. Zij beschouwt de macht om het Parlement te ontbinden als een zeer kostbaar en machtig werktuig in de handen der Kroon, maar waarvan geen gebruik behoort te worden gemaakt dan in uiterste gevallen en wanneer zij zeker is van | |
[pagina 266]
| |
een goeden uitslag. Van dit werktuig gebruik te maken en dan de neerlaag te lijden strekt tot groote vermindering van het aanzien der Kroon en is zeer schadelijk voor het land. De Koningin gevoelt diep, dat zij een fout heeft begaan door in 1841 ontbinding van het Parlement toe te staan; de uitslag is geweest, dat een meerderheid van bijna honderd stemmen tegen haar gekozen is; maar gesteld dat de uitkomst was geweest dat de beide strijdende partijen ongeveer een gelijk aantal stemmen hadden gekregen, dan zou de Koningin in de omstandigheid geweest zijn dat zij haar laatste redmiddel had weggeworpen, en het zou voor haar onmogelijk zijn geweest een ministerie te krijgen, dat met kans op succes de regeering zou hebben kunnen voortzetten. De Koningin was daarom blij te bemerken, dat Sir Robert Peel niet om ontbinding van het Parlement vroeg, en zij is het volkomen eens met de meening, die hij in zijne laatste rede in het Lagerhuis heeft uitgesproken, toen hij zei: ‘“Ik ben diep overtuigd, dat geen ministerie gerechtvaardigd is om te adviseeren tot uitoefening van dit praerogatief, tenzij er een krachtig, redelijk vermoeden, ja een sterke moreele overtuiging bestaat, dat het na eene ontbinding door de ondersteuning eener partij, machtig genoeg om de voorgestelde maatregelen door te zetten, in staat zal zijn 's lands zaken te besturen. Ik acht eene ontbinding om een partij te versterken niet te rechtvaardigen. Naar mijne meening is de macht tot ontbinding een werktuig van groot gewicht in de handen der kroon en zou er gevaar bestaan het stomp te maken, indien het zonder noodzaak wordt aangewend. De eenige grond voor ontbinding zou geweest zijn een sterk vermoeden, dat na eene ontbinding wij in dit Huis een partij zouden gekregen hebben van voldoende kracht om aan de maatregelen, die wij mochten voorstellen, praktisch gevolg te verzekeren. Ik bedoel niet eene ondersteuning, gebaseerd op een overeenstemming in één groot vraagstuk van binnenlandsche staatkunde, niet eene ondersteuning van hen, die, terwijl zijn in ééne vraag van staatsbeleid met ons samengaan, in bijna alle andere van ons verschillen; maar ik bedoel, dat wij de ondersteuning | |
[pagina 267]
| |
zouden hebben van een machtige partij, vereenigd door een algemeene overeenstemming van politieke meeningen”’. Aan de opvatting, die Victoria in dezen brief aan Russell, deels met Peel's woorden, uiteenzette, is zij getrouw gebleven; zij heeft zich voortaan gehoed voor de fout die zij eenmaal gemaakt had, en niet geduld dat men haar het belangrijke ontbindingsrecht liet misbruiken; met zorg bewaarde zij het kostelijk praerogatief voor de aanslagen van ministers, minder nauw van geweten dan Peel zich getoond had. Diens volkomen onzelfzuchtigheid, zijn zuivere, aan partijzucht vreemde liefde voor zijn land had haar, zooals wij reeds hoorden, een gevoel van veiligheid gegeven. Dit verloor zij, toen het nieuwe Whig-ministerie optrad. Gedeeltelijk was dit te wijten aan de groote beroeringen in Europa, die weldra volgden, maar stellig niet minder aan het karakter en de wijze van optreden van Palmerston. Er begon een tijd van strijd. Want zoo gewillig als Victoria zich op wetgevend gebied voegde naar de meerderheid van het Parlement, zoo beslist verzette zij er zich tegen om zich in de oefening van het uitvoerend gezag door de aanmatiging van ministers op zij te laten schuiven.
In Januari 1838, toen Victoria sinds eenige maanden den koninklijken titel voerde, schreef oom Leopold haar: ‘Om in stand te blijven heeft de monarchie zekere elementen noodig, en de Souverein moet er aanhoudend op bedacht zijn deze elementen te bewaren, of, wanneer ze door ongelukkige omstandigheden te veel verzwakt zijn, er met alle middelen naar streven om ze weer te versterken. Gij zijt te verstandig om niet te weten dat de bloote titel van Koningin of Koning van niet de minste beteehenis is, wanneer aan den titel niet de macht is verbonden, die onmisbaar is om de functies van het koningschap te vervullen. Ieder ambacht moet geleerd worden, en tegenwoordig is het ambacht van constitutioneel Souverein, als het goed zal worden uitgeoefend, uiterst moeilijk.’ Een wijze les, die aan Victoria niet verspild was en met hare opvatting van het koningschap | |
[pagina 268]
| |
uitnemend strookte. Want de nauwgezette vervulling harer koninklijke plichten sloot voor haar ook in het ijverig waken voor de rechten der kroon. Het is een genoegen te zien, hoe wakker zij van den aanvang af de verdediging der koninklijke praerogatieven ter harte neemt, en zeker is het niet het minst belangwekkende gedeelte der uitgegeven briefwisseling, dat dit in een helder licht plaatst. Als hoofd der uitvoerende macht eischte Victoria het recht op, niet alleen om geregeld ingelicht te worden omtrent alles wat er belangrijks voorviel, maar ook om er in te worden gekend; geen benoemingen van eenige beteekenis behoorden te geschieden, geen orders van eenig gewicht verzonden te worden, die niet een behoorlijken tijd vooraf aan hare overweging waren onderworpen. Zelfs haar vereerde vriend Melbourne ontging een enkele maal een zachte berisping niet, als hij dit vergat; maar toen deze door Peel vervangen was en zij aanvankelijk in hare nieuwe ministers nog geen groot vertrouwen stelde, hield zij met verdubbelde waakzaamheid wacht. Aldus handelde zij trouwens in overeenstemming met den raad, dien Melbourne haar in 1839, toen reeds van een Tory-ministerie sprake was geweest, gegeven had. Hij had haar toen aangespoord om in de ministers, wien zij het beleid van zaken opdroeg, het volste vertrouwen te stellen, maar terzelfder tijd haar eigen oordeel te vormen over maatregelen en benoemingen die werden voorgesteld, en dat duidelijk uit te spreken. ‘Your Majesty will do well to be from the beginning very vigilant that all measures and all appointments are stated to your Majesty in the first instance and your Majesty's pleasure taken thereupon previously to any instruments being drawn out for carrying them into effect, and submitted to your Majesty's signature. It is the more necessary to be watchful and active in this respect, as the extreme confidence which your Majesty has reposed in me may have led to some omission at times of these most necessary preliminaries.’ Nauwelijks was het ministerie-Peel opgetreden, of de premier ontving een schrijven van de koningin, waarin hem verzocht werd zorg te dragen voor eene behandeling | |
[pagina 269]
| |
van zaken in den geest van Melbourne's advies. Een paar dagen later laat Victoria hem weten, dat zij het eerst van hem bericht omtrent de verdaging van het Lagerhuis had behooren te ontvangen, terwijl zij het nu in de couranten gelezen heeft; zij verlangt, dat haar altijd een kort verslag der debatten wordt toegezonden, door Peel van die in het Lager-, door Wellington van die in het Hoogerhuis. In October van hetzelfde jaar 1841 het verzoek om op te helderen, hoe het komt dat een Engelsch gezant vertrokken is zonder vooraf eene audiëntie aan te vragen. Sir Robert weet spoedig te voorkomen, dat de koningin aanleiding en grond voor dergelijke aanmerkingen vindt; maar telkens als een nieuwe regeering optreedt, is zij waakzaam dat aan de rechten der kroon en den haar verschuldigden eerbied niet het minste wordt te kort gedaan. En het was haar hierbij niet louter om den vorm te doen. Bij benoemingen liet zij herhaaldelijk haar medezeggenschap gelden, hetzij om de aanstelling van partijmannen tegen te gaan, hetzij om te verhinderen dat personen op posten werden geplaatst, te wier richtige vervulling hunne bekwaamheden naar haar oordeel te kort schoten. En zooals in de benoeming tot staatsbetrekkingen handelde zij, als hoofd der anglicaansche kerk, bij het bezetten van kerkelijke ambten. Hier wendde zij haar invloed aan om mannen van verdienste en geleerdheid te bevorderen, en vooral ook om een gematigde richting in de kerk te handhaven; het Puseyisme, d.i. de neo-katholieke strooming onder de anglicaansche geestelijkheid, keurde zij af, maar zij bedroefde zich ernstig over de domme protestantsche hartstochten tegen de katholieken. ‘I blush for Protestantism. A Presbyterian clergyman said very truly: Bigotry is more common than shame.’ Met nadruk kantte zij zich tegen overdreven Zondagsheiliging, die de brievenbestelling stil wilde zetten: ‘The Queen thinks it a very false notion of obeying God's will to do what will be the cause of much annoyance and possibly of great distress to private families.’ Evenmin kon zij instemmen met het veelvuldig afkondigen van boetedagen en biddagen voor bepaalde gevallen, waartoe | |
[pagina 270]
| |
men naar haar gevoelen veel te dikwijls overging. In 1854 heerschte cholera te Londen en ter afwending van deze ramp werd een afzonderlijk gebed voorgesteld; de koningin echter verzette zich hiertegen beslist: ‘The Queen must repeat what she has frequently done, that she strongly objects to these special prayers which are, in fact, not a sign of gratitude or confidence in the Almighty-for if this is the course to be pursued, we ought to have one for every illness, and certainly in '37 the influenza was notoriously more fatal than the cholera had ever been, and yet no one would have thought of having a prayer against that. Our Liturgy has provided for these calamities, and we may have frequent returns of the cholera, and yet it would be difficult to define the number of deaths which are to make “a form of prayer” necessary. The Queen would, therefore, strongly recommend the usual prayer being used, and no other, as is the case for the prayer in time of War. What is the use of the prayers in the Liturgy, which were no doubt composed when we were subject to other equally fatal diseases, if a new one is always to be framed specially for the cholera? The Queen would wish Lord Aberdeen to give this as her decided opinion to the Archbishop, at all events, for the present. Last year the cholera quite decimated Newcastle, and was bad in many other places, but there was no special prayer, and now the illness is in London but not in any other place, a prayer is proposed by the Archbishop. The Queen cannot see the difference between the one and the other.’ Natuurlijk dat de koningin ook dan, wanneer zij in een troonrede het woord te richten had tot het Parlement, zich haar oordeel over het ontwerp der ministers voorbehield en wijzigingen eischte, als haar dit noodig voorkwam. En dat deed zij evenzeer, toen zij, na de volledige opheffing der Oost-Indische Compagnie, tengevolge van den grooten opstand van 1857, in eene proclamatie hare Indische onderdanen ging toespreken. Het ontwerp der proclamatie behaagde haar niet; zij verzocht nu aan haar toenmaligen premier, lord Derby, het stuk zelf te schrijven | |
[pagina 271]
| |
in zijn voortreffelijke taal, ‘bearing in mind that it is a female Sovereign who speaks to more than 100.000.000 of Eastern people on assuming the direct Government over them after a bloody civil war, giving them pledges, which her future reign is to redeem, and explaining the principles of her Government. Such a document should breathe feelings of generosity, benevolence, and religious feeling, pointing out the privileges which the Indians will receive in being placed on an equality with the subjects of the British Crown, and the prosperity following in the train of civilisation’. En in dien geest werd nu ook inderdaad de proclamatie opgesteld. (Slot volgt). |
|