| |
| |
| |
Hoe staat het met de muziek?
Door Dr. J. De Jong.
Er is niet meer, zooals vroeger, een tijd dat de muziek geheel tot rust komt, dat schouwburgen en concertzalen gesloten zijn, terwijl de muziek nog niet de wijk heeft genomen naar tuinen en terrassen. Maar er is toch nog een tijd van het jaar, waarin de muzikale beweging verslapt en dat is het geschikte moment voor een terugblik. Trachten we het uitgebreide veld te overzien, de feiten te groepeeren en een conclusie te trekken.
Al aanstonds stemt het besef tot dankbaarheid, dat wij leven in een tijd waarin de beoefening der muziek een ongekende hoogte heeft bereikt. Nooit was de gelegenheid gunstiger om van het beste onder de beste omstandigheden te genieten. Orkesten en koren staan voor niets en op het gebied der Kamermuziek heeft men het voortreffelijkste slechts voor het grijpen. Verbijsterend groot is het aantal begaafde instrumentalisten. Het is waar, met de zangkunst is het niet zoo goed gesteld, maar niet zoo slecht toch als sommigen het doen voorkomen, die te angstig aan het oude vasthouden en te veel in het verleden leven. Merkwaardig talrijk is ook het aantal knappe dirigenten; elke maand bijna brengt een nieuwen naam op den voorgrond en de ervaring leert dat dit in de meeste gevallen terecht geschiedde.
Er is een factor, die het hooren van goede muziek in onzen tijd ten goede komt. Voorheen waren het alleen virtuosen, die reizen maakten. Thans houden de afstanden niemand tegen. Dirigenten geven gastvoorstellingen als waren zij prima-donna's. Kwartet- | |
| |
gezelschappen reizen de wereld door. Groote zangvereenigingen steken den oceaan over. Orkesten trekken heen en weer. Ja, geheele opera-gezelschappen verplaatsen zich van het eene land naar het ander. Men begrijpt het voordeel van zulk een va-et-vient. Geen nood, niet waar, dat men zal inslapen, waar zooveel nieuws de aandacht vraagt en de belangstelling prikkelt.
Of dat men, zooals vroeger, zal blijven zweren bij lokale grootheden, nu men telkens als het ware tot vergelijken wordt gedwongen. Het bewustzijn hiervan móet wel leiden tot verhoogde werkzaamheid en krachtsinspanning, om den verkregen naam te handhaven en niet in het gedrang te komen. Resultaat: een stijgend peil van de muzikale uitvoeringen. Hieromtrent is geen verschil van meening mogelijk.
Omtrent het gehalte van hetgeen er wordt uitgevoerd, of laat ik preciseeren, van hetgeen de moderne muziek oplevert, heerscht niet dezelfde eenstemmigheid. Er is een heirleger van componisten aan het werk en aan de gelegenheid zich te toonen ontbreekt het niet. Toch is de oogst der laatste jaren betrekkelijk schraal geweest en van het vele nieuwe schijnt slechts weinig kans op een langer leven te hebben. Het is nog altijd de trits Strauss-Mahler-Reger die het muzikale leven beheerscht, evenals in een vroegere periode de trits Berlioz-Liszt-Wagner. Strauss is bezig met een Electra (naar Von Hoffmannsthal), die in elk geval geen ergernis zal wekken zooals haar voorgangster Salomé op menige plaats heeft gedaan. In de laatste maanden heeft Strauss, jammer genoeg, veel van zich doen spreken - maar juist niet als componist. Wrevelig over het lot dat Salomé te New-York wedervoer (men herinnert zich dat het werk na één opvoering aldaar werd verboden), liet hij zich in een schrijven aan de Duitsche Zangvereeniging aldaar verleiden tot een scherpen uitval over het gebrek aan talent en de huichelarij van Amerikanen, aldus onvoorzichtig generaliseerend en een geheele natie aansprakelijk stellend voor de bekrompenheid van een (machtige) clique. Meer kwaad nog berokkende hij zichzelf met de Wanamaker-affaire en zijn houding daarna.
Strauss was naar Amerika gegaan om concerten te dirigeeren, meer in het bijzonder van zijn werken. Hij werd daarvoor vorstelijk gehonoreerd door de firma Wanamaker, eigenaar van een reusachtig warenhuis (het beslaat een terrein van ± l0 000 vierk. meter). Wanamaker stelde daarbij de voorwaarde dat Strauss zich zou bedienen van zijn klavieren en na het Strauss-festival arrangeerde hij nog twee gratis-concerten onder Strauss in zijn
| |
| |
warenhuis, met het doel reclame te maken voor het door hem verkochte fabrikaat. En Strauss leidde twee concerten met een orkest van 100 leden op een vierde etage van het warenhuis, in een zaal zoowat tien voet hoog, voor ongeveer 7000 personen, die zich door uitstallingen van hemden, kousen enz daarheen moesten begeven. Dat noemde zekere dr. Hirsch prostitutie der Duitsche kunst. Strauss schreef daarop heel hooghartig: ‘Ware kunst adelt elke zaal en op fatsoenlijke wijze geld verdienen voor vrouw en kind strekt niemand, zelfs geen kunstenaar tot schande’. Terecht kon dr. Hirsch hierop antwoorden dat Beethoven, Wagner of Brahms nimmer zijn kunst in een magazijn tot reclame zou hebben laten dienen; dat groote mannen dikwijls dingen moesten doen hunner onwaardig; dat Mozart op bestelling componeerde, Wagner opera-transcripties voor trompet schreef, omdat ze gebrek leden; maar dat Strauss geheel vrij was van materieele zorgen en dat zijn Amerikaansche reis ook financieel een succes was geweest. Ongetwijfeld had Strauss beter gedaan niet bij Wanamaker te dirigeeren, en, toen hij het gedaan had, den storm over zich heen te laten gaan zonder te antwoorden.
Ook Mahler heeft in Amerika lauweren geplukt, nadat hij zijn post als directeur van de Opera te Weenen verliet. Hij gaat in den laatsten tijd meer en meer op in het dirigeeren. Intusschen is hij bezig met een zevende symphonie. Een met koor heeft hij al gecomponeerd. Natuurlijk denkt daarom nog niemand er aan hem voor een opvolger van Beethoven te houden, hoe interessant en geestig hij ook wezen moge. Ik verbeeld mij dat hij meer veld wint met zijn liederen dan met zijn orkestwerken. Voorloopig zullen we ten aanzien van Mahler een afwachtende houding moeten aannemen. Ook Reger noopt ons daartoe. De geschiedenis herhaalt zich. Evenals men indertijd Brahms tegen Wagner trachtte uit te spelen, willen sommigen thans Reger tegen Strauss in het schild heffen en velen zien in hem den man, op wien de mantel van Brahms is gevallen. Omdat Reger, evenals Brahms, geen programmuziek schrijft en ook hij een voorliefde heeft voor den variatievorm? Ik zie overigens geen of weinig punten van overeenstemming tusschen beide meesters en verder moet mij de bekentenis van het hart dat Reger's laatste werken mij hebben teleurgesteld. Zijn symphonietta werd als zijnde een debuut op het gebied der orkestmuziek met toegevendheid behandeld, zijn serenade voor orkest daarentegen met groote warmte ontvangen. Toch zal die, vrees ik, evenmin blijven als de daarna geschreven variaties op
| |
| |
een oud Duitsch thema. De reden is een te weinig aan pure schoonheid, een gebrek aan klaarheid. Gemeten met den maat, dien men den grooten aanlegt, is Reger te kort geschoten en gebleven beneden den Reger, dien men uit de Beethoven-variaties en de kwartetfinale had leeren kennen, beneden Brahms, Nicodé en Elgar - om alleen modernen te noemen.
In elk geval heeft Strauss, noch Mahler, noch Reger zijn laatste woord reeds gesproken (en alle drie zijn nog in de volle kracht van het leven). Datzelfde geldt van de meeste van hen op wien thans de aandacht is gevestigd: den Zwitser Dalcroze, den Rus Paul Juon, den Engelschman Elgar, Sibelius den Finlander, de Italianen Puccini, Wolf-Ferrari, Bossi, de Duitschers Pfitzner en d'Albert, den Bohemer Jozef Suk, de Franschen Charpentier, Debussy, Dukas. Er is dus geen reden om te jammeren, ook al heeft Glazounoff niet aan de verwachtingen beantwoord, al schijnt Sinding niet verder te komen en blijkt Schilling's Moloch geen stap voorwaarts na Ingwolde en Pfeifertag. Ook is er geen reden om te wanhopen, omdat we onder zoovele talenten vooreerst nog geen zien, dat ons troosten kan over het heengaan van Edvard Grieg, den man die een klein, maar fijn en nieuw geluid deed hooren. Er wordt geklaagd over de verwarring en de afdwalingen der moderne muziek. Waarom? Omdat er componisten zijn die buitensporigheden begaan? Daartegenover staan er, die hun heil zoeken in nabootsing der klassieken en het met eenvoud beproeven. Tusschen beide uitersten zal de muziek vermoedelijk nog jaren lang geslingerd blijven; vroeger of later zal het evenwicht worden verkregen. Wat de gewraakte buitensporigheden aangaat, deze roepen van zelf een reactie in het leven. Reeds openbaart zich een krachtig verzet tegen excessen van Mahler en Strauss en van de modernen Franschen. Hier evenwel is het de taak
der critiek bemiddelend op te treden. Er zijn in Heldenleben ongenietbare plaatsen; moet men daarom het geheel over boord werpen? Voorwaar, Don Quixote is met al zijn excessen een geniaal werk. Bij de moderne Franschen vindt men veelal de excessen zonder het genie. Ik woonde eens te Parijs een modernen Kamermuziek-avond bij en het duurde lang alvorens ik van mijn verbazing bekwam over zooveel gewrongenheid en zulk een sans-gêne in het gebruik van verschillende toonsoorten. Het was alsof de componisten telkens met opzet juist anders schreven, dan het voorafgaande had doen verwachten en met voorbedachten rade het onnatuurlijke opzochten. Maar in datzelfde land,
| |
| |
waar de kunst zich duidelijk en natuurlijk uit te drukken, verwaarloosd wordt, zooniet verloren dreigt te gaan, wordt Gluck trouw beoefend, komt Bach meer en meer in trek (ik heb eens van bevoegde zijde hooren beweren dat hij nergens zoo goed gespeeld wordt als te Parijs en de beste monographie over Bach van den laatsten tijd verscheen in het Fransch) en viert de oude Rameau zijn wederopstanding. Achtereenvolgens verrezen Dardanus te Dijon, Castor et Pollux te Montpellier, Hippolyte et Aricie te Parijs uit hun langen slaap. Zal Rameau voor goed op het repertoire blijven? Wanneer men bedenkt dat de opera's van Rameau nog veel verder van ons af staan (ook door haar librettos) dan die van Gluck en hoeveel moeite het kost Gluck op het speelplan te houden, dan is men niet zoo licht geneigd die vraag bevestigend te beantwoorden. In elk geval verdient het streven te worden toegejuicht, al is chauvinisme daaraan zeker niet vreemd. Want ontdoet men Rameau van zijn versieringen, zijn krullen, dan is hij de eenvoud en klaarheid zelf en allicht zal zijn wederopstanding zuiverend op de Fransche muziek werken.
Neen. hoe ik het ook beschouw, ik kan den toestand niet zoo donker inzien als velen dat doen, noch voor Duitschland, noch voor Frankrijk. In Italië gaat de beoefening der muziek vooruit, zoo niet de muziek zelf. Wij moeten ons voorbereid houden op een aantal nieuwe symphonieën, koorwerken en muziekdrama's, die geen aanwinsten zullen blijken, die meer verwondering dan bewondering wekken, waarvan men met een bezwaard hoofd afscheid neemt en zonder den wensch de kennismaking er mee te hernieuwen. Maar op hetgeen reeds voorhanden is kunnen we immers jaren en jaren teren. Wij kennen nog zooveel niet of half van hetgeen de tijdgenooten doen, bijv. van de hedendaagsche Russen en Zwitsers, van Sibelius, van de Fransche symphonisten, van jong-Boheme, van jong-Italië (dat aardig op leeftijd begint te komen). En de dooden dan? Telkens worden nog Bach- en Schubert-vondsten gedaan en het laat zich aanzien dat de thans ondernomen Haydn-uitgave heel wat onbekende schatten aan het licht zal brengen. We kunnen dus met gelatenheid wachten op de tijden die komen zullen, ook al brengen die geen openbaringen. De muziek is na Wagner een beetje uit haar krachten gegroeid. Maken de ultramodernen het te bont, men zal zich van hen afkeeren. Het gezond verstand, de goede smaak zal ten slotte zegevieren. Is niet te midden van zooveel verschillende stroomingen Beethoven troef gebleven?
| |
| |
Een bekentenis om mee te eindigen. Toen ik mij tot schrijven zette, was ik een beetje pessimistisch gestemd; toch, zooals men heeft kunnen opmerken, ben ik tot een bemoedigende conclusie gekomen. Vanwaar die omkeer, zal men vragen. Deze is gemakkelijk te verklaren. De beoefening der toonkunst moge aan hooge eischen beantwoorden, de voorhanden krachten mogen hoopvol stemmen voor de toekomst, er zijn in het hedendaagsche muziekleven zooveel misstanden, zooveel narigheden, zooveel ellenden, dat iemand, die midden in het gewoel leeft en gelegenheid heeft achter de schermen te zien, al zijn philosophie ter hulp moet roepen, om zijn opgewektheid te bewaren. Al die misstanden, narigheden en ellenden wortelen in hoofdzaak in het eene feit, dat men de kunst meer en meer is gaan beschouwen als een melkgevende koe, met het natuurlijk gevolg dat, naarmate het aantal van hen, die de kunst als een melkgevende koe beschouwen, is toegenomen, de melk dunner is geworden en dus minder voedzaam. De toeneming der muzikale productie is geheel buiten verhouding tot de toeneming der menschelijke bevolking, het aanbod oneindig grooter dan de vraag en vandaar de bedroevende verschijnselen waarvoor men de oogen niet kan sluiten: het toenemend muziekproletariaat, het werken beneden de markt, de vaak onwaardige middelen die worden aangewend om de aandacht te trekken. Wie dagelijks hiervan getuig is, moet wel hieraan denken, wanneer hij den inventaris opmaakt, zooals in deze bladzijden is geschied. Gelukkig komt de overweging nog tijdig het geschokte optimisme steunen, dat de vraag ten slotte het aanbod zal regelen; dat velen zullen worden afgeschrikt wanneer zij tot het inzicht komen met verlies te werken, dat dientengevolge de productie zal afnemen en vroeger of later derhalve gezonder toestanden zullen worden geboren. Het intreden daarvan te bespoedigen, daarop moet het streven gericht zijn van allen, die invloed kunnen uitoefenen. Men steune het talent, waar het zich beslist
uitspreekt, en omringe het met alle mogelijke zorg. Voor het overige, vergemakkelijke men niet den toegang tot de kunst aan de velen voor wie zij slechts een sport is en zij uiterst omzichtig in het toekennen van lof en.... van subsidiën.
|
|