| |
| |
| |
Onze Leestafel.
Samuel Falkland. Schetsen. (Herm. Heijermans Jr.) elfde bundel. Amsterdam H.J.W. Becht. 1907.
Deze Falklandjes zijn bewonderenswaardig mooi. De schrijver heeft vele snaren op zijn lier. Zeer satiriek zijn een paar van de stukjes. Ik denk aan ‘doctor Tuf’ en aan ‘de honden van freule Lohman.’ Gevoelig daarentegen, op de grens van het pathetische af, zijn andere. Zoo b.v. zijn schildering ‘van oom Edi.’ Diens vrouw, tante Marretje, was begraven Jaren lang had de blinde man tegenover zijn doove vrouw gezeten, hij bij het rechter, zij bij het linker raam. En wanneer dan Marretje dood is, kokert de oude zijn handen om den mond, en hard pratend naar de zij van den ledigen stoel, vraagt hij: ‘Tocht het bij jou ook zoo?’
Vooral aan hen, die niet in de gelegenheid waren de Falklandjes in het Handelsblad te lezen, zal ook deze bundel, gelijk de vorige, zeer welkom zijn.
v.d.W.
Dr.J. Woltjer, De zekerheid der Wetenschap. Referaat gehouden op de meeting van de jaarvergadering der vereeniging voor hooger onderwijs op gereformeerden grondslag te Utrecht 4 Juli 1907. Amsterdam. J.W.A. van Schaïk. 1907.
De juiste hoofdgedachte van deze redevoering is, ‘dat de zekerheid, welke naar veler bewering de wetenschap geeft, in tegenstelling met het geloof, niet bestaat, daar zij, in laatste instantie, zelf steunt op het geloof. Zij gaat uit van het geloof aan de mogelijkheid van ware, juiste, kennis en aan continuïteit in de natuur en in den geest.’ (bl. 24.)
Op bl. 20 lezen wij: ‘Telkens wanneer de physicus redeneert bij inductie, maakt hij, meer of minder bewust, gebruik van de waarschijnlijkheidsrekening, zegt Poincaré.’ Zoo is het inderdaad. Er had aan kunnen toegevoegd zijn, dat ‘waarschijnlijk’ een elliptische uitdrukking is. Zij beteekent: ‘Waarschijnlijk passende in den samenhang der dingen.’ Als wij niet uitgaan van de onderstelling, dat er een samenhang der dingen bestaat, is er geen reden
| |
| |
om termen als waarschijnlijk of onwaarschijnlijk op onze lippen te nemen.
Een schoone opmerking lezen wij op bl. 32: ‘In het Oude Testament wordt de zekerheid van continuïteit, die God in de natuur en in het leven der menschheid als uiting van zijnen wil als het ware aanbiedt, steeds voorgesteld als de zekerheid van een verbond, zoodat God bij den profeet Jeremia spreekt van zijn verbond van den dag en zijn verbond van den nacht, waardoor dag en nacht zijn op hunnen tijd (33:30), eene beeldspraak, die, ook waar wij van wetenschap handelen, ons niet vreemder behoeft voor te komen dan het gebruik van het woord wet, waardoor wij op wetenschappelijk gebied zoo dikwijls de zekerheid der continuïteit aanduiden.’
v.d.W.
Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap (1844-1851). Uitgegeven door Mr.S. Muller Fz. Nalezing. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1907.
Een grappenmaker heeft gezegd, dat er tot op den dag des laatsten oordeels brieven van Voltaire zouden worden ontdekt. Datzelfde zal wel gelden van de correspondentie van andere beroemde mannen. Mr.S. Muller heeft het ondervonden. Nauwlijks was de serie der brieven van en aan Bakhuizen van den Brink in ‘Onze Eeuw’ verschenen of men bezorgde hem Potgieter's brieven aan zijn vriend, die wij noode in het tijdschrift gemist hadden. Al konden ze nu niet meer in het natuurlijk verband worden opgenomen, toch was dat geen reden om ze aan het publiek te onthouden. Aan ieder, die de briefwisseling in ‘O.E.’ gelezen heeft, durven wij den raad geven om ook van dit supplement kennis te nemen. Er komen tal van pikante mededeelingen in voor. Zoo hooren wij dat Ter Haar, in de redactie van ‘de Gids’ opgenomen, weldra weder ontslagen werd. ‘Met onwilliger, liever met trager paard heeft wel niemand ooit geploegd.’ Betreffende de verhandelingen, die door den dichter ter beantwoording van prijsvragen werden ingezonden, hooren wij Beets zeggen: ‘Ter Haar plukt van tijd tot tijd zoo'n gouden appeltje; hij weet toch hoe die dingen wezen moeten om aan de commissie ter beoordeeling te bevallen.’
Elders heet het betreffende de Gids: ‘Vooral aan een theoloog hebben wij dringende behoefte, natuurlijk aan een man van wetenschap, maar om Gods wil ook een man van warmte. Afbrekers, die afbrekende froisseeren, dewijl zij òf hun stijl niet in hunne
| |
| |
magt hebben, of inderdaad niets gelooven, of ten minste vreemd zijn aan gemoed, wij hebben die in Veth, van Vloten en Opzoomer.’ Was Opzoomer niet welsprekend, gevoelvol, zelfs hartstochtelijk?
Ik houd het er voor, dat, wanneer Potgieter de uitgave van zulke brieven had kunnen voorzien, hij zijn woorden op een goudschaaltje gewogen zou hebben. Eigenlijk is het bedenkelijk uitlatingen tegenover een vertrouwden vriend, die misschien niet meer dan de stemming van het oogenblik weergeven, als goede munt aan het nageslacht over te leveren.
Een karakteristieke bizonderheid, die door de dagbladen niet was meegedeeld, vernemen wij uit no. 27 van deze brieven: Bij de onthulling van het standbeeld van den Zwijger was Groen, de Archivarius van het Huis van Oranje, die voor Willem I nog al iets ‘geblokt, gewerkt en gedaan had, niet aanwezig, daar hij geen kaartje ter bijwoning van de plechtigheid had ontvangen.’
v.d.W.
Wereldgeschiedenis, door Dr. H.F. Helmolt, onder leiding van Prof. Dr. H. Kern in het Nederlandsch bewerkt door G. Fuldauer, met medewerking van vakgeleerden Amsterdam. Uitgeversmaatsch. Vivat, 1908.
Drie afleveringen liggen voor ons van dit breed opgezette werk, dat de wereldgeschiedenis zal verhalen op geheel andere wijze dan totnogtoe gebeurde. De leider van dit door verscheidene Duitsche vakgeleerden samengesteld geheel der wereldgeschiedenis zet in een algemeene inleiding ‘onderwerp en doel’ daarvan uiteen. Daaruit blijkt, dat hij de gansche menschheid, ook de schijnbaar historielooze volksstammen, in de geschiedenis wil opgenomen zien, daar ‘geen enkele schakel in de keten der wederzijdsche inwerkingen mag ontbreken,’ en ‘het wordingsproces aller volkeren’ moet nagegaan worden tot het verkrijgen van het juiste inzicht in wat er geschied is sedert de oudste tijden, waaromtrent wij iets van den mensch weten. Ethnologie, psychologie en physiologie worden dus hier op den voorgrond gesteld. Een tweede inleidend hoofdstuk is dan ook dat van den ethnoloog Brinton over ‘regeling en indeeling der stof’, waarbij de zuiver geographische basis wordt aangenomen, omdat ‘de aardrijkskunde het onmisbare fundament is voor het omvattend begrijpen der wereldgeschiedenis.’ Na een hoofdstuk over de ‘grondbegrippen’ van wereldgeschiedenis, van de hand van Prof. Kohler, volgt
| |
| |
dan een derde over ‘het Menschdom als levensverschijnsel,’ van Prof. Ratzel en een vierde van Prof. Ranke over ‘de voorgeschiedenis van het menschdom’.
Tot nog toe namen van den eersten rang en samenvattende studiën van niet geringe wetenschappelijke beteekenis. Hoe men echter zal komen tot een goede ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid, als men begint met Amerika en den Stillen Oceaan, vervolgens overgaat naar Oost-Azië en Oceanië om daarna West-Azië en Afrika te behandelen en dan te komen tot de landen om de Middellandsche zee, tot Oost-Europa en de Oostzee, tot Middenen Noord-Europa om in het 7de en 8ste deel te eindigen met West-Europa en den Atlantischen Oceaan, schijnt niet zoo gemakkelijk te raden. De ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid ging dien weg zeker niet.
De vertaling schijnt goed gelukt, de illustratie is uitermate fragmentarisch en willekeurig gekozen.
P.J.B.
Naar de(n) Oost! door Creusesol, schrijver van Soeka Sepi. Van der Heide en Leydenroth, Utrecht, 1908.
Toen ik dit boekje ter aankondiging ontving, kreeg ik lust, het eerste geschrift van Creusesol te herlezen. Dat ‘Op en Om Soeka Sepi’, waarvan de tweede druk in 1899 bij van Dorp te Semarang verscheen, is naar mijne schatting een juweeltje. Ik heb destijds ergens in eene aankondiging gezegd dat dit nu juist een boekje was, waarvan voor een paar kwartjes een volksuitgaaf behoorde te verschijnen; de menschen in ons goede Vaderland zouden dan eens, op aangename wijze, kennis maken met het leven van een Europeaan in Indië. En ik herhaal het nu: waarom komt er van zoo'n mooi, degelijk, opwekkend boekje geen goedkoope druk, die zijn weg zou vinden onder ons volk, in de volksbibliotheken, in de schoolbibliotheken, ja waar niet? Wij, die zooveel bloedverwanten of kennissen in Indië tellen, wij dienen toch ook wel eenigszins ons eene voorstelling te kunnen maken van de wijze, waarop zij aan den kost komen?
Kort nadat Creusesol zijn eerste proeve van meer dan gewone schrijversbekwaamheid had afgelegd, moest hij om gezondheidsredenen zijn dierbaar Java vaarwel zeggen en terugkeeren naar het land waar hij, zooal niet geboren, toch zijn opvoeding ontvangen had. Toen verscheen, in 1900, mede bij genoemden uitgever te Semarang, zijn tweede boekje: ‘Naar Holland, indrukken van een terugkeerende’; een werk, dat zeker aan des schrijvers
| |
| |
naam als auteur geen afbreuk deed, maar toch een anderen geest ademde dan het eerste. Bij al de goedgehumeurdheid waarvan hij blijk gaf, voelde men hier toch steeds eenigszins de tegenstelling: het zonnige Java was met weemoed verlaten, - daarbuiten, aan boord, op reis, in het moederland, zou wel al het goede niet onopgemerkt blijven; erkend werd wel dat hier veel is wat men in Indië mist, - toch drukten den schrijver de kleine wederwaardigheden van allerlei aard, die tengevolge van de geheel verschillende toestanden, geen ‘terugkeerende’ bespaard blijven.
Nu komt het derde werk, waarvan wij den titel boven afschreven. Naar mijne meening staat dit hooger dan het tweede, - wellicht omdat de schrijver, een ruimer veld overziende, meer de gelegenheid heeft zich, als bij Soeka Sepi, in zijn volle kracht te toonen. In ‘Naar Holland’ gaf hij indrukken van een paar maanden, - thans geeft hij terug wat jarenlange ervaring hem leerde. Nóg stellen wij ‘Soeka Sepi’ het hoogst, maar wanneer daarvan een volksuitgaaf verschijnt, moge de uitgever die laten volgen door een van ‘Naar de(n) Oost!’ Beiden geven vele blijken van fijn gevoel, van gezonden humor, van scherpe waarneming.
‘Wat zal Jong-Holland in Indië vinden; in welke omgeving komt het; wat moet Jong-Holland in Indië doen en laten om er te slagen, eenmaal als Oud-indisch gast te kunnen terugkeeren’? Deze vragen beantwoordt Creusesol ‘op zijn manier’; hij vertelt ‘van het leven en het werken, van de menschen en de dingen’ in Indië, naar zijne ‘eigen ondervinding en persoonlijke opvatting’. En hij maakt daarbij veelvuldig vergelijkingen tusschen het betrekkelijk armoedig bestaan van tallooze jongelieden ‘van goeden huize’ doch zonder fortuin in het moederland, en den zooveel ruimeren, zelfvoldoening belovenden werkkring dien zij, waren zij maar wat minder hokvast!, in onze schoone koloniën zouden kunnen vinden. Dààr is arbeid, loonend niet alleen in stoffelijken zin, voor ieder die arbeiden kan en wil; dààr komen handen van knappe menschen te kort, om die koloniën te brengen tot ontwikkeling en welvaart; dààr zijn ambtenaren noodig om de bevolking vooruit te brengen; planters, mijnbouwkundigen, om schatten aan den bodem te ontwoekeren; onderwijzers, om de Europeesche en de zooveel talrijker inlandsche bevolking te leeren wat zij noodig hebben; zendelingen, om de bevolking in moreelen zin op betere paden te leiden; officieren en soldaten, om de bestuurders te steunen waar dat vereischt wordt; deskundigen op het gebied van handel en industrie.... Ieder naar zijn aanleg kan in onze Oost eene maat- | |
| |
schappelijke stelling veroveren (zij wordt hem niet in den schoot geworpen!) waarvan hij, bij moeders pappot blijvende, nauwelijks droomen kan.
Dat is, dunkt mij, bovenal de les die uit Creusesol's nieuwste geschrift te putten is. Er staat veel meer in: verstandige raadgevingen o.a. aan hen die naar Indië gaan, - maar men leze het zelf. Wie er niet aan denkt, ooit het reisje naar ons tropenland te maken, leze het tòch, - hij zal het zich niet beklagen.
E.B.K.
De Ridder van Aristophanes, vertaald door dr. H.C. Muller. (Wereldbibl. no. 70.)
Vertaald? Misschien zon het juister zijn als dr. Muller had geschreven ‘vrij bewerkt’. Want in de talrijke gevallen waarin het origineel duister is, of de vertaler, ondanks zijn groote vindingrijkheid, eene nauwkeurige overzetting niet kon vinden, veroorlooft hij zich zeer vrije navolging. De comedie van Aristophanus moest door deze vrijheid wel verliezen, en voor dengeen die het Grieksche stuk kent zal de Hollandsche overzetting zeker wel wat teleurstellend zijn, vooral daar onder de handen van den bewerker de grofheid die deze allerhatelijkste aanval op Aristophanes' grootsten politieken tegenstander ook reeds in het origineele kenmerkt, nog heel wat is toegenomen.
Maar ziet men van dit bezwaar af, en vraagt men in vertaalarbeid nu eens niet vooral getrouwheid, dan moet erkend worden, dat deze vertaling ééne zeer groote verdienste heeft: Het stuk is levend gebleven. Met buitengewone vaardigheid, nu eens de rhythmen van het oorspronkelijke vervangend door zeer handig gevonden rijmen, dan voor de Grieksche woordspelingen Hollandsche replieken in de plaats gevend en gebruik makend van een Nieuwe-markttaaltje dat in burleske pittigheid voor de Atheensche straattaal niet onder doet, heeft dr. Muller door zijn vertaling voor hen die Aristophanes niet kennen, een beeld van den Griekschen comicus gegeven dat wel eenzijdig, maar van die eene zijde gezien, ondanks het revue-achtige der Hollandsche navolging, niet slecht gelijkend is.
K.K.
|
|