Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Waar heeft het IndoGermaansche
| |
[pagina 61]
| |
onder verschillende omstandigheden en blootstaande aan verschillende invloeden - ontstaan uit één gemeenschappelijke grondtaal, die de Indogermaansche genoemd wordt. Deze taal veronderstelt een bevolking, die haar sprak, m.a.w. een ‘Indogermaansch volk’. Natuurlijk is het heelemaal niet gezegd, dat alle menschen, die nu een Indogermaansch dialect spreken, afstammen van deze zgn. ‘Indogermanen’. Niemand zou dat durven beweren. Maar toch mag er nog wel eens uitdrukkelijk op gewezen worden, dat taal- en volksafstamming twee geheel verschillende dingen zijn. Trouwens, verderop kom ik hier nog op terug. Waar woonde nu dat stamvolk? Waar lag het stamland? Het spreekt van zelf, dat dit volk, vóór het zich splitste, een lange geschiedenis en misschien heel wat omzwervingen achter den rug had; wij moeten evenwel al heel tevreden zijn, als wij de gestelde vragen beantwoorden kunnen voor de zgn. Indogermaansche periode, d.w.z. de laatste periode waarin de Indogermanen nog bij elkaar woonden, als één volk, op een samenhangend, al was het dan misschien ook een groot gebied; - m.a.w. voor den tijd, onmiddellijk voorafgaande aan het wegtrekken van de eerste Indogermanen, die hun taal naar andere streken en andere volken hebben overgebracht. | |
II.De stamland-quaestie ligt op het gebied van verschillende zeer uiteenloopende wetenschappen, zoodat er weinigen zijn, die over alle onderdeelen er van bevoegd zijn te oordeelen. Ik zal mij in dit opstel bepalen tot de taalkundige zijde van het probleem: ik kan dit met een des te geruster gemoed doen, omdat ik langs dezen weg ongeveer tot dezelfde resultaten kom als de beoefenaars van andere wetenschappen. Natuurlijk zijn allen, die zich met deze quaestie bezighouden, het lang niet met elkaar eens; maar 't wil mij voorkomen, dat men hoe langer hoe algemeener het stamland in Europa gaat zoeken, en wel in Noord- en Midden- | |
[pagina 62]
| |
Europa. Diegenen die een anthropologische oplossing van het vraagstuk wenschen te geven, houden gewoonlijk de Indogermanen voor een lang en slank en blond ras, dat oorspronkelijk in Noord-Europa woonde. De archaeologen, voor zoover zij aan een ‘Indogermaansche cultuur’ gelooven,Ga naar voetnoot1) zoeken het oude centrum van deze cultuur eveneens in Europa, meer speciaal in een deel van Duitschland en aangrenzende streken, terwijl anderen,Ga naar voetnoot2) die de ontwikkeling van de praehistorische cultuur van ons werelddeel toeschrijven aan invloeden van het Oosten, die via Zuid-Oost-Europa naar het Noorden doordrongen, volstrekt niet van meening zijn, dat deze cultuurbewegingen samengingen met volksverhuizingen op groote schaal. Wat het negatieve deel van de quaestie aangaat, komt Ratzel op geografische gronden tot dezelfde conclusie, waartoe wij ook door historische gegevens worden geleid: dat Voor-Indië en de schiereilanden van Zuid-Europa in geen geval het stamland zijn. Waar dit dan wel te zoeken is, daarover laat R. zich vrij vaag uit: hij neemt een zeer uitgestrekt gebied aan, dat in de eerste plaats als een ‘Wandergebiet’ moet beschouwd worden, en dat een groot deel van Europa en Azië omvatte: het allerwestelijkste puntje hiervan was de Noord-Duitsche vlakte met aangrenzende streken. Ratzel's eindconclusie stemt dus niet volkomen overeen met die van de anderen, maar laat zich tot zekere hoogte hiermee vereenigen.Ga naar voetnoot3) De linguistische palaeontologie, een wetenschap, die zich ook bezighoudt met het stamland-probleem, brengt ons op het terrein van de taalkunde. Al jaren lang zijn | |
[pagina 63]
| |
er pogingen in het werk gesteld om op grond van cultuurwoorden en dergelijke, die in verschillende Indogermaansche talen voorkomen, iets te weten te komen aangaande de cultuur, de fauna en flora van de ‘Urheimat’. Eén van de mooiste geschriften over dit onderwerp is het boek van Hoops, getiteld ‘Waldbäume und Kulturpflanzen im germanischen Altertum’. Hoops komt tot de conclusie, dat de Indogermanen in de boschachtige streek van Duitschland hebben gewoond. Hij meent dus, zooals men ziet, in staat te zijn, het stamland vrij nauwkeurig vast te stellen en te begrenzen, - heel wat nauwkeuriger en ook eenigszins anders dan ik het hieronder op grond van andere gegevens zal kunnen doen. - Over dergelijke quaesties als H. bespreekt is niet alleen veel geschreven, maar ook gepolemiseerd. Zoo verschaffen de twee geleerden Hirt en Schrader menig genoeglijk oogenblik aan de lezers van hun boekenGa naar voetnoot1) en vooral van hun tijdschriftartikels en wederkeerige kritieken, nu eens door de hooghartige minachting, waarmee zij op de bekrompen of domme ideeën van hun tegenstander neerzien, dan weer door de vinnigheid, waarmee zij elkaar als echte kemphanen te lijf gaan. Een van de quaesties, waarover het loopt, is deze: of de Indogermanen als nomaden in de Russische steppe hebben geleefd, dan wel of ze westelijker woonden en zich daar met landbouw bezig hielden. In dit geval komt het mij voor, dat Hirt beslist gelijk heeft, die de laatstgenoemde stelling verdedigt. Wel is het niet te ontkennen, dat het Indisch-Iraansch allerlei landbouw-termen mist, die in de andere taalgroepen voorkomen; maar behoeven wij daarom met Schrader aan te nemen, dat eerst nadat die eene taalgroep zich had afgescheiden, het overige Indogermaansch in 't bezit van deze woorden is gekomen? Ligt het niet meer voor de hand, dat de Indogermaansche voorvaderen van Indiërs en Iraniërs deze termen hebben verloren, 't zij | |
[pagina 64]
| |
dan, doordat zij een tijdlang in de steppe hebben gewoond, op hun tocht naar hun historische woonplaatsen, 't zij dat ze ook zonder zoo'n tijdelijke verandering in hun levenswijze ze hebben opgegeven of vervangen door andere? Het zou altijd mogelijk zijn, dat een deel van het stamland een grensgebied tusschen steppe en bosch is geweest. In 't algemeen is men, naar het mij voorkomt, tegenwoordig weinig geneigd, om de Indogermanen voor nomaden te houden en hun een steppe-cultuur toe te kennen.
De linguistische palaeontologie beziet de stamland-quaestie voor een deel van den taalkundigen kant. Toch is het standpunt, vanwaar ik in de volgende bladzijden het vraagstuk denk te bekijken, een geheel ander: ik ga niet uit van den woordenschat, maar van de klankleer. Menigeen zal dit eenigszins vreemd vinden en zich niet kunnen voorstellen, dat er in deze duistere problemen van de praehistorie licht kan komen van die zijde. Welnu, ik kan mij die verwondering en dien twijfel best begrijpen, en ook moet ik bekennen, dat dat licht nog lang geen volkomen betrouwbare leid-ster voor ons is. Maar ik hoop toch mijn standpunt in de oogen van velen aannemelijk te kunnen maken, en te doen zien, dat wel degelijk de linguistiek in engeren zin ons ook bij problemen als dat waarmee wij ons nu bezig houden, goede gegevens aan de hand doet, die wellicht bij voortgezette studie van deze wetenschap een nog veel grooter waarde zullen krijgen dan zij nu reeds bezitten. Ik zal eerst met een enkel woord spreken over de taalwetenschap in het algemeen en de moeilijkheden die zich in dit vak voordoen, om daarna meer in 't bijzonder stil te staan bij de quaestie van de klankverandering: dan knoopt zich daar vanzelf de vraag aan vast: Hoe kunnen die klankveranderingen ons van dienst zijn bij het opsporen van de ‘Urheimat’? | |
III.Bij zeer veel linguisten van onze dagen vindt men een zeker scepticisme, wanneer zij spreken over hun eigen vak. | |
[pagina 65]
| |
Voor een groot deel is dat m.i. toe te schrijven aan de schijnbaar zoo groote tegenstelling, die er bestaat tusschen de resultaten van het detail-onderzoek en zoo veel vèrstrekkende hypothesen, die niet één klein feit, maar een of andere tendenz, die men waar meent te nemen in de geschiedenis van een dialect of van de taal in het algemeen, willen verklaren. Ik meen dat het best te kunnen toelichten door een korte bespreking van de geniale - en ook algemeen als zoodanig erkende - hypothese van de Saussure. Deze heeft pogen aan te toonen, dat het Indogermaansche vocaalstelsel in een zeer oude periode ontstaan is uit een veel eenvoudiger systeem;Ga naar voetnoot1) en wanneer wij de Saussure volgen bij zijn reconstructies, dan komen wij tot een taal met een groot aantal medeklinkers, maar met slechts één klinker, dien wij ons als a of als e kunnen voorstellen of net zooals wij wenschen.Ga naar voetnoot2) Nu zijn er inderdaad heel wat gronden aan te voeren, die ten voordeele van deze hypothese spreken. Niet alleen stoot men telkens bij de studie van het Indogermaansche klankstelsel op feiten, die in de richting van Saussure's ‘système primitif’ wijzen, maar ook stelt deze theorie ons in staat, nog andere hypothesen van veel verder strekking op te stellen, die eenerzijds op die theorie berusten, anderzijds hieraan eenigen steun toevoegen. Zoo heeft niet lang geleden de Deensche geleerde MöllerGa naar voetnoot3) gewezen op de belangrijke punten van overeenstemming tusschen het oudere Indogermaansch, zooals de Saussure's ‘système’ ons dat doet kennen, en het Semitisch; en langs dezen weg komt Möller tot de reconstructie van een Indogermaansch-semitische grondtaal, - die natuurlijk reeds vele eeuwen vóór de z.g.n. ‘Indogermaansche periode’ zich in dialecten moet hebben gesplitst. En zoo zijn er heel wat redenen, die ons telkens weer geneigd maken, | |
[pagina 66]
| |
om de Saussure gelijk te geven, - maar daar staat tegenover, dat wij ons een taal met één vocaal moeilijk kunnen voorstellen. Is zoo iets evenwel onbestaanbaar? Als iemand in een of ander afgelegen hoekje van de aarde eens zoo'n taal hoort spreken, dan zal hij zeker een nuttig werk doen, als hij van die ervaring in Indogermanistische kringen meedeeling wil doen: zoodoende zal hij vooral aan de medestanders van de Saussure een dienst bewijzen. Er is nog een bezwaar: de ontwikkelingsgang, dien de S. ons beschrijft, is zoo doodeenvoudig, zoo kalm-geleidelijk, dat wij ons zoo iets in een levende taal moeilijk kunnen voorstellen: de geschiedenis van een taal is een gecompliceerd proces, waarvan het verloop geregeld wordt door een ontelbaar aantal factoren, die op allerlei, soms onnaspeurlijke, manieren elkaar helpen of tegenwerken: zou nu het Indogermaansche volk eens bij uitzondering zijn vocalisme met de zelfde onverstoorbare zekerheid hebben ‘omgewerkt,’ waarmee een bekwaam wiskundige een algebraïsche vergelijking oplost? Ik gebruik hier misschien wat krasse uitdrukkingen: de woorden ‘onverstoorbare zekerheid’ en ‘omwerken,’ kunnen ten gevolge hebben, dat mijn lezers de veronderstelling, die ik aan hun oordeel onderwerp, direct voor onmogelijk verklaren: immers deze woorden wekken den schijn op, alsof wij ons die taalverandering als een opzettelijk gewild iets voorstellen, en zoo ontwikkelt de taal zich nu eenmaal niet. Dat weten en dat voelen wij allen. Maar toch, hoezeer wij er ook van overtuigd zijn, dat taalontwikkeling geen gevolg is van een zeker plan in den denkenden geest van de individuen die de taal spreken, toch kunwij heel goed de vraag stellen: kan een ingrijpende verandering in de taal op zoo'n ‘algebraïsche’ manier plaats hebben? Ik voor mij durf geen gedecideerd antwoord hierop geven. Als wij waarnemen, hoe de menschen om ons heen spreken, hoe reusachtig de verschillen zijn tusschen de taal van personen, behoorende tot een kleine, eng-bijeenhoorende taalgemeenschap, zouden wij er reeds wat huiverig voor worden, om van de geschiedenis, van de klanken van een dialect te spreken. Aan den anderen kant evenwel zal niemand, | |
[pagina 67]
| |
die zich met de taalstudie heeft beziggehouden, zich laten weerhouden, om dit toch te doen: de praktijk leert dan ook telkens weer, tot wat voor goede resultaten men zoodoende kan komen. Een belangrijk punt, dat hierbij niet over het hoofd mag worden gezien, is, dat wij in een taal, die de onze is, die wij dagelijks spreken en hooren spreken, van zelf veel meer oor hebben voor individueele verschillen; zoodra wij een vreemde taal hooren of een dialect waarmee wij minder vertrouwd zijn, valt ons vòòr alles het gelijke op, de overeenkomst tusschen de manier van praten van de verschillende menschen naar wie wij luisteren. En hierbij denk ik niet aan de identische woorden en zinsconstructies, die wij bij allen terugvinden, maar in de eerste en voornaamste plaats aan gelijkheid in klank en intonatie. Ook al hebben wij met personen te doen met een geheel verschillend timbre van stem, al ligt ook de stem van den een veel hooger dan die van den ander, toch zal ons de eenheid van taal in de eerste plaats opvallen. En die eenheid bestaat ook wel degelijk, bij alle taalgemeenschappen ter wereld; en wel zeker mogen wij spreken van de geschiedenis van een taal of dialect als een geheel beschouwd, van de ontwikkeling van zijn klanksysteem. En hoe beter wij in staat zijn, een periode uit de historie van een taal te overzien, des te eenvoudiger komen ons de hoofdlijnen van dat geheele proces voor, des te meer ook zien wij er niet een verwarde menigte van afzonderlijke feiten in, maar veeleer een streven volgens zekere tendenzen, die als 't ware op een bepaald doel gericht zijn. Ja in sommige gevallen, die ons veel vaster grond onder de voeten geven dan de studie van het oudere Indogermaansch, treffen wij een zoo eenvoudig ontwikkelingsproces aan, dat het te vergelijken is met de hypothese van de Saussure. Ik wijs hier bijv. op het Slavisch. Deze taal heeft, in het laatste deel van haar eenheidsperiode en in den onmiddellijk daarop volgenden tijd, toen zij zich in drie hoofddialecten had gesplitst, hoogst belangrijke veranderingen ondergaan: als wij het beginpunt en het eindpunt van een betrekkelijk korte ontwikkelingsperiode vergelijken, zouden wij geneigd | |
[pagina 68]
| |
zijn, van een ‘taalrevolutie’ te spreken. Natuurlijk is dit een heel ingewikkeld proces geweest, waarin alle Slavisch sprekende individuen betrokken zijn geweest. Alle taal is uit den aard der zaak individueel: zouden er nu in zoo'n periode bij verschillende menschen en groepen van menschen geen tendenzen in geheel tegengestelde richtingen bestaan kunnen hebben? Misschien wel; maar zooals wij het historische verloop vòòr ons zien, is er wel degelijk een beweging langs vaste lijnen waar te nemen; één van die lijnen bijv. is het ‘streven’ om alle lettergrepen open te maken, 't Is of de taal geen gesloten lettergrepen ‘duldt’. Als vanzelf kom ik hier weer tot zulke dubbelzinnige woorden, die mij onder de verdenking zouden kunnen brengen van er anthropomorphische taalopvattingen op na te houden: dat doe ik toch heusch niet; maar wel geloof ik, dat de historische taalstudie ons het recht geeft dergelijke woorden als ‘tendenz, streven’ enz. als werkformules te gebruiken. In welke verhouding de individueele taal staat tot die van een dorp, van een volk, - hoe het wezen van de eerste te rijmen is met de geleidelijke ontwikkeling van de tweede, daarover zou ik lang en breed kunnen spreken, - hoewel ik daarmee het laatste woord over de quaestie wel niet zou zeggen. Nog lang zal het een van de eerste plichten van de linguistiek blijven, om dieper door te dringen in deze problemen: Hoe verhoudt zich de taal van een individu tot die van een taalgemeenschap? - en ook: Hoe verhoudt zich het complex van verschijnselen, dat de geschiedenis van een dialect vormt, tot één van die verschijnselen afzonderlijk? Zoolang als die vragen nog niet bevredigend beantwoord zijn, is het moeilijk om in een concreet geval de oorzaken op te sporen, waarom een taal zich juist zòò en niet anders ontwikkeld heeft. Maar toch mogen wij er volstrekt niet van afzien, om ons met zulke quaesties bezig te houden; integendeel: goede hypothesen hierover zullen er zeker toe meewerken om ons inzicht in de taalhistorie in het algemeen te bevorderen. Laten wij nu eens nagaan, wat de jongere wetenschap ons leert aangaande de oorzaken van een belangrijken factor van taalontwikkeling, nl. de ver- | |
[pagina 69]
| |
andering van het klanksysteem. Een groot deel van de hier bereikte resultaten is een gevolg van de zich steeds uitbreidende kennis aangaande de geschiedenis van Indogermaansche dialecten. | |
IV.Wat hebben wij te verstaan onder ‘klankverandering’? Deze naam is lang niet op alle gevallen, waar in den loop der tijden een klank vervangen is door een andere, van toepassing. Om een voorbeeld te geven: vroeger vervoegde men den verleden tijd van vinden en bergen aldus: ik vand, barg - wij vonden, borgen; nù evenwel heeft ook het enkelvoud den klinker o. Maar dat komt niet doordat de klank a is overgegaan in den klank o; neen, hij is er door vervangen, onder invloed van verleden tijden als hield: hielden, legde: legden enz., waar singularis en pluralis den zelfden klinker hadden. Zulke werkwoorden waren oorzaak, dat men de gelijkheid van vocaal in enkel- en meervoud als iets normaals voelde, en ‘naar analogie’ van deze vervoeging ontwikkelde zich vond: vonden en dergelijke. Een ander voorbeeld: In den loop van de tijden is het gebruik van s als meervoudsuitgang steeds algemeener geworden en bij talrijke woorden is s naast en opgekomen of heeft dit verdrongen. Komt dat, doordat de klank en in den klank s veranderd is? Geenszins. Wij hebben ook hier niet met een verandering, maar met een substitutie te doen. In deze beide voorbeelden mogen wij niet van ‘klankovergang’ spreken; wij hebben hier een paar van die gevallen van ‘analogie-formatie’, waarvan wij er in elke taal - dat zal men begrijpen ook zonder dat ik meer voorbeelden geef - er zoo talrijke aantreffen. Dergelijke formaties kunnen natuurlijk heel goed een gevolg zijn van zuivere klankverschijnsels; zoo kon bijvoorbeeld de verleden tijd vroeg, die zich naast vraagde ontwikkeld heeft naar analogie van varen: voer en dergelijke, eerst ontstaan nadat de klinker van vragen (oorspr. ê) gelijk was geworden aan dien van varen (oorspr. a); en in zooverre is de klankverandering van deze vocalen een van de oorzaken van het ontstaan | |
[pagina 70]
| |
van den vorm vroeg. Maar natuurlijk heeft dit laatste verschijnsel zelf niets van een ‘klankovergang’. Dit woord reserveeren wij voor die gevallen, waar wij met z.g.n. ‘klankwetten’ te doen hebben. Ik zal door eenige voorbeelden toelichten, wat wij daarmee bedoelen: 1. In het tegenwoordige Nederlandsch wordt het woord kerk met een e-klinker uitgesproken, vroeger met een korte i, evenals nog altijd in het Hoogduitsch. Is nu alleen in dit eene woord de i in e veranderd? Neen, deze overgang heeft in alle vormen met i plaats gehad, die aan één bepaalde conditie voldeden: de i werd e, als er een r + een andere medeklinker op volgde. Bij zoo'n regelmatige klankverandering nu spreken wij van een ‘klankwet’. 2. In sommige streken van ons land hoort men in wijs een î in andere dialecten en ook in de beschaafde spreektaal een tweeklank, bestaande uit e + i Deze laatste is uit î ontstaan. Maar die verandering bepaalde zich niet tot dit eene woord: in sommige streken werd î in alle woorden tot e + i, in andere wel niet altijd, maar toch onder zekere duidelijk te omschrijven condities. In beide gevallen gaat dus de klankovergang volgens een regel, een z.g.n. ‘klankwet’. 3. In het oude Slavisch is een korte a: o geworden: ook een ‘klankwet’. - Wat hebben wij dus onder dezen term te verstaan? Wij spreken van een ‘klankwet’, als in een taal in een zekere periode een klank verandert (of wegvalt), 't zij in alle gevallen waar hij voorkomt, 't zij onder zekere nauwkeurig te omschrijven condities. Heel na verwant met de klankwetten zijn de betoningswetten, die ons dikwijls heel vreemd en onverklaarbaar voorkomen; bijv. de z.g.n. wet van Wheeler, waardoor in elk Grieksch woord, dat op een dactylus (- ⌣ ⌣) uitging en dat oxytonon was, het accent één syllabe werd teruggetrokken; - of de Poolsche regel - die ook in verscheiden andere talen bestaat -, volgens welke het accent van alle woorden is verplaatst naar de voorlaatste lettergreep.
Hoe zijn nu die ‘klank- en betoningswetten’ te verklaren? Voor een oningewijde ligt de volgende redeneering | |
[pagina 71]
| |
zeer voor de hand, die men ook bij vakmannen wel eens kan aantreffen. In iedere taalgemeenschap, hoe klein die ook is, hebben alle menschen lang niet dezelfde uitspraak. Letten wij bijvoorbeeld eens op het woord maar: de een spreekt een zuivere a, bij een ander hoort men een klank tusschen a en o, dien wij door 't teeken ao voor kunnen stellen, terwijl bij een derde de a veeleer den kant van e opgaat (ae). Nu weten wij, dat in een of ander dialect de a in o is veranderd: wat ligt dan meer voor de hand, zou men zeggen, dan aan te nemen, dat in de periode toen dat gebeurde het aantal ao-zeggers geleidelijk grooter is geworden, tot zij ten slotte in de meerderheid zijn geraakt, zoodat het opkomende geslacht de a uitsluitend als ao is gaan spreken; dan is het nog maar een kleine schrede om tot den klank o te komen; en dit kan op dezelfde manier gegaan zijn. Op het eerste gezicht lijkt deze hypothese heel aannemelijk en het is ook niet te ontkennen, dat soms een klankovergang op deze wijze kan hebben plaats gehad. Maar het is niet moeilijk om andere gevallen in overvloed te verzamelen, waarop een dergelijke verklaring onmogelijk kan worden toegepast. Nemen wij bijvoorbeeld de Grieksche perfecta tethêla, pephêna, kekhêna. Deze vormen zijn ontstaan volgens de klankwet, die een gymnasiast reeds leert, voordat hij nog een enkele regel Grieksch schrift vloeiend kan lezen: wanneer twee op-elkaar-volgende lettergrepen met een aspirata beginnen, wordt de eerste een tenuis. Zou deze regel misschien daardoor te verklaren zijn, dat er toevallig een categorie van menschen bestond, die èn de th èn de ph èn de kh juist in dit speciale geval anders gingen articuleeren, en dat juist in dit geval het voorbeeld van deze weinigen de heele populatie van Griekenland heeft doen volgen? Neen, dat is niet aannemelijk, en vooral dergelijke gevallen, waar wij niet met één klankwet, maar met een serie van parallele wetten te doen hebben, bewijzen het ontoereikende van de hypothese, die ik zooeven uiteenzette. Dat werkelijk de taal van den een op die van den | |
[pagina 72]
| |
ander een grooten invloed kan hebben, dat is niet te loochenen; maar dan zal die invloed zich allicht niet tot één klankovergang bepalen, maar in de heele manier van spreken zijn waar te nemen. Laat ik liever een voorbeeld aan onze eigen taal ontleenen dan aan het Grieksch! Er is onder degenen, die beschaafd Nederlandsch spreken, een categorie van menschen, bij wie de i van is heel dicht bij de e van bes ligt, bij diezelfde personen zal ook de u van rusten op den klinker van Duitsch können lijken en de o van op zal weinig verschillen van dien van tot. Dit is een verschijnsel, dat men bij velen aantreft, o.a. bij menschen, die met een bijzonder ‘gedistingeerd accent’ spreken. Ga ik nu veel met zulke personen om, dat zal ik misschien gauw merken, dat ik diezelfde eigenaardigheden ga aannemen, maar tegelijk zal ik voelen, dat hun invloed zich daarbij niet bepaalt: mijn heele intonatie, het rhythme van mijn woorden en zinnen, en nog zooveel meer, dat alles is samen te vatten in den term ‘manier van spreken’, zal zich tot zekere hoogte geassimileerd hebben aan de taal van mijn omgeving. M.a.w.: In zoo'n geval is een klankwet, die werkt in mijn taal, één van de symptomen van een veranderingsproces van grooter omvang, dat veroorzaakt wordt - om het heel sterk uit te drukken - doordat ik de manier van spreken van anderen overneem. Dergelijke verschijnselen behoeven zich niet te beperken tot één individu; als een aantal menschen zich vestigt te midden van een andere bevolking, die een eenigszins andere manier van spreken heeft, dan zal hun taal zich wellicht wat modificeeren. Evenwel kunnen wij op deze wijze onmogelijk al die belangrijke veranderingen verklaren, die wij zoo vaak ook in de taal van groote taalgemeenschappen waarnemen. Hoe snel ontwikkelt zich dikwijls niet het klank- en accentsysteem van een taal! Het is namelijk een verrassend verschijnsel, dat er blijkbaar lange perioden zijn in het leven van een taal, waarin klank en betoning zich nauwelijks wijzigen, terwijl er aan den anderen kant soms in een vrij kleine tijdruimte een groot aantal veranderingen | |
[pagina 73]
| |
waar te nemen is, die zeker met elkaar in verband moeten staan en die alle tezamen het karakter van een taal zoo sterk modificeeren dat men den indruk krijgt van een revolutie, waaruit de taal als iets geheel nieuws te voorschijn komt. Verderop hoop ik eenige voorbeelden te geven, ik zal daar nl. uitvoerig stilstaan bij de schijnbaar zoo raadselachtige voorgeschiedenis van het Slavisch en het Germaansch. Maar ik zal dat doen in aansluiting aan de verklaringshypothese van de klankwetten, die ik nu ga bespreken, een hypothese, die men telkens aantreft in taalkundige geschriften van onze dagen, wanneer er sprake is van taalverandering, en die zeer zeker in hoofdzaak juist is, hoewel niet in staat, om àlle gevallen bevredigend te verklaren. De theorie, die ik op het oog heb, is deze: dat taalverandering een gevolg is van wat men in het Duitsch noemt ‘Sprachmischung’: het klank- en accentsysteem van een taal zal vooral dan aan menigen schok en menigen stoot blootstaan, die het tenslotte in een geheel nieuwe evenwichtspositie kunnen brengen, als die taal wordt aangenomen door een bevolking, die tot nog toe andere dialecten sprak. Deze theorie is in onze dagen bij de linguisten zeer in de mode en de waarde er van wordt door sommigen misschien wel wat overschat; in hoeverre dit het geval is, dat zal de toekomst ons moeten leeren. Maar iedereen weet toch, dat ‘Sprachmischung’, als die ergens plaats heeft, een heel belangrijke oorzaak van taalwijziging moet zijn. Laten wij maar eens goed luisteren, wanneer een vreemdeling Nederlandsch praat, die niet door een zeer bijzonder talent voor het vreemde-talen-spreken of door een verblijf van vele jaren in een Nederlandsche omgeving zich volkomen aan onze manier van spreken heeft aangepast; dan zullen wij al heel gauw de opmerking maken, dat ‘zijn mond niet staat’ naar onze taal, dat hij nog altijd praat met een Duitsch of Engelsch ‘accent’, - ook al maakt hij geen fouten tegen idioom of zinsbouw. Die uitdrukking: ‘met een vreemd accent spreken’ is tot zekere hoogte juist: een van de belangrijkste wijzigingen toch, die onze taal in zijn mond ondergaat, is zeker deze, dat hij er een ander ‘accent’ | |
[pagina 74]
| |
aan geeft, dat hij in een ander rhythme spreekt. Dit rhythme hangt af van verschillende factoren: kracht van uitademing, toonhoogte, relatieve lengte van klanken en lettergrepen enz. Maar er zijn wel degelijk ook klankverschillen waar te nemen: zoodra een vreemdeling Nederlandsch gaat spreken, zal hij als vanzelf èn de a, èn de e èn de d èn alle overige klanken vervangen door andere - die er wel veel op gelijken - waaraan zijn spreekorganen gewend zijn. Natuurlijk hangen deze betonings- en klankverschillen ten nauwste met elkaar samen. Iets dergelijks valt ook waar te nemen, wanneer niet één man, maar een groot deel van een bevolking een taal overneemt. Gedurende een verblijf in Bosnië en Herzegowina, waar sedert de occupatie van 1878 steeds meer Duitsch wordt gesproken, frappeerde het mij telkens, hoe belangrijk dit Bosnische Duitsch afwijkt niet alleen van dat van de verschillende streken van Duitschland, maar ook van het Oostenrijksche: maar bij alle Bosniërs, die ik het hoorde spreken, vertoonde het dezelfde eigenaardigheden en deze laten zich gemakkelijk verklaren uit het klank- en accentsysteem van de landstaal, het Croatisch. Als ik op eenigen afstand een gesprek hoorde, is het mij wel eens gebeurd, dat ik duidelijk kon merken, dat de sprekers Croaten waren en geen Italianen, Hongaren of iets anders; maar of zij Duitsch spraken dan wel Croatisch, dat kon ik niet onderscheiden. Om dergelijke waarnemingen te doen, behoeft men trouwens niet zoover van huis te gaan: in Vlaanderen kan men ook dikwijls geen verschil hooren tusschen Vlaamsch en Fransch, als men niet dicht genoeg bij staat, om enkele afzonderlijke woorden op te vangen. Wellicht zal menigeen het betwijfelen, of die zgn. ‘Sprachmischung’ wel zooveel voorkomt; en verder: of zij wel dikwijls zulke afmetingen vertoont, dat een heele bevolking zijn taal opgeeft, om een andere aan te nemen. Schijnbaar levert ons rustige leven ons weinig grond voor zulke veronderstellingen. Ik zal deze vragen niet uitvoerig bespreken: alleen wil ik twee opmerkingen er over maken:
| |
[pagina 75]
| |
voortdurend een eigenaardig verschijnsel van ‘Sprachmischung’ waarnemen, namelijk: het aannemen van de zgn. ‘beschaafde omgangstaal’ in verschillende streken, overal evenwel met ‘dialectische’ verschillen van klank en accent. Dit verschijnsel is nog weinig bestudeerd; maar 't zou toch zoo bijzonder nuttig zijn, als er wat meer werk van gemaakt werd: ook over de ‘Sprachmischung’ in 't algemeen zou zoo'n onderzoek ons veel kunnen leerenGa naar voetnoot1).
Wij zien dus, dat ‘Sprachmischung’ een lang niet zeldzaam verschijnsel is, dat o.a. ook in veel streken, waar Indogermaansche talen worden gesproken, zonder moeite kan geconstateerd worden. En wij zullen zeker wel mogen aannemen, dat de differentieering van de dialecten van 't Indogermaansch voor een groot deel op deze wijze verklaard moet worden. | |
[pagina 76]
| |
Natuurlijk is het in de meeste gevallen, die zich voordoen, uiterst lastig, om deze hypothese te bewijzen. Van een taal, die lang geleden is opgegeven door een bevolking, die haar vroeger sprak, weten wij uit den aard der zaak weinig; en nog minder zijn wij in staat, den invloed aan te toonen, die deze taal heeft gehad bij de vorming van jongere dialecten. Toch zijn er eenige pogingen in dezen zin aangewend, en niet zonder resultaat. Wat het Nederlandsche taalgebied betreft, herinner ik aan professor Te Winkel's onderzoekingenGa naar voetnoot1) aangaande den invloed, op verschillende van onze dialecten uitgeoefend door het Keltisch, dat eenmaal in een groot deel van ons land werd gesproken. Verder wijs ik vooral op de zeer breed opgezette studie van WechsslerGa naar voetnoot2), die 1o. op een duidelijke, heldere manier het ‘Sprachmischung’-probleem in het algemeen heeft behandeld, en 2o. langs dezen weg een verklaring heeft gezocht voor de eigenaardige ontwikkeling van de z.g.n. Romaansche talen, die alle uit het Latijn (al was dit dan ook niet de classieke schrijftaal) zijn voortgekomen. Na het voorafgaande zal het duidelijk zijn, dat de ‘Sprachmischung’ een groote rol speelt in de ontwikkelingsgeschiedenis van talen en dialecten. Maar wij moeten wel degelijk ook met andere factoren rekening houden. Helaas evenwel zijn de resultaten van de wetenschap, wat dit hoofdstuk aangaat, nog niet schitterend en ik kan mij eenigszins begrijpen, dat men zich, zooals Dr. SchrijnenGa naar voetnoot3) dat doet, na een korte bespreking van ‘klimatologische invloeden’ enz., tevreden stelt met het aannemen van een ‘stellige, schoon veelal geheimzinnige macht, waaraan de leden van eenzelfde taalgemeenschap onbewust gehoorzamen.’ Men heeft veel geschreven over de ‘gemakzucht,’ | |
[pagina 77]
| |
die een factor van belang zou zijn; - deze is evenwel in den laatsten tijd veel minder in aanzien dan vroeger. Menigeen neemt graag verband aan tusschen taalontwikkeling en maatschappelijke omstandigheden, waarschijnlijk wel terecht, maar tot nog toe moeten wij ons met zeer vage beschouwingen tevreden stellen. Het is merkwaardig, hoe ook de scherpzinnigste geleerden, als ze dit onderwerp onder handen nemen, hun critischen blik schijnen te verliezen. Een voorbeeld hiervan: Bij de lectuur van Kretschmer's boek over de Grieksche taalGa naar voetnoot1) werd ik telkens gefrappeerd door de nauwkeurigheid, waarmee de schrijver allerlei quaesties uitpluist tot in de kleinste bijzonderheden; hij neemt al heel weinig hypothesen als juist aan, zonder de zaak eerst zorgvuldig te hebben onderzocht. Maar als hij de oorzaken opspoort, die een taal lang onveranderd doen blijvenGa naar voetnoot2), dan ontkomt ook hij niet aan den vloek, die er op dit probleem schijnt te rusten; één oorzaak, zegt hij, kan zijn: het bestaan van een schrijftaal, een andere - waartegen wel niemand bezwaar zal hebben - de ‘abgeschlossene Lage’ en ‘wenig gestörte Entwicklung;’ maar... 3, ‘bei den Russen... liegt dieser konservative Zug zweifellos im Blut.’ Deze ‘virtus conservativa’ doet ons onwillekeurig aan den ‘Malade Imaginaire’ denken. Toch is het gekker gezegd dan bedoeld: Kretschmer zal wel weinig anders meenen, dat hetgeen dikwijls ongeveer zoo wordt uitgedrukt: Er bestaat een zekere overeenstemming tusschen een volk en zijn taal. Zoo weerspiegelen ook de Engelsche en Fransche taal tot op zekere hoogte het karakter van die beide naties. Maar laten wij nu eens vragen: Hoe zijn die volken geworden, wat zij nu zijn? In Frankrijk zijn de Liguriërs en Iberiërs allengs gekeltiseerd. Daarna heeft de bevolking eeuwen lang onder Romeinsch-Romaansche invloeden gestaan; ook - hoewel in geringere mate - hebben de Germanen zich doen gelden. Niet minder belangrijk zijn de | |
[pagina 78]
| |
veranderingen, die de taal ondergaan heeft. De vòòr-Keltische dialecten hebben zeker in verschillende streken plaats gemaakt voor Keltische, tenslotte zijn bijna in het heele land Romaansche dialecten de alleen-heerschende geworden; maar deze hebben zich overal gevormd onder den invloed van de talen, die daar vroeger gesproken werden. Wanneer dus de Fransche taalGa naar voetnoot1) in overeenstemming is met den aard van het volk, dan komt dat, doordat hun geschiedenis tot zekere hoogte parallel loopt. De Fransche natie is ontstaan door ‘Völkermischung,’ de Fransche taal door ‘Sprachmischung’: in een streek, waar vroeger een Ligurische bevolking woonde met een Ligurische taal, daar vinden wij nu een Fransche bevolking met een Fransche taal. En hetzelfde laat zich beredeneeren voor het Engelsch, het Nederlandsch enz. En zoo zou dan ook de ‘Konservative Zug’ van de Russen en hun taal een gevolg zijn van den betrekkelijk geringen graad van ‘Völkermischung.’ Ja, wij zouden Kretschmer's uitlating over het Russisch kunnen herleiden tot een bevestiging van de ‘Völkermischungs’-hypothese, - als niet juist de taal van de Russen of liever die van hun voorvaderen, de Slaven, die van ouder tot ouder op hetzelfde gebied woonden, ons noopte, wel degelijk ook andere oorzaken van taalverandering aan te nemen. En dan ligt het, zooals wij zullen zien, voor de hand, om hier aan parallelisme te denken met de ontwikkeling van de maatschappij. Weinig talen leenen zich zoo goed voor de studie van de taalverschijnselen in 't algemeen, als het Slavisch. Nog eenige eeuwen na onze jaartelling leefden de Veneti - onder dezen naam komen de Slaven in de oudste bronnen voor - bijeen in het land ten Oosten van de Weichsel, tot het gebied van den boven-Dniepr toe. Dan komt er een periode van groote beroering: een deel van het volk | |
[pagina 79]
| |
trekt weg naar 't Zuiden en Westen, terwijl wellicht in dezen tijd ook reeds een uitbreiding naar het Oosten mag worden aangenomen. In diezelfde periode verandert de taal heel snel: een van de tendenzen, die bij dit proces zijn waar te nemen, is de neiging om alle gesloten lettergrepen open te maken. Vond men dergelijke eigenaardigheden nu alleen bijvoorbeeld in het Zuid-Slavisch, d.w.z. in de dialecten op het Balkanschiereiland, dan zouden wij in de eerste plaats aan den invloed van niet-Slavische talen denken die vroeger in deze streken werden gesproken. Wij kunnen evenwel in alle Slavische talen dezelfde tendenzen en gelijke veranderingen constateeren, en hoewel een gedeelte van de ‘mutatieperiode’ zeker na de afscheiding van de Zuid-Slaven valt, is het niet te loochenen, dat het begin veel vroeger gesteld moet worden. Het ligt voor de hand om aan te nemen, dat ook toen reeds die zekere onrust over het Venetivolk was gekomen, die het later zoover uit elkaar heeft gedreven; maar toch woonden zij nog bijeen in hun oude gebied, al hadden zich de grenzen hiervan misschien ook reeds uitgebreid. Nu zijn wel is waar de Slaven een tijdlang onderworpen geweest aan Germaansche stammen; Jordanes verhaalt ons bijvoorbeeld, dat de Gotenkoning Ermanarik (in de 4de eeuw) onder anderen de Veneti beheerscht heeft; evenzoo mogen wij wellicht een - periodiek zich herhalendeGa naar voetnoot1) - onderworpenheid aan Turko-Tataarsche stammen aannemen: maar van ‘Sprachmischung’ is hier geen sprake: wel hebben verschillende talen invloed gehad op het Slavisch; vooral heeft dit aan het Germaansch een groot aantal woorden ontleend; maar wij hebben volstrekt geen reden om te veronderstellen, dat de Slavische taal in het gebied, waar zij van ouds werd gesproken, opgedrongen is aan een andere bevolking. Wij moeten ons tevreden stellen met het feit te constateeren: dat er een zekere onrust komt over het volk van de Veneti, die zich uit, behalve in volksverhuizingen op groote schaal, in een snelle, schijnbaar zeer plotselinge, verandering van de taal. Wat | |
[pagina 80]
| |
de oorzaak van dit alles is? Misschien staat het direct of indirect met de Germaansche overheersching, die wellicht vóór Ermanarik begonnen is, in verband; maar wij kunnen hier slechts gissen. Hoe was nu het Slavisch vóór dezen tijd van gisting? Het heeft allen schijn, alsof het toen nog heel veel leek op de Indogermaansche grondtaal, althans wat zijn klankstelsel en betoning betreft. Stellen wij, dat wat ik zooeven de ‘mutatie-periode’ noemde tien eeuwen geduurd heeft en wel de eerste 1000 jaren van onze jaartelling, dan komt het ons voor, dat de veranderingen in klank- en accentsysteem in dit ééne millennium zeker tien maal belangrijker zijn dan die van de voorafgaande 2 à 3 millennia. En dan heb ik de grenzen van deze periode nog veel te ruim genomen. | |
V.Na het voorafgaande zal men begrijpen, dat wel degelijk de linguistiek een woordje mee mag spreken, wanneer wij de ‘Urheimat’ van de Indogermanen willen opsporen. Een belangrijke oorzaak van taalverandering is ‘Sprachmischung:’ wij zullen dus mogen aannemen, dat de Indogermaansche stamtaal in die streken al vroeg zich sterk heeft gewijzigd, waar zij is geïmporteerd en aan de oudere bevolking opgedrongen. Omgekeerd zal zij een ouderwetsch type hebben bewaard in den mond van die Indogermanen, die langer in het stamland zijn gebleven. Zooeven gaf ik hiervan reeds een voorbeeld: de Slaven hebben voor zoover wij weten veel eeuwen voor zij in de historie optreden in dezelfde streken gewoond; niets wijst er op, dat zij van elders zouden zijn binnengetrokken: later wijzigt hun taal zich op eens zeer sterk, in het heele Slavische gebied, waarschijnlijk in verband met een evolutie van maatschappij en cultuur. Laten wij nu eens een Indogermaansch dialect bekijken, dat ook op niet-taalkundige gronden algemeen voor geïmporteerd wordt gehouden, n.l. het Grieksch: dan zal meteen het groote qualitatieve verschil blijken tusschen de zeer oude taalrevolutie van het Helleensch en de zooveel jongere van het Slavisch. | |
[pagina 81]
| |
Het oudste Grieksch, dat wij kennen, wijkt in allerlei opzichten zeer sterk af van het Indogermaansch: ook wel wat de klanken, maar vooral wat het accent betreft. Hoe is nu deze taal ontstaan? Het is een Indogermaansch, dat door de Hellenen, indringelingen, stammende uit het volk van de Indogermanen, aan een autochthone populatie opgedrongen is, die vermoedelijk veel talrijker was dan de veroveraars en die in het bezit was van de zoo hoogstaande Myceensche cultuur. Hoe dit precies gegaan is, dat kan geen mensch ons vertellen, maar het spreekt van zelf, dat in die ‘Myceensche’ monden het Indogermaansche Grieksch geducht veranderd moet zijn. Natuurlijk waren er in dien eersten tijd veel menschen, in de eerste plaats de indringers zelf en wellicht eenige generaties van hun nakomelingschap, die een minder gemodificeerd Indogermaansch spraken. Dezen gingen langzamerhand op in de andere bevolking, en de numerieke verhouding, waarin zij in de verschillende streken stonden tot de oorspronkelijke bewoners, zal beslist van invloed geweest zijn bij het ontstaan van dialecten. Andere factoren hierbij waren eventueele dialectische verschillen in de taal van Griekenland vóór de Helleensche invasie, de tijd die er verliep vóór overal deze taal geheel verdween; enz. Hoe dit ook zij, wanneer een van uit den vreemde komend volk aan de inboorlingen van een land zijn taal opdringt, zijn er factoren genoeg voorhanden, die niet alleen vrij snel klank en accent van die taal wijzigen, maar ook onmiddellijk verschillende dialecten doen ontstaan, die evenwel uit den aard der zaak onderling belangrijke punten van overeenkomst vertoonen. Terecht heeft KretschmerGa naar voetnoot1) er op gewezen, dat wij zoowel bij het Grieksch als ook bij het Arisch en het Italisch (waaruit o.a. 't Latijn, 't Oskisch en 't Umbrisch zijn voortgekomen), hoe ver wij ook teruggaan, altijd een aantal dialecten blijven vinden. Het heeft den schijn, alsof wij hier met drie taalgroepen te doen hebben, die reeds zoolang ze als zoodanig bestaan hebben, in dialec- | |
[pagina 82]
| |
ten gesplitst zijn geweest; terwijl bijv. het Germaansch blijkbaar tot kort vóór Christus' geboorte één taal is gebleven. Niet dat alle Germanen precies gelijk gesproken zullen hebben, maar de verschillen waren toch gering; immers met de middelen, die ons bij de studie van zoo oude taalperiodes ten dienste staan, zijn wij wel in staat zeer oude klankveranderingen in deze taal te constateeren, maar voor diezelfde periode kunnen wij geen dialectische verschillen aantoonen. Nu zijn juist 't Italisch, 't Grieksch en 't Indisch talen, die reeds bij hun eerste optreden gesproken worden door een oorspronkelijk niet-Indogermaansch volk. Juist in deze gevallen is dat ook op niet-taalkundige gronden het zekerst uitgemaakt. Wat de overige Indogermaansche taalgroepen betreft, zal ik vrij uitvoerig spreken over het Litausch en het Slavisch, het Germaansch en het Keltisch, waarbij in den ouden tijd weinig invloed van ‘Sprachmischung’ te bespeuren valt; maar vooraf wil ik met een enkel woord ook de andere vermelden. Het Iraansch, waarvan de oudheid ons reeds twee dialecten doet kennen, Avestisch en Oud-Perzisch, is na verwant met het Oud-Indisch. Deze twee hebben beslist een gemeenschappelijke ontwikkelingsperiode doorgemaakt. Misschien hebben er reeds lang voordat de Indiërs van uit Iran naar Voor-Indië optrokken, dialectische verschillen van eenige beteekenis bestaan in de Indisch-Iraansche taal, maar te bewijzen is dat niet. Evenwel waren de veranderingen, waaraan reeds toen zoowel het consonantisme als het vocalisme zijn onderworpen geweest, zoo ingrijpend, - en dat in een periode, toen in de Germaansche en Slavische streken het klankstelsel nog maar zeer onbelangrijke wijzigingen had ondergaan -, dat wij bezwaarlijk Iran voor het stamland kunnen houden en aannemen, dat de Germaansche en Slavische talen van daar uit naar Noordelijke streken zijn overgebracht. Veeleer het omgekeerde! En dan is het eigenaardige karakter van de Indisch-Iranische taal een gevolg van ‘Sprachmischung’: want ook Iran en de streken tusschen Azië en de Indogermaansche ‘Urheimat’ zullen wel een oudere, ‘auto- | |
[pagina 83]
| |
chthone’ bevolking hebben bezeten. - De twee talen, die Armenisch en Albaneesch heeten, kan ik met een paar woorden afdoen. Wij kennen deze eerst uit een vrij late periode, waarin ze reeds tot onherkenbaar wordens toe waren afgeweken van het oude type. Trouwens, niemand zal er aan denken, om de ‘Urheimat’ 't zij in het kleine stukje land waar Albaneesch gesproken wordt, 't zij net precies in Armenië te zoeken. Over het Thracisch-Phrygisch zal ik maar liever zwijgen. Wij weten er wel iets van maar niet veel. In Herodotus' dagen moeten de Thraciërs op de Indiërs na het grootste volk geweest zijn, en hun taal werd door vele duizenden gesproken: nù is zij al lang geheel verdwenen. Wat het Baltisch en Slavisch aangaat, hiervan valt meer te vertellen. Wel kwam het Slavisch hierboven reeds ter sprake, maar in verband met het Baltisch wil ik er nu toch nog op terugkomen. Deze beide Oost-Europeesche taalgroepen zijn na verwant, en zeer zeker hebben zij nog veel eeuwen na de Indogermaansche periode één taal gevormd. Daarop wijzen verschillende overeenstemmingen in de dialecten uit de historische periode, en uit een geschiedkundig en geografisch oogpunt is 't niet onwaarschijnlijk. In den Romeinschen tijd woonden de voorvaderen van de Balten, m.a.w. van de Pruisen, Litauers en Letten, onder den naam Aestii ongeveer in dezelfde streken, waar hun nakomelingen nog wonen: aan de Zuidoostelijke kust van de Oostzee. De Slaven werden toen Veneti genoemd en hun land lag dicht bij dat van de Aestii, meer het binnenland in: tusschen den bovenloop van den Dniepr en de Weichsel. Het heeft allen schijn, alsof in de eenheidsperiode van de beide talen het Indogermaansche karakter heel trouw bewaard is gebleven, en in sommige opzichten zijn nog de Slavische en Baltische dialecten van het grootste belang bij het reconstrueeren van de grondtaal. Voor het nauwkeurig vaststellen van verschillende zeer interessante klank-combinaties van het Indogermaansch hebben wij aan geen andere talen zooveel als aan het Croatisch - om van andere Slavische dialecten te zwijgen - | |
[pagina 84]
| |
en het Litausch. Vooral dit laatste is van groot belang. Ik wijs uitdrukkelijk op het merkwaardige van dit verschijnsel: wij kennen de Litausche taal en andere Baltische dialecten eerst uit de periode van de Nieuwe Geschiedenis; daardoor is het ons niet goed mogelijk, om een goede voorstelling te krijgen van de ontwikkeling van het vormsysteem, van verbuiging en vervoeging. Maar als het ons om de geschiedenis van klanken en accenten te doen is, behoeven wij dat gemis aan oude teksten niet te betreuren; want de tegenwoordige dialecten leeren ons meer in dat opzicht dan een literatuur van veel eeuwen zou kunnen doen; zij doen ons een taal kennen, die vooral wat de betoning van de lettergrepen aangaat, heel sterk lijkt op de gereconstrueerde stamtaal. Op zeer deugdelijke gronden is men tot de conclusie gekomen, dat een Indogermaansche lange lettergreep op twee manieren kon uitgesproken worden, ‘slepend’ en ‘gestooten’. Ik zal niet pogen een beschrijving van deze twee accenten te geven, - hun preciese waarde is trouwens niet vast te stellen, - maar wel wijs ik er op, dat ook het tegenwoordige Litausch nog twee accenten bezit, die met dezelfde namen worden aangeduid. Of deze nu precies identisch zijn met die van de stamtaal, dat weten wij niet, maar wel is het uitgemaakt, dat in een zeer groot aantal woorden, in geheele categorieën van vormen datgene wat wij in het Litausch ‘slependen’ en ‘gestooten’ toon noemen, correspondeert met de gelijknamige accenten van het IndogermaanschGa naar voetnoot1). Gesteld dus al, dat de qualiteit van die accenten veranderd is, zij zijn niet samengevallen en ze staan nog in een dergelijke verhouding tot elkaar als in de Indogermaansche periode, 4000 jaar of langer geleden. En als wij nu het Litausch vergelijken met Slavische dialecten, die ook in sommige gevallen deze oude verschillen bewaard hebben, dan krijgen wij den indruk, dat het Litausch, wat de qualiteit van zijn accenten | |
[pagina 85]
| |
betreft, dichter bij de grondtaal moet staan, dan het Slavisch. Maar laat ik niet verder ingaan op zulke speciaaltaalkundige quaesties. Liever wil ik de vermoedelijke voorgeschiedenis van het Baltisch-Slavisch in 't kort recapituleeren:
| |
[pagina 86]
| |
en levenswijze van het volk zullen in dien tijd wel weinig veranderd zijnGa naar voetnoot1). Ik ga nu over tot het Germaansch. De geschiedenis van deze taalgroep maakt op mij een dergelijken indruk als die van het Slavisch, evenwel zijn de verschillende stadia van ontwikkeling wat ouder. Een ‘oergermaansche’ taal is ons niet overgeleverd, de vroegste teksten en inscripties, die wij bezitten, zijn reeds òf Gotisch òf Noorsch - sommige inscripties noemt men ‘urnordisch’, omdat ze uit een tijd zijn, waarin nog één ongesplitste Noordgermaansche taal bestond - òf Angelsaksisch, Hoogduitsch enz. Maar het heeft den schijn, alsof juist deze tijd (een paar eeuwen na Christus' geboorte) voor het Germaansch een periode van snelle ontwikkeling is, die reeds begonnen was, toen het nog één taal was, en die voortduurde nadat het zich in duidelijk van elkaar onderscheiden dialecten had gesplitst. Over het heele Germaansche gebied nemen wij veranderingen waar van allerlei soort, maar, voor een groot deel althans, hebben deze een gemeenschappelijke oorzaak: den krachtigen klemtoon op de eerste lettergreep van de woorden. Vroeger was het accent meer musicaal, d.w.z. de verschillen in toonhoogte waren van veel meer belang dan de relatieve kracht, waarmee de syllaben werden uitgesproken. Nu was dit musicale accent, dat volstrekt niet aan het begin van 't woord gebonden was, niet geheel verdwenen, maar wij nemen vooral de werking waar van een nieuw accent, dat | |
[pagina 87]
| |
bestond in een sterken nadruk op de eerste lettergreep: tengevolge hiervan verdwenen de uitgangen van de woorden of ze werden tot een zwakkeren vorm gereduceerd. Maar deze accentverandering is niet zoo heel oud. Gesteld dat wij haar in het midden van de eerste eeuw v. Chr. stellen, dan heeft het Germaansch toch nog zeker 1500 jaar na de Indogermaansche periode de oudere betoning bewaard; en deze dateering zal nog wel een paar eeuwen te vroeg zijn. Ook worden wij in die periode van snelle taalverandering gewaar, hoe ouderwetsch het Germaansch toch nog in menig opzicht is: o.a. doen zich, nog na het begin van onze jaartelling, die oude verschillen tusschen ‘slepend’ en ‘gestooten’ accent gelden, die zoo straks ter sprake kwamen bij het Baltisch. Bij de Germanen gaat, evenals bij de Slaven, de snelle taalverandering samen met een gewichtige periode uit de geschiedenis van het volk. Ook hier een tijd van groote onrust! Deze is zeker reeds wat vroeger begonnen, dan wij met onze gebrekkige kennis kunnen verifieeren. Het eerste symptoom, dat wij waarnemen, is het wegtrekken van de Bastarnen - gesteld dat dit werkelijk, zooals gewoonlijk wordt aangenomen, Germanen zijn geweest - die in de 2de eeuw v. Chr. bij de Karpaten zijn aangekomen en later nog verder naar het Zuiden trekken. Dan volgt tegen het jaar 100 de tocht van de Kimbren, en nog wat later dringt Ariovistus in Gallië binnen: dat zijn alles praeludia voor de groote ‘volksverhuizing’. In hoeverre de Germanen hun oorspronkelijk gebied geleidelijk hebben uitgebreid in den tijd, voordat de historie ons voor het eerst van hun daden verhaalt, dat is niet uit te maken. In ieder geval heeft het ‘stamland’ gelegen aan de westetelijke kusten van de Oostzee. Het omvatte een groot deel van Noord-Duitschland, waarbij wij nog wel de Deensche eilanden en Jutland mogen voegen, en wellicht ook het zuidelijkste gedeelte van Zweden: zie daar het Germaansche stamland. Is dit, vragen wij nu, ook een deel van het Indogermaansche? Mij dunkt van wel. Het Germaansch maakt een dergelijken indruk op ons als het Balto-Slavisch, het | |
[pagina 88]
| |
schijnt lang betrekkelijk onveranderd te zijn gebleven, wat klank en accent betreft: en dan breekt er - heel plotseling schijnbaar - een periode van snelle ontwikkeling aan. Maar ik moet hier toch op een verschilpunt wijzen. Reeds vóór de accent-verandering plaats greep, die ik hierboven als de inleiding op de groote ‘mutatie-periode’ qualificeerde, had in één opzicht het klanksysteem van het Germaansch zich al belangrijk gewijzigd. Menigeen, die overigens volkomen onkundig is aangaande alle quaesties van taal en taalhistorie, heeft toch wel eens gehoord van de ‘Germaansche klankverschuiving’, ook bekend - vroeger meer dan nu - onder den naam ‘wet van Grimm.’ Deze laatste naam is verkeerd; niet dat Grimm hier niet genoemd mag worden, maar omdat het niet één wet is, maar een serie afzonderlijke klankwetten, die samen zeker eenige eeuwen noodig gehad zullen hebben, om haar beslag te krijgen. Ik zal nog even meedeelen, waar het op neerkomt: p en ph zijn f geworden, en deze f werd later onder zekere accent-condities weer v; evenzoo ontstond v uit een oudere bh, en b werd p. Analoge veranderingen als bij de lipletters vinden wij bij de tand- en verhemeltemedeklinkers (bijv. t, k), van welke laatste er eenige verschillende categorieën in de Indogermaansche grondtaal bestaan hebben. Men begrijpt, dat dit een ingrijpende verandering is! Wat is nu de oorzaak of de aanleiding tot deze ‘klankverschuiving’ geweest? Ziedaar een vraag, waarmee zich de geleerde wereld juist in de laatste jaren druk bezighoudt. Sedert de psycholoog Wundt er zijn meening over gezegd heeft, hebben ook anderen - deels tot tegenspraak geprikkeld - zich geroepen gevoeld, om het probleem onderhanden te nemen. M.i. is in Wundt's hypothese beslist een kiem van waarheid. Hij zoekt de grondoorzaak van de heele ‘klankverschuiving’ in een intensiever wordend verkeer en een groote opgewektheid in het maatschappelijk leven: deze sociale evolutie zou tengevolge hebben gehad, dat de menschen sneller gingen praten en dat zou weer de aanleiding geweest zijn tot die zoo belangrijke modificatie van het consonantensysteem. Deze theorie is van verschillende | |
[pagina 89]
| |
kanten bestreden, en met recht dunkt mij. Maar in zooverre zal Wundt toch wel gelijk hebben, dat de eerste impuls gezocht moet worden in het volksleven zelf, dat zich in dit taalverschijnsel een episode uit de geschiedenis van de Germaansche samenleving reflecteert. Maar wat voor een episode? Dat is moeilijk uit te maken. Aan ‘Sprachmischung’ mogen wij niet denken. Als het Germaansch was opgedrongen aan een andere bevolking, dan zou het zeer zeker belangrijke veranderingen ondergaan hebben; maar die zouden zich wel niet bepaald hebben tot een deel van de consonanten; in de allereerste plaats zouden wij dan een wijziging van betoning, intonatie enz. verwachten: en deze is blijkbaar in het Germaansch heel wat jonger. En verder zouden er dan ook wel al dadelijk locale verschillen zijn ontstaan: in werkelijkheid evenwel krijgen wij zeer duidelijk den indruk, dat nog een tijdlang na de klankverschuivings-periode het klanksysteem over het heele Germaansche gebied ongeveer gelijk is geweest. Zouden wij dan misschien met Van GinnekenGa naar voetnoot1) aan invloed mogen denken van de taal van de Kelten, die eenmaal over het Germaansche gebied geheerscht hebben? Ik geloof van niet: 1e komt het mij voor, dat er geen voldoende overeenstemming bestaat tusschen de taalverschijnselen van Keltisch en Germaansch (voor zoo'n oude periode laat zich die nòg bezwaarlijker constateeren dan voor een jongere) 2e zouden wij eer het omgekeerde verwachten: dat het numeriek talrijkere volk van de Germanen de taal van de uit den vreemde komende overheerschers aan de zijne had geassimileerd, 3e is het wel is waar niet te loochenen, dat de Keltische ijzercultuur van de z.g.n. La-Tène-periode (de laatste eeuwen v. Chr.) een grooten invloed heeft gehad ook in het Germaansche gebied, zoodat de hypothese van een Keltenoverheersching wel te verdedigen is, maar in geen geval heeft deze zich toch over het geheele toenmalige ‘Germania’ uitgestrekt, dat in deze periode ook | |
[pagina 90]
| |
de Deensche eilanden en het zuidelijkste puntje van Zweden omvatte. Kortom, wij mogen bij de oude Germanen een zeker parallelisme veronderstellen tusschen de evolutie van de taal en die van de natie zelf: maar van de geschiedenis van die tijden is ons zoo weinig bekend, dat wij moeilijk iets naders hiervan kunnen te weten komen. Eén ding weten we evenwel zeker; dat de oud-Germaansche maatschappij zich sneller ontwikkelde, wij mogen wel zeggen, sneller ‘vooruitging’ dan de Baltische of Slavische. Er bestaat een frappante tegenstelling tusschen de cultuur van beide volken: op het Baltisch-Slavische gebied merken wij weinig van vooruitgang, van invloed van het overige Europa of Zuidwest-Azië. Deze invloed strekt zich nauwelijks verder uit dan het grensgebied. Aan de Westkust van de Oostzee echter, daar treffen wij een bloeiende, steeds zich verder ontwikkelende cultuur aan, zoowel in de neolithische als in de bronsperiode. En nu maakt het betrekkelijk weinig verschil, of wij hier allen invloed van buiten ontkennen, of dat wij aannemen, dat in verschillende perioden de impuls tot verdere vervolmaking is gegeven door het Zuiden. Hoe wij ook over deze quaestie denken, wij komen in beide gevallen tot de conclusie, dat er leven is geweest in dat volk van Noord-Europa, dat het een natie was met een kloeke, krachtige natuur. Al nam het dan ook de motieven over van vreemden, al bewerkte het (letterlijk en figuurlijk) grondstoffen, die uit verre landen waren geïmporteerd: de producten van zijn arbeid dragen een echt nationaal stempel en toonen ons de evolutie van een samenleving, die zich tot een steeds hooger peil van beschaving en cultuur wist op te werken. Ik zal niet veel spreken over de quaestie: wanneer de klankverschuivingswetten gewerkt hebben - misschien al heel vroeg? misschien over een heel lange tijdruimte? (1200-500?); ook blijven ons alle details duister: hoe is 't in zijn werk gegaan? Want al is ook de hypothese, dat er samenhang, misschien een zeker parallelisme, bestaat tusschen volks- en taalevolutie, heel plausibel, in welke | |
[pagina 91]
| |
verhouding deze twee tot elkaar staan, dat weet niemand. Wij zouden reeds een heel eind op streek zijn, als ons maar eens een tweede voorbeeld bekend was van een dergelijk verschijnsel: een groote natie met een homogene steeds vooruitgaande cultuur en daarmee correspondeerend: een gelijkmatige ontwikkeling van het klankstelsel over dat heele gebied. Ten slotte, vóór ik van het Germaansch afstap, nog één opmerking. In de periode van de klankverschuiving heeft het klanksysteem zich wel belangrijk gewijzigd, maar toch zijn deze veranderingen gering, als wij ze vergelijken met de ‘revolutie’ van later, die in eenige eeuwen van een betrekkelijk homogene taal een conglomeraat van dialecten heeft gemaakt, die én van elkaar én van het Oergermaansch meer verschilden dan het Germaansch van 200 v. Chr. van dat na 2000 v. Chr. De bespreking van de Germanen en Balto-Slaven leidde ons tot de conclusie, dat zoowel de West- en Zuidwestkust als de Zuidoostkust van de Oostzee met een groot gedeelte van het daarachter liggende binnenland tot de Indogermaansche ‘Urheimat’ hebben behoord. Vermoedelijk is ook het stamland van de Kelten hier een deel van geweest. Nu moet men bij dezen naam niet dadelijk denken aan Frankrijk, waar volgens den allerbekendsten zin uit Caesar Galliërs ofte wel Kelten woonden, en ook niet aan Wales of Ierland, waar nog Keltische dialecten worden gesproken: de Keltische ‘Urheimat’ ligt heel ergens anders. D'Arbois de JubainvilleGa naar voetnoot1) spreekt van ‘un très petit pays, situé sur les bords du Rhin, du Main et du Danube, là où se trouvent anjourd'hui la Hesse-Darmstadt, le grand-duché de Bade, le Württemberg, la Bavière septentrionale,’ en HirtGa naar voetnoot2) concludeert: ‘Die uns bekannten Wanderungen der Kelten zwingen uns als ihre ursprüngliche Heimat Böhmen, Süddeutschland und Nordwestdeutschland anzunehmen’: het verschil tusschen beide localiseeringen is | |
[pagina 92]
| |
slechts quantitatief. Van het Keltisch uit die periode, toen het heele volk in dat stamland nog bijeenwoonde (± 1000 v. Chr.?) weten wij niets; maar het oudste Keltisch, dat ons uit latere eeuwen is overgeleverd (vooral eigennamen) doet ons vermoeden, dat deze taal in dien ouden tijd nog wel weinig van de grondtaal zal hebben verschild, wat klank en betoning aangaat. Hierdoor worden wij bevestigd in de meening, dat de Keltische ‘Urheimat’ een deel van de Indogermaansche is geweest. Natuurlijk wordt dat ook waarschijnlijk gemaakt door de nabijheid van het oudst bekende Germanenland. Het gebied van de Indogermanen was dus blijkbaar heel groot: het strekte zich uit van den Rijn tot den Dniepr. Tusschen de landen in, waar wij van ouds Germanen, Kelten en Baltoslaven vinden, mogen wij aannemen, dat die Indogermanen woonden, die later zijn weggetrokken naar Iran en verder naar Indië, naar Klein-Azië en Zuid-Europa. Misschien vormden sommige afdeelingen hiervan eenmaal één volksstam bijvoorbeeld met Kelten of met Balto-Slaven: dergelijke quaesties zijn onmogelijk uit te maken. | |
VI.Wellicht zal menigeen zich verwonderen, dat het stamland zoo groot geweest kan zijn, dat in zoo'n uitgestrekt gebied een betrekkelijk homogene taal kan hebben bestaan. Een dergelijke twijfel is zeer begrijpelijk en daarom zal ik mij niet er mee tevreden stellen, mee te deelen dat Ratzel en veel andere geleerden nog een uitgestrekter ‘Urheimat’ aannemen, maar ik zal pogen, de aannemelijkheid van de hypothese te betoogen, door op drie punten even in te gaan:
| |
[pagina 93]
| |
voorbeelden aan te toonen. Tot nog toe meende ik, op autoriteit van specialisten in dit vak, dat de bewoners van het geheele Eskimo-gebied elkaar verstaan konden, en al mocht dat ook wat overdreven zijn voorgesteld, dat toch in ieder geval de uitspraak van Groenland en Labrador ongeveer gelijk was, evenals er een verrassende overeenstemming in de flexie bestaat. Maar nu hoorde ik onlangs van goed ingelichte zijde, dat deze in allerlei vaklitteratuur zoo hooggeroemde taal-gelijkheid van de Eskimo's in werkelijkheid niet bestaat. Men zou zelf eens moeten gaan luisteren, om te kunnen oordeelen! En hetzelfde geldt van zoo veel taalgebieden buiten Europa, waarover wij uit boeken veel kunnen leeren: maar van het klank- en accentsysteem krijgen wij toch op die manier geen goede voorstelling! - Evenwel, al moet ook het tot zekere hoogte klassieke Eskimo-voorbeeld vervallen, en al is ons geen ander zeker voorbeeld bekend, daarmee is niet aangetoond, dat overeenstemming van klank en betoning op een uitgestrekt gebied niet lang bewaard kan blijven. Wanneer het Litausch in deze beide opzichten gedurende 3500 à 4000 jaar zoo verrassend is blijven gelijken op de Indogermaansche grondtaalGa naar voetnoot1), dan mogen wij toch wel aannemen, dat het bewaard-blijven van een ouderwetsch klank-karakter ook elders mogelijk is, onverschillig of een taal op een klein of op een groot gebied wordt gesproken, terwijl het in het laatste geval er absoluut niet toe doet of de bevolking van de eene streek veel in aanraking komt met die van de andere. Natuurlijk evenwel kan deze klankgelijkheid samen zijn gegaan met belangrijke dialectische verschillen, wat vormsysteem en syntaxis aangaat. Immers dergelijke verschillen komen uit geheel andere oorzaken voort dan de klankwetten: de hoofdfactor hierbij is de analogie; en | |
[pagina 94]
| |
hoewel er zeer zeker in een tijd van veel klankverandering meer aanleiding dan anders bestaat voor het opkomen van analogie-formaties, deze zijn geenszins tot zulke perioden beperkt, en in 't algemeen mogen wij aannemen, dat zij zich in grooter getale zullen voordoen, naarmate wij een langere periode uit de geschiedenis van een taal beschouwen. Zoo is het heel begrijpelijk dat het Litausch niettegenstaande zijn ouderwetsche klanken en accenten, wat zijn flexie - vooral conjugatie - aangaat, veel meer van het oude Indogermaansch verschilt dan het Oudindisch en het Grieksch, twee talen die ons uit een periode van 2500 à 3000 jaar vroeger bekend zijn, - en zoo mogen wij ook aannemen, dat in de Indogermaansche periode, ofschoon het klanksysteem over een groot gebied weinig verschilde, in allerlei streken reeds sterk van elkaar afwijkende analogie-formaties waren opgekomen.
| |
[pagina 95]
| |
daar dit mee: De linguisten bepalen zich niet uitsluitend tot het reconstrueeren van de Indogermaansche taal onmiddellijk voordat deze zich splitste, maar velen van hen voelen zich sterk aangetrokken tot de romantische problemen, op de voorgeschiedenis van die taal betrekking hebbende. Inderdaad zijn hier eenige resultaten bereikt en zoo kan men tegenwoordig wel eens hooren praten van klanken, die eerst in een jongere periode van het Indogermaansch voorkwamen. In de eerste plaats behooren daartoe klinkers, die in zwakbetoonde lettergrepen zijn ontstaan; en vooral hiervan is het moeilijk de klankwaarde te bepalen, omdat zij in de verschillende taalgroepen op zeer uiteenloopende wijze worden gerepresenteerd. Zou dat er niet op wijzen, dat reeds in de Indogermaansche periode deze klanken niet over het geheele taalgebied gelijk werden uitgesproken? M.a.w. zouden wij hier niet te doen hebben met dialectische verschillen van de stamtaal? Trouwens wij bezitten nog een veel duidelijker aanwijzing voor die veronderstelling: het Indogermaansch heeft een categorie van consonanten bezeten, de z.g.n. palatalen, die in het Grieksch, Italisch, Keltisch en Germaansch als k-klanken, in de andere talen als s-klanken optreden; deze twee dialectgroepen worden genoemd de centum- en de satem-groep, naar het woord voor honderd, dat met zoo'n palataal begon; en men neemt aan, dat deze beide groepen zijn ontstaan uit twee dialecten van de grondtaalGa naar voetnoot1), een Oostelijk, satem- en een Westelijk, centum-dialect. Hirt vermoedt, dat de Weichsel de grens gevormd heeftGa naar voetnoot2). | |
VII.Zooals ik hierboven al opmerkte, heeft de voorgeschiedenis van de Indogermaansche stamtaal voor veel Indogermanisten een bijzondere aantrekkelijkheid. Misschien zal men langs dezen weg eenmaal tot een verklaring komen van de dialectische verschillen, waarvan ik zooeven sprak. | |
[pagina 96]
| |
Maar tot nog toe is de wetenschap nog lang zoo ver niet. Wij kunnen uit allerlei gegevens opmaken, dat er vóór de laatste eenheidsperiode veel veranderd moet zijn, wij kunnen gissen, in welke richting de ontwikkeling is geschied; maar hoeveel tijd er voor die ontwikkeling noodig is geweest, of het Indogermaansch reeds lang een dergelijk klank- en accentsysteem heeft gehad als in den allerlaatsten tijd van zijn bestaan, dat weten wij niet. Als wij letten op die mysterieuse voorgeschiedenis en op de niet onbelangrijke dialectische verschillen in de stamtaal, dan is het nog des te merkwaardiger, dat een taal als het Litausch zoolang het type heeft bewaard, dat wij op goede gronden voor de Indogermaansche periode aannemen. Zou dat er op wijzen, dat aan deze periode een tijd van rust in het leven van de taal en het volk is voorafgegaan? Voorloopig is het zeker het beste, dat wij onze fantasie niet al te veel laten werken. Want dan is er meer kans, dat wij een verkeerde oplossing voor deze raadsels vinden, dan een juiste. Zouden wij over dergelijke quaesties ooit tot klaarheid komen? In ieder geval geloof ik, dat ons inzicht helderder en beter kan worden, dan het nu is. Er worden herhaaldelijk veronderstellingen uitgesproken aangaande een eventueele verwantschap van het Indogermaansch hoogerop met andere taalfamilies, of zelfs aangaande de onderlinge verwantschap van alle talen van de aarde; en het is m.i. niet onmogelijk, dat wij eenmaal onbeschroomd zullen mogen spreken van een Indogermaansch-Oeralaltaïsche of Indogermaansch-Semitische of ‘nostratische’ stamtaal, of welken naam wij hier willen gebruiken: wat nu nog maar onzekere hypothese is, kan wellicht eenmaal zoo waarschijnlijk worden gemaakt, dat allen het zullen moeten aannemen. Misschien zullen wij dan zoodoende ook ontdekken, waar eeuwen of millennia vóór de Indogermaansche periode de ‘Urheimat’ lag. Natuurlijk kan de bevolking van Noorden Midden-Europa niet altijd in die streken gewoond hebben, want er is een tijd geweest, dat deze bedekt waren met gletschers, en toen woonden er in Zuidelijker gewesten reeds lang menschen. | |
[pagina 97]
| |
Maar voorloopig komen wij op al te gevaarlijk terrein, als wij ons in zulke praehistorische quaesties verdiepen, en als wij tot de conclusie zijn gekomen, dat in de ‘Indogermaansche periode’ onze stamtaal gesproken werd in de vlakten tusschen Rijn en boven-Dniepr, dan hebben wij het verste punt in het rijk van de hypothese bereikt, waartoe wij mogen komen. Vragen wij ten slotte: In welken tijd valt die Indogermaansche periode? Hierboven noemde ik reeds eenige getallen: hooger dan het jaar 2500 v. Chr. behoeven wij niet op te klimmen. De voorvaderen van Indiërs en Iraniërs waren al vroeg in Iran aangekomen, wel al vóór 1500, ook andere volksverhuizingen kunnen vroeg hebben plaats gehad; maar wij behoeven de Indogermaansche periode toch niet vóór 2500-2000 te stellen, om al wat er daarna gebeurd is, te kunnen verklaren. Iets, wat wij hier mooi mee kunnen vergelijken, is de oudste geschiedenis van de Kelten. ± 1000 woonden dezen naar alle waarschijnlijkheid nog bijeen in het hierboven aangegeven stamland. Zij breidden zich van daar geleidelijk uit over heel midden-Europa, dat zij ± 400 beheerschten van den Atlantischen Oceaan af tot de Karpaten. Maar al vroeger waren zij nog verder doorgedrongen, o.a. in het Iberische schiereiland en in Groot-Brittannië. Gewoonlijk nemen de Keltologen twee volksverhuizingen hierheen aan, waarvan de vroegste op 800 v. Chr. gesteld wordt. In 390 wordt Rome aangevallen door Keltische scharen, en een eeuw later speelt de Keltische bevolking van Gallia Cisalpina een groote rol in de geschiedenis van Italië. En ook in het Oosten stelde deze volksstam zich niet tevreden met belangrijke aanwinsten van gebied in de streken van Weichsel en Donau. Zij zijn ver doorgedrongen in het Balkanschiereiland, in 279 plunderen zij Delphi en wat later steekt een afdeeling van hen over naar Klein-Azië en sticht daar de tetrarchie Galatië. Natuurlijk ging dit alles niet gepaard met een uitdrijving van de oude bevolking uit al die streken. Overal hebben wij te doen met ‘Völkermischung’ en daarmee zal | |
[pagina 98]
| |
wel ‘Sprachmischung’ samengegaan zijn. In onze dagen vinden wij Keltische dialecten alleen nog maar in eenige streken in het uiterste Westen van Europa, elders zijn zij verdrongen door Germaansche of Romaansche. Maar daarom moeten wij niet denken, dat het oude Frankrijk e.a. streken indertijd niet gekeltiseerd zijn geworden: de Kelten hebben hier, 500-50 v. Chr., evengoed hun taal opgedrongen aan de inboorlingen als de Indogermanen dat ± 1000 jaar geleden, in sommige streken nóg vroeger, hadden gedaan aan al die volken die door hen werden onderworpen: het eenige verschil is, dat in dit laatste geval de overwinnaars niet na eenige eeuwen weer zelf onderworpen zijn geworden door anderen: trouwens in verschillende streken is dat wel degelijk gebeurd, op die wijze zijn bijvoorbeeld de Oskische en Umbrische talen te gronde gegaan, tengevolge van de uitbreiding van de Romeinsche heerschappij over Italië. De nog bestaande Keltische dialecten zijn nauwelijks nog als zoodanig te herkennen; zoo zijn ze afgeweken van den Oudkeltischen toestand. Nu, dat is best te begrijpen: zij hebben zich alle door ‘Sprachmischung’ ontwikkeld, ver van hun ‘Urheimat’, en 't zou vreemd zijn, als wij hier ouderwetsgetinte talen aantroffen. Natuurlijk zijn er heel wat punten van belang, waarin de uitbreiding van de Kelten en die van de Indogermanen ± 1000 jaar vroeger, sterk van elkaar verschild hebben. In al die eeuwen heeft de cultuur groote vorderingen gemaakt, de economische toestanden van de volken hebben zich sterk gewijzigd enz. Maar in de oudere periode zullen aan de uitbreiding van een volksstam wel minder belemmeringen in den weg hebben gestaan dan in de jongere, en in ieder geval blijft er, als wij de Indogermaansche periode op 2500-2000 v. Chr. stellen, daarna niet alleen tijd genoeg over voor de verhuizing van groote afdeelingen van het Indogermanen-volk naar verre streken, (daarvoor zijn zooveel eeuwen niet noodig!), maar ook voor het importeeren en algemeen-worden van de taal in al die landen, waar wij bij 't begin van de historie Indogermaansche dialecten vinden. |
|