| |
| |
| |
Nieuwe Boeken
Door G.F. Haspels.
K.T. Nieulant. Liefdes Kronkelpaden. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1907.
Pieter van der Meer. De Jacht naar Geluk. 2 dln. Meindert Boogaerdt Jun. Rotterdam.
J. Steynen. Goed en Kwaad. 2 dln. Meindert Boogaerdt Jun. Rotterdam. MCMVII.
Johanna Breevoort. Van Velerlei Begeerten. Amsterdam. Firma B. van der Land, P. van der Kamp, 1907.
Daan van der Zee. Godsonteering. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1907.
Seerp Anema. In 's Levens Opgang. Rotterdam. D.A. Daamen, MCMVII.
Frits Leonhard. Het Knechtje. Dezelfde: Aan Lager Wal. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1907.
Augusta de Wit. Het Dure Moederschap. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Arthur van Schendel. Een Zwerver Verdwaald. Amsterdam. W. Versluys, 1907.
Victor de Meyere. Langs den Stroom. Rotterdam. W.L. en J. Brusse.
Styn Streuvels. De Vlaschaard. Amsterdam. L.J. Veen.
Eigenaardig treffen: Dante's ontmoeting van zijn ouden leermeester Brunetto Latini in de hel! Precies als kritiek en kunst elkaar tegenkomen.
Naïef die verbazing, waarmee Dante den vereerden maestro, tot straf zijner tegennatuurlijke zonden rusteloos voortgejaagd door eeuwigen vuurregen, nadert, als gelooft hij zijn oogen niet, met 'n: ‘Gij hier? Siete voi qui, ser Brunetto?’ Alsof hijzelf hem niet in dien zevenden helle- | |
| |
kring had gezet, en dit door middel der kunst hem door Brunetto geleerd! Even naïef als de kritiek zich verbaast, hoe die hooge kunst tot de zonde der tegennatuurlijkheid kon komen, daarbij vergetende dat zij dit misdrijf vaststelde, èn nog-wel door vaardigheid, in haar ontwikkeld door de kunst!
En hoe argeloos Brunetto's frank toesnellen op Dante, zonder de oogen neer te slaan, integendeel met vaderlijke hoogheid(: ‘mijn zoon, o figliuol mio!’) hem vermanend en schoone toekomst hem voorspellend, naar welke vermaning en profetie van den ouden zondaar de leerling met reverentie en geloofsontzag luistert - even argeloos als de kunst, na op het hevigst door de kritiek te zijn gehoond om haar zonde tegen het leven, tegen de natuur, haar vaderlijke rechten herneemt over het pleegkind dat wel hoog doet, haar echter niet kan missen, en onderwijl vergeet hoe zij het de oogen opende voor de natuur, over welks gemis het nu toornt.
Dus tegennatuurlijkheid de onvergefelijke zonde der kunst, natuurlijkheid haar wondergave, waardoor haar tweede, met de eerste gelijkstaande, gave, die van den vorm, eerst leven, beteekenis krijgt? Natuur en vorm - dat kunst? Kunst zoo gemakkelijk? Dat kunst; ja, doch zoo moeilijk, dat gij het niet kunt, voortreffelijke lezer. Wat gij niet kunt, dat noemt ge kunst - en is het u gegeven kunst te maken, dan zult ge, later uw kunst aanschouwend, verwonderd het hoofd schudden en nog beter verstaan: kunst is wat ge niet kunt! Want kunst maakt gij, als ge verlaten hebt vader en moeder, vrouw en kind; als ge verloochend hebt uzelven, uw wijsheid en begeerten, en in volkomen zelfontlediging zijt doorgedrongen in het heilige der heiligen van de natuur, en daar de levenselementen zaagt samenkomen in wondere harmonie, het leven zaagt worden en vergaan volgens de muzikale, rhythmische wetten van groei en bloei, en sterven; als dan uw beeldende vormgave in volkomen, vrije noodwendigheid deze wetten ging volgen, zoodat wat gij vormdet even van zelf-gekomen bleek als een natuurproduct, toch even wonderlijk-noodwendig en, ja,
| |
| |
laat ons zeggen, even natuurlijk - dan hebt ge kunst gemaakt. En daar gij dit niet kunt, niet kunt namelijk, zooals ge wel kunt schaatsenrijden, of fransch spreken, of pianospelen, een vaardigheid, die eenmaal verworven, met weinig oefening in uw bezit blijft, is kunst, wat ge niet kunt. Want kunst komt uit een sfeer, de sfeer van het daemonische, waarover gij niet te beschikken hebt, werkt volgens wetten, wetten van levensontstaan, die gij niet in uw hand hebt. Zelfs het trouw voldoen aan haar ontstaansvoorwaarden verzekert niet haar ontstaan. Zoo geeft het voldoen aan haar eerste voorwaarde: belangelooze indaling en zelfverloren aanschouwing van het leven u nog geen zekerheid dat uw aanschouwing kunst zal worden; bv. dàn zal dit niet geschieden, als uw geest de activiteit mist om het aanschouwde leven te maken tot eigen leven, een bron van leven in uzelf. Evenzoo geeft het voldoen aan haar tweede, aan de eerste gelijke, voorwaarde: ontembare werkkracht, die u doet arbeiden, gierig op elke minuut die uw werk ten goede zou kunnen komen, en onverpoosd alles, alles in dienst stellend van uw werk, gelijk ook de natuur dag en nacht rusteloos voortwerkt, evenmin zekerheid dat uw arbeid aan een kunstwerk zelve kunst zal worden; integendeel, kunst wordt niet door oefening, vlijt of volharding verkregen, hoezeer ze ook nooit zonder deze ontstaat.
In het voorbijgaan: wie niet vreemd is aan het religieuse leven zal in dat van de kunst parallellen opmerken met het christelijke - van een ander religieus leven kan voor ons geen sprake zijn. Dus ook verstaan waarom velen onzer tijdgenooten in kunst een plaatsvervangster voor verloren religie hebben gevonden. Maar evenzeer inzien dat deze parallelie - voorloopig althans nog - een tweeheid poneert. Want de religie zegt: de natuurlijke mensch moet gebroken en wedergeboren, om zoodoende opnieuw, beter natuurlijk te worden. De kunst spreekt ook over die nieuwe, betere natuur; ‘nur mit ein Bischen andren Worten.’ Dus de eenheid bereikt? Eigenlijk niet veel meer dan in een zinnetje. Want vooreerst legt de religie zoo den nadruk op het regeneratie-proces dat die nieuwe, betere
| |
| |
natuur slechts zelden wordt bereikt, en zelfs waar dit gelukt, blijkt deze haar zoo overweldigend-nieuw dat ze in deze oude wereld moeilijk is te verwoorden, en aan den anderen kant zal de kunst die zoogenaamde nieuwe natuur soms niet bijster natuurlijk noemen.
Doch, deze alinea gelaten voor wat ze is, kunst brengt dus tot natuur. Allen en iedereen? Ja, allen en iedereen. Maar dan is daarmede vrede en eenheid voor de menschenkinderen bereikt! Nu, dat blijkt reeds zooverre waar, dat alle kunst, bereids klassiek of op weg klassiek te worden, is een kunst voor allen, is algemeen-menschelijk. En deze kunst heeft een natuuraanschouwing, een levensaanschouwing - niet in den zin van dogmatiek, positief noch negatief - die evenzoo blijkt algemeen-menschelijk. Gelijk afkeerig dus is deze natuuraanschouwing van Rousseau's fanatiek gebazel over een poeslieve, primitieve natuur, die nooit of nergens bestond, als van stoïcynsch-puriteinsche natuurmiskenning, uit wier natuur alle Gratiën ontvluchtten en die deze òf schijn, òf arsenaal des duivels maakte. Noch minder is zij het leege, gevoellooze allegaartje gemeenplaatsen van den braven Jan-en-alleman op z'n Zondagsch, en allerminst de grootste gemeene deeler der internationale tijdmeeningen. Die algemeen-menschelijke natuur is iedereen nader dan de jas die hij draagt, en den meesten ontoegankelijker dan het middenpunt der aarde; is eenvoudig als ademhalen en zeldzamer dan zelfkennis; is nieuw als elk kind en ouder dan de pyramiden van Cheops; is het eeuwig-nieuwe en eeuwig-eendere, is het leven, ons menschenleven in zijn innerlijkst wezen. Tot die natuur leidt de kunst; en die haar aanschouwde, zoo klaar dat het beeld zich vanzelf hem aanbood bij het vasthouden zijner aanschouwing, hij is de kunstenaar. Hij kan ‘het’, wat geen mensch kan; en allen komen tot hem, om van hem ‘het’ te hooren, wat zij vlakbij en onbereikbaar wisten; en allen zullen hem elkaar aanwijzen, den wonderman, die ‘het’ kan. En als zij door zijn kunst nu ook ‘het’ mogen zien, zullen zij ontroerd worden, vergeten heden en toekomst, banden en angsten, met groote vreugdeoogen ‘het’ herkennen en
| |
| |
tranen van dank weenen dat zij ‘het’ aanschouwd hebben.
Te definieeren noch te ontleden draagt de menschheid dezen samenbindenden schat eener zuivere natuur met zich door de eeuwen, meegedragen uit het Paradijs, maar meer als verwachting dan als bezit, als verborgen schat, waarvan de toegang slechts voor een enkele openstaat, voor den kunstenaar. Zijn er dus wel woorden om hem te danken die den levenden de schatkameren des levens ontsluit? De kritiek zoeke ze, die begenadigde onbekenden! Zijn er wel woorden om hem te honen die beloofde en zich gebaarde den naar leven hunkerenden stervelingen leven te geven, grooter, rijker, inniger dan ze dorsten denken, en ze afscheepte met leege, doode drukte, die hen nog moeder, zieker, wanhopiger maakte? De kritiek teekene ze, die beroemde schavuiten! Immers meer dan dakloozen en werkloozen verdient de kunstenaar sympathie, de koninklijke dwaas die moet en wil kunnen wat hij niet kan, die een compleet mensch zal zijn - van een compleetheid echter niet aan te leeren, nergens, niet in salons, of op reis, of aan universiteit - om met zijn eigen bloed ons voor te teekenen het compleete leven dat niemand hem geeft of aanwijst, de arme volmaakte die er is noch kàn zijn, evenmin als de christen, en die er toch moet zijn. En de kritiek geeft die sympathie, zoowel door blaam over het onechte dat op deze verkeerde wereld steeds grooter en geliefder is dan het echte, als door lof voor het zeldzame echte - maar in beiden behoudend het innige mede-leven, zoonoodig mede-lijden, dat de op standjes belusten als onbevoegde buitenstaanders op een afstand houdt. Sympathetische kritiek dus, enkel zeggend wat de kunst in zelfkennis reeds zichzelve bekende, en steeds erkennend dat niet zij, maar de kunst het laatste woord heeft; en zoodoende behoudend in haar staan tegenover de kunst die bij scherpen waarheidszin wederkeerig-innige reverentie, welke treft in de ontmoeting van Dante met Brunetto Latini.
Nu wij de heuchelijke tijden beleven ons te mogen verwonderen zoo we elke maand niet meer dan éénen
| |
| |
nieuwen schrijver te onthouden krijgen, is wederzijds de kennismaking maar een matig genoegen, tenzij... tenzij ze dadelijk ons oude bekenden zijn, hoe dan verder ons symof antipathiek. Vooronderstelde, verwachte bekenden ware wellicht beter uitgedrukt; want de schrijver weet dat men op zijn woord wacht, en de lezer dat hij eindelijk zal zien wat hem soms reeds voor oogen zweefde, hij reeds verwachtte. De kwestie van nieuw of oud valt dan weg, omdat we staan voor het leven dat beide, dat, daar boven uit, eeuwig is. Reeds de eerste bladzijde beslist gewoonlijk of die wederzijdsche bekendheid er is: ja dan neen. Van ja, onmiddellijk in Liefdes Kronkelpaden, De Roman van een Jongen, door K.T. Nieulant (naar verluidt anagram voor J.A.N. Knuttel). Deze jongen, de gymnasiast Evert, heimelijk verliefd op Elly, een kennisje van de tennisbaan, wordt dadelijk zoo geteekend:
Het had 's nachts zwaar geregend, maar toen Evert wakker werd zag hij een stuk bleek-blauw door het dakraampje, van zóó teere kleur, dat hij een oogenblik twijfelde, of niet een gedekte lucht zijn hopen bedroog... Maar het blauw bleef ongerept en er was iets in het bezig getjilp van vogels in de goot, in het nalekken van trage droppels, dat een wonder welbehagen gaf en phsysiek weeldegevoel, terugdringend voor een oogenblik de rusteloosheid van het verlangen, dat dezen dag zoo innig als een schoonen had doen begeeren... In die luttele maanden van omgang, dat Evert haar de meeste speeldagen trof had hij niet kunnen merken of zij bezat dat ondefiniëerbare, maar heel beslist te onderscheidene, meer in de soort dan in de mate van intellect gelegene, dat aangeduid wordt met iets beteekenen. Een tennisbaan levert niet gauw aanleiding tot dieper gesprekken en haar vroolijkheid had hem bang gemaakt af te stooten door schijn van pedanterie, als hij ernstig met haar zou willen zijn. Liefgekregen had hij haar door de bekoring van haar gratie en levenslust, maar verder kende hij enkel de zachte warmte van haar natuur en haar volkomen onbedorvenheid. Andere jongens noemden haar wel onnoozel, vonden zich, Haagsch vroegrijp, maar niet pervers genoeg om in de tegenstelling van het naïeve kitteling te zoeken, weinig op hun gemak met haar... (bl. 5/10).
Dit is, nietwaar, eenvoudig, klaar gezegd, en ongemeenecht voor een ernstigen, d.i. natuurlijk, literairen gymnasiast van dezen tijd. Op die wijze wordt ook het verloop
| |
| |
van Evert's verliefdheid uitvoerig geteekend. Elly leeft in een correcte, fatsoenlijk-doode omgeving, ‘waar alle maatschappelijke en geslachtelijke verhoudingen haar zorgvuldig verborgen worden gehouden,’ naast haar twee studeerende broers, waarvan de eene ‘nooit voor iets ernstige belangstelling had getoond, 't zij dan voor culinaire zaken en pornografische lectuur, en was een willekeurige meneer-vanhaar-kennis, die toevallig dezelfde ouders had’ en de ander ‘vroeg een verdorven verbeelding had, en zwelgde in obscene woorden en voorstellingen’ (bl. 35/41). Door hen krijgt ze een afschuw van alle zinnelijkheid, en komt zoodoende onder de bekoring van Valenkamp, die haar inwijdt in de geestelijke liefde, en in wien ze ‘een soort hooger wezen’ ziet. Evert, wetende dat Elly hem liefheeft, al weet zij het niet, rekent er op dat zij het engagement met dien saaien zot moet verbreken, doch gaat, student geworden, met een gebroken hart naar Leiden om daar verre van het corps en de ‘vulgaire, kinderachtige studentengenoegens... de eenzaamheid (te zoeken) om in zelfpijniging genot te vinden, om goed te voelen de ijdelheidsstreling dat hij zoo bovenmenschelijk háár liefhad, buiten wie niets meer waarde voor hem bezat’ (bl. 78/80).
Daar wordt de studente Lucie Sylvius zijn vriendin, en met haar werkend, wandelend en ‘licht-avontuurlijk’ flirtend, denkt en praat hij altijd over Elly. Op Elly's trouwdag weent hij zijn leed uit op de knieën bij Lucie, - en kust deze bij ongeluk. Dan zoekt hij Elly in Amsterdam op, die wanhopig, doodongelukkig is in haar huwelijk. Door Valenkamp's ‘slappe zinnelijkheid’ toch is de echte in haar ontwaakt, waaraan Valenkamp niet kan voldoen, en dus werpt ze zich in Evert's armen. Deze telegrafeert Lucie om geld, en neemt Elly mee naar Brussel. Na een korten geluksroes begrijpen zij niet bij elkaar te passen; Evert komt terug in Leiden; studeert af, en het einde is zijn engagement met Lucie.
Heel echt is zeker Evert's verliefdheid voor de hem bijna onbekende Elly; en de lang- (en natuurlijk gelukkig-) getrouwde lezers, die hierover hun eerwaarde hoofden
| |
| |
schudden, gelieven zich eens hun twintiger jaren te herinneren; wie weet of ze niet gaan glimlachen over hun toen ook hopeloos gebroken harten. Zeker; maar over Evert's liefde glimlacht niemand; daarvoor is ze te ernstig; met haar bitter einde, te doods-ernstig. Hoe dat komt? Omdat we hier in een hospitaal zijn. Elly's ‘aberratie met die zoogenaamde geestelijke en reine liefde’ moge al dan niet erger zijn dan ‘Lucie's sensualiteit’, waarbij ‘het woord hysterisch telkens waarschuwend in zijn ooren weerklonk’ (blz. 123/4), normaal zijn ze geen van beiden. Trouwens evenmin is dat Evert met zijn sentimenteele verliefdheid en zelfkritiek. En dokter in dit hospitaal is de schrijver - en zijn eenig recept de oude onwaarheid: ‘tout comprendre c'est tout pardonner’. Onwaarheid? Ongetwijfeld - en dit komt 't duidelijkst aan het licht bij Elly's echtbreuk. Deze toch wordt aannemelijk door haar conventioneele opvoeding. Elly, noch Evert, alleen de conventie is hier schuldig. Want die conventie heeft voor haar ‘alle maatschappelijke en geslachtelijke verhoudingen verborgen gehouden’, haar eigen gezonde zinnelijkheid onderdrukt, haar Valenkamp's onnatuurlijke liefde doen aanvaarden, en zoodoende de reine Elly, voor wie ‘echtbreuk een der ergste dingen was’ (blz. 171) er toe gebracht, Evert's gezonde zinnelijkheid aan te grijpen als verlossing uit de ellende, waarin de conventie haar had gestort.
Nu is, reeds sinds Rousseau, dat stormloopen tegen de conventie een dankbare schrijverstaak - een zeer dankbare, want in ieder mensch huist van nature een anarchistje. Trouwens, daar het leven zich onophoudelijk vernieuwt, moet ook de conventie, gewoonte, vorm, waarin zich de levensopvatting kristalliseert, zich mede vernieuwen. Sinds b.v. meisjes het vrije studentenleven verkiezen boven het ‘huishouden doen’, breekt zich hier een nieuwe conventie baan, waarover een buitenstaander niet hoog zal oordeelen. Die kameraadschappelijke omgang van Evert en Lucie moge hem wellicht nog wat vreemd blijven, veroordeelen zal hij die niet direct. Doch ook hier vormt zich een conventie, gelijk in taal, maatschappelijk en huiselijk leven, kortom
| |
| |
in elke openbaring van leven. Dus stormloopen tegen een oude conventie beteekent een nieuwe aanprijzen - al is het onbewust. 't Laatste doet Liefdes Kronkelpaden als Evert besluit Elly, op haar verzoek, mede te nemen. Kalm wikt hij dan het voor en tegen. Tegenover ‘de bekoring die uitging van het parodoxale: dat hij het erkend slechte ging doen, en dat dat gelijk het mooiste en beste uit zijn leven zou zijn’ (bl. 179), stelt hij wat de wereld, wat zijn moeder zullen zeggen, wat hun lot zou zijn, wat het zijne, die nog drie jaar te studeeren had, zoo goed als het hare. Natuurlijk niets dan een leven van hopelooze misère, zoo zij beiden, outcasts zonder geld, niet de kracht hadden zich van kant te maken. Doch hij besluit:
Het zou een lafheid en een laagheid zijn, haar nu alleen te laten. En beter alles, hun geheele leven, te offeren aan een paar dagen geluk - niet eenmaal onvermengd geluk, want altijd zou een dreiging boven hen hangen - dan door koude redenaties en practische overwegingen dit élan te breken. Deze dag zou niet terugkeeren. Neen, het was niet hetzelfde of ze nu elkaar in de armen vlogen, of dat ze na veel schrijven en overleggen en advocatengezanik over een half jaar wisten, dat ze over zóóveel tijd.... je werd al wee van er aan te denken! Hun hartstocht zou versteend zijn, beduimeld althans, ontdaan van alle poëzie! En, nu ja, het bekoorde hem een dwaasheid te doen. Er lag iets groots in, je leven weg te gooien aan een vrouw. Hij zou zichzelf levenslang als een fraseur moeten verachten, zich nooit meer tot een groot gevoel in staat mogen rekenen, als hij denken moest: jarenlang heeft een meisje al mijn gepeinzen vervuld, voor niets anders meende ik te leven, tot ze eindelijk zich aanbood... en toen heb ik gewikt, geweifeld en niet toegegrepen. Al was het alleen voor zijn trots, ze zouden gaan. Het maakte vroolijk en bijna zorgeloos, tot een muurvast besluit te zijn gekomen. Hij stak een sigaret op en overlegde wat er nog te doen stond. (bl. 184).
Niet waar, dit is de echte, zuivere conventie der romantiek, de anarchistische conventie die ‘een groot gevoel’ - oftewel harstocht, zinnelijkheid - erkent voor eenigen, absoluten wetgever, in wiens naam alles geoorloofd en het slechte goed wordt. En zoo fanatiek wordt hier aan deze conventie vastgehouden, dat zelfs na de debacle, als Evert te Leiden terugkeert - wat er met de ellendige Elly,
| |
| |
wat met Valenkamp en hun ouders gebeurt, wordt niet gezegd, doch is zoo duidelijk dat we zeggen: ‘heeft de oude conventie hare duizenden verslagen, die der romantiek heeft hare tienduizenden verslagen!’ - hij dan nog besluit:
Een passie... het was dus een passie geweest... Er klonk hem niets leelijks tegen uit het woord... En toch, de gedachte bevredigde niet. Die teere innigheid, die vereering van haar karakter... dat wees immers al op meer... In een passie geëindigd, dat kon je zeggen. En was dat niet het mooiste einde, als er een wezen moest? Mooier dan een kalme ontnuchtering? (bl. 246).
Doch, nu niet in den naam eener conventie, maar in naam van der conventie meester, want zij is en blijft dienares, in naam dus van het leven zelf, zeggen we: ‘neen, dat is niet het mooiste einde van een zinnelijke verliefdheid, dat zij maar rechts en links levens mag breken, en dan zich hoog mag verheffen boven wat zij Scheldt: “de conventie!”’
Een ieder toch die zich eigen Liefdes Kronkelpaden heeft te herinneren, weet dat hij, van nature zeker niet beter, reiner dan Evert of Elly, dezelfde gedachten als zij heeft gekoesterd, en dankt hij dat die gedachten geen daden zijn geworden, dan wijt hij dit voor een goed deel aan de conventie, waarin naast overbodige ook onmisbare ouderenwijsheid en eeuwige religie is gecristalliseerd, aan de conventie die hem instinctmatigen afkeer inboezemde van het slechte, wat zijn hartstocht wel wilde, maar hij, mede door de conventie, niet kon. En over den weemoed heen, die deze vernederende herinneringen wekken, knikt hij, met een tikje humor: ‘goede, oude conventie! Goede, oude conventie!’
En eenigszins verbluft ziet hij dan op, meenende op de laatste bladzijden van deze doods-ernstige Liefdes Kronkelpaden dienzelfden humor te herkennen. Want als daar Evert en Lucie elkaar gevonden hebben, dan is het eerste wat Lucie zegt, Lucie, de vrije studente nog wel:
We zullen 't maar dadelijk vertellen, hè, thuis?
Zeker, ‘zoo hoort het,’ dat is de goede, oude conventie. Maar nu dit het allerlaatste woord is van Liefdes Kronkel-
| |
| |
paden, vraagt de lezer eenigzins wrevelig, of dat fanatiek gedweep met die andere conventie niet wat literaturig was, niet wat gemaakt, en veel minder ernstig dan het zich voordeed?
Dezelfde doodelijke ernst komt ons nog onafwijsbaarder tegen uit de beide tweedeelige romans: De Jacht naar Geluk door Pieter van der Meer, en Goed en Kwaad door J. Steynen, wier innige verwantschap, als van tweelingszielen, me deze auteurs en hun werk in één adem doet noemen. Deze allerjongsten hebben dadelijk front gemaakt tegen eene vooral in techniek haar kracht zoekende kunst, en ijverende voor een gedachte-rijke, levensvolle kunst, die bizonder de aandacht vestigde op den mysterieusen achtergrond van het menschelijk gebeuren - zoo Steynen in Verbijsterden en van der Meer in Het Geheime - op die wijze medegewerkt tot den opbloei eener nieuwe romantiek. Bovendien is hun gemeen eene soms aan de Russen herinnerende zelfanalyse hunner helden, zich uitende in monologen, zelfs wel dialogen tusschen eigene tegenstrijdige gedachten, onderwijl ze met een ander in gesprek zijn. En doordat het gedachteleven van dezen zoo sterk is, krijgen die gesprekken soms het karakter van kleine oraties, die doen denken aan Plutarchus. 't Gevaar dat hun helden daardoor aan natuurlijkheid verliezen, omdat niemand zoo in het gewone leven spreekt, wordt ondervangen, vooreerst doordat ze verdienstelijk oreeren, en vooral omdat dit past in het kader dezer kunst, die immers minder aandacht vraagt voor de evidente levensfeitjes dan voor den onzienlijken levensachtergrond, welks aanwezigheid en beteekenis eer door het redeneerend, dan door het beschrijvend woord wordt verduidelijkt. Toch leeft deze visie vooral in van der Meer zóó sterk, dat zijn beschrijvingen reeds daarheen wijzen.
Het was op een wonderlijk stillen najaarsavond, dat Hugo van der Wyck, langzaam terugloopend naar huis door de hem onbekende buitenwijk... bij de breede monding van een lange avondverlaten straat kwam. Zonder er bij te denken, bleef hij staan, volkomen onwillekeurig, - als dwong hem iets, buiten zijn wil...
| |
| |
Op eens had Hugo den vreemden indruk of deze avond het begin was van iets;... als was gansch de stille vochtige atmosfeer hem van ouds bekend, had hij ze meer gezien, waar? wanneer? en liep hij dáar niet voor de eerste maal, - huiverde een wachten in hem, een verlangend wachten, en éen oogenblik, kort maar hevig, was in hem de zekerheid dat deze zonderlinge avond het begin zou duiden van een nieuwe levensphase. Sinds eenigen tijd toch leefde hij in een vreemde stille eenzaamheid. (I bl. 1/2).
Zoo begint het eerste deel van De Jacht naar Geluk; en het tweede gaat voort met den nadruk te leggen op het wonderlijke, vreemde.
Er ving toen een vreemde tijd aan voor Hugo... Heviger werd zijn onrust, die zonderlinge onvrede met zichzelven; er waren wonderlijke dingen in hem wakker geworden... het bevreemdde hem dat juist het slechte hem onweerstaanbaar aantrok en boeide... In dezen tijd van groote innerlijke bewogenheid componeerde hij een ‘Pater Noster qui es in coelis.’ Toevallig was hem dit schoone gebed onder de oogen gekomen, op een avond dat hij een oud boek doorbladerde... Het gebeurde ook in deze dagen dat op wondere momenten van stilte en helderheid, te zelden hem komend, hij plotseling zeer diepe dingen begreep... Daarbij verbaasde het hem zich zoo passief te voelen en al die gedachten te ondergaan, als kwamen zij van een ander, van buiten af in hem, en werkten op hem in ondanks hem (II bl. 1/4).
Naast den musicus Hugo, meebrengend, ja postuleerend een sfeer van wonder en geheimzinnigheid, staan zijn broers Rudolf kantoorheer, Karel verloopen schilder, nu dronkaard en man van de publieke vrouw Josep, zijn zuster Lena; verder zijn kennissen Bergsma, rijk bankierzoon, Carelsen ingenieur, van Bosch romanschrijver, en Dr. Hofland geëngageerd met Tine Verstraeten. Deze allen jagen naar geluk, dat voor ieder hunner anders is. Voor Tine, in vrijheid uitgegroeid, onervaren meisjeszieltje, is het almachtige, ietwat dweepsche liefde; voor Dr. Hofland, zoon van krankzinnigen vader en bandelooze moeder, goed te leven; voor van Bosch, sinds zijn plotselinge bekeering tot de roomsche kerk gelukkig echtgenoot en vader, het alleenzaligmakend geloof vast te houden; voor Carelsen, koel materialist, vooruit te komen in de wereld; voor Bergsma, rijk zoontje met
| |
| |
teer gestel en theosoof, lief en zacht te zijn voor ieder; voor zuster Lena, als een schipbreukelinge van het leven aangeland in gefantaseerde geloofshaven, te berusten in Gods wil; voor Josep, geïncarneerde duivelin en publieke vrouw uit vrije keuze, te spelen voor kwaden engel; voor Karel, Josep's eerste slachtoffer, onder haar macht uit te komen en weer mensch te worden; voor Rudolf, cynisch agnosticus, verlost te wezen van het afschuwelijke leven; en voor Hugo, gevoelsmensch met felle hartstochten, het volle leven te genieten, volgende de moraal van het instinct. Direct en steeds door geven al deze menschen hun definitie van geluk. Zoo Carelsen: ‘geld geeft macht, en macht is geluk’; zoo Hofland; ‘zelfbeheersching, zelfbedwang, en streven naar goedheid, dat is geluk’; zoo Hugo: ‘ik wil voluit leven en genieten, genieten van het hoogste, van het laagste, zoo intens, zoo fel, zoo hevig mogelijk - en dan dood, dood, - dan niets meer... dat is een schoon leven’ (I bl. 14/20); en zoo ieder naar zijn aard. De positiefste definitie van geluk geeft van Bosch, vooral, omdat hij het geluk roemend te smaken in het schoone, roomsche geloof, blijde zijn eigen leven vertelt. De argumenten er tegen zijn ook zwak, en zegevierend besluit hij:
Ik ben er van overtuigd dat zoo men tot in de allerdonkerste diepte van het leven.... doordringt, er slechts drie uitwegen zijn, - indien men ook aan twee er van dien naam geven wil; - en wel krankzinnigheid, zelfmoord en het geloof. En tot slot beweer ik, dat alle menschen die niet geloovig zijn, geen zelfmoord hebben gepleegd of krankzinnig zijn geworden, oppervlakkig leven, zich verdooven, hun aandacht afleiden en niet kijken willen. (II bl. 71).
En hiermede schijnt het schema van dezen roman gegeven. Tenminste, als werkelijk Hofland krankzinnig wordt, Rudolf zelfmoord pleegt, en de anderen òf ondergaan in oppervlakkigheden, òf aansturen op het geloof, dan schijnt zulks meer uit gehoorzaamheid aan dit schema, meer een illustratie van van Bosch' ware woord, dan in waarheid gebeurd. Met Hugo alleen schijnen we uit definitie en schema te worden overgezet in het leven.
| |
| |
Althans Hugo zien we zijn opvatting van geluk verwerkelijken. Wij zien hem zich uitleven, alle zelfbeheersching versmadende. Vroeger, na met vreemde vrouwen geleefd te hebben, was hij verloofd met Marthe Hofland en tijdens deze verloving leefde hij met haar moeder, de vrouw van den krankzinnigen Hofland, en hij ‘vond dit toen bizonder, buitengewoon interessant’ (II bl. 212). We zouden zeggen: hij had toen wel ‘het laagste zoo intens mogelijk’ genoten. Doch neen, hij bereikt nog satanischer diepten.
Op dien ‘wonderlijk stillen avond’, waarmede De Jacht naar Geluk opent, ziet hij voor het eerst sinds zijn verbroken engagement Dr. Hofland weer, nu geëngageerd met Tine, ook zijn broer Karel, die bij hem steun zoekt, en ook diens vrouw Josep, die hij (wel wat vreemd) nog niet kende. Hij wil Karel helpen, doch gaat leven met Josep, en het zijn waarlijk satanische tooneelen hem zijn overspel met Josep cynisch te zien volhouden tegenover Karel en zijn familie. Als ware dit nog niet genoeg, wordt hij verliefd op de muzikale Tine, die dweept met zijn composities, en schrijft haar bij hem te komen, omdat zij zijn geluk is. En Tine komt, moet komen, en zegt kalm tegen haar toornende, smeekende ouders:
‘Het is mijn weg. Het is mijn geluk. Want ik heb hem lief’,
en de schrijver billijkt haar komen door de vraag:
‘Het was haar levensweg. Moest zij niet haar lot vervullen, evenals ieder mensch? (II bl. 114/8).
Tegenover deze satanische diepten staat zijn leven in de kunst, zijn scheppen van reine, vrome kunst, en zijn liefde voor Tine, met wie hij, na Josep verstooten te hebben, trouwt, het reinste geluk smaakt buiten in een lieve villa - totdat Josep hem daar vergeefs opzoekt, herkend wordt door Tine, die in haar zwangerschap dezen schok niet kan weerstaan en sterft. En het slot is dat in Hugo, zittende aan Tine's doodsponde, ‘plotseling’ deze gedachten waren gekomen:
‘Hoewel mijn hart opengescheurd is door dit leed, voel ik berusting. Vreemd, ik heb vrede. Tine, mijn geluk, is dood. En
| |
| |
ik klaag niet, ik schreeuw niet van droefenis. - Smart is een beproeving van God. Ik voel een groot vertrouwen, ik berust. - Wat is er in mij gebeurd? - Zou het haar ziel zijn die mij dezen troost geeft? - Haar ziel... Dat is mogelijk... dat zal wel zoo zijn’.
Kort daarna lag Hugo, die man met zijn groot lichaam, als een kind geknield bij de doode en, zonder eerst goed te weten wat hij zeide, bad hij: ‘Pater Noster, qui es in coelis, sanctificetur nomen tuum; adveniat regnum tuum; fiat voluntas tua, sicut in coelo, et in terra...’ Toen dacht hij: ‘Hier zweeg zij ook’; en hij herhaalde de laatste woorden, en terwijl hij ze langzaam uitsprak voelde hij de macht en het zachte geweld in hem dringen van een vrede, een berusting, een geloovend vertrouwen: ‘Fiat voluntas tua, sicut in coelo et in terra’ (II bl. 274).
Het goede en slechte van dit werk zijn duidelijk te onderkennen, wat reeds op zichzelve een loffelijke eigenschap er van is. Onder het goede reken ik vooreerst den greep: der menschen gelukshonger te maken tot grondgedachte. Deze toch is zoo reëel, dat we daarom vergeten het ietwat schematische van deze personen en van hun geredeneer, vooral omdat dit laatste soms treffend juist is, zoo Rudolf's wanhoop over de krankzinnigmakende doelloosheid van het ongeloofsleven, of van Bosch' blijde verheerlijking van het geloofsleven. Verder acht ik een groote verdienste dat de mensch hier niet heet product van omstandigheden, maar zijn leven put uit den onzienlijken achter- en ondergrond der dingen, dat het dus ernst maakt met de eeuwigheid, waarvan ons tijdelijk bestaan slechts een vluchtige verschijning is.
Doch dan dringt zich de vraag op: had niet van Bosch in plaats van Hugo hoofdpersoon moeten zijn? Ongetwijfeld. Grondfout echter is dat Hugo tot geloof komt, eenvoudig door zijn instinct, gedoubleerd door zijn kunstenaarsgave, zijn kunstenaarsinstinct dus, te volgen. Dit is nonsens, dubbel hinderlijk bij de onverholen tendenz. Deze tendenz is: niet de platte materialist, niet de zoete theosoof, niet de leege agnosticus, niet de lief-bekrompen roomsche, neen, de geloovige alleen vindt geluk. Maar deze geloovige is nu geen kerk-geloovige, zelfs geen godsdienst-geloovige - gelijk Hugo vóór zijn trouwen zelf zegt: ‘noch mijn meisje noch ik hebben een godsdienst’ (II bl. 232). Dit geloof
| |
| |
is een nieuw geloof. Zoo ongeveer het geloof van den primitieven, natuurlijken mensch. Best, maar wie is dat? Ik ben nooit aan hem voorgesteld. Le voilà, Hugo! Man van hevige hartstochten, en absolute individualist. Goed, maar wat is hem eigen? Instinct en scherpe kritiek, zelfkritiek! Best, maar kritiek is parasiet, bezit geen leven in zichzelf, veronderstelt leven, eigen leven, onbestaanbaar zonder gemeenschapsleven. Wat is dus kern van Hugo's leven, want alleen die heeft, zal gegeven worden? Instinct en brutaliteit zijn instincten uit te leven en pleine bohême! En zoo bereikt hij het geluk, het geloof. ‘Toevallig bladerende in een oud boek’ - zit hierin niet het moede gebaar van den verlepten bohémien? - vindt hij het ‘Onze Vader,’ maakt daarvan een schoone compositie, waarmede hij Tine tot zich lokt, om door haar te worden een geloovige, die dit gebed - natuurlijk in het latijn, z'n artisticiteit mag een mensch nooit verloochenen! - dan zelf bidt aan haar doodsponde. Welnu, dit geloof is fantasie-geloof en wel van een perverse fantasie. Dit langs de moraal der instincten bereikte geloof is afschuwelijke karikatuur van het geloof - en ongetwijfeld is de zelfmoordenaar Rudolf, of de dronkaard Karel, dichter bij het koninkrijk der hemelen dan de componist van het ‘Pater Noster qui es in coelis.’ En uit het leege instinct dus vanzelf levensvolheid te laten voortkomen is de verderfelijke tendenz, is de lompe leugen (want uit niets komt niets), is de grove onrealiteit, de fatale fout van De Jacht naar Geluk.
Goed en Kwaad doet in menig opzicht denken aan De Jacht naar Geluk. Ook hier de grootsche opvatting, ernstige poging, een centrale gedachte ten grondslag te leggen aan dit werk. Ook hier verschillende personen wier levenstaak het schijnt die centrale gedachte te overpeinzen, met zich zelf en zijn verschillend-zelf te bepraten, en te beredeneeren met anderen. En ook hier de verwachting van een nieuw leven, een verwachting met ernst vastgehouden, hoewel niet bevredigd. Nieuw leven, niet nieuw geloof; en zoo staat Goed en Kwaad tot De Jacht naar Geluk als levensleer tot geloofsleer. Leer, en dus geen kunst? Nu ja, kunst, kunst,
| |
| |
enkel kunst, maar eene die vooral den inhoud van het leven zoekt en dezen ten slotte geeft in een formule. Onder deze uitsluitende aandacht voor den inhoud, lijdt die voor den vorm. Gratie, luchtig spel, sierlijke lijn en kleurrijke beschrijving schijnen bijna met opzet verwaarloosd. En wat er in dezen apart is, n.l. de lichten schrik verwekkende afwisseling van werkwoordstijden, blijkbaar om de aandacht te verlevendigen, schijnt mij fout en leelijk. Zoo:
Zij had hem den vorigen avond, toen zij in haar onrust de deur was uitgeloopen, ontmoet met Kitty Vermeulen. Bij zijn thuiskomen had zij er iets van gezegd, nog niet zoozeer omdat hij met andere vrouwen liep, want dat liet ze maar gebeuren, doch omdat ze Kitty van hooren praten kende, en wist dat deze een gevaarlijk listig meisje was, dat Karel ongelukkig maken zou. Hij had toen afschuwelijk gevloekt. Koppig had zij toen gezwegen evenals daareven, doch er is een vage vrees in haar, dat haar zwijgen te grof is geweest, te weinig zijn toorn ontziend. Zoo was ze een enkelen keer eens komen kijken of hij er nog wel was. Karel spreekt niet, doch gaarne zou hij weer goed met Minnie zijn. Toch zal hij geen ongelijk bekennen; zij moest hem het eerst aanspreken, niet hij haar (I, bl. 78).
Inhoud geven aan het leven zal dan vooral de kunst. De sympathieke heer Hemming, directeur van een credietbank, ‘een werkzaamheid die hij diep verfoeide’, omdat hij vioolvirtuoos had willen worden, zegt tot zijn zoon Frans, den schilder:
Jongen, kijk eens, voor de fijnere, betere menschen, - ik meen niet die van goede geboorte of opvoeding zijn, want daaronder zijn er ook zeer velen, die onmatig de domme lichaamsvreugde zoeken, - maar ik bedoel de scherper, fijner menschen van gevòel en gedàchten: die hebben maar eèn genot, en dat is kunst of wetenschap. Genòt zoeken wij allen in ons korte leven; het is alleen maar wèlk genot goed, wèlk slecht is. Kunst is goed, wetenschap is goed... Laat dus je begeerte naar genot die richting kiezen, zij is de eenig waarachtige. Zoek dus geen ander dan dit (I, bl. 45).
Van wetenschap komt hier niets voor, van andere menschelijke bedrijvigheid niets dan het ‘diep verfoeide’ bankdirecteurschap, zoodat dus den kunstenaars is overgelaten uit te maken wat goed en wat kwaad is. Eindelijk geeft Frans op de slotpagina deze definitie:
| |
| |
De theoriën over aard en lot der menschen predikt men te zeer in onzen tijd (n.l. als bepalend 's menschen gedrag); zij worden gretig aanvaard, want ze zijn gemakkelijker met onze traagheid in overeenstemming te brengen dan het lastige verantwoordelijkheidsgevoel voor ons zelven. Men kweekt dusdoend te zeer een zedelijke werkeloosheid; dit wellicht om meer aandacht en tijd te verkrijgen voor magazijnen en kantoren, want deze en andere lage nuttigheden gaan gaandeweg de plaats innemen van het hooge: de idealen, waarvan de menschheid meer toch leefde dan van brood gedurende de eeuwen... Ik mocht hen liever opwaarts wijzen, want, wat mij verder ook duister moge zijn, één klare bewustheid verwierf ik, deze: Hoogheid is Goed, en Laagheid is Kwaad (II, bl. 218).
En om nu tot deze formule te komen, hebben we deze twee deelen van niets gehoord dan van artisten-bohême.
Hoofdpersoon is Henk Duikers, een schilder die losbandig leeft, dan weer werkt, opnieuw boemelt, opnieuw werkt, enzoovoort, en ondertusschen gevoelt dat zijn leven mislukt, evenals van zijn vrienden Karel en Max. Karel van den Berg heet letterkundige, doch is koffiehuislooper en grove ploert, die den grooten heer uithangt van de opbrengst der pianolessen van Minnie, zwak meisje, waarmede hij in wilden echt leeft, terwijl Max Fuchs beeldhouwer is, leeft van het pensioentje der bij hem en zijn vrouw inwonende schoonmoeder, doch bij voorkeur zwaar redeneert over kunst en leven. Nu, die redenaties zijn soms matig belangrijk, en doen heelemaal niets in de richting van goed en kwaad. Wel schijnt dit Henk's huwelijk te zullen doen, zijn huwelijk met Riek, publieke vrouw en dochter van een publieke vrouw. Dit belooft de victorie van het goede, het nieuwe leven, door hen dan ook in deze groote woorden beleden:
- Wat wij samen wìllen, kùnnen we. Wij moeten in elkander gelooven. Ik geloof in jou.
- En ik in jou. Ik geloof zoo vast in jou als in God.
- Geloof jij in God? (Verbazing is er in zijn stem, als hij dit zegt).
- Ja, Henk.
- Ik wilde, dat ik ook... Neen, neen, ik geloof ook in God. Ik...
- Hij heeft ons omgekeerd. Ik ben zoo dankbaar. (I, bl. 177).
Van deze victorie echter komt niets terecht. Wantrouwen
| |
| |
ontneemt Henk zijn geluk; in drank, waanzinnigmakende zelfanalyse en onmachtsgedachten gaat hij onder. Riek, door hem verlaten, herneemt weer haar oude levenswijze. Op een avond ontmoeten zij elkaar, zij biedt hem hulp aan, en het slot is dat zij in een geheimzinnig eethuis beiden zelfmoord plegen. Het nieuwe leven, door den sympathieken Frans en zijn vrouw met vreugde begroet en met belangstelling gekoesterd, eindigt dus wel lugubre. En dan volgt Frans' formule van goed en kwaad.
De bezwaren liggen voor het grijpen. Naar hunnen aard anarchistische kunstenaars te zetten aan geestelijke grondwetsherziening; deze veel babbelende, niet- of weinig-werkende artisten hun ‘aanzichten (brrh, wat 'n germanisme!) van goed en kwaad’ te doen geven niet slechts in een meer aesthetische dan ethische formule, maar eigenlijk in een tooverformule, waarmede we op de laatste bladzijde worden naar huis gestuurd, in het duister tastend wat zij hoog, wat laag noemen - is het niet fijne ironiseering van dat aesthetische gemoraliseer dezer luie mooipraters in atelier of café? Niet ook prachtige, indirecte apologie van het, door deze artisten zoo gehoonde, maatschappelijk gemeenschapsleven, dat, als gebaseerd op zedelijkheid, vrucht van beschaving en religie, niet slechts mag, doch om zich zelfs wil moet vasthouden, wat insluit desgewenscht wijzigen, de normen van goed en kwaad? Maar neen, de tragedie van Henk en Riek, de toewijding van Frans zegt: de schrijver meent dit in absoluten ernst, al ziet hij de moeilijkheid van deze nieuwe codificeering van goed en kwaad duidelijk in. Nu, niet deze ernst, maar het onder de oogen zien van deze moeilijkheid maakt dit werk eenigszins sympathiek. Eerlijk toch is de ondergang hier van het nieuwe leven, bovenmate eerlijk; een absolute veroordeeling van de vooronderstelling, dat artistenkout uitmaakt wat goed of kwaad is. Vooral deze artisten - een bijeengezocht troepje zonderlingen - zijn abnormalen die, in plaats van mooi werk te maken, de roeping gevoelen den norm aller dingen vast te stellen. Doch nu kom ik voor de artisten op: reëele artisten houden zich aan de aesthe- | |
| |
tica, en gaan de ethica beleefd maar beslist uit den weg.
Dus ook hier, als in De Jacht naar Geluk, de fout: gemis van gegeven werkelijkheid als uitgangspunt, en in plaats daarvan een fantasie, en niet eens mooie fantasie, als levensbron. Wie 't nog niet wist, kan het zien aan deze beide romans: zonder gegeven realiteit bereikt men geen nieuwe, betere realiteit - wie niet heeft, wordt niet gegeven, al redeneert hij honderd uit. Want dat wordt een zoeken in het wilde weg, een zoeken om te zoeken, en daarbij veel woorden en gedachten overhoop halen, zonder dat dit schenkt òf schoone-vormkunst, òf de hier begeerde gedachtekunst.
Het bezit van zulk een gegeven werkelijkheid, met vaste levensvisie en levensnorm als uitgangspunt, is én voorrecht én gevaar van schrijvers, voorzien met het etiquet ‘christelijk’. Voorrecht, hen ontslaande van een fantastisch geconstrueer van het ware leven, door hen immers gekend, doch daardoor omslaande in gevaar dat de kunst, de vormgeving, bij hen dan ook zoo hoog moet staan, dat daardoor alleen reeds hun levensverbeeldingen belangstelling verdienen. Gevaar ook wijl, trots Corelli, de ware christen een ideaal blijft en zij, toch het reëele leven moetende weergeven, haast vanzelf de hun bekende christenen voor de normale, en dus partijliteratuur in plaats van algemeen-menschelijke geven. Wat hun aan den anderen kant het voorrecht bezorgt én van een kring bewonderende partijgenooten, die in hen hun krachtigste voormannen zien nu onze tijd staat in het teeken der kunst, én van nieuwsgierige bespreking veler buitenstaanders, die door hun werken wel eens 'n kijkje willen nemen in dat voor hen zoo vreemde wereldje der geloovigen. En dat het gevaar voorloopig grooter blijft dan het voorrecht, blijkt uit het werk van drie hunner, Johanna Breevoort, Daan van der Zee en Seerp Anema, dat thans onze aandacht vraagt. Johanna Breevoort's schetsenbundel Van Velerlei Begeerten herinnerde me mijn karakteristiek hier indertijd gegeven van haar roman Karakterzonde en Levensleed, als een
| |
| |
onverzoende naast-elkaar-stelling van calvinisme en naturalisme. Reeds op de tweede bladzijde toch lezen we van ‘een uitnemende(n) geest, leider bij uitstek’ en dan is het nootje, vermeldend dat dit Dr.A. Kuyper is, volkomen overbodig, maar evenzeer van Van Deyssel, uit wiens werk Johan Harders - de hoofdpersoon der eerste schets De Eindelijke Inkeer - ‘geheele gedeelten bijna uit het hoofd kende’. Harders, eerst kantoorheer, gaat dan in de literatuur, d.w.z. hij schrijft romans à la Breevoort, volgens Querido's recept, doch dit gekruid met 'n calvinistisch sausje, gelijk uit deze citaten blijkt:
Scherp omlijnd had hij de zonden geteekend, die brandden in de gemeente Gods, door hem als huisgenoot des geloofs uitnemend gekend. Tot hoofdfiguur in zijn laatsten roman had hij zijn stiefmoeder gekozen: schraapzuchtige woekeraarster, die den armen voor één week een gulden leende, om dien met tien procent rente terug te ontvangen, de gierigaarster [sic!], zijn naar geest en lichaam verlamden vader het noodige voedsel onthoudend, afbeulend zijn goedwillige zuster, die zonder klacht haar jeugd en kracht geofferd had.
Ja, al zou hij er onder bezwijken, hij moèst volkomen de waarheid uitzeggen, die hem zelf vervulde met de diepste verontwaardiging en innigste walging, maar die hij geven moest, wilde hij zijn levende literatuur-overtuiging niet knotten of breken. Johan leefde nu in een slop, midden in de armoebuurt, vol schrijnende ellende. Hij zag vuile vrouwen, onreine kinderen, slonzige huizen, beestachtig zondeleven van dronken kerels, kleurig opgedirkte meiden, ruzie-wijven, elkaar scheldend en afrossend, vechtpartijen en nachtelijk kwaad (bl. 23/22).
Niet slechts maakt zijn zuster bezwaar dat hij zoodoende ‘familieschande’ publiceert, maar ook hij zelf begint te twijfelen aan de waarde dezer kunst, totdat een dominee hem het geloof in zijn kunst hergeeft, en hij een nieuwen roman schrijft, waarvan het heet:
Ook daarin toonde hij de macht van de zonde en het kwaad, maar daarboven de opheffing, den vrede, de vertroosting des Geestes, klonk er een lied der liefde en der aanbidding des Heeren. Los uit zijn gebondenheid aan eene kunstrichting heidensch [moet dit niet zijn ‘paganistisch?’] van aard, vijandig tegen God, kòn Harders in heilige inspiratie vrijelijk doordringen tot het volle rijke menschenleven, òok tot dat des geloofs, en de innige bede welde op in zijn hart: ‘Heere God, laat dit werk zijn een steentje, een klein
| |
| |
steentje van den heiligen kunsttempel, wiens opperste Bouwheer Gij zelve zijt’ (bl. 51).
De titel van dit fenomenale werk is Van Levensvreugde en plotseling weet ik, door instinctieve kennis wellicht, weet ik onfeilbaar in elk geval, dat Harders' fenomenaal werk Van Levensvreugde - ach, deden we eindelijk in den ban dien slappen titel Van!... rijm ik zoo maar ineens - niets anders is dan Johanna Breevoort's spoedig te verschijnen roman. En daar ik dezen, ik hoop zonder Vantitel, allicht toch te lezen krijg, zou ik dan dezen bundel Van Velerlei Begeerten, niet maar verder...? Doch neen; plicht is ook iets. En dus helpt mijn plicht van kriticus me ook door de tweede schets: Arm Zondeleven. Maar jawel: overspel, teksten - overspel, teksten - zalig einde, niet te vergeten; zeker, het zal ‘wel precies zoo gebeurd zijn’; maar alles wat op deze verkeerde wereld gebeurd is, behoeft niet beschreven en nog minder gelezen te worden - en dus heb ik Van Velerlei Begeerten niet verder opengesneden.
Met Daan van der Zee's Godsonteering moest ik hiermede wel beginnen, want dit noemt zich Roman uit de Christelijke wereld en een roman moet men of niet, of geheel lezen. En 't laatste heeft me niet berouwd. Ik heb toch uit dit boek iets leeren begrijpen, wat mij steeds eenigszins onbegrijpelijk was gebleven, nl. den soevereinen hoon, waarmede soms ongeloovigen neerzien op geloovigen. Want - dacht ik vroeger - een geloovige bezit toch een energie, die als het overige gelijk is, dezen een voorsprong geeft op den ongeloovige. Nu echter versta ik iets meer van dezen hoon, welke lacht: jawel, maar die energie rukt een mensch uit zijn natuurlijk verband, zoodat hij een karikatuur-wezen wordt! Want Godsonteering, zoo ik tenminste het heb begrepen, is een verbluffend-geslaagde motiveering van dien hoon, en dit door den hoofdpersoon, die alle christenen om hem persifleert, te maken tot een persiflage van een mensch en hem ondertusschen voor te stellen als ‘je’ christen. En dit zoo objectief-mogelijk, door uit den hoofdpersoon zelven, die in volkomen gebrek aan zelfkennis er alles uitflapt, de elementen te laten voortkomen, waaruit de lezer de persiflage
| |
| |
opbouwt. Want deze held, Nico van Weening, is - ik durf 't haast niet neerschrijven zoo doodend is het, maar, enfin, het hoort bij de klucht - is dus ‘afdeelingschef der gemeente-secretarie’ van het provincie-stadje Langelo. Verder is hij nog geëngageerd met Lies van Ulmen, doch wat beteekent dit bij: ‘afdeelingschef’ enz. En nu wil hij natuurlijk secretaris van Langelo worden? En trouwen met Liesje? 't Mocht wat! Neen:
als 'n machtige gladiator, omdaverd door juich-kreten van bandelooze menigte, zou hij, fier en groot, ingaan het renperk, waar z'n toekomst te veroveren lag.... Gaan zou hij in de volheid van z'n krachts-besef, gaan het brute wereld-leven in, vóórt door den tierenden menschenhoop, waarboven uitstaken de enkelen, die stonden op de schouders van anderen, om waggelend weer neer te plompen, als 't stutsel verging. Maar hij zou gaan alleen, alleen, maar met de overtuiging van een sterke, hij zou prediken den terugkeer tot de oude Waarheid, die onderlag in deze wereld van leugen en bedrog. En als profeet dier Waarheid zou hij van zijn schouderen en opwaarts hooger zijn dan al het volk, en luisteren zouden ze naar z'n brandend woord van heilige passie, luisteren al die drommen van mensch-dieren, in kudden komend tot de bron van waarheidskennis en zielsgeluk... (bl. 21).
Geen kleinigheid dus, die hij bereiken zal door...? Door bestuurslid te worden een er vereeniging - is het niet kostelijk? - en zijn medebestuursleden direct te veroordeelen - is het niet allerchristelijkst? - op deze wijze:
In z'n brief aan Lies, na die eerste vergadering, schreef Niek ondeugend over z'n nieuwe kennissen, over het schijnheilig doen van dominee Hurks, over 't oppervlakkig persoontje van meneer Halman, over den afgunstigen dominee Daalman, over den hebberigen meneer Rommers, al die menschen, die zoo knusjes-genoegelijk bij elkaar kwamen ter bevordering van Christelijke belangen... (bl. 55).
Fijn gevoeld is het dus dezen zich onbewusten groot-heidswaanzinnige ook het geringste grootsch-gek te laten aanzien, en deze verleugende ziel een taaltje te geven dat niets heeft van waarachtige taal. Om niet Godsonteering geheel aan te halen, slechts dit ten bewijze:
Voor 't laatst zoende hij 't lieve gezicht, dat straks het afscheidswee zou uitweenen, als de deur achter hem toezoog... hij gaf ze 'n enkelen zoen, dien ze schuchter weeromde...
| |
| |
Een man, die trouwen wilde brak z'n gedenk, 'n Oogenblik pakte hem de overgang en kwam het inzicht hem verbazen, dat heel het maatschappelijk leven was van uiterlijk gebeur. Daar stond hij nu met al z'n gedachten en al z'n willen, mènsch in z'n streven en falen -, en die man daar vóór hem, zag in hem slechts 't uiterlijke: 'n ambtenaar, die 'n beetje schreef om aan den kost te komen. En die man, òòk mensch, òòk met hartstochten en begeer, hoe zag hij hem? Als zaak, om af te handelen. O, de lijken op het kerkhof, waren ze veel minder voor elkaar dan de levenden op aarde? (bl. 14, 110).
Prachtige persiflage die juist in deze gewone dingen (als: goedendag zeggen, weerzien van zijn meisje, stadhuisformaliteit) en niet in groote geloofsdaden laat zien hoe matelooze zelfoverschatting zich wreekt in karikatuur; persiflage, door den schrijver reeds fijntjes gelegd in het opschrift Roman uit de Christelijke wereld, waar òf christelijk òf wereld détonneert.
Ja, een verbluffend-geslaagde persiflage van christenen, die God danken ‘dat ze niet zijn als de anderen’, schijnt me Godsonteering, zoo ik het tenminste goed begrepen heb. En dat zal toch wel..? Ofschoon, voor persiflage is de toon vaak te vast, te preekerig. En o wee, als ik op bl. 244/6 in een tiental alinea's, allen aanvangend met: ‘Zag-ie... zag-ie... zag-ie’, de samenvatting van het heele boek krijg, en dit in een preek- en oratorie-stijltje me reeds ten overvloede bekend uit 't heele boek; en als ik zie dat deze met 'n modestrikje opgesierde, afgezaagde oratorie geen handige persiflage maar doodelijke ernst wordt, krijg ik een angst dat heel Godsonteering bedoeld is als ernst! Angst, want ernstig-bedoeld is het een gewetenloos prul, en daar bij nader inzien mijn ernst-hypothese het wint van de persiflage-hypothese, leg ik het gauw, voorgoed ter zijde, eenigzins beschaamd.
Dat daarentegen Anema's In 's Levens Opgang ernstig, zeer-ernstig is bedoeld, niemand twijfelt er een oogenblik aan, Reeds op de tweede bladzijde heet het van Middelgum:
Kerk en kerkhof, dat een meter boven den rijweg ligt, zijn ook hier ‘het graf’ dat ‘'t stof door de eeuwen saamgelezen’, ten doem houdt bewaard en Friesland zal in den dag der dagen de eere zijn
| |
| |
voorbehouden een proportioneel groote bijdrage te leveren tot die schare, die niemand tellen kan. Tot zoolang: requiescant in pace! (bl. 4).
Evenmin betwijfelt iemand, of tot deze ‘proportioneel groote door Friesland te leveren - men is geneigd hier in te voegen ‘op bestelling’ te leveren - bijdrage tot die schare, die niemand tellen kan’ behoort de familie Takema in het algemeen, en het lid Taco Takema in't bizonder. We zien dezen Taco, oud 26 jaar, na een ziekelijke jeugd, privaatlessen nemen, met het doel daarna enkele colleges van publiekrecht te volgen, wat praktische politiek te doen - en kamerlid te worden! Welzeker: In 's Levens Opgang. Het is immers geenszins vreemd een jongmensch, waarvan men niets weet dan dat hij privaatlessen neemt in talen, lid eener kerk A of B en volgeling van Dr. A. Kuyper is, ook over vier jaar den vereischten leeftijd heeft, zich te zien spoeden naar een kamerzetel? Wie echter het logische hiervan niet inziet, luistere slechts naar Taco's broeder Joh, die zegt:
ik word waarschijnlijk wel secretaris van de kiesvereeniging, Perquyn propageert vast je candidatuur, de volksopinie heb je niet tegen (bl. 100),
wete daarbij dat deze propagandist Perquyn de hervormde dominee van het dorp is, en zijn laatste bedenking zal weggenomen zijn. Eenigszins bevreemdt het hem dat Taco zoo weinig de eigenaardigheid toont van het immers in alles bizondere Friesche volk, hier gewoonlijk huiskamer-Hollandsch keuvelend (bl. 41, en passim), zooals alleen boeren uit boeken spreken. Ook dat Taco, onder z'n werk voor anti-revolutionaire pers en kamerclub Eddy veroverend, dit ruim vorstelijk doet - want gelijk een regeerend vorst wel moet doen, stelt hij haar ouders den eisch dat zij zijn ‘kerkelijk leven’ gaat deelen en ziet zich dien eisch ingewilligd - en ook ruim theologisch - want het getheologiseer, natuurlijk over de uitverkiezing, wil maar niet eindigen - doch dit alles hindert niets. Want och, waarom zouden we die comedie eens niet....? Pardon, dat ‘comedie’ ontsnapte aan m'n pen. Bedoelde ik in plaats van comedie
| |
| |
niet autobiografie? Want dit alles schijnt zóó naar het leven geteekend, schijnbaar zelfs niet behulp van photographische weergeving der modellen, dat men onwillekeurig voor Takema wel eens leest Anema. Zou deze onwillekeurige indruk de juiste zijn, dan werd daarmede het kunstgehalte van dit werk niet geschaad - integendeel: het zijn en blijven de echtste kunstwerken, waar de schrijver eenvoudig eigen leven kon heffen op het niveau der kunst. Erger is dat deze den eersten indruk niet opheft, zoodat we ten slotte dit overhouden: in deze comedie is veel autobiografie, of omgekeerd. En dit komt door gebrek aan natuur, eenvoud. Op de eerste bladzijden treft dit reeds.
Gespeend aan alles wat naar architectuur zweemt, verheft zich de toren als een imposante massa boven het schrale kerkhofgeboomte... Somber blikken zijn galmgaten ver, vèr de velden over en geen lentezon lacht zoo vriendelijk, dat ze de duistre blikken van dien grijzen petrefact ook maar even vermag te verhelderen. Met de norschheid van een machtigen dwingeland, wiens heerschappij door de eeuwen onomstootelijk werd gevestigd, heerscht hij over den omtrek en zal hij daarover heerschen, tot de stem des archangels de wereldbrand inluidt... Slechts een kerkidee, die de beteekenis van het aanbidden in geest en waarheid nog nauw ter helfte heeft gegrepen, kan op zulke steenenmassa's als haar diepste expressie wijzen en als straks het proces der Hervorming, gesteund in zijn doorwerking door de hitte der vervolging, het religieuze leven dezer landen heeft aangegrepen en deze tempels der nieuwe gemeente ten bedehuis moeten verstrekken, wijst een met hun wezen niet te rijmen bestemming in onhandige indeeling en vertimmering aan, dat de geboortetijd dier grootsche gewrochten onherroepelijk gesloten is. Kerk en kerkhof enz. (zie boven).
Welnu, dit is hier het beste; en dit is zuiver Kuyper-stijl-cliché, oratorie, den argelooze met woorden als ‘petrefact, archangel, kerkidee, e.d.’ overbluffend, en wien zich liet overbluffen tot belooning dan in slaap wiegend op brallende preektoon-galmen. Deze oratorie is het ook die slechts voor ingewijden spreekt, neen galmt, van: ‘zonen en dochteren der palingenesie,’ van ‘den smartenzoon uit het Idumeesche landschap,’ en van ‘Hollands fijnst besnaarde zangerziel’ (blz. 43/6) in plaats van voor iedereen verstaanbaar over doleerenden, Job, en Perk - en ondertusschen heilig toornt
| |
| |
tegen oratorie. Wat een gemis aan eenvoud verraadt een zinnetje als dit:
langzaam boog hij 't hoofd, en als de hoogste gezant, dien zijn ziel kon zenden, daalde een lauwe kus op haar voorhoofd (bl. 35),
met het hieraan voorafgaande scènetje. En hoe gewild, naast deze ouderwetsche oratorie, de poging om het allernieuwste Hollandsch, te schrijven, in rare beelden als: ‘de deur ontving de gasten’ (bl. 115), in zielige woordvondsten als: ‘verrukkeling, typeling, haastigde, plechtigde hij’, in spelverbeteringen als: ‘anthousiasme, matinositeit, schouers of schouwers, houe’ enz., waaruit dan zeker natuur en eenvoud dezer kunst zal blijken!
De mislukking van Anema's eerste prozawerk schijnt me verklaarbaar uit het welslagen zijner soms goede Duinsonnetten. Immers, die een goed sonnet kon geven, kan ook een roman schrijven! Daartoe toch slechts die sonnettenlyriek te laten groeien uit, en aldus te objectiveeren in een hoofdpersoon, Taco! Een te goedkoop recept echter. Vooreerst omdat roman-epiek niet alleen bereikt wordt door verbreeding van sonnetten-lyriek; in den roman moeten meer menschen ten voete uitgebeeld zijn dan de hoofdpersoon; en hier zijn de anderen er alleen ter wille van Taco. Ten tweede omdat deze lyriek, ofschoon - let wel, ik zeg niet wijl - ofschoon religieus van inhoud, minder uitmuntte door oorspronkelijke (d.i. religieuse) levensvisie, dan door wel-frissche, welluidende verklanking van reeds meer gehoorde gedachten. Want, nu de sonnetvorm verviel, moesten deze weinig verrassende gedachten uitdijen tot oratorie, en zocht deze weinig-breede levensvisie versteviging en aanvulling in theologie en partijstellingen. Dus niet omdat de naam Kuyper drie, viermaal op één bladzijde voorkomt - het bezwaar bleef op andere wijze, als even dikwijls de mij sympathieker naam van Vinet, wiens Etudes sur la Litérature Francçaise den schrijver Anema in 't voorbijgaan ter bestudeering worden aanbevolen, was genoemd - maar omdat Taco, niettegenstaande zijn meester, ons onbelangrijk blijft. Trots Taco's heldhaftigheid, van wien Sara
| |
| |
Burgerhart, gelijk van den braven Willem Willis kon zeggen: ‘Willem is mijn Broêr, om het zo te noemen; een beste Jongen; doch ik geloof niet dat hy veel Kettery in de Waereld zal brengen,’ om welke heldhaftigheid In 's Levens Opgang, als nieuw en toch ongevaarlijk boek, onzen jongen meisjes wel veel in handen zal gegeven worden, verschijnt hier te weinig, wat in een boek, vooral in een christelijk, de hoofdinhoud moet zijn, nl. het diepe, breede, hooge leven. Wat In 's Levens Opgang van leven voorkomt is hoogstens een stukje antirevolutionair leven, en dit weer zoo Takema-achtig dat vele antirevolutionairen er over zullen glimlachen. Teekenend komt dit uit in Taco's getob met onze poëzie van '80. Telkens heeft hij het er over, en ten slotte houdt hij een ellenlange voordracht om te betoogen dat deze heidensch is. Niet slechts heeft Verwey, die het kan weten, in zijn algemeen bekende Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst, ditzelfde daar reeds gezegd in één klein zinnetje (bl. 13), maar de schrijver heeft vergeten deze stelling vleesch en bloed te geven, door ons zulk een heidensch schrijver te laten zien. In plaats van leven geeft hij ons dus een door den partijleider geijkte stelling over dit leven. Zoo krijgen we een stukje leven van enkele partijmenschen en over het verdere leven wat pompeuze partijstellingen. Welnu, het partijleven is te eng voor ieder schrijver, die aangewezen is op het algemeen-menschelijke, doch bovenal voor een ‘christelijk’ Schrijver, die dat algemeen-menschelijke heeft te verdiepen, heeft te verheffen in de eeuwigheidssfeer. Wil deze werkelijk zijn taak eenigszins benaderen, hij beginne met niet als partijgenoot te komen tot bestrijders of medestanders, maar als wedergeboren en weer
natuurlijk geworden mensch tot menschen, tot het algemeen-menschelijke, - hoezeer deze raad menigeen zeker als een daemonische in de ooren klinke.
Van dit algemeen-menschelijke zal ons wellicht vertellen Frits Leonhard, de jonge schrijver der straatjongenstypen: Kleine Bandeloozen? Het heeft er alles van, als we met Het Knechtje en Aan Lager Wal beginnen. Dit
| |
| |
zijn twee uitvoerige novellen, vlug, vlot verteld, met de levendigheid van éénen, die zelf het geval heeft meegemaakt en zijn ontroering hierover den lezer wil meedeelen. Hij versmaadt daarvoor geen middel, o.a. niet de ouderwetsche, door Dickens b.v., en vooral door Thackeray gesanctionneerde manier de hoofdstukken van pakkende opschriften te voorzien, om reeds bij het openslaan den lezer te doen likkebaarden van voorpret en hem na het eindigen, bij het herlezen dier pittige opschriften, nog eens herinnerende samenvatting van het genotene te geven. Leonhard's opschriften echter zijn enkel de korte inhoud der hoofdstukken, als voor eigen leiddraad bij het ontwerpen der novelle door hem op papier gezet. Ze maken die dus zeer doorzichtig, bijna te doorzichtig, te helder, te mathematisch van sfeer. Sterk is dit het geval bij Het Knechtje, beginnende met De Ongeluksbode. Wie dat is? Onze nieuwsgierigheid wordt onmiddellijk bevredigd:
Nova-Zembla was het buurtje van loodsen en visschers. Met zijn lage verweerde en vermolmde huisjes lag het aan het eind van den zeedijk als een vergeten brokje stad... Hille, de brievenbesteller bracht er blijdschap met een brief en ongeluk met een telegram... Want wie stuurde anders een telegram dan de waterschout of de havenmeester..? En als die telegrafeerden dan wist ieder dat er iets te gebeuren stond. En Hille wist 't ook. Want als hij den langen modderdijk oversjokte met den rooden telegraafband om zijn pet, dan was de eenige straat geheel verlaten. Dan hadden de vrouwen zich schuw teruggetrokken in gangen en slobjes en Nova-Zembla scheen verlatener dan ooit. Ze sloten stevig hun deuren om er 't dreigende noodlot buiten te houden. Maar het noodlot scheen onverbiddelijk en stond 't eenmaal voor de deur, dan was er geen ontkomen aan. Hille kwam al nader en nader en had hij 't huisje gevonden, dan trommelden zijn vingers hun doodenmarsch net zoolang op de deur, totdat-ie eindelijk open ging (bl. 2/4).
Hille blijkt dus de ongeluksbode. En nu hij een telegram brengt dat de loods Bom is overboord geslagen, voelt Bom's oudste zoon Peter, een jongen van zestien jaar, dat hij zooveel mogelijk voor 't gezin moet zorgen. En zoo geven de titels der hoofdstukken een volkomen kort begrip der novelle, daar ze na I De Ongeluksbode. aldus luiden: II Welke Loopbaan? III Knechtje. IV Aan
| |
| |
den Geldmangel. V Kip en Co. VI Kip-loos. VII Zaken zijn zaken. VIII Onder de Hanebalken. IX De schaduw van den Ongeluksbode. We zien Peter vol moed zijn nieuwe loopbaan ingaan, op het kantoor, aan den geldmangel, komen bij Kip en Co., hevig het land krijgen aan dat kantoorleven en die handelspraktijken, ontslagen worden, armoe lijden en ten slotte ziek naar huis terugkeeren. Zóó vlot verteld dat de 325 bl. door zijn, voor men 't weet, en men slechts zelden struikelde over taal-buitenissigheden als deze: ‘het licht overspruwde de kist; kliederige handen; de woorden waren in zijn hersens geklankt’ (bl. 27, 135, 193). En toch vindt men de sop de kool niet waard, en vraagt tevergeefs waarom men dat nu ook al moest lezen. Neen, onfatsoenlijk is dit alles niet; de brave Peter houdt zich ook braaf in de verleiding der groote stad, maar hij mist natuurlijkheid. Dat hij in zijn jonge jaren dweepte met Cooper, best, maar moet hij daarom zoo romantisch doen? Bv. hij komt voor 't eerst in een groote stad:
en overal waar Peter zijn oogen wendde, zaten menschen netjes aangekleed op de balkonnetjes als gevangenen die gelucht werden buiten hun cel... 't angstzweet brak hem uit bij de gedachte, voortaan hier te moeten leven precies als die menschen, gekerkerd in een enge straat met op elkaar gebouwde cellen (bl. 83).
Dat is natuurlijk visie en gevoel van den schrijver en niet van Peter, die, als buitenjongen, den eersten keer hiervan alleen het voor hem wonderbaarlijke en niet het onaesthetische ziet. Zoo is ook zijn zuchten naar schoone eenzaamheid en zijn verwenschen van kantoorleven, geldjacht en handelspraktijken niet van Peter, maar van den schrijver, wiens gevoel dit alles eenzijdig ziet. Jammer; in het begin ging 't goed: dat loodsenbuurtje Nova-Zembla, Bom's huisje waar Grootje de Imitatie van Thomas leest, Peter en zijn oude vriend de zeerob Bob, en de allesbehalve treurende weduwvrouw Rosalie; alles best. Doch spoedig bemerkt men dat 's schrijvers eenzijdig-zien het geheel scheef zet en onreëel maakt. Vooreerst hebben de loodsen het niet zoo arm en blijven hun weduwen niet zoo
| |
| |
onverzorgd achter, als hier deze inwoners van Nova-Zembla; ten tweede zijn de kooplieden niet zulke schavuitige geldwolven, noch zulke tirannen voor hun personeel als deze Kip en Co; en ten derde is het niet natuurlijk dat een goed, braaf, voor zijn arme moeder geldverdienend kantoorjongetje terechtkomt op een woonzolder, waar hij voorgegaan door reeds gestorven teringlijders, en omgeven door stervende teringlijders ellendig dreigt onder te gaan, zoodat hij ziek naar huis keert. Neen, in dit alles voelt men den schrijver, die vindt dat ellende de levenskern is en dit geheele leven een mislukking. Dat schijnt flink - evenals het laten regenen van vloeken op sommige bladzijden, evenals ook God te spellen met een kleine g, en Peter met een groote P - doch het is ten slotte niet reëel en men mist hier den diepen greep in het leven. En dit gemis blijft men gevoelen, zelfs al ware Het Knechtje precieser weergeving van heusche feiten dan het is.
In Duke of Portland vertelt De Villiers de l'Isle-Adam dat hij deze ware geschiedenis natuurlijk wat heeft moeten wijzigen, ‘puisqu'il écrit cette historie telle qu'elle aurait dû se passer.’ (Histoires Souveraines p. 37). Toch kent Villiers, allesbehalve een moraliseerend idealist, genoeg de levensellende, gelijk blijkt uit de Conles Cruels, waaraan de Duke of Portland is ontleend. Maar hij is kunstenaar genoeg om te weten dat wie eenige feiten weergeeft, nog niet het echte leven weergeeft.
Wellicht zijn er arme loodsgezinnen, maar tot hun type behoort burgerlijke welgesteldheid; zeker zijn er kooplieden die hun cliënteele bedriegen en hun personeel tiranniseeren, maar Kip & Co. blijft een uitzondering op den regel dat een koopman, zonder over te loopen van idealen, cliënteele en personeel behoorlijk behandelt, wil men, ook uit eigen belang. Waarom nu verzwegen dat een loodsweduwe pensioen krijgt, voldoende om op Nova-Zembla rond te komen; waarom Kip & Co. zoo gechargeerd, en Peter jarenlang daar gelaten; waarom hem niet naar een beteren patroon of naar Amerika laten gaan, zooals hij steeds wenschte, en wel naar de hanenbalken? Omdat zoodoende de gewenschte
| |
| |
ontroering bij den lezer het spoedigste bereikt wordt, en omdat dan de détails van het botsen van Peter's poëtische jongensziel met zijn ongevoelige omgeving het meest treffen. Zeker, die détails ‘doen het goed’, en toch geven ze te zamen geen levensbeeld, omdat ze niet noodzakelijke openbaring zijn van een reëel leven. Wat Baudelaire zegt van Le Peintre de la Vie Moderne: ‘plus l'artiste se penche avec impartialité vers le détail, plus l'anarchie augmente’ (L'Art Romantique p. 75), geldt vooral niet minder van den schrijver. En kunstvaardigheid, die de speciale kunstenaarsverleiding tot anarchie niet kan weerstaan en overwinnen, geeft nooit algemeen-menschelijke kunst.
Aan Lager Wal is een tragisch-komische satire van mijnheer Kwik, verloopen artist, die nooit twijfelt aan eigen kunnen. Weer vlug, allegro con brio verteld, met scherpe, zeldzaam-pakkende détailteekening, en weer in de opschriften der hoofdstukken het verloop van Kwik's ondergang teekenend. I Het Huishouden van Mijnheer Kwik; II Het Goudmijntje; III Een Schooljuffrouw in Wording; IV Executie. Het huishouden bestaat uit zijn vrouw die, na haar mooie positie van onderwijzeres in fraaie handwerken tegen den zin harer familie te hebben opgeofferd om Kwik door liefde te verbeteren, nu haar levensmislukking inziet, doch haar lot geduldig draagt; verder uit hun oudste Nans, nog schoolkind echter reeds moedertje over steeds in aantal vermeerderende broertjes en zusjes, en eindelijk uit Kwik zelf, die leeft van drinken, plannen maken, verhuizen en zelfverheerlijking. Nu komt hij thuis, natuurlijk dronken, van een natuurlijk mislukte sollicitatie bij een orkest, vol moed echter door natuurlijk een nieuw plan. Met die pianolessen, met dat sigaren-depôt, kortom met alles is het mislukt, maar met de Fröbel-school, het Goudmijntje, zal het gaan. Trots moeders gesmeek zullen ze verhuizen naar een groot pand in een achterbuurt; moeder moet schrijven naar haar familie in Amerika om geld; en spoedig zijn ze verhuisd en prijkt voor de ramen der nieuwe woning een bord met: Fröbel-Inrichting; Uitgebreid Leerplan volgens de Nieuwste Methode; Tevens Bruiloftzaal disponibel.
| |
| |
Aanbevelend, Louis Kwik Wzn. Calligraaf, Teekenaar. Dichter. Natuurlijk geeft dat in die achterbuurt oploopjes en hurry genoeg - en vermeerdering van schulden, zonder inkomsten. Nans echter brengt er nog iets van terecht en blijkt: Een Schooljuffrouw in Wording, waarbij de schrijver van Bandeloozen opnieuw zijn talent openbaart in het teekenen van straatbengels. Daar Kwik echter het weinigje schoolgeld nog verdrinkt, komen spoedig de schuldeischers en het einde is Executie, waarna Kwik met zijn gezin op straat staat.
Het gegeven aanvaard - ja, dan zijn deze zichzelven steeds verheerlijkende, en steeds dronken, en steeds plannenmakende Kwik, ook zijn altijd geduldige vrouw, vooral hun allerliefste Nans eenvoudig prachtig geteekend tegen den grauwen achtergrond van achterbuurts-ellende, vol vloekende wijven en straatkinderen - doch wie heeft lust dit gegeven te aanvaarden? Daartoe lijkt het te gezocht. Daartoe schijnt de satire wat gewild, sarcastisch en daardoor weerzinwekkend. Kwik is al te karikaturig, en te eenzijdig hier alleenheerschend. Was in hem de voor alles blinde, alleen voor eigen kunst en persoon bezorgde verloopen-artist met humor geteekend - dan waren er naast hem ook normale karakters gezet, en had hij een karakter kunnen worden, zooals Dickens ze gaf b.v. in Squeers, Micawber e.d., ook wel eens wat veel karikaturing, toch aannemelijk omdat hun eenzijdigheid door andere, zij het wat te idealistische karakters, werd gecorrigeerd. Doch Kwik's vrouw en Nans kunnen zijn portuur niet zijn, en daarom wekt zijn dronkemans-optimisme en verloopen-artisten-waan enkel walging, te schrijnender naast het zwakke geduld zijner vrouw en de frissche lieftalligheid van Nans. En daar het leven wel soms walging, doch niet enkel walging wekt, missen we in Aan Lager Wal, bij alle schitterende détails van het ellende-leven, toch geheel het echte leven.
En met het echte leven in aanraking te komen is de groote bekoring van Augusta de Wit's Het Dure Moeder-
| |
| |
schap. Deze landelijke novelle uit de Gooische arbeiderswereld bezit kwaliteiten van den allereersten rang. Daaronder reken ik in de eerste plaats een prachtige noblesse bij de behandeling van dit alledaagsche gegeven. Geen oogenblik hier enormiteiten uit proletariers te voorschijn geperst, meer om 's schrijvers gedurfd realisme of laaiend socialisme te teekenen dan zijn onderwerp. Evenmin hier kleurrijke natuurbeschrijvingen, die echter evengoed uit deze novelle gelicht en in een andere konden gepast worden - maar nog minder natuurverwaarloozing om mooie gedachten in de plaats te geven. Neen, welzeker fijnverzorgde natuurbeschrijving, doch zoo saamgeweven met het verhaal dat ze er onmogelijk van zou te scheiden zijn. Ook welzeker arme, doodarme tobbers, door onmenschelijk gezwoeg vroegoud en meest ontijdig wegstervend, maar menschen, voor wie men alles voelt, naast wie men gaarne in hun donkere woning zou zitten, om hen te toonen dat men ze bewondert in hun vaak wanhopigen strijd tegen armoede en ziekte. Zonder haar personen een oogenblik te idealiseeren behandelt de schrijfster hen met den meesten eerbied, en zonder hun moeilijke levensomstandigheden achter schoonen schijn weg te moffelen of te verdedigen aanvaardt ze die met gelaten objectiviteit en stil-droeven weemoed. En dit geeft die prachtige noblesse bij de behandeling van dit alledaagsche gegeven.
In de tweede plaats reken ik daartoe schoonheid van taal, bij soms monumentale visie der dingen.
Zooals in den winter de Zuiderzee met een grooten vloed opstijgt en, over betuiningen en dijken heen, heenstroomt over de vlakten, zoo in den zomer, stijgt uit den bevruchten grond het gras; de kudden tegemoet, wast het tot oogst-hoogte en stelpt stallen en schuren vol. Van het milde zee-getij komt het milde gras-getij, van het grijze water het groene plantensap, het wemelende bont van de bloemen, de malschheid, de honing, die heengezijgd door al die honderden langzaam weidende beesten met hun schommelende uiers, als zoete melk te voorschijn komt, en met zeisen gemaaid en op wagens weggereden, de koestering en de vruchtbaarheid van den zomer verborgen houdt op de deelen der boerderijen, den winter door (bl. 4).
| |
| |
Van het werk, waaraan ze zich met de oogen had vastgehouden, zag ze, ineens, vrijmoedig op, en was blij (bl. 21).
Tijmen ging als in een langzamen dans, draaiende met een buiging en een zwaai, en een verre uitwerpen van den arm, midden in de rondgaande schitteringen van zijn zeis. Uit zijn opgestroopte mouwen staken zijn armen roodbruin, zijn hemd hing open op de van zweet gutsende borst. Onder den neergeslagen rand van zijn stroohoed stond zijn gezicht als een open pioen. Marretje moest er telkens naar kijken, zoo verbaasd was zij dat dit nu dezelfde jongen was dien ze zoo goed kende in de weverij, met zijn scherp bleek gezicht en zijn grauwige armen (bl. 22).
In het dorp, waar er onder de sedert geslachten al gebrek lijdenden en aldoor onder elkander getrouwden velen zóó zijn, noemen ze, vergoelijkend, de idioten ‘stil’ (bl. 28).
De ooievaar, die, tot aan zijn keel toe bemodderd, in de sloot liep te visschen, kreeg juist beet. Met twee of drie nalatige vleugelflappen beurde hij zich de lucht in, zijn snavel met den spartelenden kikker er in ver uitgestoken en zijn lange pooten slap. Schuins omhoog steeg hij op. Een breed-gerond wit zeil het eene oogenblik, een flikkerende zigzagstreep het volgende, laveerde hij, blinkend tegen het blauw, het zuiden in. (bl. 31).
Verzadigd liet hij haar borst los; hij lag slaperig, een witte droppel melk nog aan de tip van het openstaande mondje. Haast niet ademhalend, uit vrees van hem wakker te maken, bleef zij zitten. De vogels tjilpten om haar heen, de bijen bromden, een sluimerig gesuizel ging en kwam door de bladen van den notelaar. Zijn oogen gingen dicht; hij sliep. (bl. 67).
En ten slotte reken ik daartoe vooral, dat de détailbeschrijving - en om hare voortreffelijkheid te toonen zou het geheel dienen aangehaald; ik noem nog slechts: de beschrijving van de groene graszee der meent; van de oude boerderij ‘De Bonte Steen’; en van de overstrooming der meent - nooit het verhaal overwoekert. De schrijfster kent de moeilijke kunst van maathouden; door eigen geestdriftige natuurbeschrijving laat ze zich nooit meenemen, en direct, zonder gewilden overgang of eenige moeite, komt ze uit een schitterende détailbeschrijving in het volgende, eenvoudige verhaal. Marretje en Tijmen beiden arm, krijgen elkaar lief, stuiten op tegenstand bij hun familie die elk hun verdiensten niet kan missen - doch eindelijk, als Tijmen's familie is gestorven of opgenomen in het gesticht, trouwen ze en haar vader komt bij hen wonen.
| |
| |
In het begin gaat het goed, heel goed - maar Tijmen blijkt niet bestand tegen dat ongezonde gezwoeg in de weverij. Zijn vader stierf aan tering - hij sterft er ook aan - en Marretje's angst is dat hun eenig kind, Fokje, er ook aan zal heengaan. Tot mevrouw Van Walsum, van de modelboerderij Hartestein, Fokje tot zich neemt en opvoedt als eigen kind. Ja, nu wordt Fokje sterk en gezond - doch Marretje kan niet berusten in de scheiding. Ze haalt hem weer tot zich, bovenmenschelijk werkende, om hem 't goede voedsel te geven waaraan hij gewend is, en werkelijk het schijnt te gaan. Tot haar vader van zijn baas nu werk thuis krijgt, het weefgetouw in de kamer wordt opgezet, en het stuivende pluis van het weven de kamer rondvliegt. Marretje voelt: zoodoende zal Fokje toch nog sterven door de besmetting van het werk. Hij begint al weer te hoesten - en het slot van Het Dure Moederschap is dat ze hem toch terugbrengt naar mevrouw Van Walsum.
Prachtig! Edoch één opmerking dringt zich bij mij op, die ik met alle bescheidenheid wil uiten. En wel deze: is dit weven werkelijk zoo doodend, dat wie niet heel sterk is er tering mee oploopt, dan schijnt het onverklaarbaar dat in die streken het weversgeslacht nog niet is uitgestorven. Of staan we hier weer voor dat bekende pessimisme, dikwijls bij schrijvers minder gevolg van levensbeschouwing, dan wel manier, truc bijna, om door diepen weemoed ontroering te wekken? Ik maak deze opmerking vragenderwijs, omdat mij het Gooische arbeidersvolk totaal vreemd is. Toch komt die vraag telkens terug. En, waar gesproken wordt van ‘het gestadig slinkende aantal der welgestelde boeren’ (bl. 59) wilde ik reeds mezelf antwoorden - want van boeren weet ik wel iets, en het is bekend dat de boerenstand op 't oogenblik prachtig vooruit- in plaats van achteruitgaat - toen ik bedacht dat hier misschien sprake is van Erfgooiers, en dus zweeg, zonder echter mijn vraag het zwijgen te kunnen opleggen.
Doch dit neemt niet weg dat we in Het Dure Moederschap een nobel, hoogstaand werkje hebben gekregen van
| |
| |
een schrijfster, van wie we nog groote verwachtingen hebben voor onze vaderlandsche letteren.
Ditzelfde nobele - toch van een ander karakter - treft ons in Arthur van Schendel's werk, waarvan, aristocratisch-langzaam, nu, na elf jaar (Drogon verscheen in 1896, Een Zwerver Verliefd in 1904, en Een Zwerver Verdwaald in 1907) een derde deeltje verscheen. Dit nobele zit slechts voor een klein gedeelte in de keuze van het onderwerp, doch grootendeels in de inkleeding.
Drogon wil den Ring van Jezus zoeken, terwijl zijn broeder Amalric, de roemruchte markgraaf van Sinte-Bertyn, op de dagvaarding van Lodewijk den Heilige mede ter kruisvaart is getogen; maar vindt, onmachtig zijn toomelooze hartstochten te breidelen, ten slotte schande en dood, zonder dat we daarvan de onvermijdelijkheid inzien. Hoewel dus, als zoodanig, dit hoog-opgezette werk mislukte, hoewel het derhalve als kunstwerk stond beneden een welgeslaagd impressionistisch schetsje, vertoonde het ondertusschen zooveel kwaliteiten van hoogere kunstsoort dat het zelfs in zijn mislukking hoog stond boven de beste impressionistische schetsen dier dagen. En tot die kwaliteiten behoorde taal zoo innig één met het onderwerp, dat zinnen met den genitivus comparativus en accusativus cum infinitivo, of lange, met eindelijk het te vermelden feit heel achteraan, of ook korte met archaïstische woorden, aandeden als uit het latijn vertaald, of uit een middeneeuwsch boek weggeloopen; terwijl dan plots zinnetjes vol goedmoedig-leuke ironie weer zoo echt van dezen tijd schenen. Zooals hieruit blijke:
Amalric echter, die zijn broeder eerbiedigde om zijne vuriger liefde tot God, begreep dat boosaardigheid niet de reden van zijn somberheid was, want te veel had Drogon blijken gegeven van goedhartigheid, jazelfs meermalen van roerende wijsheid; doch voornamelijk hield hij van hem om zijne ridderlijke frankheid, welke hij gevoelde het wezen hunner doode moeder te zijn.
Alleen de blijde worken kwaakten in het rusch. Behalve de klerken sliep ieder mensch.
Met een pijnlijk hoofd zonder gedachten dolende in de eenzaam-
| |
| |
heid, in de frissche vochtige lucht van den ontluikenden boschbloei, rezen nu verward vage herinneringen aan kleinigheden, maar zoo lief in hunne onbeduidendheid en zoo innig verdrietig, dat in den aanwas dezer ordelooze gevoelens, de starheid van zijnen wil géén smart te hebben, allengs verzwakte en hij ten leste het snikken in zijne borst niet meer kroppen kon.
De monniken wreven zich de handen, lachten tot elkander met kleine toegenepen oogjes. (Drogon bl. 9, 42, 27, 29).
Omdat veel van liet onbeholpene in Drogon, vooral die drukke, en ongemotiveerde, vele gebeurtenissen, in, van Schendels' volgend werkje, Een Zwerver Verliefd, werden gemist, kwamen hierin zijn goede eigenschappen nog duidelijker te voorschijn. Ik herinner me nog het genot van het lezen der middeneeuwsche vertelling met haar inniggevoelden en toch rijken eenvoud, en nu nog begrijp ik hoe ik bij mijn bespreking ervan hier vroeg: ‘En komt in deze ‘vreemde, onwezenlijke innigheid’ niet een renaissance, een herleving van de zoete middeneeuwen tot ons? Begon de Romantiek der 19e eeuw niet ook met uit de dorre woestijnen van het rationalisme te vluchten naar de middeneeuwsche gaarde van rozen, leliën en rosmarijn? Zien wij misschien onder onze oogen een Neo-Romantiek opgroeien, die moede van het waden door naturalistischen modder en versuft van machinegedreun en stoomsmook, zoekt de innige stilte en opener lucht der middeneeuwen?’ (O.E. 1905 bl. 170).
Zoo opende ik welgezind Een Zwerver Verdwaald, in den striktsten zin een vervolg op Een Zwerver Verliefd, en vond mezelf al dadelijk in de positie van Tamalone, den zwerver, wien zijn medewandelaar:
zooveel verhaalde en zoo lang, dat Tamalone ten laatste enkel luisterde naar den klank zijner stem. Die was hem aangenaam geworden, hij wist niet hoe (bl. 2).
Ja, men luistert naar het verhaal van Tamalone's komst in Venetië, van zijn broederlijk tracteeren van bedelaars, zijn fuiven met handwerkslieden, zijn omgaan met edellieden, tusschen wie hij blijkt een soort gezant van den heer van Pisa, zijn verloving met jonkvrouwe Maluse,
| |
| |
zuster van den bisschop, zijn niet-verschijnen op den bepaalden huwelijksdag, zijn meevieren van het huwelijksfeest van Venetië's Doge met de zee, zijn meevechten in de volksoproeren, zijn gevangenis- en kloosterleven, zijn bijwonen van de pest, en eindelijk zijn verlaten van Venetië met een nieuw meisje. Maar als men tot den einde toe geluisterd heeft, herinnert men zich van Deyssel's voortreffelijke kritiek op Drogon, die aanwees dat het niet duidelijk was, waarom het met Drogon zoo ging en niet anders. Want hoe kleurrijk toch de reeks vlotgeschetste middeleeuwsche pastels van Een Zwerver Verdwaald ook zij, een grondgedachte, die deze tafereeltjes tot eenheid zou maken, wordt hier zelfs niet beproefd, zooals in Drogon, hoe onvoldoende ook, nog wèl. Evenwel schijnt de schrijver hier sterker te staan. Want hoe kan men het verlangde verwachten van een zwerver, van wien reeds bij eerste kennismaking (Drogon bl. 23 en 96) en nu opnieuw ons verzekerd wordt:
De toekomst kon niet anders wezen dan wachten en wat verzinsels tot zijn lust... Het bandeloos dolen als een vreemde onder vreemden, met enkel de aarde en den hemel tot zijn bezit... Een zwerver zonder eer of vaderland, zelfs zonder God misschien... hij voelde zich weer de zwerver (bl. 10, 86, 112, 117 passim)?
Oogenschijnlijk staat de schrijver hier zeer sterk - tenminste als men slechts mag vragen, zooals een zekere modekritiek eischt, of de schrijver werkelijk bereikte, wat hij zich voorstelde. Want deze cinematografische reeks van onsamenhangende, vluchtige tafereeltjes geeft wel het leven van een zwerveling, liefst nog een verdwaalden zwerveling, dus een bandelooze in het kwadraat, heeft behalve kunstwaarde misschien wel beduidenis als stille heenwijzing naar een anarchistische levensleer, gebouwd op enkel lust - doch houdt de schrijver den lezer daarmee niet voor het lapje? Heeft hij door in plaats van Drogon den zwerver Tamalone als hoofdpersoon te nemen, trots van Deyssel's aanmerking niet Drogon's ongemotiveerd handelen gemaakt tot uitgangspunt, en zoodoende een fout geforceerd tot een deugd? En komt hier het, bij de eerste voorstelling van dezen
| |
| |
zwerver, door mij geopperde bezwaar niet met dubbele kracht terug, nl. dat deze zwerver meer heeft van een aan reisof liever aan vagebondeermanie lijdend type dezer anarchistische tijden, dan van een middeneeuwsch mensch?
En toch: het verhaal zij vaag, misschien in zijn troebelheid wel nonsens, maar: hoor die innige stem, dat welluidend woordgeklank, dat wijdsch verbeelden! Loopen we niet in de weide, schijnt niet de zon, zwerven we niet mee met den zwerver over het plein van S. Marco, in taveernen, in adellijke huizingen, en lijken, bij dit schitterspel van schoonen schijn, ernstiger dingen, als plicht en toekomst, niet onnoodige nonsens? Zeker, een oogenblik, een oogenblik; maar dit is toch niet de schoonheid der kunst dat ze ons de werkelijkheid doet vergeten, doch dat ze de werkelijkheid geeft, de werkelijkheid, geheven in de schoonheidssfeer.
Eigenaardig dat Vlamingen deze werkelijkheid ons weer zoo verrassend toonen: Victor de Meyere in Langs den Stroom en Stijn Streuvels in De Vlasschaard.
Langs den Stroom is realistisch, impressionistisch werk, voortreffelijk van kunstgehalte door zuivere objectiviteit. Dat realisme blijkt reeds uit den titel, die zegt dat niet gedachten, of menschen, maar natuur hier zal worden gegeven, de Schelde, machtige reuzenarm, die aangrijpt wat uit ongekende verten komt en dit voortstuwt en optast in onverzadelijke steden. En dit geweldig stuk natuur nu niet met nieuw-akademische techniek stukje voor beetje, en trekje voor trekje nageteekend, neen, maar dit impressionistisch laten gewaarworden als overweldigende indruk. En dit weer objectief door te laten zien, wat deze machtige ‘Het Scheld’ beteekent voor zijn onderdanen, hoe al die menschen onlosmakelijk met hem zijn verbonden, hoe ze zijn bekoring, maar ook verleiding, maar ook woede ondergaan, onbewust en willoos bijna. En deze objectiviteit bereikt wel zijn triumf, waar de schrijver zelf het woord nemend van zichzelf vertelt, en de lezer vermoedt, dat dit misschien maar een grapje is, in geen geval zijn belangstelling vraagt,
| |
| |
zooals wèl die menschen van ‘het Scheld,’ ja, deze nog duidelijker voor hem worden, nu hij naast den schrijver tusschen hen zit, zonder dat hij of schrijver eenige beteekenis hebben of krijgen, gelijk wèl die menschen van ‘het Scheld.’ Zoo hier in Avondrust, een van de zes schetsen waaruit Langs den Stroom bestaat:
In dien avond was ik uitgeloopen, moede in lijf en ziel van al 't geweld van den langen, overheeten dag. Ik had op mijn kamer gezeten, den neus in duffe boeken, de oogen op vervelende papieren en voelde de behoefte wat te loopen, wat te zien van het simpele leven om mij henen en wat te spreken met de eenvoudige menschen van het dorp, die hun ziel op het plat van hunne hand dragen en hun hart op hunnen mond hebben liggen. Na wat slenteren was ik eindelijk aangeland in ‘'t Welvaren’, een haven die de loodsen en schippers van het dorp elken avond aandeden om, vóor pint en pot, met de pijp tusschen de tanden, te vertellen van hun reizen door het land, door Vlaanderen en Brabant, door 't Walenland en Frankrijk, en ook al eens door Holland, want, zooals het liedje zegt, zij gaan tot Dordrecht toe:
Als de kalkman is geboren,
Gaan we naar Dort om kaf en koren;
Dat 's voor den schipper, dat 's voor den knecht,
En dat is voor stuurmansrecht.
Ik luisterde...
En ik hoorde ze vertellen in simpele, barbaarsche beelden, als oude wijzen, over de gebeurtenissen van den dag, over het schip dat strandde en over den schipper die zijn laatste reis ondernam, de reis die wij allemaal eens zullen maken en waarvan niemand wederkeert. Ik hoorde ze spreken over die groote reis, als over een goede boert, als over het laatste levensavontuur, dat hun niet eenmaal eendelijk schijnt, maar hun altijd meer en meer aantrekt, altijd meer en meer naarmate zij ouder worden, (bl. 156/7).
Niet waar, die ‘ik’ dient alleen om hun woorden ons duidelijker te maken. Soms zijn die woorden ons vreemder dan in dit citaat, en grijpen we vaak naar ons Loquela, G. Gezelle's Vlaamsch woordenboek dat reeds zijn voltooiing nadert, - zooals ik, doch te vergeefs, voor dien ‘kalkman.’ En dit doen we zeker in de eerste schets, De Meezenvanger d.i. Ward, wiens eenig genot is de meezenvangst met den uil in het najaar. Als de wet de meezen is gaan beschermen kan hij het toch niet laten, wordt gesnapt, dan
| |
| |
tot straf dat hij zijn geliefden uil, Loeke, uit de handen dier gendarmen wil bevrijden in de gevangenis gezet; en daar hangt hij Loeke op, omdat ‘anders de judassen hem zullen doen kreveeren van den honger’ (bz. 40.)
Hoe verrassend van impressionistisch realisme deze schets is, waarin men de vele, verbluffend-vele meezen hoort en ziet, en Ward's jagershartstocht en liefde voor Loeke mee-beleeft, en dit vooral door de dadelijk-echte taal, de taal meer van Buysse dan van G. Gezelle, de echte Schelde-schetsen zijn toch het belangrijkst. In Janneke Kop zien we den ouderwetschen, zuinigen scheepstimmerman, die niets van al die nieuwe werklieden-kunsten wil weten, dus door hen wordt gewantrouwd, en gehaat. Van de werf gedrongen, gaat hij bij zijn welvarende dochter te Antwerpen inwonen, krijgt heimwee naar zijn werf, keert terug, doch kan niet meer werken, en vertrekt voor goed naar Antwerpen om er spoedig te sterven. In Labber-de-Zwie, een ‘melk en broodje’ op de Schelde, de verleiding voor de schippers de gestolen goederen te bergen, en als heler groot loon te verdienen. Is hij eens bezweken voor de verleiding, dan wordt hem dit werk gewoonte; hij weet niet eens meer dat het kwaad is, en na jaren gevangenisstraf zal hij wel weer beginnen. En in Gierty, de macht van het water, dat eindelijk die knellende, tartende dijken doorbreekt, en met woedend geweld de landen overbruist onder het gelui van dorpsklokken en het geloei van runderen.
Dit is alles buitengewoon goed. Nog eens: realisme. De natuur is hoofdzaak, en de mensch illustreert deze natuur, is deel dezer natuur. Maar realisme van den besten kant. Geen tendentieuze uitstalling van hartstochten of ellenden, nog minder vulgaire, onder voorwendsel van eerlijkheid, leelijke prikkeling der lusten - maar daarentegen iets grootsch, iets breeds en dieps in deze gewoon-menschelijke gebeurtenissen. Iets van wat immers ook de charme onzer oud-Hollandsche schilders uitmaakt, dat ze de gewone, alledaagsche dingen van het menschelijk leven weten te heflfen op hooger niveau, en dus van hun realistische schilderingen weten te maken hooge kunst.
| |
| |
Ook De Vlaschaard is nog realistisch werk. De akker waarop het vlas groeit, en niet boer Vermeulen, of zijn zoon en aanstaande opvolger Louis, met hun oneenigheid op welken akker, op den hoogen dan wel den lagen, het vlas zal komen, staat op den voorgrond. Om dien akker is alles gegroepeerd, en uit dien akker ontspruiten als 't ware de gebeurtenissen. Zoo krijgt de idyllische verliefdheid van den rijken Louis voor de arme Schellebelle op den vlaschaard haar beslag, als hij dien morgen het opzicht komt houden over de wiedsters, waaronder de reine Schellebelle. Ik zei nog-realistisch - want hier heeft het realisme toch wel zijn grenzen bereikt, hier heft het, door bereiking van het uiterste van zijn kunnen, zichzelve op. Zeker, deze boeren, het zijn gewone, kerkende en pintjes drinkende Vlaamsche boeren - maar tegelijk zijn het hoogere boeren, ideëele (ik zeg niet ideale) boeren, of neen, menschen die het algemeen-menschelijke zoo zuiver uitdrukken, dat ze iets monumentaals, iets normatiefs, iets klassieks krijgen. Zoo hier, als de boer na noen met de wiedsters meegaat naar den vlaschaard.
Vermeulen zelf trok nu meê als opzichter. Met den rieten pander aan den arm, en zijn wijden zonhoed op, volgde hij de uitgelaten kudde. Op 't veld gekomen overstapte hij den gang dien de wiedsters getrokken hadden; hij keek hoe ze gereekt zaten en wrochten en, wanneer 't werk naar zijn zin, goed in gang was, plaatste hij zich in 't midden, bachten de wiedsters en zette hij den pander nevens hem op den grond en haalde er zijn grooten bijbel uit. Daar in de blakende zon, op 't opene veld, begon hij traag en woord voor woord, zijne lezing: ‘Als Joseph zestien jaar oud geworden was, nog een kind wezende, verwaarde hij de beesten met zijnen broederen, ende was bij de kinderen Bala ende Selpha zijns vaders wiven, ende hij beklapte zijn broeders aan den vader, van een die alder kwaadste zonde...’
D' een na de andere, in weidschen gang volgden de zinsneden en groeide het schoone verhaal en kreeg het een ernst als eene alomvattende wereldgebeurtenis.
Vóór uit blonk het vachtig groene vlak van den grooten vlaschaard met de omlandsliggende velden wijd en neêrglooiend naar de diepte van het dal toe en weer op in een tweede rijzing naar den hoogeren heuvel waar alle dingen inblauw verwaasd lagen. Daar zaten de wiedsters als nietige stippelingjes in de dalruimte op
| |
| |
den hoogen negge van 't buikboogde land, met niets dan den hemel die een wijden koepel spande van blijde blauw en zonnelicht... De meizonne beglansde het jonge groen, de vogels vierden hun leute in 't boschje; de nanoenrust was die van alle dagen maar 't was of schong er een andere glans en hing er een andere rust hier in de lucht rondom - zoo plechtig galmde de stem van den boer in de stilte waar 't al scheen te luisteren naar 't geen gebeuren ging (bl. 104).
Nietwaar, hier voldoet de benaming realisme al niet meer; we zijn hier buiten beperking en begrenzing; we ademen hier in de wijde heerlijkheid der echte kunst, die ons het gewone, waarachtige leven in hooger sfeer vertoont. En het wonderbaarlijkste is dat dit allerhoogste met zulke eenvoudige middelen is bereikt, 't Schijnt alles zoo alledaagsch: Louis' verliefdheid voor Schellebelle; Vermeulen's onwil langzamerhand plaats te maken voor zijn volwassen zoon, zijn opvolger; Louis' trotseeren van zijn vader, onbewust steunende op moeder; ten slotte de tragische ontknooping als trotsche Vermeulen op den vlaschaard zijn opstandigen zoon ter aarde slaat - 't schijnt alles zoo alledaagsch, en is toch zoo buitengewoon verheven. Want het is echte kunst - een van de zeldzaamste, schoonste, verheffendste dingen ter wereld.
|
|