| |
| |
| |
De Voorlezing
Door G.F. Haspels.
Nu door Stortemelk en Fliereê de donker-doorzichtige, witgekopte Noordzee-zelve binnenstoof werd het voor de ‘Ada van Holland’ een heele toer haar naam als zeeboot op te houden.
Daareven, tusschen Griendt en Waddenzeeplaten, had ze het best gedaan. Dubbel smokend uit haar schoorsteen, de raderen parmantig ranselend door het drabbige water, was ze voor meeuwen en zeehonden op de platen, ook voor bazalt- en rijshouttjalkjes wel echt de zeewaardige mailboot geweest, die heel de post voor Ter-Schelling en ook wat voor Flieland meevoerde, en niet het minieme ding dat je bij ebbe onder de kade van Harlingen moest gaan zoeken. Maar nu? Zeker, het was 'n mooi-weêr-zeetje onder klaren Julihemel met hooge, witte wolken, en ze moest blij zijn dat de Noord-wester met vloed zoo'n stuk water het gat binnenkwakte, nu kon ze, zonder zich de schenen te stooten aan de gronden van die altijd-verloopende Monnickensloot, ferm op Flielands' pier aanloopen. Maar het werd toch een heele toer. Dat Noordzee-water was heller, rauwer, de hemel hooger, strakker, het golfgedans speelsch, rakkerig - en zij een hulpeloos dingske op de Fliereê, o zoo klein tusschen de zonverlichte blinkerts van Ter-Schelling en
| |
| |
Flieland. Draaierig werd ze, nu die golven haar van achteren zoo optilden, dat haar voorsteven, als speelde ze dolfijntje, wel moest duiken, en dan, vóór ze weer rechtlag, zoo'n zwalp water, net een dronken boer, haar half omver duwde. Om daarop, met haar voorsteven heelemaal uit het water, in zoo'n delling neer te duikelen tegen een roller aan, die dan geregeld met groot gestuif haar het voordek zwabberde. Maar nu zou ze toonen wat ‘Ada van Holland’ kon! En kranig ranselden haar radertjes het groene water tot bruisend schuim, en vroolijk sloeg zich het dappere dingske door de dansende, zonverlichte Fliereêgolven schuddekoppend, als neuriede het een liedje.
Barthold Laurense echter vond dat gedobber op de baren maar zóó, zóó. De koekoeksbank, waarop hij heel de vaart zoo heerlijk had zitten denken aan Charlotte, wipte hem zóó hoog op en zonk zóó grondeloos onder hem weg, dat hij er wee van werd, armzalig, ellendig. Een beslisten trek om z'n dunne lippen, rees hij op en mompelde, met mal-onzekere passen naar het midden van het schip tastend: - ‘Als ik dan toch sterven mot’ zeg ik maar met Daatje, ‘dan fatsoenlijk aan den vasten wal sterven!’
Ha, hier midscheeps, tusschen de raderen, stond hij vaster - hoewel, hola! daar had hij haast gelegen. En nu draaide het dek den verkeerden kant op, want zijn lichaam kringelde in andere richting. Precies als in zijn hersens! Daar dwarrelden de gedachten wild door elkaar. Hij dacht aan Daatje, de kindermeid van het ouderhuis op de Keizersgracht, die haar schipbreukverhalen van familieleden steeds eindigde met haar voornemen fatsoenlijk op den vasten wal te sterven, doch vóór hij aan de herinnering toe was dat Daatje toch een binnenschipper getrouwd had, dacht hij aan Charlotte die zoo halsstarrig op haar eiland bleef, en daar doorheen tobde hij over zijn eigen figuur - want met zijn flambard en grijs zomerpak, demi over den arm, reistasch en parapluie in de hand, zag hij er voor Charlotte misschien ruim professoraal uit. Maar iets neerleggen zou zijn het in zee zien glijden of waaien, en hij was er immers zóó! Bovendien: Charlotte ging
| |
| |
hem natuurlijk de biecht afnemen omtrent allerlei moois van zijn reis, en sinds het vorige jaar veranderde hier toch niets!
En ten overvloede zochten zijn zachte dwaaloogen rond, terwijl op het dansende dek de beenen zich telkens verzetten, om zijn rechtstand te bewaren. Maar neen, niets te zien. Als de raderkast zich hoog uit het water beurde eerst enkel lucht, als die neerplompte dan even de Brandaris op het Ter-Schellinger-duin, en verder water, plassend water, waarop een bakenton danste - en aan den anderen kant precies zoo Flieland, met ook dansende bakentonnen; maar dat deden die het vorig jaar evenzoo! Niet eens een zeehond of dolfijn, of iets geks, - alleen golven die tegen elkaar op flapten en soms - pas op! - over het dek heen-pletsten!
Oef, daar gleed de ‘Ada’ de Sloot in, en liep nu onder de zuidkust van Flieland vast en vlug op de pier aan. Eindelijk dat gedobber voorbij!
En mèt hij weer, vast op zijn beenen, stond uit te zien naar de roode daken, in groen verscholen tegen de duinen aan, naar het zeedorpje waar zij hem wachtte, keerden zijn gedachten weer tot haar alleen, in alles-samenvattende herinnering.
Ja, ééns zijn vriendinnetje, tóén zijn pupil, nú zijn eenige vriendin - ze zou tòch zijn vrouw worden! Van dat hij als student het huis op de Keizersgracht, waaruit broers en zusters in de hem vreemde koopmanswereld waren verdwenen, ontvluchtte voor de Leidsche studiesfeer, had hij haar gekend. Want nog vóór zijn clubgenooten waren uitgevuurd, bleek de studie zijn hartstocht geworden, speciaal de rechtsphilosophie, en daardoor de philosoof van Lettele zijn vaderlijke vriend. Juist toch toen deze op college het recht verklaarde uit de behoeften der maatschappij, had hij zijn levensvondst gedaan, dat het recht de vooronderstelling der maatschappij was, niet het kind, maar de moeder. En precies op het moment dat hij voor het eerst op van Lettele's studeerkamer met hakkelend enthousiasme zijn stelling tegen den professor verdedigde,
| |
| |
was er een meisje binnengekomen. Groote, grijze oogen in smal gezichtje hadden hem even aangestaard, en stil was in de vensterbank Charlotte gaan zitten lezen, ornschaduwd door gouïge krullen, en hij voelde zich onmiddellijk meer onder den indruk van haar tegenwoordigheid dan van de professorale tegen-argumenten. En zoo was het gebleven bij hun verdere ontwikkeling. Hij van student tot meester in de rechten, tot lector na zijn prijsvraag, tot professor en intiem collega van van Lettele; en zij van het eenig kind des huizes tot het kameraadje van den specialen huisvriend, tot zijn intelligente vriendin die in het vriendschappelijk debat hem heftiger bestreed dan haar vader. Ah, dat waren zalige avonden geweest als van Lettele zich beroepen had op de historie, het veranderlijke van het rechtsgevoel in der tijden loop, op het relatieve van rechtsbegrippen, het groeien van rechtsnormen; hij zich daarentegen op de eeuwige, logische ideeën, op de absolute rechtsnormen, postulaten eener in het onveranderbaar geweten gewortelde zedewet; - en zij hem, den dogmaticus, den ondankbaren leerling haars vaders, bestookte met al de gevoelsargumenten van haar enkel-artistieken geest! Ah, hoe mevrouw van Lettele, zachte, ouderwetsche vrome, dan beslist zijn partij koos, en de fijne van Lettele zelf zweeg, en met een glimlach in de blauwe oogen zat te luisteren, als naar een dialoog van Plato! Toen die plotselinge dood van mevrouw, en hij, op verzoek van de familiearme van Lettele, toeziende voogd over de twintigjarige Charlotte - een lieve formaliteit, niet meer. Tot van Lettele, geknakt door het verlies, binnen het jaar wegkwijnde en hem op zijn sterfbed de voogdij over zijn eenige opdroeg. Hij zich beloofd, Charlotte na het rouwjaar ten
huwelijk te vragen; maar zij hem schuw ontweken, en, dadelijk na de rekening en verantwoording, bij een tante in Arnhem gaan wonen. Dat hij toen juist ook, na het verschijnen van zijn levenswerk, De Rechtsnormen, dat inspannend debat moest voeren met Du Laurier van Parijs, die hem tot Kantiaan en met Salewitz van Breslau, die hem tot discipel van Stahl had willen stempelen! Zeker, wel, nauwelijks de handen
| |
| |
vrij, direct naar Arnhem gereisd - om haar niet meer te vinden! Toch had ze hem niets geschreven van reisplannen - ook haar tante verbaasd over Charlotte's haastig vertrek op medisch advies. Haar geruststellende brieven toen steeds hartelijk gebleven, als van een goed vriend - hem echter te hartelijk, te rustig, als van een vrouw die niets meer van het leven verlangt dan wat vriendschap. Dus haar bruusk nagereisd. Tevergeefs! En in Silezië hem een brief van haar uit Florence, met haar eerste overdrukje, nagezonden, plus het bericht dat ze Florence verliet, zonder nader adres. Na jaren, van wel hartelijke maar zijn intieme vragen nooit beantwoordende brieven en van overdrukjes, al maar meer overdrukjes, had ze toevallig Flieland aangedaan, zich daar thuisgevoeld, het oude De-Ruyter-huis gekocht - en daar leefde ze nu voor haar literatuur. De vorige vacantie haar eindelijk teruggevonden, dezelfde Charlotte - maar vreemd op dat eiland - die in haar soliede openhartigheid hem duidelijk had gemaakt dat vriendschap liefde buitensloot. Dom, aartsdom, toen zooveel met haar te debatteeren over literatuur, over die gevoelige damesliteratuur, waaraan zij zich bedwelmde - en, zoo na een onrustig samenzijn, opgewonden weergekeerd. Nu echter ging hij ter overwinning. Te laat kon het nog niet zijn. Hij twee en veertig, zij dertig - en haar delicate gezondheid vereffende het verschil, Dat jarenlange vriendschap het mysterie der liefde onmogelijk zou maken, ha, hij zag dat als een literaire, onreëele stelling, die hij met zijn reëele liefde haar ging ontwringen. Hij zou het kunnen, zeker, natuurlijk...
Kijk - de haven al voorbij; het vlakke weiland glooide reeds uit zee aan tegen de duinen; daar op de pier moest zij staan tusschen al die mannen. Jawel - knikte hij kort tegen den matroos, die, een touw in de hand, hem aankeek of meneer niet wat plaats wilde maken - jawel, hij begreep best dat hij met zijn bagage heette in den weg te staan, maar hij week niet voor dien pikbroek met z'n malle bereddering. Hij stond waar hij stond - en ze moesten nu maar drommels gauw aanleggen. Want, zie, ze
| |
| |
begon hem op zij, achter de menschen, reeds toe te wuiven, toe te lachen! Zeker, zij-zelve, Charlotte...
En ja, zij moest er zelve om lachen - gelijk je lacht, wanneer het hart duizend dooden sterft. Zooals zij, eenzaam tuschen al deze menschen, hem, den eenzamen Barthold, nu stond op te wachten!! Ze zag zichzelve - slank, in zwart satinet; oud-kanten sjaal om ivoren hals en uit den tot luifelhoed gebonden Panama schitterende, grijze oogen, vragend, eeuwig-vragend - matjes hem tegemoet wuiven, die daar zoo enthousiast naderde, voor zijn doen heusch studentikoos en wat minder dan gewoonlijk een hollandsche brave op zijn Zondagsch! O, o was hij in hun lentetijd zóó tot haar gekomen! Maar toen had hij in haar leege, om leven en liefde smeekende handen een prachtexemplaar van De Rechtsnormen gelegd - plus haar portie zijner europeesche beroemdheid. De goeiert! En nu hun voorbijgejachte jeugd willen genieten?! Alsof je verspeelde morgen weerkeerde, zoodra je de klok terugzette! En haha, zijn betuttelen van haar literairen arbeid, zonder een oogenblik te kunnen vermoeden dat zij met haar opgaan in literatuur zijn voorbeeld van De Rechtsnormen had gevolgd! Je reinste godenhumor! En dan haar nog willen bekeeren van haar literair mode-gedoe, en niet bevroeden hoe de wetenschap nog veel brutaler de mode naliep. In elk geval ditmaal niet als den vorigen zomer de zaak au sérieux nemen - dat gaf maar leege moeheid. Een van Lettele wist immers precies hoe een Laurense zou uitpakken, en hoe, trots het hevigste bombardement van zijn zwaarste geschut, ze toch als goede vrienden zouden scheiden - natuurlijk scheiden. Dus, niet te... Ah, daar was hij al - bepaald jonger! En zoo handig zijn bagage afgeven aan iemand van het badhotel...
Ze haastten zich tusschen de groetende menschen de pier over, als hadden ze elkaar iets gewichtigs te vertellen. Doch zoodra ze alleen liepen, wist hij niets te zeggen. 't Vele dat hij wilde vragen, vertellen, was weggevaagd. Hij voelde zich beschroomd, bedremmeld, doch overgelukkig, zalig, en keek zwijgend rond met groote oogen.
| |
| |
Haar lach verbrak het eerst de stilte: - En, Barthold, biecht nu eens dadelijk: wat heb je gedaan dat je zooveel jonger bent sinds 't vorig jaar!
- Ik, Charlotte, ik? schrok hij, - Eh... ik jonger? Als je dat nu eens zei van...
- En wat heb je een mooie reis gehad, Barthold!
Hij luisterde verrast op, niet wetende dat hij zoo'n mooien naam had - ja, ja, door haar altstem! Hij wist natuurlijk dat die stem haar hoogste schoonheid was, maar zóó! Dat vol-muzikale en zacht-zwevende, als van een verre shello... Al zou ze nonsens zeggen, haar stem maakte hem gelukkiger, warmer, vroolijker dan de zeldzaamste waarheid..
- Je hadt ook net je ware weer voor een zeetochtje, he? En water in de Sloot en de ‘Ada’ aan de pier! Alles ter eere zijner hooggeleerdheid!
Was die stem niet verrukkelijk? Als ze nu maar niet zoo bleekjes en moede zag, zoo echt om gauw grijze haren te krijgen, het lieve vrouwke! En om zich goed te houden lachte hij luid: - Wat je op een eiland niet mooi weer noemt! Achterop danste je als een dwaas, voorop dito maar in nat pak, en midscheeps stond een mensch zichzelf en de heele machinerie in den weg. En dan, 'scuse Carlottella, niet één zeehondje of dolfijntje gezien!
- Haha! lachte ze, in zijn blauwe oogen kijkend, of heusch Barthold sprak van ‘midscheeps’ en met zich zelven een loopje nam: - Niet één? Maar zij jou wél!
- Dan hebben zij tenminste meer gezien dan dobberende baren, zooals ik!
- Wat ben je in je nopjes datje zoo moppert, Barthold!
- En of! lachte hij van geluk dat ze zoo telkens zijn naam zei: - Eindelijk fatsoenlijk grond onder je voeten na al dat gedobber, ook nog tusschen Enkhuizen en Stavoren! Hoognoodig blijven spreken van ‘ons kleine landje,’ als je tweekeer moet sneltreinen en tweekeer een zeereis maken om van de ééne provincie in de andere te komen - want Flieland is nog Noord-Holland, zooals je weet!
- Neen, hoor, van provincies weet ik hier niets; wel
| |
| |
dat alles zoo wijd is, en zoo mooi en zoo lief! wees ze handwuivend.
Ze gingen nu alleen op het schelpenpad van het Zuider-zeedijkje - rechts, tusschen schuttingen, smalle kool- en bloemtuintjes die aanglooiden tegen de zonnige keukentjes der huisjes, wegduikend onder het boomloover der dorpsstraat; links de tegen bazaltkade kabbelende Waddenzee; en vóór hen in de verte het hooge duin met rooden vuurtoren. Ze verwachtte dat hij haar nieuwe study zou opmerken, aan den tuingrens over het dijkje in zee kijkend; hij zoù ze zien, schitterend wit, vlak vóór het atelier van den duitschen schilder, hem bekend van het vorig jaar; hij mòest ze zien, want haar hand wees ze letterlijk aan!
Maar hij keek naar haar handje, en dan onder haar luifel en lachte: - Lief? Mooi? Zeg toch: verrukkelijk, idyllisch! Ware Jean Jacques hier geweest, hij had niet de Alpen en de Meillerie, maar Flieland in de mode gebracht en wij zouden zweren bij de profession de foi d'un vicaire Flielandais!
- Ah! Nous y sommes! De stokpaardjes staan voor! knikte ze, terwijl even een schaduw gleed over haar gelaat. Doch ze herstelde zich en ging overmoedig op zijn geplaag in: - En waarom Flieland niet?? Onze duinalpen zijn er niet minder om dat ze helm en zand inplaats van rots en sneeuw zijn!
- Interessanter zeg toch; want veel ongenaakbaarder! Je bereikt ze ten koste van zeeziekte, zoo niet van levensgevaar, en het blijft een vraag of je ze kunt verlaten; want als de Sloot verzandt, dan baat geen trotseeren van zeeziekte of levensgevaar!
- En mag een professor in de rechten, wat zeg ik in de rechtsphilosophie, een dubbele wijze, tegen alle wijsheid in, zijn leven onnoodig in de waagschaal stellen? Roekelooze! Terug naar het veilige Leiden!
- Kán ik - en haar staande houdend, even achterom naar de ‘Ada blikkend, en dan haar schelmsch aanziende: - Kán ik heusch nog terug, Charlotte?
Ze keek hem uitdagend in de blauwe oogen en lachte,
| |
| |
zwaar-geaccompagneerd door ‘Ada's’ vertreksein, dat luidruchtig over het stille eiland toeterde,: - Kùnnen? Kùnnen? En dat vraagt een mán, een philosòòf? Die maar één woord kent: willen? Wie nu met de ‘Ada’ nog meewil, loopt immers door de half-droge Sloot haar achterna?
- Je vergist je: ‘half-droge Sloot’! Straks heette ze nog ‘vol water’; en dit moet immers ook, zal Flieland een badplaats worden.
- Wòrden? Is het al lang - de éénig-goede! pochte ze doorloopend.
- Jawel, met dat overstappen op zee? Uit de motórr- zoo noemen ze het immers nog? - uit de motórr op de ‘Ada’ overstappen; en dat midden op de Flierêe, al dobberend op de baren! Wat je maar ideaal-badplaats noemt!
- Juist het unique van Flieland! Zie je niet dat die onberekenbare Monnickensloot je mooiste selectie houdt over candidaat-badgasten? Afwerend alle bange vervelende menschen èn plezierwezens, die het zomers aan zee onveilig maken door publieke vermakelijkheden en modezotternijen, toelatend echter vacantie-kolonies, kinderrijke families...
- Leidsche professoren vergeet je!
- Neen, zoo een slipt er bij ongeluk tusschen-door, mist ook het overstap-grapje op de Fliereê. Echte badgasten missen dat nooit.
- He, waarom die niet?
- Echte menschen houden wel van zoo'n grapje, dat een beetje gevaar meebrengt.
- Bedoel-je dat volmaakte levenstechniek 't begin is der eeuwige verveling?
- Nu ja, maar vooral, dat 't echte gevaar dáár zit, waar je het niet vermoedt.
- Hm, die laatste opmerking...
- Mag je gebruiken voor 'n college, Barthold! riep ze, het dijkje afdalend, hem vooruit het glopje tusschen schuttingen in, nu bepaald spijtig dat hij de nieuwe study totaal had voorbijgezien.
- Dank je! trachtte hij te lachen, haar volgende en met schrik haar ontstemming bemerkend.
| |
| |
Midden in de dorpsstraat kwamen ze uit en dadelijk herkende hij onder oude olmen de gele, hobbelige klinkerstraat met herkauwende geiten voor bedaagde huisjes... maar hé, dat hún deur? Moest wel, de eenige nog met koperen klopper, maar leek die vroeger niet donkerder, zwart of zoo?
- Opgeverfd zeker, he? deed hij belangstellend.
- Volkomen juist, Barthold, de verf er afgekrabd!
Ze hoorde scherpte van ergernis in haar stem en als om hem te excuseeren, verklaarde ze: - Ja, De Ruyter en geverfd koper leek me al te gek, en nu de verf weg is, komt het koperen beslag mooi uit op het oude eikenhout, niet?
O wee, ja! Elke brief had van de verbouwing verteld! Dat vergeten te hebben was toch schromelijk onhandig, en beschaamd knikkend volgde hij haar naar binnen. O wee, daarom haar ontstemming! Dat domme vergeten ook!
Verbaasd keek hij rond. Licht, ruimte, kleuren, alles vreemd! En langzamerhand begreep hij. Ah, gangmuur weggebroken, kombof bij de hall getrokken, zwart- en witte tegels rond eikenvloer met smyrnakarpet, koperen kroon afhangend van eiken zoldering met moer- en kinderbalken boven eiken klaptafel, breede schouw met open haard geflankeerd door twee koperen kattekoppen, raam vergroot en in lood gevat... Schroom van bewondering, dat zij dit getooverd had uit gang en rommelkamertje, overviel hem tegelijk met onlust tegen dit museumachtig gedoe, hem vreemd, vijandig bijna, als haar ziel van hem misschien vervreemdend. En met groote, blauwe oogen knikte hij haar toe, met een beslisten trek om den mond.
- Kom nu maar! lachte ze gestreeld door zijn sprakelooze verbazing, en hem vroolijk voorgaande: - Eerst een kop thee in de huiskamer; straks mag je hier eten.
Hij volgde haar de enkele traptreden op, die met breeden zwier langs gebeeldhouwde leuning uit de hall in de kamer leidden, vreezend ook daar alles vervreemd te vinden. Doch gelukkig - hier alles eigen. Haars vaders
| |
| |
schrijftafel, haars moeders glazenkast en werktafel met groenen zak, vuurscherm, stoelen, al dat soliede, koperingelegde mahonie - ja, dat was weer Leiden. De opdringerige museum-hall was ineens vergeten; hij kwam weer los; liep pratend, van het eene portret naar het andere, en toen het water in de van koper glanzende theestoof stond te zingen en Charlotte ging theezetten, begon hij vanzelf aan de Leidsche verhalen, dat allergewichtigste voor een van Lettele. Ja, zijn nieuwe collega's, voortreffelijke menschen, beide genieën, van europeesche, en wat meer zei, van Leidsche vermaardheid, maar hopeloos verward in grenzelooze dwaalbegrippen. De aristocratische Sanderhuis wilde het strafrecht totaal afschaffen, op niets in hemel en aarde vertrouwend dan op adviezen van psychiaters; en de zachtmoedige Grietema wilde de doodstraf weer invoeren, op grond van vermeende openbaring. Zulke dogmatici van relativisme en calvinisme begrepen natuurlijk geen tittel of jota van het reëele recht, wortelend in de eeuwige zedewet, gegrond op rede en geweten....
Charlotte wist zich weer op het Rapenburg: ze zat in de vensterbank, keek, tusschen gelende linden door naar breede, oud-hollandsche huizen, in de stille gracht, naar de deftige academie, waar een professor in verdween en examen-rijtuigen voorreden - en ze hoorde vader en Barthold redeneeren, hun stemmen diep en vroolijk door den ernst eener groote overtuiging. Hoor, ze begonnen natuurlijk eerst eensgezind een héél verkeerd systeem af te breken - en nu ging zij zich verkneukelen, wie van beiden het debat zou winnen, door gevoegelijk het eerst den ander buiten gevecht te stellen met den triomfantelijken afdoener: ‘En daarbij, Leidsch is dat nooit geweest!’
Dan ontwakend uit haar droom keek ze Barthold vragend aan. Hij was toch nu niet meer aan de collega's? En ze glimlachte reeds over het onvermijdelijke mal-á-propos, als ze hem nu moest antwoorden.
Doch hoor, heerlijk praatte hij door, en waarlijk daar kwam het: - Och, Charlotte, de meest uiteenloopende opvattingen van jurisprudentie zijn hier verkondigd - en
| |
| |
waarom ook niet? We zijn hier nooit bekrompen geweest; maar zulke eenzijdige Consequenzmacherei! En daarbij - en daarbij, Leidsch is dat nooit geweest!
- Dat geloof ik graag; maar ‘hier’ zeg je; weet je waar we ‘hier’ zijn?
- Nu ja! lachte hij, zijn thee nemend en haar over het kopje guitig aankijkend; - Waar twee Leidenaars bij elkaar zijn, daar is academie-sfeer, daar is Leiden - vooral als de eene van Lettele heet!
- Vereerd! Vereerd! Maar of je het hier nog Leiden zult vinden, als ik je mijn verbouwing laat zien?
Opgewekt volgde hij haar de trap af, keek de hall niet aan, en in de lichte gang oude stillevens en familie-portretten herkennend, lachte hij: - Zie je wel, normaal hoor, tout comme chez nous!
Ze opende een deur en den knop in de hand houdend lachte ze hem lichtelijk-ironisch toe: - Hier ook, hé?
Groote oogen opzettend, bleef hij bij den drempel staan.
Blinkend zonlicht, weerspiegelend op zilveren zeevlak, stroomde tusschen omlijsting van blauwe clymatis de opene tuindeuren binnen. Gladde eikenvloer met teerkleurig karpet, witte goudomlijste lambriseeringen en damasten muurbekleedingen, luttele meubelen - witte latjesbank met tafel en witte stoelen met gulden biesjes en lichtglanzende zitting - alles juichte mee met de uit zee verhelderd binnenstroomende zon. Dit was toch niet de sombere achterkamer van het vorig jaar? Toch - daar hing haar zee van Mesdag en daarentegenover haar binnenhuis van Pieter d'Hoogh; en verbaasd stamelde hij: - Ja, eh... dat is... eh...
- Raar! Zeg het gerust! zoo wat Fransch, een beetje gek! Maar 't went wel. En als het nu mooi weer is morgen, ontbijten we hier, mannetje!
Ingetogen uitbundigheid blonk uit haar groote, grijze oogen, klonk uit haar mild-diepe stem en vulde de zonnige kamer met innige vroolijkheid. En bleek, slank, vol ontroeringwekkend leven voor hem staande tegen het vonkenschietend, zilveren zeevlak en het opkoepelend, wegdiepend
| |
| |
azuur, waaruit zonnige meeuwen neersneeuwden, lachte ze kinderlijk-blij: - Natuurlijk, alléén als het mooi weer is. Doet de zee het zonder zon dan in de hall ontbijten, ligt ze toegedekt onder nevel dan schuilen we in de huiskamer. Want je weet onzen eersten plicht: in overeenstemming met de natuur leven. Maar, màg het, dan hier ontbijten, en daarna wandelen in den tuin aan zee.
Oude lust haar weer met Jean Jacques te plagen week voor onwillekeurige bewondering. Het bleef hem hier vreemd, maar hij durfde niet, schaamde zich bijna dit te bekennen. Trouwens zij wachtte antwoord noch aanmerking, ging in de zon harer eigen vroolijkheid hem reeds vóór den tuin in, en hij volgde, enkel verwondering. Ook hier, tusschen de bekende windbeschutting van in den kop doodgewaaide iepen en eschdoorn, alles vernieuwd, verjeugdigd! Blauwig-witte schelppaden kronkelden langs riddersporen, goudsbloemen, stamfuchsia's, waartusschen groentenkweeksels opschoten, en zie, tegen den ouden moerbeziën-boom was een zitje getimmerd op het Zuiden.
Met neerhangende handen de bloemen streelend liep ze hem voor, het hoofd wat achterover, als liet ze zich kussen door het zonlicht, al luisterend naar het zeegekabbel... Al verder liep ze, zonder een woord, als in geluksdroom, al verder...
O wee, dat witte huisje... natuurlijk haar nieuwe study... zooeven er rakelings langs geloopen en niets gezien.. . toch door haar in elken brief op de hoogte gehouden...
En als een schuldige volgde hij haar, de trappen op, naar binnen. De blauwbekleede hut was enkel een gelegenheid altijd aan zee te zitten, want het eenige over 't dijkje heenziende raam gaf niets te zien dan de zee, maar deze ook vlakbij. Hier aan die werktafel verdroomde, verschreef ze dus haar leven! En plots werd hem zijn ontstemming duidelijk tegen deze verbouwingen: hij voelde zich reeds vooruit afgewezen; zij wilde hier blijven, voorgoed! Hij voelde zich een kleur krijgen en riep in verwarring: - En wat zeggen de Flielanders hiervan?
| |
| |
Schaterlachend liet ze zich neervallen in een rustbankhoekje: - Maar, Barthold, wat een vraag! Jij bent immers de eerste die dit heiligdom betreedt!
- Heiligdom! Heiligdom! glimlachte hij, en wat copie en drukproeven van tafel opnemend: - Toch niet soms hierom?
- Natuurlijk, dáárom!
- Dus steeds nog vaste medewerkster van De Hollandsche Vrouw, zoo heet dat immers?
- Dus nog steeds geen abonné van De Hollandsche Vrouw, zooals dat heet wat met elk nummer iets van mij brengt?
- En hiermee voel je je voldaan?
- Volkomen, meneer de biechtvader!
Hij voelde haar recht zijn belangstelling te weigeren, als te inquisitoriaal terug te ketsen, en ging voor het raam staan.
Over de wijde Waddenzee, waarop de zon zich wiegde, lag vroolijke vrede; tegen azuren hemel blikkerden witte meeuwen als lieve verrassingen - doch hij voelde weemoed opkomen, zijn ziel binnensluipen; hij had medelijden, en wist niet met wie, met zichzelven, met haar, of met beiden.
Haar was hun zwijgen niet benauwend, eerder opwindend door de afwachting van zijn bewondering voor haar plekje... Doch toen die niet kwam, stond ze in stille berusting op, en Barthold volgde haar zwijgend uit de study.
Aan tafel redeneerde hij druk over politiek en universiteit, en zij praatte al levendiger mede - beiden zich bewust iets van zich te willen afzetten, wat echter niet wilde gelukken. En den ganschen avond wilde dat niet gelukken.
In het duister zat hij voor de open balkondeuren zijner hotelkamer nog lang te luisteren naar de Noordzeebranding, die over de donkere duinen eentonig kwam aanruischen. En met huiverende bevreemding voelde hij zich rustiger in deze eenzaamheid. In Leiden scheen het hem zoo gemakkelijk geweest haar te winnen - maar hier? Was de zoo blijde verwachte avond van gemeenzaam gesprek niet moeilijk geweest, een pijniging ten slotte geworden, ook voor haar? Hadden ze niet te lang ieder alleen geleefd,
| |
| |
in alles ieder alleen? Als ze nu wilden bijeen komen, zouden ze niet moeten bemerken dat ze in werkelijkheid twee waren en twee bleven? Huiverende stond hij op, deed hoofdschuddend de balkondeuren dicht, als om nachtgedachten buiten te sluiten, en mompelde: - Ja, ja: ‘des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich.’
Hoog op den vuurtorenomgang, als opgeheven, opgestuwd in een vreugdehemel, stond hij, de hand op de enkele, dunne balustrade, witte strandpet, hem door Charlotte aangepraat, boven oogen vol fiere jeugd, de wondere wereld aan te zien, zijn wereld van geluk. Hij wist zich vrij, verlost van alle banden, en rijk, oneindig rijk in nieuwe, onmetelijke schatten. Witte meeuwenvlucht op azuur, blauw-wazig helmgegolf over duinen, eerst goudgeel, verderop blauwend eindelijk violet-kleurend als verre krijtrotsen, scheepjesgedans, pauwblauwe zeëen, witte brandingslijnen rond goud-blinkende zandplaat en langs velerlei strand, alles zag hij in ongekende schoonheid, alles voor het eerst en hem toch eigen als herinnering, en alles enkel door Charlotte. In haar oog zag hij de schoonheid, in haar lichaamsbewegen de harmonie van het heelal. De zon kwam op om haar ontbijt in de witte kamer te maken een aanliggen in Elyseesche Velden, en de nacht daalde om hem op het balkon zijner hotelkamer van haar te doen droomen. Hij was verstandiger dan alle Leidsche wijsheid tezamen, nu volmaaktheid kennende die lachte om benaderingen van het gezond-verstand, en dappere vreugde, die zijn geheele ziel doorjubelde - zelfs dat verborgen hoekje, waar vrees fluisterde dat hij wellicht toch bespottelijk bleef - een vreugde, onvermijdelijk hem voerend tot het hoogste geluk.
En één hand op de enkele, dunstavige balustrade, toch eer geneigd te gaan zweven boven lachende zee en eiland dan neer te storten in de diepte, wuifde hij met de andere, als met koninklijk gebaar eigen bezittingen aanwijzend: - Hoe prachtig!
Wendde zich echter niet om tot haar, die opzij achter
| |
| |
hem stond te leunen tegen de lantaren, jong, fleurig, soepel in het grijze linnen met rooden das en witte strandpet. Immers dit alles zag hij enkel uit haar, door haar. Deze schoonheid haar te willen aanwijzen werd de zon gaan bijlichten. Zelf deze schoonheid aanschouwen was reeds genoeg haar eeren, die hem deze liet zien. O, zóó wonderbaarlijk! Diep onder hem aan blauwe baai het stille dorp, met helder dakenrood opfleurend uit donkere boomenkruinen, één idylle van vrede; de blakke, parelmoeren Waddenzee, tusschen deze groene dorpsweiden beneden tot blauwen horizont van Friesche kerktorentjes oppiekend uit wolkige boomrondingen, één blanke, wijde rust; de blonde duinen, na eerst een opgolving waartegen het dorp lag geleund, langzaam neergolvend naar groene duinpannen, wit bestippeld met grazende geiten, om dan plots op te steigeren, hoog, goudblinkend, met zwarten kaap en rood vuurtorentje zich krap zettend tegen de zee, énkel frissche kracht en dappere strijd. Doch nu klaterde de zee van lustige vroolijkheid. Blauw, napelsblauw was het Stortemelk, waarop bruine en gele visschertjes dansten langs menieroode tippeltjes der betonning; oneindigblauw de Noordzee tot den horizont, waar precies op het kantje één, twéé, vier stoomers stonden met strak-getrokken rookpluimen; schitterend goud op zilver de vlakke door branding omlijnde zandplaat de Noordsvaarder, waarneven langzaam kwam opglooien het violette Ter-Schellinger-duin waaruit oprees de hooge, grijze Brandaris, als zonnige burcht op purperen rots; en ter zijde, waar het Paviljoen zijn vlag liet kleuren over gouden strand, de zonnige zee één ziedend vlak van levend zilver - en deze geheele symfonie van klaterende, reine zeekleuren saamsmeltend met de juichende harmonie van een azuren hemel.
- Wat is dat mooi, en zoo wijd! wees hij zonder zich evenwel tot haar te keeren, die hem dit alles deed zien.
Charlotte, achterover geleund tegen de lantaren, knikte even, zich reeds niet meer verwonderend. Ze wist wat over hem gekomen was, onwederstaanbaar, evenals indertijd over haar toen hij enkel zag zijn Rechtsnormen.
| |
| |
Hoeveel jaren al geleden! Vreemd, altijd voorgevoeld dat het ook eens over hem zou komen. En eerst zich tevergeefs ingedacht hoe wonderheerlijk het dàn zou zijn, doch later vermoed dat het haar koel zou laten. En nu? Nu geen van beide! Thans doorleefde hij die luttele, doch eeuwigdurende dagen dat ieder man geestig, alzijdig, volmaakt is, dat hij ziet en hoort als een dichter, kan en wil als een koning - en thans vond zij dit wonderheerlijk, nòch onverschillig. Thans maakte haar dit grenzeloos weemoedig... Want ach, waarop moest dit uitloopen? In welk een woestijn moesten zij versmachten, na dit dwalen door hun lenteland! Want o, hoe ze hem liefhad! Nu niet meer onbewust-hartstochtelijk als toen, maar met kalm-bewuste geestdrift, wetende dat hij de eenige man was bij wien zij rustig, zichzelve werd, Barthold, de nobele, voortreffelijke, naast wien zij het leven peilde tot zijn diepte, naast wien zij het leven kon doorwandelen als een grenzeloos geluk. En o, de trots dat zij hem deze heerlijke dagen, dit nieuwe leven, een vast geluk belovend, schonk! Doch wee, als zij dezen beker van trots aan de lippen zette, dadelijk werd de vurige wijn tot alsem in haren mond! Want, het mocht niet, mocht niet! Om hem vooral niet! Verleiding was die geluksbelofte, ze mocht de werkelijkheid niet vergeten...
En moede sloot ze de oogen voor den zonneschijn en zag dadelijk, zag zichzelve te zwak, physiek te zwak voor het leven, voor het huwelijk. Soms wilde ze hem de schuld geven. Want was ze niet, om den Barthold der Rechtsnormen te ontvluchten, geknakt, met tante te Arnhem vroolijk, druk gaan leven, om van al dat zich goed houden er eindelijk bij neer te vallen als een zenuwzieke, een invalide? Doch neen! Ze wist de laatste te zijn van een uitstervend geslacht, de laatste van Lettele, met de constitutie harer moeder, ook de laatste van Ockenburgh. De rustig-vragende medicus te Arnhem, die haar toen op reis zond, had haar hiervoor de oogen geopend. Neen, geen gecoquetteer met de smart, geen ziekelijke cultus van het leed was haar zwakheidsgevoel, wel helaas, onvermurwbare werkelijkheid. Toen die ontdekking, dat literair werk haar eigen zwakheid deed
| |
| |
vergeten! Daarop niet meer gaan reizen om verloren kracht weer te vinden, maar om eenzaamheid te zoeken, en hier gevonden de lieve eenzaamheid, onmisbaar voor haar taak. Thans was ze gelukkig, had haar leven inhoud - tenminste voor zooverre haar oneindig-leege leven inhoudrijk kon zijn, en geluk verdiende te heeten korte vreugde waarop lang verdriet volgde. Want na de werk-extase voelde ze zich zoo moede, zoo hopeloos moede en zoo verveeld... Ach, hoe ze dan kon zitten schreien als de kritiek haar werk prees als frisch, vol van ziel en gezond gevoel! En met zulk een last zou ze zijn leven verzwaren? Nooit! Bovendien: straks was hij niet meer de volmaakte verliefde, maar de normale, voortreffelijke Barthold, die rechtsnormen honderd maal interessanter vond dan duinflora en damesliteratuur, en terecht, daardoor bleef hij de krachtige Barthold, zoo echt een man. Maar zij zou niet Leidsch kunnen worden, niet het leven kunnen meemaken van visites afleggen en dineetjes presideeren - moreel niet, want ze zou heimwee krijgen naar haar lieve eenzaamheid en literairen arbeid; physiek niet, want, als in Arnhem, zou dat zich goedhouden haar weer zenuwziek maken. Voelde ze dit nu niet reeds? Vijf dagen eerst samen, en gisteren had ze, direct na hun verrukkelijk ontbijt, haar kamer weer moeten houden... En, den ganschen dag rillend van moeheid, het zichzelve bekend niets liever te willen, dan tegen hem leunen, zich geheel aan den beproefden vriend, den nobelen Barthold geven, maar in stilte hem beloofd dit nooit te doen, wijl ze nooit om zegen, blijdschap, kracht in hun huwelijk kon bidden, daar het gebed zou verstommen voor de aanklacht iets te zijn begonnen, waarvan ze de mislukking vooruit wist. Daarop toch dat verleidelijke visioen, toen ze vannacht wakker lag: ze zag Barthold blijven, Leiden er aan geven, zijn professoraat neerleggen; zijn triumfantelijk offer verleende
aan hun liefde ongeëvenaarde schoonheid, aan hun geluk die diepe charme van vrijelijk te wandelen op de grenzen van het geoorloofde - en o, toen het daglicht haar ontnuchterde en zij het leelijke zag dier lokkende verleiding, de
| |
| |
ellende waarin dat gestolen geluk zou eindigen, de ruïne die haar egoïstische liefde zou brengen over hun mooie jeugd, hun geloof! En ze had niets kunnen doen dan God om erbarming smeeken, Hem dankend, dat Hij zich niet om den tuin liet leiden - op den duur... Neen, Barthold moest weg, gauw, voorgoed! Hoe langer hij bleef, des te moeielijker werd het. Gisteren aan het ontbijt was de electrische vonk reeds bijna overgesprongen - o pijn, en zaligheid! - bijna, toen hij... Hoe hield ze van hem; hoe zalig, hem bewonderend te plagen; hoe rustig, zwijgend naast hem te mogen gaan; hoe vreugdewekkend, zijn stem te hooren. Ach, mocht ze hem hier houden! O, dat ze niet mocht, niet kon, in alle mogelijke beteekenissen van het woord, niet kon! Want o, het leven was zoo kort en de nacht zoo lang!!
In wanhoopschrik opende ze de oogen. Blij-jubelend zonlicht verblindde haar; toch sloeg ze weer snel de oogen op. Want op het reine, diepe azuur had ze iets liefs herkend, iets vroolijks, als een verrassing schel-wit blikkerend op het frissche hemelblauw. Ah, een vischdiefje, vlakbij. En ze keek naar het meeuwtje, dat, de vleugels hoogop, schitter-blinkend van opgevangen zonlicht, als een blanke, reine gratie op het diepe azuur naar haar kwam toewiegen - of neen, keek het vischdiefje niet haar aan? Zeker, zeker: het zwarte, oranje-snavelige kopje met nieuwsgierig oog haar toegekeerd als wilde het haar wat vragen of zeggen. En plotseling werd haar ontwijfelbaar duidelijk: het vischdiefje had haar toegeknikt... wat haar als bij ingeving was te binnen-geschoten moest ze doen, moest ze dóén! Werkelijk? Zou ze werkelijk die laatste copie, misschien haar beste, zeker haar te lief om op te zenden, zou ze die aan Barthold voorlezen? En als hij die nu eens mooi kon vinden, zonder eenige reserve, rechtaf mooi... zou dat niet het teeken zijn dat het mocht? Dat ze, ook getrouwd, haren literairen arbeid, die lieve levensbehoefte, mocht behouden? Zoo'n teeken: vader had wel verteld van Socrates die luisterde naar zijn daimonion, en vroom moederke hoe een christen dat noemde Gods stem die hem
| |
| |
we er zijn.’ Toen ging Lien wat zitten vleien, of zij dan straks, bij 't naar huisgaan, op den bok mocht.
Zij reden nu tusschen groenende weilanden, die wijd, in verre strekking, bontgestippeld uitlagen naar het blank verschiet. Koeien stonden droomerig aan zilveren slootjes; paarden, de halzen slank geheven, renden om in dolle vlucht. Af en toe kwamen zij een boerenhofstee langs, knussig weggedoken in een nest van groen. En over dat alles de lucht paarlig-ijl, met een donzige stapeling van wolken.
Terwijl de anderen praatten en lachten, zat Ida stil in haar hoekje en genoot. Haar oogen dronken de ruimte in en het licht; met haar gedachten bleef zij toeven onder de schaduwige boomgroepen, waaraan zij voorbijreden, en zij droomde zich uitgestrekt in 't malsche gras.
‘Ida soest,’ lachte Wim, en zij schrikte op en opende haar toegeloken oogen wijd en lachte meê. Om een oogenblik later weer weg te mijmeren...
Zij zwenkten nu het hardsteenen hek in van Schaarbeek en moesten langzaam rijden om de vele feestgangers. Voor hen uit en achter hen aan gingen andere rijtuigen. Blije gezichten aan alle kanten. Hier en daar uit een groepje steeg een gezang op, een sankeylied of een uit den bundel van Johan de Heer. Andere troepjes namen 't lied dan over, schraaltjes eerst, dan geluidvoller aanzwellend, tot het twee-, drie-stemmig galmde onder de koepeling van 't boomen-groen:
‘Daar ginder is een heerlijk land....
O zoo schoon, o zoo schoon....
Even voor zij aan 't eigenlijke feestterrein kwamen, moesten zij uitstappen, daar 't verboden was verder door te rijden. Even was 't toen een angstig oogenblik nu moeder uit het rijtuig moest; vader en Willem hielpen elk aan een kant, haar steunende in de schouders. Dolf reikte daarna moeders stokje aan. Juffrouw Westerman weigerde cordaat den arm, die haar door Willem geboden werd.
‘Dank jongen, dank, als 't maar niet te gauw gaat
| |
| |
- Haha, die houding is de reinste schulderkenning! Barthold, hoeveel belangstelling heb je getoond voor mijn werk? Hoeveel regels moest ik je al voorlezen?
- Direct naar huis! riep hij, het laddertje afspringend en dan met groote sprongen het duin afdalend: - Direct! Direct naar de voorlezing! Om halverwege te blijven staan, haar te zien neerkomen, jong, fleurig, in volle zon aflijnend tegen blond duin en blauwen hemel, een goddelijk poëem van leven, zijn leven dat tot hem neerdaalde. Dan holde hij de laatste duinhelft af, om haar nog eens tot hem te zien naderen. - En, riep hij haar tegemoet: - En tot belooning van je voorlezing geef ik mijn beroemde beschouwing over Stahl's rechtsphilosophie ten beste - plus misschien nog iets beters tot finale!
- Beschouwing? lachte ze hem inhalend en met opzet zijn laatste toespeling negeerend: - Die beschouwing is natuurlijk vinnige bestrijding. De arme stakker! Moet die nu ook al op Flieland verslagen worden?
- Natuurlijk! riep hij, in joligheid het mulste duinzand opzoekend, om daarin weg te zakken uit overstroomenden levenslust: - Natuurlijk! Alles staat door oppositie. Vivere est militare, oftewel, leven is zegevieren en klop krijgen; het ééne met staatsie en het andere met gratie!
- Wat zijn mannen toch wreede wezens!
- Wreed? Haha, mannen wreed! Tam hoor, tam als zoo'n schutting! wees hij naar de heiningen van verweerd wrakhout rond de aardappeltuintjes der dorpshuisjes, die ze naderden: - Wreed, soms, bij ongeluk, met den mond; want ze durven het zelden te zijn. Heb je die IJslandsche sagen wel eens gelezen? Daar zijn de vrouwen wreed, wreeder dan de Vikings, wel onbewust maar gloeiend-wreed, onopzettelijk maar kernig-wreed - en toch, misschien daarom, blijven ze aanbiddelijk.
- Zeg je zulke dingen ook op college? lachte ze terloops, want nu, in de dorpsstraat gekomen, groette ze rechts en links loodsen, zwartgekaperde vrouwen en kinderen.
- Nog verzuimd! Maar ik ga mijn scha inhalen op mijn privatissimum over de rechtspositie der vrouw, - | |
| |
want ik moet toch met mijn tijd mee! lachte hij: - Dag loods! Dag Marietje!
- Heet niet Marietje, Treesje! Maar ze noemen me Dientje! riep de kleine, hem met groote oogen nastarend.
Hij keerde zich om en liefkozend tot haar neerbuigend, overreedde hij: - Maar dan moet Dientje wat van me hebben! En haar voorzichtig bij de hand vattend, troonde hij haar een winkeltje binnen: - Juffrouw, Dientje hier wou wat uitzoeken! Net wat ze wil!
Hij zocht met de oogen rond naar koekjes, maar zag klompen, een vat petroleum, kaas, borstels, van alles, doch geen koekjes.
Het om den aardigen badgast glimlachende vrouwtje boog zich naar Dientje, die, met groote oogen en den vinger aan den mond, haar toefluisterde: - Zuurtjes!
Het vrouwtje knikte, en klonterde roode en gele balletjes uit een flesch in een grof zakje, vouwde, onder een weerpraatje met meneer, dit luchtig toe, en reikte het over de toonbank aan Dientje, die er dadelijk mee wegdraafde.
Hij betaalde, hoofdschuddend-glimlachend, drie centen, knikte het vrouwtje goedendag en haalde vooruitgedrentelde Charlotte in met 'n: - Hier woont de onbaatzuchtigheid! Dientje mag uitzoeken wat ze wil, en ze kiest - ze kiest? Drie centen zuurtjes!
- Je wordt nog ontzet uit je ambt wegens verregaande jeugd! Waar moet dat eindigen? Heusch, lachte ze voor huis stilstaande: - Ik durf geen thee te zetten; je wordt al te opgewonden.
- Juist wel thee! overreedde hij, de deur haar openende: - Nieuwe literatuur maakt anders al te stemmig!
- Maar Barthold! riep ze voor de hall-spiegel zich het verwaaide bruine haar wat ordenend: - Meepraten over iets waarvan je niets weet, niets weten wilt!
- Juist daarom! Meepraten over iets, waar je alles van weet is geen kunst.
- Kunst? Je wordt de reinste blagueur! Sinds wanneer ben jij een kunstmensch?
- Sinds ik hier kwam! De opvoeding, Charlotte,
| |
| |
de opvoeding is alles. Zeg toch waar ik je zal hooren? Waar? Hier in de hall? Op zolder? In de duinen? Zeg toch wáár!
- Nu, hoor eens, als je er een loopje mee neemt...
Peinzend keek ze voor zich, bezorgd of ze het wel mocht wagen. Zou ze wel? 't Was nu zoo mooi! Verlammende angst, verstroevende ernst deed haar verkillen. Was haar voorslag niet gewaagd, niet dwingen om uitkomst, die immers vanzelve moest komen? De hoop op gunstigen uitslag vloog weg als ijle morgennevel voor stralenden dag. Als het eens averechts uitliep?! Nu waren ze jong, vroolijk, kinderlijk - waarom niet dankbaar dit wijde geluk genoten, waarom nu dwingen om het onbekende? O, had ze maar niet een oplossing uitgelokt!
- Neen, Charlotte, zei hij, langzaam, met diepe, beschaamde stem, door haar luchtige verwijten werkelijk meer getroffen, dan hij eerst wist: - Niet alleen heb je mijn volle belangstelling meer dan verdiend, maar ik wil werkelijk dat zien wat je leven hier zoo rijk en gelukkig heeft gemaakt.
- Nu, dan naar de study! En hem voorgaande besloot ze: zeker het was enkel moeheid wat haar zooeven deed twijfelen. Natuurlijk, aan dit gedobber moest een einde komen zou zij niet, als toen te Arnhem, zenuwziek in elkaar zakken, en hij te laat zijn vergissing inzien. Barthold mocht nu uitmaken of hij ook wel van de schrijfster Charlotte hield. Heerlijk, dat de oplossing reeds wenkte. En fier, luchtig, veerkrachtig trad ze de study binnen.
Barthold volgde haar en keek dadelijk naar buiten. Met kennersblik - en in een hoekje van zijn ziel moest hij even glimlachen om deze aangewaaide wetenschap, hem ondertusschen meer waard dan de moeizaamst-verworvene - met kennersblik zag hij dat het Zuiderstrand door de ebbe begon droog te liggen. Tureluten en wulpen trippelden op hooge pootjes door het vliesje water, en prikten elk oogenblik de lange snavels in het zand. Wat ze daar toch zagen, dat ze zoo vroolijk-bedrijvig heen en weer renden? Hij was gisteren over losse steenen er heen ge- | |
| |
wipt - de vogels weg - en hij door het kristal-heldere water niets gezien dan zand - doch nauwelijks stond hij weer op het dijkje, of ze waren al weer aan het pikkend heen en weer trippelen om de scha in te halen. Ja, het bleef waar: om te kunnen zien moest men afstand bewaren. En dan: het razend interessant vinden, en niet slechts in vacantiedagen, maar altijd. Dan eerst had men gezien als men in geheel andere omgeving het opnieuw kon zien - en dat miste hij nog totaal. Op het Rapenburg zou hij weer niet weten hoe een wulp er uitzag. Ja, Charlotte, die zag! Zij had die strandvogels zóó gezien, dat als die eens verleerd waren hoe ze op ebbend strand moesten trippelen en in het zand pikken, zij het hen voor zou kunnen doen. En als hij haar op het Rapenburg aan tafel vroeg, of een wulp niet precies deed als een tureluut, zou ze hem met die groote grijze oogen aankijken, met een enkel woord, een handbeweging 't hem zeggen, en dan zou hij zien in haar oogen, zee en zon, en wulpen en tureluten rennend over het ebbend strand. Ja, Charlotte... en hij keerde zich om.
Zij was klaar met theezetten en had plaats genomen aan de werktafel, een manuscript voor zich.
Verbaasd bezag hij haar nieuwe verschijning. Hoe deftig zat ze daar, het manuscript geheimzinnig in de ernstige handjes, de oogen zoo diep-weg als eigen ziel peilend - precies als collega van Lettele kon doen, wanneer hij een wijd perspectief gaf in een verwarde kwestie, doch zij had de zachte oogen en de stille handen van haar moeder; - en in lief contrast met die ernstige deftigheid haar slank figuur, zoo jeugdig, soepel in het grijslinnen kleedje, zoo teer bij het weelderige, bruine haar. En met stralende oogen bleef hij haar bezien.
Gestreeld door zijn warme blikken, en in het voorgevoel dat alles goed zou gaan, zette ze zich nog ernstiger en glimlachte, beschermend als tot een studentje: - Meneer wil wel plaats nemen? En me dan eens zeggen wat 'n lieuwen is?
- O, ja, ja, ja, professor! begreep hij met schaterende
| |
| |
oogen, en dan bedeesd, zoetjes voor het tentamen plaatsnemend, heel braaf op een puntje: - 'n Lieuwen, ziet u professor, net een ekster, zwart en witte vleugels, maar met oranje snavel en pooten.
- Uitnemend, meneer, met dezelfde woorden als ik u op het laatste college beschreef: Ekster, zwart en witte vleugels, maar met oranje snavel en pooten, dat is de lieuwen. Misschien daarom ook geheeten?...
- Scholekster! Duidelijk genoeg zou men zeggen, te duidelijk wellicht, want de combinatie van twee duidelijkheden behoort onduidelijk te zijn. Doch dat woord schol vind ik ook niet...
- Dat vraag ik u niet, meneer! bestrafte ze hoogjes deze voor een tentamen verregaande onbevreesheid: - Wel vraag ik u, of u ook een zeezwaluw kent?
- Professor zegt zeezwaluw! deed hij beduusd, angstigpeinzend: - 'n Meeuwtje! Ongetwijfeld 'n meeuwtje! En dan met stralende oogen haar aanziende: - Ah, nu weet ik het al! Die zoo altijd tegen zichzelf zit te knikken en dan ‘Tuut! tuut!’ roept. Maar - hoe kan ik diè nu zeezwaluw noemen?! Dat is natuurlijk de tureluut, zeker, de tureluut! Neen, dit is zoo'n klein dingetje, vliegensvlug over het strand loopend... Pardon, professor, hoe kan ik zoo dom zijn, die kleine loopertjes, die heeten, ja hoe heeten die kleine... ja... vogeltjes...
- Knotjes en sterretjes!
- Juist, knotjes en sterretjes, juist! En u vroeg immers zeezwaluw?
- Zeezwaluw, meneer!
- Precies, professor, zeezwaluw! Nu, dat is eigenlijk heel gemakkelijk te zeggen, als je 't weet. Zeezwaluw behoort dus tot de species... Species beteekent soort! Natuurlijk weet u dat: alle professoren kennen latijn. Zeezwaluw is dus: is dus: een vogeltje, ongetwijfeld een vogeltje van de species, professor...
- Meneer kon korter zeggen dat hij 't niet weet. Ik herinner u: zeezwaluwen zijn starrieten, zooals naar hun
| |
| |
roep de eilanders zeezwaluwen noemen, die in woordenboeken en zoo, ook wel vischdiefjes heeten...
- Dat is het! Hadt u me dat maar eer gezegd, professor!
- Enfin, meneer, en om zich goed te houden ging ze thee inschenken: - Uw kennis is passable, ijverige studie blijft gewenscht; doch ik zal geen bezwaren maken tegen uw examen.
- Dank u, vriendelijk, professor! boog hij, opstaande om de toegereikte kop thee aan te nemen.
Doch zij keek hem niet aan. Naar buiten staarde ze over de zonnige zee als hem vergeten, terwijl haar handje speelde met het roode koord, waarmee de vellen oud-hollandsch papier van het manuscript bijeengeregen waren.
In het hoekje der rustbank gedoken, de kop thee in de hand, bezag hij haar verbaasd. Hoe plechtig, ernstig, met opene ziel staarde ze naar buiten! Wat schoonheid zag ze buiten, die haar zóó overweldigend schoon maakte? Waarom was ze hem totaal vergeten - want ze wist nu niet dat er een Barthold Laurense bestond?! Had ze het grappig gesprek niet gemeend dat ze nu ineens weg was, absoluut weg? Als hij stil heensloop, ze zou 't niet bemerken. Maar stil, nu niet ongeduldig worden. Hij mocht haar immers zien, zoo heerlijk als hij ze nog nooit zag.... Maar wat duurde dat lang, te lang! Hoewel, ze had recht op zijn belangstelling - ja, maar ze vroeg zijn belangstelling niet eens, was weg, bleef weg....
In de ruischende stilte slaakte ze een zucht, bezag zonder hem aan te kijken haar manuscript, glimlachte vaag, keek weer naar buiten - en dáár, hij kon niet uitmaken of zij zeide wat ze daarbuiten zag, dan wel of ze voorlas, hij kon wel zijn hart hooren kloppen na hij luisterde naar het wondere timbre der zilveren altstem, die zeide of voorlas:
| |
De Laatste.
Uit mijn raam zie ik 'n zeezwaluw, of starriet zooals we hier het vischdiefje noemen.
| |
| |
Het is zomer, en de vloedgolfjes der Waddenzee zonnevonken en verschieten blank en zilverig, als de paarlemoeren schubben van een levende visch.
Het is zomer aan mijn Waddenzee, want erboven, blinkend tegen de blauwe lucht, zweeft, zwenkt de zeezwaluw.
Hoe elegant en slank is ze toch; hoe lief, als een mooi geluk! Haar grijs torpedolijfje hangt onbeweeglijk onder het blanke vleugelgewiek, terwijl het zwarte, roodgebekte kopje nieuwsgierig vooruit kijkt, dan loodrecht naar beneden loert... Even een verblindend geflikker, als verschiet er 'n zonnebliksem op het blauw... Ze is weg? Neen, ze scheert, op wijde vlerken zich wiegend, luchtig de vloedgolfjes, bedaard als was ze niet neergetuimeld uit de lucht, als was ze niet gedupeerd dat het vischje haar ontschoten was. Is ze niet bewonderenswaardig? Zie, daar schiet ze, ‘starriet’ roepend, schuin omhoog, drijft wat mee met den wind, zwikkezwakt om, ongelooflijk vlug, en komt alweer terugroeien, in snel vliegtempo tegen den wind op. Maar nu bespeurt ze heusch wat! Hoe spiedt het spitse kopje naar beneden! Ja, daar is heusch een vischje! Want kijk, ze staat te ‘bidden’: het lijfje onbeweeglijk, de vleugels bliksemsnel open en dichtkleppend, bliksemende vleugels die de zon gevangen houden in schitterspel van blinkende witheid... en plots is het levende sneeuwgeschitter op het blauw verdwenen!
Mijn groote oogen blijven staren op de plek, waar ze stond te bidden, want ze zal zóó terugkeeren. Maar ze komt niet weer. Even zoek ik haar op het water. Doch neen; ze is zeker weg met haar prooi. Dan moet ik weer staren op die plek, haar terugwachtend. Tevergeefs. En nu ze niet weerkomt is er minder zon, minder leven, minder vreugde. En de angst bekruipt me: als zij eens niet weerkwam, nooit kon weerkomen.... als zij ook al vermoord was, zij, wie weet, zij, de laatste!
En plots overvalt me al de angst, al de verontwaardiging, de wrevel, die over ons zonnig eiland hangt
| |
| |
als een schaduw, een vloek, dreigend en onafwendbaar, en met schrikoogen stamel ik: - De laatste! De laatste!
Al starend moet ik me, moet ik me mijn angst realiseeren. Zijn er toch den eersten dag der slachting niet achthonderd weggezonden, en den tweeden dag niet twaalfhonderd?
Barthold bewoog zich onwillekeurig, als om iets af te weren. ‘Vermoord! Vermoord!’ hoorde hij een stem in hem smalen. Hm, Tolstoyaansche sentimentaliteit, die een jager noemt moordenaar, en den werkelijken moordenaar een ongelukkige, hoogstens zielszieke. Hm, we kennen dat! - Maar tegelijk voelde hij zich schaamrood worden over dat gesmaal in hem. Die dat zei, was niet de verrukte bewonderaar van zijn lief vrouwke, maar de eigenwijze geleerde. Ging hij zoodoende niet een park waardeeren naar de planken die er uit konden gezaagd, en de zee naar het zout dat er uit kon gehaald worden? Hij behoorde toch verrukkelijk te vinden, zoo al niet alles wat ze zei, dan toch hoe ze alles zei?! Jawel, maar aan één zoo'n qualificatie: ‘moord’ wist hij onfeilbaar welke geest hier aan het woord was, die moderne geestdrijverij.... O, o, er kwam ongetwijfeld meer van die gehate sentimentaliteit.. Moest hij haar niet dat gevaarlijk spel afnemen, haar meenemen naar het duin, naar het strand, straks naar Leiden..? Ja, dat moest; maar summum jus.. Zij had toch ook recht op eigen meening... En in elk geval haar eerst doorgronden... Bovendien, zij had dit uitgelokt, misschien zelve nog onzeker. Hoewel, daarvoor was haar toon te blijde, te juichend. Hoor, werd het timbre van haar stem niet al verrukkelijker, hoor, nu zij dezen eigengemaakten weemoed als hemelschen troost tegenjubelde:
En ik herleef, in herinnering herleef ik reëeler dan eerst nog, al den angst, de verontwaardiging der laatste weken.
Ach; het is gekomen zooals elk groot ongeluk komt, uit zonnigen hemel, plotseling, schrijnend.
| |
| |
Ja, dien ochtend kom ik, zie ik me komen, van het vuurtorenduin, vroolijk als de zon boven mijn hoofd, gelukkig als de bloemen in mijn hand, witte pirola en rose dopheide - onze verrukkelijke dopheide uit de duinpannen - tusschen forsch helmgras.
Daar staat op het Zuiderzeedijkje mijn vriend Zegers, de oude loods. Ik herken al uit de verte zijn tonnig rompje op korte beentjes en zijn rood hoofd met grijs sikbaardje. Gelukkig staat hij alleen; hij zal me weer van zijn stille heldentochten verhalen, ja, van dien winternacht, toen hij bij sneeuwjacht dien Noor de Flieree moest binnenloodsen...
Maar, hem de hand gevend, zie ik zijn blauwe oogen weemoedig staren naar de meeuwen, die op het drooggevallen Waddenstrand vroolijk in de weer zijn. En ongevraagd staat hij met van woede doffe stem te vertellen: dat er stroopers van Anna-Paulowna-polder, met een gehuurde boot en tienduizend patronen, aan de Fliehors liggen, en dat, nu de starrieten juist aan het broeien en jongen opfokken zijn, die stroopers er zooveel kunnen neerschieten, als ze maar willen...
Ik val hem in de rede - want ik zie de lieve zeezwaluwen al bloedend uit de blauwe lucht vallen, nog schreeuwend om hun jongen, en dat gezicht martelt me, doet me pijn van binnen - ik val hem in de rede, dat ze daar immers niets aan hebben die onschuldige schepseltjes te vermoorden!
Maar hij klaagt voort dat ze er veel aan hebben; veel te veel; twintig cent voor elke starriet, en soms tien in één schot; en nooit genoeg; want in Parijs dragen alle dames starrieten op den hoed!
Ik word zoo wee dat ik zwijgend hem nog nauwelijks de hand kan reiken en duizelig naar huis wankel. Bevend lig ik op mijn sofa, al maar rillend voor het gezicht dier bloedend uit de blauwe lucht vallende zeezwaluwen, en ik voel me onpasselijk, als van verkeerd voedsel.
Tot, langzamerhand gekalmeerd, ik besluit dat
| |
| |
Zegers moet vergroot hebben. Ongetwijfeld. Zegers toch is een geboren Flielander. En het meeuweneieren zoeken is al mee het mooiste vermaak op ons zonnig eiland. Oud en jong gaat dan eieren rapen in de Meeuwenduinen. Niet om de lieve schepseltjes van hun jongen te berooven. O neen! Flieland zonder meeuwen is een dood land. Neen, wij allen hebben de meeuwen lief.
Slechts de eerste eieren worden geraapt; meer spelletje dan wreedheid. En zoodra de burgemeester heeft laten omroepen - ja, lieve menschen, we hebben hier nog een heuschen omroeper, die ook elken avond door heel het dorp roept: - de klok heeft tien! Tien heeft de klok! waarop alle zoete menschen naar bed gaan en heerlijk slapen! -
- Dat is niet waar!
Nu haar stem zoo schalks klonk bij dit tusschenzinnetje, durfde Barthold de bekoring verbreken. Waarachtig; ze moest uitscheiden. Jawel: ‘we hebben de meeuwen lief’, jawel, en ‘de menschen vinden wevervelend!’ Jean Jacques en Tolstoy beleefden plezier van hun dicipelin. Maar hij zou zijn lief vrouwke aan hen niet laten! Zij was te gezond voor hun sentimenteele gejammer, voor hun perverse liefde. Wat, de lieve diertjes liefhebben, en de vervelende menschen met hun sarcasmen dooden!
- Neen, dat is niet waar! Rustig, verzekerd klonk zijn stem.
- Ja, je hebt gelijk Barthold! glimlachte ze, hem aankijkend met oogen die over hem heenstaarden: - Fijn gevoeld! Nu zie ik ook: die parenthese deugt niet. Als het er op aankomt, in kunst, moet je nooit wat tusschen haakjes zeggen, maar direct!
- Uit eerbied voor de haakjes, of uit eerbied voor de kunst?
- Om in stemming te blijven. Ja, ja; je hebt gelijk. Dank voor je kritiek! knikte ze met groote oogen ver over hem heen ziende, als iets zoekend, en dan zich buigend over het manuscript.
| |
| |
- Stemming! Ja, ja, stemming!! lachte hij kort hoofdschuddend.
Maar zij, gebogen bezig het tusschenzinnetje te schrappen, hoorde hem niet, en las, eerst weifelend doch aldra weer jubelend-zeker, en eenigszins gecadanceerd:
Want zoodra de burgemeester heeft laten omroepen, dat er geen eieren meer mogen geraapt worden, ontziet de eilander de Meeuwenduinen als heiligen grond - zij dit misschien in de overweging dat het volgend jaar meer eieren zijn braafheid zullen loonen. En nu is Zegers bang dat die stroopers een einde zullen maken aan ons eieren rapen, en in zijn bangheid vergroot hij het erg, veel te erg.
Zoo sus ik mezelve voor een tijd.. tot de vraag me komt pijnigen: hoe Zegers dat alles zoo precies weet, van die gehuurde boot, van die twintig cent per stuk, en van Parijs?
Ik begin onrustig door huis te loopen; ik wil weten, nog liever het ergste, dan door die onrust gepijnigd te worden; ik moet erheen, om zelve te zien; ik ga al, en wil niet weten dat ik de verre Meeuweduinen vandaag toch niet meer kan bereiken.
Ik rep me over de kaal-gegraasde weide van het Westerveld, langs het Zuiderstrand; eenzaam haast ik me voort tusschen duin en zee, naar de hopeloos-verre Meeuwenduinen. Totdat in de eeuwig-leege vlakte - het zal zoowat op de hoogte van Vianen zijn - plots een forsche polderjongen voor me opduikt, daar bezig aan kribwerk. Bij den zwijgenden groet kijken we, als twee eenzamen, elkaar ernstig in de oogen en bespeuren in elkanders droeven, als verwijtenden blik dat we hèt beiden weten, beiden denken aan dat verschrikkelijke. Even staan we bedremmeld te wachten en dan is hij reeds aan het vertellen, en rillende luister ik naar zijn weerzinwekkende bizonderheden... Hoe hij gisteren den strooper een starriet heeft zien aanschieten, expres evenmaar; hoe de strooper het dier één vleugel heeft afge- | |
| |
rukt, het toen heeft neergeworpen, waarop heele vluchten starrieten zijn komen toeschieten op het hulpgeschreeuw van hun verminkt makkertje, en hoe de strooper toen die bij tien, twaalf in één schot heeft neergehaald... Hoe toen juist de veldwachter is aangekomen, den strooper vergeefs heeft bevolen uit te scheiden, hem daarop het geweer heeft willen afnemen, en die twee handgemeen zijn geworden, worstelend als roofdieren... Hoe ten slotte de strooper zijn geweer heeft afgevuurd, en het schot den veldwachter rakelings langs het oor is gegaan, die daarop zijn revolver heeft getrokken, zoodat het een wonder bleef dat er geen dooden zijn gevallen...
Te aangedaan om te spreken geef ik, van afgrijzen het hoofd schuddend, den polderwerker de hand en vlucht terug.
Ik zie geen zee, zon of duin, hoor geen golfgekabbel of vogelgeschreeuw - ik hoor enkel schoten en mannengevloek, en daar boven uit hulpgekrijsch en gekerm der zeezwaluwen; ik zie enkel de doodsschaduw, als tastbare vervloeking, hangen over ons zonnig eiland. Zelfs teruggekeerd in ons rustig dorp hoor, zie ik niets anders. Het over de onderdeur leunende moedertje, de voor zijn huisje pijprookende loods, de uit school komende kinderen, allen weten dat er gemoord wordt in de Meeuwenduinen, dat een starriet twintig cent waard is - voor een Parijschen dameshoed!
Ik schaam me, weet niet waarom, doch schaam me. Angst overvalt me dat ik - ik draag toch ook een hoed, en moet met de mode mee! - dat ik ook dra een vermoorde zeezwaluw draag op mijn hoofd. En ik ijl een glopje door naar het Zuiderzeedijkje. De zon begint achter het duin te dalen; vloedwater kabbelt tegen de bazaltkade en Zegers, bronskleurig van het schamplicht der ondergaande zon, staat zwijgend te kijken naar op de golfjes dansende meeuwen.
Met een stommen knik beantwoordt hij mijn groet en wijst dan met het hoofd op zijde: - Daer hê-je
| |
| |
onz' veldwachter en die van Anna-Pauwlona-polder. Natuurlijk niks kunnen uitrichten, dan nôg 'n procesverbaal! Daer malen die roovers wat om! Kan er best af van zo'n verdienste!
De veldwachters naderen op het dijkje, zwijgend, de moede gezichten bronskleurig van de zon, automatisch stappend als bronzen beelden. Zegers en ik wijken eerbiedig op zij, met schuwen groet, en kijken hen na.
- Maar de wet, Zegers, beschermt toch de meeuwen?!
- Jae, juffer, de meeuwen staen onder de wet. Pluvieren en starrieten staen niet onder de wet.
- Maar weet de wet dan niet dat starrieten ook meeuwen zijn?!
- Wat zòù de wet weten! De wet weet 'n ding pas as het telaet is. 'n Mossel, juffer, weet een ding nog eer dan de wet. Maer, wat ik weet? Wij mosten in Parijs ook eens dames gaen schieten en de mode maken ze hier op onze lichten, kapen en bakens te zetten! Dat zou ze bevallen!
En met korten knik draait hij zich om, loopt het dijkje af het glopje in - en ik volg spoedig.
Den geheelen avond voel ik me bedrukt, angstig, beschaamd - en na een onrustigen nacht sta ik vroeg op, en weet dat ik naar de Meeuwenduinen moet. Dadelijk, vóór nog de gedienstigen beneden zijn, ga ik me uitrusten voor den tocht. Want het is een verre reis naar onze Meeuwenduinen, misschien het eenzaamste, zeker het levendigste plekje van ons land. Letterlijk moet men de wereld verlaten, al maar verder tusschen duin en zee, naar de uiterste verlatenheid, tot men eindelijk komt, waar de meeuwen wonen.
Als ik eindelijk, van alles voorzien, den tocht aanvaard, straalt de morgen me tegen, mij alléén. Op het Westerveld langs de Waddenzee draaft een als wild paard, met wuivende manen, me voorbij, en galoppeert hinnekend, als mij den weg wijzend, vooruit over onafzienbare, drooggevallen stranden. Frisch-geurende morgen
| |
| |
en reine eenzaamheid stemmen me vredig, en in vreugden wandel ik voort.
Onmerkbaar komt vloed op; de onafzienbare zandvlakte loopt onder, begint te leven, te ruischen, te schitteren van zongevonk, en voortdurend zie ik, zie ik het ééne wonder voor, het andere na. Bergeenden met hun verrassende, zwart-wit-oranje kleuren, snateren om dottige jongen, en allerlei steltloopertjes, tureluten, knotjes, sterretjes, grindtjes rennen muisjesnel over het bevloeide strand, hun kroondomein van de schepping af. Daarentegen ligt ernst en rust over helmwuivende duinen. Vóór in de duinen weet ik het heel-kleine kerkhof, waar drenkelingen liggen begraven, van vroeger - waarom het daar Doodemanskisten heet. Maar nu kan ik er niet heen; ik moet nu naar de Meeuwenduinen, en die zijn nog ver, heel ver, hoewel ginds reeds hun blinkerts schitteren tegen grijzen horizont. En ik rep me voort, al eenzamer in het leege land, dra ook het geheel-eenige Posthuis voorbij, welks schoorsteen spookachtig-verlaten over de barre duinen kijkt. Ik haast me er langs heen, want vóór de man met zijn karretje uit het duin komt rijden, om de Hollandsche post naar Texel over de Fliehors te brengen, wil ik ongestoord, onbemerkt de Meeuwenduinen bereiken. Hoe ze reeds naderen! En het hart begint me te kloppen van herinneringen: Daarginds is eenzaamheid grootscher dan der heide, veel frisscher, ruimer, wijder, wilder! Daar is de mensch een overwonnen standpunt: au de là de l'homme! Zoo veilig voelt de meeuw zich daar op zijn domein, dat wie van den duinkop afdaalt in de wijde pannen, waar ze tusschen weelderige duinflora bij zoetwatermeertjes broeden, onmiddellijk wordt gealarmeerd. Dadelijk schieten rustbewaarders toe - of liever, men voelt zich de magneet die deze aantrekt van alle kanten. Eer voelt men ze, dan men ze ziet naderen. Als witte stippen wemelen ze aan uit de verte, schieten op uit de pannen, sneeuwen neêr uit het blauw, rukken aan uit zee. Om er vijf te zien toevliegen, hebt ge
| |
| |
geen oog voor de vijftig van achteren u genaderd; ge speurt naar links, daar zeilen ze aan van rechts; uw eenigheid beangstigt u, hun menigte maakt hen dapper. Uit de wemelende wolk valt gekrijsch van meeuwen, gepiep van lieuwen, gewhojt en getuut van knotjes en tureluten als een regen scheldwoorden op u neer. En dan der lieuwen schijnaanvallen! Met schreeuwgepiep, als vleermuizen fladderend, en den zwarten kop met oranje snavel dreigend vooruit, schieten ze van heel ver recht op u af, als om u de oogen uit te pikken, tot ze vlakbij, in schreeuwende menschenvrees, omhoog zeilen, terugkeeren en den aanval hervatten. Ondertusschen gaat de wemelende witte wolk met u mede, wit vooral van zeezwaluwen...
En door herinnering de levende, wemelende, witte wolk reeds boven me ziende, haast ik me de Meeuwenduinen op. En ik glimlach, met gesloten oogen den top afdalend, om de wolk zeezwaluwen, reeds komende. Want één zeezwaluw is al 'n verheuging, maar honderd zeezwaluwen zijn de vreugde-zelve, en in de Meeuwenduinen wonen er honderd maal honderd. Ja, nu is de levende wolk reeds komende.... Maar.... maar ik voel, hoor niets, en verschrikt open ik mijn oogen. Hoe stil is het in de groene dalvlakte tusschen de blinkerts! Zeker, de wondere aroom is er, honiggeur der duinflora, te zoeter door het zilte zeekoeltje - maar hoe stil, hoe onheilspellend stil blijft het! Daar begint gekrijsch, maar hoe rauw, hoe somber! Ik zie, hoor vogels rond me, boven me - doch enkel lieuwen; ik mis.... waar blijven....? En sta ontzet voor een uiteengeschoten zeezwaluwtje, geronnen bloed aan parelgrijze veertjes die hangen aan dauwfrissche bloemen. IJzingwekkend helder weet ik weer wat de blijde morgen me heeft doen vergeten: het strooperswerk; mijn angst, mijn schaamte, Zegers' woede, de verontwaardiging van ons dorp.... O, o, mijn slagschaduw valt op heide en gagelstruikjes, en o mijn hoedschaduw raakt juist witte, met bloed bevlekte veertjes - gruwel,
| |
| |
ik sta midden in het slagveld en ik draag ook al een hoed met lijkjes van zeezwaluwen. Verstijfd van angst, als voor eigen misdaad, sta ik roerloos, blik dan hulpzoekend omhoog. Hoe schuw fladderen de lieuwen om me; ze vallen me aan, nu in ernst, met schor gekrijsch - ach, niet onder een witte wolk sta ik maar in een doodsschaduw van als vleermuizen fladderende, sombervlerkende dieren. Hoor dat noodgekrijsch, die wraakkreten! Hoor ze schreeuwen met afgrijzen: - 'n Mensch 'n Mensch!
Angst doet me sidderen en jaagt me op de vlucht. Terug, terug uit deze doodsvallei; naar het reddende duin! Maar dan sta ik steunend stil! Voor twee pasgeboren zeezwaluwtjes, doodgehongerd, doodgehongerd, omdat hun ouders zijn vermoord, in koelen bloede vermoord!
- Pas geboren! Ouders! Maar Charlotte!!
Barthold, van de rustbank opgesprongen, stond naar haar toegebogen, met angstige oogen haar tot de orde roepend. Want dit werd erger dan Jean Jacques en Tolstoy; dit werd mooi liegen! Zon, frischheid en vreugde der laatste dagen waren weg, en hij ademde in zwoele sfeer, als worstelend tegen een overmachtigen vijand. Terwijl zij in al ontroerender woorden zich opwond voor haar lieve slachtoffertjes, die ze straks zeker heilig zou verklaren, had hij zich weer in het duin zien liggen, turend naar een heele karavaan van haar zeezwaluwtjes, ieder met een zilveren vischje in den bek komend van het strand, ja echt vischdiefjes! En hij had met die verheven woorden - precies als Charlotte, die ze had gestolen van den mensch, den beelddrager Gods, om daarmede haar sentimenteele liefde te tooien - de visschen een hymne laten dichten op die edelaardige stroopers, die hun lieve kindertjes redden uit de klauwen dier echte stroopers, dier gemeene vischdiefjes! En hij had grimmig gelachen dat hij ook ontroeringsliteratuur kon maken: Van een moord gepleegd op visschen en hun kroost; - en
| |
| |
dan zij weer: Van de wormen, wreed vermoord door roofzuchtige visschen; - en zoo voort! En dus riep hij haar wakker:
- Maar Charlotte!! Woorden hebben hun waarde! En woordmisbruik is je vergrijpen aan iets wat je niet toekomt; is levens-depreciatie!
Charlotte keek vaagjes op, gestreeld dat haar woord zoo was ingeslagen, zulk een ontroering gewekt had; doch staarde dan glimlachend vóór zich, blind voor de werkelijkheid, alleen zichzelve ziende in de Meeuwenduinen tusschen dat afgrijselijke, en alleen hoorend de angstkreten der lieuwen. Ja hij had bezwaren; zeker, de norm, de norm; doch als hij opkwam voor de Rechtsnormen, zoo moest zij dat doen voor de kunstnormen! De gloeiert luisterde te geleerd, voelde niet dat in literatuur het ging om sensatie, stemming, die gewekt werd door détails, door relief, verhoogde uitdrukkingen, en uitstekende woorden. Doch daarover niet praten - straks als het geheel hem voor oogen stond, zou hij zelf lachen om zijn burgerlijke verbazing. En over hem heen in de verte kijkend, glimlachte ze:
- Bravo, Barthold ‘Woorden hebben hun waarde.’ En verhoogde uitdrukkingen en uitstekende woorden geven relief aan het verhaalde. Straks zul je 't zien. Nu zal ik het nog eens lezen, om er weer in te komen.
Hij keerde zich naar het raam, wee, moedeloos. Ze noemde dus echt en schoon deze weëe sentimentaliteit! Moede staarde hij naar buiten, maar zag zee noch zon, zag zich eenzaam, nu, na deze vreugde-dagen, eerst recht eenzaam te Leiden, en hij drukte zich de nagels in de vuist om zijn teleurstelling niet uit te schreeuwen, terwijl hij moest luisteren naar haar al jubelender lezen:
pasgeboren zeezwaluwtjes, doodgehongerd, doodgehongerd, omdat hun ouders zijn vermoord, in koelen bloede vermoord!
Ik schaam me een mensch te zijn, een mensch die een dameshoed draag. En ik ontvlucht de honing-geurende vlakte, nu zwaar van bloedlucht, en klim terug
| |
| |
naar den duintop, waar ik me, het gezicht op de Fliehors, moedeloos laat neervallen.
Ik zit op mijn liefste plekje. Morgenzon doet der Fliehors oneindige zandwoestijn vonkelen van fijn goud. Heele stammen mantelmeeuwen zitten er rustig, als in raadsvergadering, terwijl verderop gansche kolonies grindtjes en knotjes bedrijvig heen en weer trippelen, jachtend als wereldstadsmenschen. Hoe vroolijk spelen de golfjes der Waddenzee vangballetje met de zon op het water, of speelt de zon krijgertje met de golfjes? Breed echter met majesteitsgebaar daalt en rijst de blauwe Noordzee, zijn blauwige brekers wit-schuimend doende bruisen over het strand. Langs de kim schuift een rookpluim, en vlak voor me komt over het Eierlandsche Gat het torentje van De Cocksdorp piepen. Toch voel ik me hier veilig voor de besmeurende beschaving, want over de onbevaarbare zeëen, gronden en platen, kan ze hier toch niet komen...
Maar neen, neen; zoo wás het! Ze is hier gekomen. Stroopers hebben hier beschaving gebracht, de onweerstaanbare, de Parijsche!
Neen, Nederland heeft zijn schoonste plekje verloren, zijn heiligdom van ongerepte natuur, reinste levensgratie, zuivere levensglorie. Want de zeezwaluwen werden hier uitgeroeid, gebracht naar Parijs, dood, voor de hoeden der Boulevardières! Vrede en gratie zijn hier vermoord, en de zachtmoedige, die hier nù in eenzaamheid vroolijke rust zoekt, zal beschaming vinden.
En bitter prevel ik als eene vervloeking; - Wee de beschaving! Zij vermoordt en versjaggelt de natuur. Parijs begint en belooft twintig cent per zeezwaluw - de provincie volgt en betaalt voor de laatste zeezwaluw twintig gulden. Berlijn kan niet achterblijven en wil aan de knotjes - en de arme Anna Paulowna-polder-menschen, die als beschaafden, geld moeten hebben, kwijten zich volijverig van hun pionierstaak. En als de laatste levensgratie der Meeuwenduinen is neergeschoten, komt de wet dit deftig verbieden, en de wetenschap ontbiedt
| |
| |
uit verre streken eenige zeezwaluwen en knotjes, om die te kooien in Artis.
In naam der beschaving komt, komt, scherpschutters! Parijs vraagt - hoort toch de goede tijding! - Parijs vraagt zeezwaluwen, twintig cent per stuk! Komt nù toch! Ze liggen nù vast op hun nest met jongen. Komt nù toch, en brengt honden mee, want ze liggen vast, en verscholen onder heide en gagel! Dan wordt het morgen weer een goede dag! Een groote dag, van wel twaalfhonderd! En dan weer achthonderd! Komt toch, laat u niet wachten: de beschaving roept!
En als we oud zijn en toevallig vertellen van zeezwaluwen, dan zullen onze kinderen vragen: - Dat moet mooi zijn geweest: zeezwaluwen! 'n Zwaluw is al zoo mooi, en de zee is al zoo mooi - en dat samen!!
En we zullen ons herinneren: - Ja, ze waren blank als Gods zon en lieftallig als Gods lente, die vlugge Elven der zee. Ja, een wandeling in de Meeuwenduinen was een geloofsversterking, want hun lieve, kleurige eitjes, hun donzige, doddige jongen zoo vertrouwensvol te zien liggen in 't gouden, koesterende, warme zand, gaf een mismoedig menschenkind troost en vertrouwen in een wakende Voorzienigheid - doch, kinderen, we mogen niet klagen, want wat we ook verloren, de beschaving is hij ons gebleven, en een verlies in naam der beschaving is altijd winst! Onthoudt dat, kinderen..!
Doch dan kan ik niet verder, te bitter bedroefd - de woorden zelfs zijn me nameloos-wreed in mijn mond, en ik zit zwijgend met brandende oogen voor me te staren. Tot ik ook niet meer kan blijven in mijn duin, ééns de Meeuwenduinen, maar waar nu de dood woont. Gejaagd vlucht ik weg, en ik weet niet meer, hoe ik thuis ben gekomen - -.
Zie, al dezen de laatste dagen doorleefden angst heb ik me gerealiseerd, terwijl ik, onbewogen, met schrikoogen starend naar dit visioen, stamel: - De laatste! De laatste!
Doch neen! Daar is ze, gelukkig, weergekomen!
| |
| |
Ze heeft haar ouderplicht vervuld; ze is er weer, heeft angst en visioenen weggevaagd en hergeeft het leven aan de onzegbare glorie vóór me.
Weer is het zomer, en de vloedgolfjes der Waddenzee zonnevonken en verschieten, blank en zilverig, als de paarlemoeren schubben van een levende visch. Het is weer zomer aan mijn Waddenzee, want met elvengratie zweeft, zwenkt de zeezwaluw, op blanke vlerken zich wiegend tusschen blauwen hemel en zonnige zee. Nu dwarlt ze neer, sneeuwblank, met vroolijk gekrijsch, scheert lieftallig langs kruivende golfjes, schiet pijlsnel omhoog, zwikke-zwakt om, ongelooflijk vlug, en komt terugroeien op van zon blinkende vlerken.
O, ik zie haar, zie haar, en lach, en lach - want ik zie in haar het gratievolle leven-zelf, dat in schoone beweging de almachtige negatie is van den dood.
Doch - hoe wonderlijk! - terwijl ik haar met groote blijdschap zie, aanschouw ik haar met weemoed, want ik weet onfeilbaar dat ze straks terugmoet naar het duin, naar het duin, waar vroeg of laat, de dood haar wacht, onafwendbaar.
Toch verdrijft die weemoed mijn blijdschap niet; integendeel zij verstrekt, vergroot, verinnigt die.
Want zij verzekert me dat ik haar gratievolle schoonheid voor het laatst aanschouw; en in haar, de laatste, zie ik àl de teedere elvengratie van al hare zusteren.
Tranen wellen me uit de oogen, en door trillenden, schemerenden glans zie ik haar als nooit - want ik zie werkelijk de laatste, lieve zeezwaluw.
En terwijl ik ween juich ik, en al jubelende schreit heel mijn ziel: - Wat is ze mooi! Wat is ze mooi, zij die leven geeft aan zee en duin! Wat is ze goddelijkmooi, zij de laatste!
- Want niets is mooier, dan wat men voor het laatst ziet. Neen, niets is zoo mooi, als wat men voor het laatst ziet. De laatste - de schoonste!
Charlotte sloot het manuscript, en terwijl haar
| |
| |
hand speelde met het roode koord, waarmee de vellen oud-Hollandsch papier waren bijeengeregen, scheen ze zelve te luisteren naar de extase van blijde droefenis, die al ontroerender in haar vibreerende altstem had geklonken, tot haar eigen verbazing, en nu verklonk als een mooie melodie, nooit meer zóó te hooren...
Barthold stond voor het raam, een weemoedigen trek om de dunne lippen, terwijl zijn zachte dwaaloogen in vage verten staarden. Ontgoocheld, zeker ontgoocheld, doch niet meer woedend over die vergiftigde atmosfeer van gekunsteld gevoel en sentimenteele onnatuur. Die vroeger met een hoonlach ontloopen literatuur had Charlotte's heerlijke stem nu zoo dichthij gebracht - en hij begreep nu.
Helder zag hij de vroeger hij intuïtie vastgestelde, nu daadwerkelijk begrepene, aesthetische corruptie dezer literatuur.
In plaats eener breede, gezonde levensbeschouwing, waaruit verbeelding schoone kunst kon scheppen, niets dan centrale leegheid, wier natuurlijke, éénige levensuiting weemoed was.
In plaats van rustige woorden, de volle waarde aangevend door den geest aan de dingen toegekend, het zenuwachtig gevoelswoord, dat voor waardeering verwarrende ontroering, voor levensvreugd wemelende kleurbeschrijving, en voor zekermakend inzicht vage taalmuziek gaf.
Zeker, uit de verbinding dezer ziekelijke kunstelementen moest voortkomen die weëe verheerlijking der smart, die, zonder inzicht in de schoone paedagogie der smart - integendeel daarvan de gewilde, gezochte omkeering - het doel der smart zocht in haar-zelve, en dra kwam tot de névrose der smart, tot de aanbidding van ‘De Laatste!’
Helder zag hij hoe hier, precies, ongelooflijk precies als op zijn terrein, het gevoel eerst de levenselementen uit hun grond had losgewoeld, en toen zonder normenkennis die elementen scheef en valsch had in elkaar gezet tot een hopelooze levenskarikatuur - en hoe dus Charlotte's déraillement zijn schuld was!
| |
| |
Had hij gezamenlijk met haar zijn Rechtsnormen opgebouwd, met haar Du Laurier en Salewitz verslagen, dan had zij geleerd, niet uit die centrale zieleleegheid sentimenteele literatuur, maar uit een gezond levensinzicht zuivere kunst te scheppen. En welke! Want welk een kunstenaresse bleek zij! Haar levendige verbeelding, haar soepele taal - o, als haar heerlijke alt eens zuivere literatuur las, hoe zou ze een verheuging zijn voor allen!
O, zijn zelfzucht! Vergeten dat de vrouw steun van den man behoeft, of de man steun van de vrouw - en dit te meer hoe hooger ze staan!
Natuurlijk, ook hij had verloren door zijn zelfzucht, misschien nog meer dan zij. Was hij niet uitgedroogd, verschrompeld, eenzijdig geworden? - Hij was er zich niet van bewust. Misschien zijn vage, onbewuste angst belachelijk te worden reeds de straf?
O, hoe had hij haar lief! Hoeveel inniger dan ooit in zijn Leidsche eenzaamheid, hoeveel dieper, hoe geheel anders dan deze laatste dagen! O neen, niet meer met dat overwinnaarsgevoel van deze vacantiedagen, neen, dat scheen hem nu brutale roof, vooruitgrijpen, heiligschennis. Nederig, smeekend wist hij nu zijn liefde, troostbehoevend als een verlegen kindje. Zoo angstig ook, òf ze hem, dien zelfzuchtigen zelfgenoegzame, nog zou kunnen liefhebben. O, als hij haar toch moest missen! Als hij eens hier voor 't laatst haar...
O, o, daar hoorde hij weer haar alt in extase van blijde droefenis vibreeren: ‘Want er is niets mooier, dan wat men voor het laatst ziet. Neen, er is niets zoo mooi, als wat men voor het laatst ziet.’
Zie, was het niet een mooie leugen, niet een afschuwelijke leugen - en die had hij haar geleerd, op de lippen gelegd?! Voelde hij niet wanhoop hem aanporren, maar weg te vluchten omdat het tóch telaat was? Doch neen, nu schrijnde hem het vervloekte van die leugen door de ziel! Want als hij haar heden werkelijk voor het laatst gezien had, zou dat laatste aanschouwen hem folteren zijn geheele leven, tot in de hel!
| |
| |
Neen, hij moest haar lief hebben! God wist het dat zijn leven voorgoed afhing van haar liefde - en hij wist even zeker dat zijn liefde haar moest redden uit haar ziekelijke sentimentaliteit, dat hun liefde onmogelijk was, anders dan als schoone uiting van gezond leven.
O, hoe kon hij haar zeggen, wat haar moest schijnen een verwerping van haar beste, van haar liefde!
En zwijgen werd nog erger!...
Heengaan bleef het eenige... maar in de zekerheid dat dán...
- En? vroeg ze, eindelijk, de grijze, wonder-levendige oogen naar hem opslaande.
Als in den rug gegrepen keerde hij zich om.
Verschrikt staarde ze in zijn bleek, strak gezicht, voelde letterlijk uit ziel en lichaam de levensextase wegdeinen, en vermoeidheid haar overvallen, doodelijke vermoeidheid, als een zware helm op haar hoofd, als lood in haar ledematen.
- Nu? stootte ze uit, met een zucht als laatste levenskracht.
Ze zag hem zoeken naar zachte kritiek, en beklaagde hen beiden hartgrondig: ai, ai, zoo iets mogelijk! Hij kon behooren tot de ongevoelige kruidenierszielen, voor wie het mooie en het leelijke woord niet was waarheid en leugen! Dit gisteren, vandaag nog onmogelijke, nu reeds wreede werkelijkheid?! Wat ze vanmorgen nog van ieder behalve van Barthold verwacht had, moest ze nu van hem ervaren! Waarom sloeg hij nu niet toe? Ze had zijn minachting immers reeds gehoord in zijn zwijgen. De goeiert, haar nu nog onhandig willen sparen, nadat hij haar onhandig het hart had geraakt!
- Nu? herhaalde ze, in doodmoede zucht.
- Als je wilt, Charlotte... haperde hij.
- Natuurlijk! klonk het scherp.
- Nu dan; echt van onzen tijd! Verbazend echt! Wèl echte literatuur. Bijna Multatuli!
Het was een slag in haar gezicht. Die herhaalde ehklank van dat ‘wèl’ en ‘echt’ klonk haar zoo uitlacherig,
| |
| |
dat ze er duizelig van werd, en de oogen sloot. Ze bezon zich, in haar duizeligheid steun zoekend... Ze bezon zich dat Barthold geen artistiek mensch was - maar neen dit was geen excuus! Want dit oordeel! Literatuur verwierp hij reeds als blijk van verwording, maar Multatuli! Hem de abominatie der abominaties! Zoo oordeelde hij over haar? Zoo burgelijk was Barthold geworden! Neen, nu geen stap meer voor hem uitwijken!!
En de oogen openend en hem dadelijk kordaat aankijkend, glimlachte ze mild, als met medelijden: - Ja, niet iedereen kan iets voelen als dit: ‘Want er is niets mooier dan wat men voor het laatst ziet!’
- En dat is Charlotte's levensbeschouwing?!
- Met denzelfden ernst kun je vragen: - En dat is Charlotte's mathesis?! Maar allons, als je wilt, Barthold, dat is mijn levensbeschouwing!
- Zei ik niet: wel èchte literatuur!? Chateaubriand's Voyage en Orient zegt even overtuigd: ‘niets is mooier dan wat men voor het eerst ziet.’
- Dus ik suggereer me dat maar? En voor haar verontwaardiging week de moeheid, en weer over en langs hem heen ziende, begon ze met diep-levende, blijde stem: - Je herinnert je die hooge walvischkaken met verweerde inscripties op ons kerkhof, die zerken met harpoenen en huismerken onzer walvischvaarders in de kerk? Ga ik niet soms kerken alleen om voor die walvischkaken te staan, te wandelen op die zerken? Deed ik dat ook, als er steeds nieuwe hij kwamen, die roken naar traan? Of vind ik ze aanbiddelijk, omdat ze de laatste zijn?? Je kent bonte pluvieren? O neen; ze zijn weg! In lieve naieveteit legden ze hun eieren gezellig hij elkaar, in een kring van soms zestig. Wie het eerste vond, had ook het zestigste. Vorig jaar zag ik de laatste. Hoe wonderblij ik toen was - en 's nachts droomde ik van haar japansche gratie en teere schoonheid! Dat begrijp je toch? Is niet de charme van Flieland dat je er elken avond afscheid van neemt, want 's nachts kan de Sloot verzanden en de Waddenzee dichtslibben en dan wordt 's morgens deze wildernis ingepolderd
| |
| |
hij Friesland, èn ontgonnen, èn productief gemaakt, en beschaafd. Wordt het leven je niet eerst lief, als je ziet dat je het voor het laatst leeft...?
- Is het niet je reinste literatuur? fluisterde hij verwonderd tot zichzelf.
- Dus je reinste dwaasheid?
- O wee, zei ik! ‘je reinste!’ Zoo'n grof germanisme! Ja, wie spreekt er nog rein, zuiver - wie doet daar nog moeite voor? Ik bedoelde natuurlijk...
- Dat literatuur een lief leugentje is!
- Literatuur?? Maar Charlotte! Je weet toch dat ik wetenschap en naam graag zou geven voor 'n weinig goede literatuur? Doch daarvoor moet je het leven beheerschen; breed en sterk liefhebben.
- En als je nu niet sterk bent, en je literatuur is je leven? Zwakken hebben toch ook recht op leven? Barthold werd toch geen Nietzschiaan?
- Zwakken moeten zich uit liefde onthouden van literatuur. Ze kunnen bidden om sterkte en liefde - en dan zal...
- En als je liefde gestorven is...
- Gestorven? Pijnlijk keek hij haar aan.
Doch zij zat met neergeslagen oogen, onbeweeglijk als den genadeslag wachtend.
- Gestorven, Charlotte? Kan dat? Misschien -, neen, toch niet! Liefde kan sterven - alleen om uit de dooden schooner op te staan.
Hoofdschuddend bleef ze voor zich staren.
- Toch Charlotte. Als we geloovig, geduldig wachten. En niet, nooit ons geven aan plaatsvervangsters als sentimentaliteit...
- Of wetenschap! zei ze, hem uitdagend aanziende.
- Ook dat kan... Hoewel Charlotte, wetenschap laat het hart leeg, doet dit smeeken om liefde, terwijl sentimentaliteit de liefde uitdrijft en het vervult met valsch gevoel, dat ellendig maakt en het leven bederft.
- En wie zegt me, dat dat andere... terugkomt, als je hebt losgelaten, wat jij sentimentaliteit noemt?
| |
| |
- Ik, Charlotte, ik - en jij ook, jij ook! Misschien nu niet dadelijk, maar als ik morgen weg ben - en we geduldig wachten, zeg jij het ook, en oneindig zekerder én mooier, glimlachte hij: - dan je stakkerige Barthold!
Met een zucht stond ze op, en haar groote, grijze oogen groetten de zijne als uit de verte, toen ze hem de hand gaf en heenging.
Hij moest zich dwingen haar niet te overrompelen en in de armen te sluiten, om haar toe te fluisteren dat hij alles wilde verwerpen, ziel en zaligheid, als hij haar slechts mocht behouden, zóó, of hoe ze ook wilde zijn. Met een zucht hoorde hij de deur in het slot vallen. Goddank, hij had hun liefde niet beleedigd!
Hij trad weer voor het raam, en toen, haar moede, grijze oogen voor zich ziende, voelde hij zilte tranen bitter in den mond.
Eindelijk, als in een droom, ging hij naar den tuin, haar zoekende die hij niet dorst te vinden.
Een tijdje later bevreemdde het hem, hoe natuurlijk ze het in het badhotel vonden zijn rekening te kwitteeren, omdat hij morgenvroeg met de ochtendboot terugging.
En weer veel later zichzelf in de hall vindende, bracht de verbazing over die aristieke omgeving hem tot bezinning.
Zat hij hier niet als een jood, die een bod kwam doen op de koperen kattenkoppen, of als een kruidenier die zich kwam aanbevelen in de gunst en klandizie?
Was hij gek geweest dien zaligen Barthold, die vrij van taak, positie, overtuiging alleen genoot van zon en zee, van vrijheid en vreugde, hem uit haar oogen mild toegestroomd, te ontnuchteren, te ontgoochelen?
Maar neen, hém was dat onmogelijk geweest. Zij had het gedaan, zij, die nu doodop in haar kamer zat, o, hij voelde het aan zijn lichaam, o zoo doodmoede na die opwinding.
Ja, zij; de dappere, eerlijke, ware. Haar liefde die klaarheid eischte, en innigheid. Neen, zijn liefde had het niet gedurfd - de hare wel.
Ja, nu had de schok haar pijn gedaan en kòn die
| |
| |
wonde nog genezen, hoe innnig, hoe sterk, onverbreekbaar werd dan hun samenleven.
Ja, hij had haar Flieland en de sentimentaliteit afgenomen. Wreed? Plomp? Misschien wel! O, dat liggen op de pijnbank onder haar voorlezing. Toch goed. Wat zou zij hier? In deze Flielandsche eenzaamheid, waar ieder z'n staatsbaantje, en dito pensioen had, waar zelfs geen arme was om goed te doen? Hier, waar Jean Jacques Allah en Malthus zijn profeet was? Waar zij in haar reinheid zich alleen aan de zeezwaluwtjes had kunnen geven! En hoe oneindig veel meer had ze! Dat gejammer over het laatste zeezwaluwtje was een openbaring geweest van ongemeen schrijftalent. Zij vreesde natuurlijk dat te verliezen als ze die sentimentaliteit opgaf - maar neen, dat zou juist de vuurproef zijn, waardoor het gelouterd werd. Had zij maar eenmaal de ware liefde tot het leven, en den breeden greep, dan zou haar talent zich veel vrijmoediger ontplooien, en mevrouw Laurense kon onze eerste romancière worden. Hoewel, als ze bleef vreezen.... ze heusch dacht die centrale leegheid niet te mogen loslaten... door haar zoolang alleen te laten tobben had hij haar zoo moede gemaakt.... als haar liefde eens werkelijk gestorven was.. hoewel dat niet kon.... ja, en toch.... hij....
Een blank handje opende de gangportière, en daar stond zij bleek, slank in 't zwart satinet, de oude kant om den hals, precies zooals ze hem had afgehaald.
Hij sprong op, maar bleef bedremmeld voor haar staan. Waarom waren die groote, grijze oogen zoo diep-vorschend op hem gericht? Wat zochten die standbeeldoogen in het diepst van zijn ziel? Verweten of smeekten ze? Verlegen zocht hij, hoe haar iets goeds te doen - en bemerkte tot zijn verbazing dat z'n onmacht daartoe, z'n bedremmeld zwijgen haar werkelijk goed deed. Want haar oogen werden rustiger, als hadden ze in hem gevonden, gezien - hij wist zelf niet wàt.
En ze stonden nog in zalige bedremmeldheid, als beiden zwijgend in elkaar ongekende landen aanschouwend, toen zij werd gewaarschuwd dat het eten was opgediend.
| |
| |
Op zijn vragenden blik antwoordde zij: - Natuurlijk, Barthold, in de tuinkamer.
- Voor het laatst, voor het schoonst! lachte hij haar den arm aanbiedend.
- We zullen zien, Barthold! lachte ze, vroolijk naast hem gaande.
Het was werkelijk een triumf. Door openstaande deuren kwam over vredig-blinkende Waddenzee gouden namiddagzon, en uit den tuin zweefden bloemengeuren binnen.
Naast zijn couvert lag een roode roos, naast het hare twee kamillen; tusschen tafelbloemen vonkte het uit Leiden bekende ruitjeskristal, en op het blauw-porseleinen galaservies verschenen de gerechten die mevrouw van Lettele, trots Charlotte's protest, altijd had laten dienen, als hij kwam eten.
En vanzelf spraken ze over haar ouders en glimlachten om de oude anekdoten, die geur van heilige herinnering om hen spreidden.
Soms echter stokte haar vroolijkheid, en staarde ze ontzet naar iets vreemds, iets moeielijks - naar iets dat echter moest, móést!
Dan zweeg hij, keek schuldig als een geslagen hond, doch, daarop uitbundig-dankbaar als ze weer in het gesprek kwam, begon hij zacht aan een nieuwe herinnering.
Maar, o, wat werd ze moede, en hoe blonken de grijze oogen weemoedig-berustend in haar bleek gelaat. Na den eten wilde ze wandelen door den tuin, waar hij zijn feestsigaar moest rooken, maar hij wist haar naar de study te praten, onder voorwendsel zelf nog het dorp eens te willen zien bij licht.
Doch als een blinde liep hij onder de olmenschaduw op en neer, glimlachend tegen wonder-glanzende gedachten. Ja, ze had gelijk: er was niets mooier dan wat je voor het laatst zag; natuurlijk afscheidslicht is het mooiste licht - natuurlijk, slechts wien weerzien wacht - anders wordt het 't allerwreedste.
Door het zich branden aan z'n sigarenstompje schrok hij wakker uit zijn zelfverzekeringen. Al zoo laat? Dan
| |
| |
direct theedrinken, want de avond mocht voor haar niet gerekt worden.
In de huiskamer, waar door groene lampenkap zacht licht waasde over de dierbaar-oude mahonie meubelen, zat zij naast de theetafel. In haar lage stoeltje rechtop, bleef ze voor zich staren, moede en bleek, de grijze oogen groot opgeslagen, als groetten die iets, dat tot haar onuitsprekelijke bevreemding voorgoed voorbijging.
Zijn zelfverzekerdheid begaf hem en twijfel, of hij wel recht had haar stille eenzaamheid hier te verstoren, maakte hem klein. Toch kon hij onmogelijk zich verwijderen - hij moest bij haar blijven, zoo mogelijk troosten, weergeven wat hij haar rauwelings had afgenomen... Maar hoe? Als vriendenkritiek hem eens bewees, overtuigde dat hij zijn levenswerk had gebouwd op innig-valschen grondslag! Zou hij zich niet doodelijk beleedigd voelen? Hij den vriendenraad aanvaarden: zijn welversierd levenshuis afbreken en met de materialen een nieuw bouwen op beter fundament? Neen, niets kon troosten over de vergeefschheid van onzen arbeid, niets! Hoe had hij dan gedurfd haar schoonen droom te verstoren? Wist hij dan zoo zeker dat waarheid, werkelijkheid schooner was dan haar fantastisch gedroom? En niet slechts gradueel schooner, maar essentieel; als richting naar ware, tegenover richting naar valsche schoonheid? Ja, dat wist hij zeker als zijn liefde. .. maar, o, o, zijn arme Charlotte, die hij nu zoo laat afnam, wat hij haar zoo lang had gelaten! Toch niet te laat?
Schuw, deemoedig aanschouwde hij hare roerloosheid. Eindelijk dwaalde hij naar van Lettele's boekenkast, stond hulpeloos voor nieuwe literatuur die de oudere brutaal had verdrongen - de blauwe van Lennepjes heelemaal weg, en Thackeray in een hoekje! - en eindigde met Pierson's Dagboek van Willem de Clercq er uit te nemen.
En ongevraagd, als vergeving-behoevende stoutheid, begon hij hier en daar voor te lezen, al meer en meer onder de bekoring van dien telkens gebroken en telkens weer zich oprichtenden dichtergeest.
Dat bracht ruimte, losheid in de te gespannen sfeer.
| |
| |
Wel bleven zijn oogen, de letters volgende, toch altijd de hare zien, hem verwijtend, vragend aanstarende; wel benauwde hem telkens de angst dat hij haar ging verliezen, juist als vreugd hem doorjubelde dat hij haar gewonnen had - maar daar tusschendoor gaf het boek ruimte, atmosfeer. Want, hoewel het vreemd, wreed scheen - er bleken, naast hun liefde, ook nog andere dingen te bestaan, en zelfs betrekkelijk-belangrijke, als waarvan dit boek vertelde.
Heel voorzichtig, als een herstellende zieke, kwam zij ook terug tot het leven. Blijkbaar had ze niets vernomen van de boekbeweringen, enkel geluisterd naar zijn stem, zijn niet-eens mooie stem, toch geluisterd als om weer te wennen 't zij aan luisteren, 't zij aan zijn stem. En dit scheen haar rust te geven. Het moede en toch pijnlijkstrakke versmolt, en toen ze voor het laatst de thee opschonk, zag hij in haar aandachtige beweging de wondere gratie weergekeerd, die onvergelijkbare schoonheid eener lieve vrouw. Zou ze zelve den troost gevonden hebben met het materiaal van het ineengestorte levenshuis het eigenlijke te gaan bouwen? Zou zij werkelijk?....
En daar kwam door de stille dorpstraat een stem uit de verte, al luider....
Luisterend keek hij op, en het boek sluitend lachte hij: - ‘Ja, lieve menschen, we hebben hier nog een heuschen omroeper, die ook elken avond door heel het dorp roept: de klok heeft tien! Tien heeft de klok! waarop alle zoete menschen naar bed gaan en heerlijk slapen.’
Ze probeerde hem toe te lachen, maar het lukte niet.
Dreunend gestap op straat weerklonk en plots kwam luidruchtig, als binnen de stille kamer, een zware mannenstem: - ‘Tien heeft de klok! De klok heeft tien!’
- Zei ik het niet? triumfeerde hij.
- Wat een geheugen, Barthold, wat 'n geheugen!
- Licht dat de wetenschap me ééne vaardigheid aanbracht!
- Wat ben je nu bescheiden!
Haar stem klonk spijtig, en tevergeefs zocht hij een antwoord.
| |
| |
In de stilte kwam nog eens, grommender, de stem van den omroeper: - ‘De klok heeft tien! Tien heeft de klok!’
Als een verlossing uit benauwende verlegenheid greep hij dat roepen aan, en zei opstaande: - Hoor! ‘Tien heeft de klok! waarop alle zoete menschen naar bed gaan en heerlijk slapen.’ En nu ook heusch doen?!
- Met dat laatste bedoel je natuurlijk dat literatuur niet meent wat ze zegt, zoo-maar wat liegt, mits het mooi klinkt?
Verschrikt ging hij weer zitten.
Maar er kwam geen verder verwijt. In roerloosheid verzonken bleven ze beiden voor zich staren.
En toen een weldoende stilte de atmosfeer weer rustig had gemaakt, stond hij op en zette het boek in de kast.
Zich omkeerend zag hij haar staan, in aureool van lampenschijn.
Ze trad op hem toe en zei met haar innigste stem: - Nu, dag Barthold; en dank voor je komst.
Hij hield haar handje in de zijne en stamelde: - Hartelijk dank, Charlotte, voor je heerlijke dagen. En..
Doch zij wendde het hoofd - en hij ging, ging heen, voelend niet te mogen blijven.
In droom liep hij langzaam onder fluweelen boomenschaduw het uitgestorven dorp door, keerde terug, zag daarop dat ook het De Ruyter-huis het licht had gedoofd, en ging het hotel binnen, dadelijk naar zijne kamers.
In de deur zijner zitkamer bleef hij verschrikt staan. Hoe doodsch viel koel-spottend maanlicht door de gesloten ramen, anders wijd-open om zon en zeegeruisch en labberkoeltje binnen te noodigen. O ja, gewoonlijk kwam hij hier niet meer, ging direct slapen - vanavond om háár zoo vroeg weggegaan. Hij sloot de deur, zette zich voor het raam en zocht haar huis.
Hij huiverde tegen het koude licht en de meedoogenloos-scherpe schaduwen. Hoe onbewegelijk alles, als in doodsverstarring! Slechts een zilveren maan, statig zeilend door zwarte en dan doorschijnende wolkjes op grauwen, gesternden hemel, deed loom schroeflijnige stralen wiebelen
| |
| |
op ebbende zee, in eentonig, zelfgenoegzaam spel. Hoe onheilspellend die schaduwen! En dubbel-somber, als eeuwige duisternis, in zichzelf gekeerd, het hoogdakige De Ruyterhuis, enkel zwart tegen pijnlijk-witte study en de spookachtig-hooge vlaggestok. Zou het in haar ook zoo donker zijn? Hoe had hij haar lief - en hoe deed hij haar lijden...
Tranen drupten hem op de handen... en zoo bleef hij onbeweeglijk aan haar denken.
En als een licht ging voor hem op, hoe ook hij geleden had - en nog leed. Hij knikte dat het zoo goed was. Liefde deed lijden - een lijden beter dan juichend genot, omdat een zoo acute pijn over haar gemis een belofte van haar vervulling postuleerde. Dat zij hun beider verschil in schoonheids- en levenswaardeering geen oogenblik hadden weggedoezeld met dat koele ‘over smaak valt niet te twisten,’ doch dit direct hadden gevoeld als dreigende, onherroepelijke breuk, bewees, hoe zij zich innerlijk en uiteindelijk één wisten en hun tijdelijk uiteengaan berouwden. En hun innige droefheid daarover, het was immers de indirecte verzekering dat hun diepe smart enkel een donkere doorgang naar vreugde zou blijken. Hoe reëel hadden ze beiden hun leed gevoeld, heelemaal niet ‘mooi,’ heelemaal niet materiaal voor een sentimenteele ‘opmooiing’ van hun vervelend leven, maar als gruwelijke verstoring van hun vreugde, van hun heerlijk samenleven. Ach, ach, hoe wreed moest háár dit einde zijn der feestelijke vacantiedagen! Hoe ontgoocheld zat zij nu ook - hij wist dit onweersprekelijk! - nu ook te staren in dezen maannacht, zichzelve verzekerend dat zijn liefde dood was als dit koude licht! Neen, toch in haar geweten zich bewust dat hun liefde leefde en zou leven, als morgen dit nu-doode land. Maar de wetenschap dat de morgen licht bracht, nam de duisternis van den nacht niet weg. Integendeel deed ze loodzwaar wegen op de ziel, wreed als onverzettelijk leed. Neen, dat de liefde door de negatie heen moest naar inniger liefde, gelijk de avond door den nacht naar den morgen, neen, die wetenschap van het onvermijdelijke leed bleef een bittere troost. En toch troost. ‘Des avonds overnacht het
| |
| |
geween, maar des morgens is er gejuich.’ Het weenen de voorwaarde voor het juichen - ja, de dure prijs maar ook de zekere verwerving van stoere, mannelijke liefde, van liefde zoo kloek als de hare. Want vreemd; haar liefde was krachtig, mannelijk, tegen de zijne week, vrouwelijk. Zeker, als vrouw, zoo vrouwelijk als er geene bestond, liet zij hem het initiatief, maar hij was zich altijd bewust dat initiatief van haar te ontvangen. Zeker, hij zou wederkomen, hij zou met geweld, vreemd, heerlijk geweld haar dwingen tot de erkentenis hunner almachtige liefde, maar de durf, de kracht tot dat geweld zou hij uit haar weerloosheid nemen. Wonder, zalig wonder der liefde! Wreed, wreed, liefdegemis, dat niets dan smadelijk, hulpeloos kon wachten! O marteling van het wachten, tarting van het nog-niet mògen dwingen! En o, in haar die marteling nog zooveel pijnlijker, als haar liefde sterker was!
Zuchtend stond hij op, en dwaalde door duldelooze eenzaamheden z'n slaapkamer binnen. Door de open balkondeuren kwam vredig, als zwaar geädem van den nacht, ver, rustigmakend zeegeruisch, en hel-lichte duinen weerkaatsten 'n luttelen schemer in de kamer.
Hij zette zich in de open deuren en werd rustig onder het sussende Noordzeegeruisch. Van beneden klaagde een vroolijk volksdansje op droeve, zeurende harmonica; twee vleermuizen fladderden op de wijs van het oneindig- herhaalde dansliedje af en aan, als neurieden ze meê; een kat klauterde fluweelig het naaste dak op en wandelde deftig over de vorst op de maat van het zeurig-neuriënde dansje; en hel-lichte duinen lagen kalm onder grauw-zilveren, gestarnden hemel.
Het zien en hooren legde zijn vragen ter ruste, en hij glimlachte als 'n bedroefd kind om een grapje. Hun liefde en leed, moede van strijd, sluimerden in het diepst zijner ziel vroom in, en over hen waakte zijn verwachting dat eens een blijde morgen zou dagen. En zoo vaag en ongemotiveerd deze verwachting was, even vast en verzekerd bleef ze, als een axioma. Het deed hem goed dat axioma diep in zich te weten als levensbasis - en ook dat het
| |
| |
heiligschennis werd, te gaan morrelen aan dezen levenswortel. Hij moest wachten op groei, stille zijn en niets doen - dat was kracht, dat Charlotte helpen.
En dus keek hij weer naar de op de vorst wandelende kat, naar de stil-verlichte duinen; luisterde naar het sussend zeegeruisch, en voelde zich wegzinken in vrede...
Vaag zag hij toekomstbeelden: dat zij de vacantie toch in Charlotte's huis hier konden doorbrengen - dat Charlotte toch ook winst zou maken uit haar verlies - doch hij schoof ze weg! Neen, niet vooruitgrijpen: niets doen was 't beste werk; afwachten en stille zijn - en ondertusschen kijken naar die muzikale kat en naief-dansende vleermuizen, en luisteren naar de zee, die groote, onrustige en toch zoo sussende zee...
Met uitdagende oogen en guitigen trek om den mond trad ze in de hall. Jawel, ze kwam, in dit hoekje ongezien, hem goedendag zeggen, en alles behoefde in dit koel-nuchtere licht van dezen drenzerigen morgen haar niet zoo wijs-verwijtend aan te zien. Ze wist heel goed dat ze iets onbehoorlijks deed, natuurlijk, onbehoorlijk tegen haar-zelve. Zeker, als ze, na doorwaakten nacht en hazenslaapje tegen den morgen, met het eerste licht ontwaakte zoo helder van hoofd en luchtig van leden, als kon ze den nieuwen dag indansen, wist ze heel goed niet te mogen toegeven aan die verraderlijke opgewektheid, die zich later op den dag zou wreken in doodelijke neerslachtigheid. Natuurlijk, ze had het licht moeten buitensluiten, zoet weer moeten inslapen en heel laat moeten opstaan, om dan vermoeid voetje voor voetje den moeilijken dag door te kruipen. Natuurlijk was dat haar plicht geweest; ja, maar ‘plicht is dood als liefde lacht’, dat - had ze 't niet ergens gelezen? - dat zong haar ziel, dat zou ze in praktijk brengen, al moest ze morgen, een week misschien, boeten voor dezen verzuimden plicht. Nu, genieten van de vreugde, duizendvoud genieten, juist omdat ze die duur zou betalen. Neen, niet te duur! Herdenken, herleven den strijd, de overwinning. O haar wanhoop, dat hij de oude Barthold
| |
| |
was gebleven, de onverzettelijke, geïncarneerde rechtsnormzelf; o haar weenende woede dat ze al die jaren gezocht en ook bereikt had, wat hij, nu nog rustiger dan vroeger, minderwaardig noemde - en daarop die vreugde bij de gewaarwording dat zijn liefde haar wanhoop en woede overmocht, rustig stand hield onder de snerpendste verwijten! O die zaligheid te ervaren dat hij haar overwon, werkelijk was de machtige, de man. Natuurlijk, ze bleef lachen om zijn kunsttheorieën; een idealen maatstaf aan te leggen scheen de beminnelijke onvolmaaktheid te zijn van iederen man! - Doch wat was bij dezen lach de zalige zekerheid dat zijn
liefde bleek de hoogste kunst-zelve, het reëele levenspoëem-zelf! O, die blijdschap toen ze had kunnen, had mogen bukken voor de hoogheid zijner liefde, eindelijk zich had geweten enkel vrouw! Toen ze gezien had naast de eigenzinnige, het bedorven kindje Charlotte, de eigenlijke, goedwillige, lieve Charlotte, die wandelde, niet naast den ouden, vormelijken, soms bespottelijken, maar naast den nieuwen Barthold, zeer te vereeren om zijn zachte kracht!
Zie, de schipper en de knecht van den ‘motorr’ gingen reeds voorbij - nu moest hij direct uit het hotel komen. Vond ze het aardig dat hij met de ‘motorr’ terugmoest, of vond ze het nu ook griezelig, als hij? Ze wist het nu heusch niet - en vond dit niet-weten oneindig prettiger dan haar vroeger wel-weten. En zoo scheen alles veranderd, betooverd. Zoo'n druilmorgen anders zoo droevig, zeurig, drenzerig - nu frisch, opwekkend weer...
Ah, daar was hij. Jawel, kijken hier naar het huis, en natuurlijk geen haast, geen haast! Hotelhouder kwam zelfs wijzen dat hij den anderen kant op moest!! Maar dat werd te gek. Zou zij..?
Ze sprong op - doch bleef dan hoofdschuddend staan. Zóó gekleed, neen, ging niet; en och: dat staan afscheid nemen bij een die weg wil en niet kan, werd de onnoodigste aller zelfkwellingen! Och wat - die kleeding was gauw te verhelpen; dan met hem op de pier wandelen; zalig, hoe langer, hoe liever! Neen, ze mocht niet, mòcht
| |
| |
niet! Nu tot hem gaan, vóór de onvermijdelijke reactie van gisteren doorgemaakt te hebben, zou ontwijfelbaar de moeizaam verworven zekerheid in de waagschaal stellen, misschien haar voorgoed rampzalig maken. Neen, haar geduldig kunnen wachten moest bewijzen dat dit geen opwinding, maar echt werk was...
Kijk, nu ging hij dan! O wee, daar kwam de meid hem wat nadragen. Vergeten? Ah, z'n... z'n pet! Haha, kéék hij niet met angst, met zelfbeschuldiging hier naar huis? De goeiert, zich verwijten haar cadeau vergeten te hebben!! Zou ze niet even zeggen dat die natuurlijk hier bleef, dat hij daar toch niet mee door Leiden kon loopen? Maar o wee, daar ging hij al, weer behoorlijk in de flambard, reistasch en parapluie braaf ter hand, demi fatsoenlijk over den arm - en de witte pet in de hand, de witte pet in de hand! O wee, daarmede als met een triumfteeken Leiden binnenstappen? Neen dat werd...
Ze vloog naar het raam, spiedde, spiedde... maar hij was al weg! Al weg, en zóó kon ze hem niet na...
Ze ijlde de hall door, de tuinkamer binnen. Hoe dwaas van haar, lachte ze, ze wist toch ook wel dat je uit de tuinkamer de pier niet kondt zien! En dus ijlde ze terug, sloeg een langen mantel over haar ochtendkleed en snelde den tuin in.
Grauw weer, wat norsch-nukkig, als was de dag met het verkeerde been uit bed gestapt. Er woei een wispelturig, nat windje en er ging een klein, humeurig zeetje.
Ze vond het nu toch bepaald griezelig voor hem, dat overstappen op de Flieree... Het was ook flauw geweest hem zóó te hebben laten gaan - weer eigenwijs, misschien aan den goeden kant, toch eigenwijs. Maar, nu te laat! O, kon ze hem niet wat goeds doen? Iets; wat dan ook! Zoekend stapte ze den tuin op en neer, dwaalde onwillekeurig de study binnen. En zie, zie, daar wenkte plots en gebiedend, wat ze zou kunnen doen - het manuscript, gisteren in wanhoop daar zoo laten liggen. Ze aarzelde, schoorvoette, maar moest naderen. Met bevende handen nam ze het, bekeek het roomblanke papier met rood koord lang, als
| |
| |
een oude langbekende lievigheid, scheurde, de lippen bevend, het langzaam door, scheurde het nog eens, nog eens, en snelde ermee naar buiten, door het tuinpoortje het Zuiderzeedijkje op....
Dadelijk zag ze dat de motor juist wegvoer, de lichte boot hel tegen grauwe lucht. Doch als geroepen tot een taak, ging ze naar den dijkrand, al starend naar de boot, scheurde het papier nog eens en liet de stukken wegwaaien. Even een wild gedwarrel als van groote sneeuwvlokken op de looden lucht, en dan waren de tegen het dijkje slaande golven der vloedende zee bedekt met wiegende, witte papiertjes....
Met tranen in de oogen keek ze toe, als kon ze die naspringen, redden, terugkrijgen. - Doch voelde dan plots een blijdschap dat ze dit had gedaan, had kúnnen doen. Ja, nu had ze hem toch iets goeds gedaan, iets heel goeds! Nu zou ze hem ook heel goed kunnen groeten! Nog?... Ja!... Maar hoe?
IJlings haastte ze zich terug den tuin in, zocht vlug aan den sleutelring, den sleutel van het vlaggenkastje, vond dien, opende het gejaagd, ontrolde, en heesch de vlag, hoog, hoog aan den vlaggestok.
Daarboven woei een straffer windje, want zie, dadelijk ontplooide zich de vlag met lustig gewapper.
Zoodra ze op de grauwe lucht het rood, wit, blauw zag wapperen, lachte er een vroolijke zon uit haar groote, grijze oogen. Dit zou hij begrijpen, dit zou Barthold Laurense begrijpen!
Blijde vierde ze met lenige vlugheid de lijn, waarop de vlag inelkaar slapte en langs den vlaggestok neergleed, heesch ze toen opnieuw ten saluut, en nog eens, en stond zoo lang met uitdagende, vroolijke, dankbare oogen te zien naar de frissche kleuren wapperend op de grauwe, grijze lucht - want dit zou haar Barthold zien en begrijpen!
|
|