Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
De Limes
| |
[pagina 39]
| |
gij de moeite nemen eene spoorwegkaart te raadplegen, dan ziet gij, dat Höchst een knooppunt is van spoorlijnen en lijntjes. Begeert gij u te gaan verpoozen in Soden, voor een badkuur of een afleiding, gij vindt uw baan te Höchst. Hebt gij het voornemen naar Königstein te gaan, te Höchst zijt gij terecht; juist op Königstein zal wel het opschrift doelen op dat bord: 35 minuten. Of wel naar Idstein of Camberg, of naar de Lahn? Höchst is uw station. Noordwaarts gaan die lijnen, alle naar, tot of door den Taunus, maar één is bij uitnemendheid de Taunus-baan, al draagt dien naam officieel de lijn naar Wiesbaden: die naar Königstein - tenzij men den omweg verkieze over Frankfort en Homburg, want ook uit het Oosten is de toegang tot den Taunus gemakkelijk, gemakkelijker zelfs dan van het Zuiden af. Beide plaatsen, Homburg en Königstein, zijn geliefkoosde oorden voor de vermogende Frankforters, die er hunne villa's bezitten, en ook voor de vele touristen van één dag. Ook vreemden komen er veel, maar dezen bij voorkeur te Homburg. Want Homburg teert nog op zijn deftig verleden uit den tijd van de speelbank, en het blijft eene bij uitstek voorname badplaats. Wanneer men op een stil namiddaguur onbevangen door Homburgs straten wandelt, zou men zich kunnen verwonderen, dat er nog zoo velen zijn, die voor een langdurig verblijf hunne keuze vestigen op die kleine, matig fraaie stad, tenzij men naief genoeg zij aan te nemen, dat allen daar vertoeven om genezing te zoeken van een der talrijke kwalen, waarvoor de bronnen er verzachting beloven of volledig herstel. Of dan misschien de Taunus er als lokaas dienst doet, evenals te Königstein? Het is mogelijk, want de stad ligt vlak vóór den Oostelijken uitlooper van het gebergte, en niet ten onrechte heet zij van oudsher ‘Homburg vor der Höhe’. Toch, men moet al zeer goedmoedig gestemd zijn om te gelooven, dat de Taunus zulk eene machtige aantrekkingskracht oefent op de Homburgsche - en ook de Königsteinsche - ‘Sommerfrischler’. Natuurlijk ziet gij ze vaak genoeg in een rijtuig, van Königstein uit, opzwoegen tegen den Feldberg, | |
[pagina 40]
| |
of per automobiel langs de chaussée snorren, maar verlaat gij die veel begane wegen, gij kunt zeker zijn, dat geen Kurgast uw pad kruist. Trouwens, dààr zijn ook geen hôtel-terrassen, waar men kan kouten of niets doen ‘met een boek’, geen Elisabethbronnen, waar men heen en langs kan drentelen tot het welkome uur van het toilet voor den middagmaaltijd, geen concerten, die onschatbare toevlucht voor ijdelen en geesteloozen. Touristen, die aan zulke geneugten behoefte hebben, doen inderdaad beter ‘vor der Höhe’ te blijven, in het nieuwe hôtel te Königstein of liever nog in het Parkof het Victoria-hôtel te Homburg. Wie den Taunus wil zien, schudde aan den bergvoet zijne kleine of groote deftigheid af, zegge zijn alledaagsche stadsgenoegentjes vaarwel en vergete zijne chaise-longue, zijn landauer en zijne muziekzaal. Want de Taunus, al is hij voor een ‘Spitzenfresser’ een onbeduidend heuvelgroepje, vordert van een gewoon vlakland-bewoner vrij zware inspanning, en spot met alle bezwaren en tegenwerpingen dat ‘het zoo warm is’ en ‘zoo hoog’ en ‘zoo steil’. Welaan, hij is de inspanning waard.
Ruim genomen is de Taunus de geheele bergrug, die benoorden den Rheingau en het Maindal zich in Zuid-Westelijke richting van Homburg uitstrekt tot de Rijnbocht bij Bingen; het Niederwald is dan de Westelijke uitlooper. In beperkten zin echter - en zeker juister - bestempelt men met dien naam alleen het Oostelijke deel van dien bergrug, de eigenlijke ‘Höhe’. Dien laatsten naam droeg het gebergte nog tot in het begin der negentiende eeuw: eerst allengs heeft het zijn alouden naam van Taunus herwonnen. Het heet, dat dit woord gevormd is van een ouden Germaanschen of Celtischen stam ‘daun’, die de beteekenis zou hebben van ‘hoogte’, hetgeen mogelijk is, maar den taalkenners ter beoordeeling overgelaten blijve. Zeker is, dat de Romeinen den naam gebruikten: in de Annalen van Tacitus komt hij voor, en was dus in de eerste en tweede eeuw na Christus, en waar- | |
[pagina 41]
| |
schijnlijk wel reeds vroeger, bij diens landgenooten in zwang. Ook in dien tijd verstond men er de berggroep onder benoorden de Main, dus de ‘Höhe’ van onze dagen. De Höhe is minder een bergketen dan een groep van vrij onregelmatig bij elkander staande bergtoppen, die veelal steil en daardoor niet zoo gemakkelijk te genaken zijn. De Pferdskopf, de Judenkopf, de Seelenberg, de Sängelberg, de Schellenberg, het Pfaffenroth, de Zacken, de Glaskopf, liggen om en tegenover elkander nedergeworpen, alsof zij gestrooid waren in het landschap. Zuidelijk van deze toppen liggen de Kleine en de Groote Feldberg en de Altkönig. Noordwaarts zet het bergland zich voort tot de Lahn, welker linkeroever gevormd wordt door de steile wanden van de Taunus-uitloopers. Van het Main-dal uit gezien is de Höhe eene bijna rechtstandig uit den bodem oprijzende berg-massa; van verre ziet men de kruin van den Grooten Feldberg, den Taunus-reus, boven de andere uitsteken. Hemelhoog verheft het gebergte zich niet: gemiddeld niet boven 600 meter; de Groote Feldberg alleen bereikt eene hoogte van 880 meter boven den zeespiegel. Maar niettemin biedt de bergrug, als achtergrond van het breede rivierdal, een indrukwekkend gezicht. Het geheele Nassausche land is rijk aan liefelijke, schilderachtige streken; zijn heuvelland, zijne dalen, zijne kronkelende stroomen en beken, zijn bouwgrond en zijn bosschen vormen eene bekoorlijke afwisseling en schenken het oude hertogdom een rijkdom van natuurschoon, dien menig gebied van grooter omvang het zou mogen benijden. Langs Wörsbach en Schwarzbach, langs Sieg en Lahn vermeidt zich het oog in het aanschouwen van een landschap, dat nimmer moede wordt zich te tooien in ander gewaad. Maar de trots van Nassau is de Taunus, de Höhe.
Uit leisteen bestaat het gebergte; slechts hier en daar vindt men, naar gezegd wordt, basalt. Geweldige rotsgevaarten, langs of tusschen welke de mensch zich met | |
[pagina 42]
| |
buskruit of dynamiet een weg heeft gebaand, vertellen van de ontzaglijke steenmassa's, die onder het golvende graan of het dichte geboomte verscholen liggen. Men meent, dat in vroeger tijden de geheele Taunus bedekt is geweest met bosschen; zeker is, dat tegenwoordig de toppen en wanden nog grootendeels bezet zijn met zwaar hout. De beuk en de den, de eik ook, groeien er welig en vertoonen zich in al de indrukwekkende grootschheid van een bijna ongerept woud, al verraadt ook een houtstapel, een afgezaagde stam of een jonge aanplant de zorgzame menschenhand. Te midden van de hoog oprijzende stammen liggen vaak in woeste wanorde reusachtige steenblokken verstrooid, naakt, of alleen in de spleten bezet met mos of andere kleine gewassen, en in de doodsche stilte, die er heerscht, krijgt het tooneel dan dat romantisch-mystische, dat alleen een bergstreek bezitten kan: wie zou er zich daar over verwonderen zoo hij eensklaps dartelende kabouters over die blokken zag buitelen of den schaterlach hoorde van Pan? De glooiingen der bergen zijn in den Taunus op verscheiden plaatsen, waar de mensch zich eene vaste woonplaats heeft gezocht, door noeste vlijt ontboscht, en het bouwland heeft het donkere geboomte vervangen, maar talrijk zijn die plaatsen niet. Van den Feldberg af - en ook van de andere - stroomen verscheiden kleine beken, waarvan twee zich eene vrij breede bedding hebben uitgegraven: de Lauterbach en de Weil. Midden in het woud, hoog aan de helling van den kleinen Feldberg, borrelt de Weil uit den grond op en sijpelt, een eindweegs van daar aan den zoom, over een paar steenen naar beneden langs den rijweg; een half uur verder is zij niet veel meer dan een hand breed, nog een uur gaans noordwaarts bereikt zij omstreeks de breedte van een meter. En toch heeft zij dan reeds een dal gevormd, dat diep tusschen de wanden van den Sängelberg en den Seelenberg is uitgehold. Daar ontmoet haar het water van de Lauterbach, die van de andere zijde van den Feldberg komt, en zich eveneens een weg heeft gebaand en een dal gegraven. Maar de Lauterbach is de minste, en wanneer zij zich met de Weil vereenigt, dan geeft zij haar | |
[pagina 43]
| |
naam prijs, en de Weil vervolgt, door haar water gevoed, haren weg langs den Schellenberg en verder, tot zij bij de scherpe bocht van de Lahn, dicht bij het schilderachtige, naar haar genoemde Weilburg, op hare beurt haar naam opoffert en haar kabbelend water overgeeft aan hare sterkere zuster. Aan den bovenloop van dat kleine stroompje, hoog in het gebergte, hebben zich de eenvoudige bewoners van het Taunus-gebied dorpen gebouwd, of wellicht zijn zij daartoe gedwongen door den een af andere burchtheer van Reiffenberg of van Bassenheim: nog thans ziet men de romantische bouwvallen van dien hoog gelegen Reiffenberg dreigend zich verheffen op een rotspunt, die het geheele dal beheerscht. Misschien is het onbillijk die oude lang vergeten geslachten verdacht te maken: de Reiffenbergers stierven in de helft van de achttiende eeuw uit, hun wapenschild werd gebroken, en in dien tijd althans waren zij geen roofridders meer. Maar de Hattstein, een half uur vandaar, is de schrik geweest van den omtrek; thans is hij - gelukkig - een bijna vormlooze bouwval, te midden van zware knoestige boomstronken bijna verborgen in het halfduister van dicht gebladerte, romantisch schoon. Vijf van die dorpen liggen zoo, hoog in het bergland, enkele niet veel meer dan gehuchten, een paar slechts vrij welvarend, maar alle den wandelaar lokkend door de heerlijke omgeving, vooral wanneer men van een der omringende toppen of berghellingen ze onder zich ziet in het dal. Eén er van mag meer dan de andere de aandacht vragen. Een paar eeuwen geleden kwam een edelman uit de omstreken van den Taunus op de gedachte op het bekoorlijke plekje bij de samenvloeiing van Weil en Lauterbach eene smederij te vestigen, waarschijnlijk op de een of andere manier het snel stroomende water der beide beken aanwendende voor zijn doel. Hij bracht zijn plan tot uitvoering, voerde van ver weg handwerkslieden aan, en begon zijne ‘Schmiede’. Nog tegenwoordig heet het dorpje, dat aldus ontstond, ‘die Schmied’, al is het ook officieel bekend als Schmitten, en nog altijd leeft de eenvoudige bevolking er | |
[pagina 44]
| |
voornamelijk van het smidsbedrijf en maakt zij als vanouds spijkers, niet machinaal, maar met de hand. Maar verstandiger oogen dan die der eenvoudige landlieden hebben bespeurd welk een rijkdom het heerlijke oord biedt voor een zomerverblijf, en sedert komen van Mainz, Frankfort en Wiesbaden elken zomer een groot aantal ‘anspruchslose’ gasten, die in de prikkelende berglucht, bijna 500 meter hoog boven de zee, en in het reine genot van de schoonheid der omringende natuurtafereelen, verfrissching zoeken, en vinden, voor lichaam en geest. Dáár is de Taunus. Gemakkelijk genoeg is dat middelpunt van het gebergte te bereiken. Van een der stations aan den Frankfort-Usinger Spoorweg: Ober - Ursel, Homburg, Anspach, leiden breede, voortreffelijk onderhouden chaussées bergopwaarts en daarna langs den bergwand naar beneden in het dal. Voor een deel uit den rotswand gehouwen, worden zij alle met den rotssteen geplaveid, en zelden gaat men een eindweegs van eenige lengte zonder langs den weg de kleine hoopen grovere en fijnere steenbrokken en schilfers te zien, die weldra over den weg verspreid en door de stoomwals met hare breede wielen geplet zullen worden. Nergens zijn betere wegen dan deze berg-chaussées, voor de zware vrachtwagens, den automobiel, den voetganger even doeltreffend en gemakkelijk. De breede chaussée, die uit het Oosten over de Hohemark, vrij sterk stijgend, naar Schmitten gaat, bereikt bij den ‘Sandplacken’ het hoogste punt - dat woord ‘Placken’, het zij terloops gezegd, is een dialectwoord voor ‘Flecken’: een plek. Men is daar op eene hoogte van 670 meter. Daar opent zich het Lauterbach-dal, en de weg volgt nu naar omlaag al de kronkelingen van de rotsen. Bij Schmitten stuit hij op het Weildal, en aan de overzijde verrijzen de Judenkopf en de Pferdskopf. Daarom splitst hij zich, volgt Zuidwaarts de Weil langs haren bovenloop tot Reiffenberg, en gaat vandaar weêr bergop in de richting van Köningstein; Noordwaarts loopt hij langs den rechter Weil-oever langs Weilnau en Weilmünster tot Weilburg toe. Die chaussée is een der gewichtigste heirwegen in het stroomgebied van | |
[pagina 45]
| |
den Rijn, vooral uit een strategisch, oogpunt, en inderdaad is het zelfs voor den oningewijde duidelijk, dat geen beter beschutte verbindingsweg dan deze te vinden is. De ‘Kanonenstrasse’ wordt die chaussée daarom genoemd: een naam, die genoeg zegt. Die weg voert ook naar den Grooten Feldberg en verder naar den Altkönig. Van Reiffenberg uit is de Feldberg het gemakkelijkst te bereiken, al eischt de tocht het laatste half uur dan ook vrij veel van knieën, hart en longen. In tegenstelling van bijna al de andere Taunus-bergen, die op de kruinen zwaar begroeid zijn, heeft de Feldberg een geheel kalen, naakten top: slechts mossen groeien daar, en deze nog weinig. Niets belemmert er het uitzicht, en aan alle zijden reikt het oog tot in het verre verschiet, over al de lagere bergen heen: Maindal, Nidda-dal, Westerwald, Zevengebergte en wat al niet meer, half Nassau en den Wetterau ziet gij in het verschiet of aan uwe voeten. Wild en romantisch is die boomlooze kruin, al staan er ook de drie Feldberg-Wirthshäuser zoo gemoedelijk bij elkander, en verrijst de fraaie uitzichtstoren zoo geruststellend uit den steenigen bodem. Vóór lange, lange jaren, toen waarschijnlijk geen menschenvoet dien bodem betrad, tenzij de een of andere Germaansche krijger er de nadering van een verwachten vijand kwam bespieden, toen het Nassausche land nog het tooneel was van den worstelstrijd tusschen stammen en volken, zal het niet zoo gemoedelijk zijn geweest op den Feldberg. Dreigend en onheilspellend lagen er - zooals nu nog - aan den rotswand de grillig gevormde rotsblokken, die den eeuwenouden naam dragen van Brünhildis-bed, en van oudsher heeft de sage die gemaakt tot het tooneel harer meest phantastische verhalen. Daar rustte de machtige Walküre Brünhilde, de geliefde dienaresse van Odin, te midden der vlammen, en sliep er haar langen slaap; daar wekte haar Sigurd. Daar ook vertoefde Gunthers bruid, de onbedwingbare dochter van het Noorden, alleen te verwinnen door Siegfrieds toovermacht en.... bedrog. Zoo werd de natuur-mythe der Edda en het Germaansche heldendicht gelocaliseerd op | |
[pagina 46]
| |
dien somberen rotsklomp, zoo werkte dat steengevaarte op de verbeelding. Maar ook in de historie kreeg die rots haar rol. Daar - zoo luidt het verhaal - werd het gruwzame vonnis voltrokken aan die andere Brünhilde, de wraakzuchtige koningin van Austrasië; daar sleurde haar een paard zoo lang over en langs de rotspunten, tot zij hare euveldaden had geboet met het leven. Voorzeker, geen beter tooneel voor een schrikverhaal dan dit. Thans klimmen onverschrokken op die rots de Zondagsheeren uit Frankfort. Van oudere tijden nog spreken die bergen aan den steilen Zuidrand van den Taunus. Op den Altkönig staan sinds eeuwen rondom den top twee boven elkander opgeworpen wallen of ringmuren van rotsblokken, waarvan niemand den ouderdom bepalen kan, maar die in ieder geval zeker vóór de komst der Romeinen reeds bestonden. Verdedigingswerken waren het zonder twijfel, maar wie maakte ze, en waarom dáár, bijna 800 meter hoog? Moet men het antwoord op die vragen schuldig blijven, gelukkiger is men ten opzichte van eene andere merkwaardigheid van den Taunus, een overblijfsel uit ouden tijd, nergens beter bewaard dan hier: den zoogenaamden ‘Pfahlgraben’, den beroemden Romeinschen ‘limes’.
Toen het Romeinsche rijk in den loop der derde eeuw vóór Christus zijne heerschappij had uitgebreid over het geheele Italiaansche schiereiland en het eiland Sicilië, begon het langzaam maar zeker zijne grenzen uit te zetten naar alle richtingen, toepassende wat men tegenwoordig zou noemen eene expansie-politiek, en gedurende omstreeks drie eeuwen ging het daarmede onafgebroken door. Nog vóór den tijd van den overgang der republiek in de monarchie was Rome meester over geheel het Iberische schiereiland en Gallië, het zuiden van Brittannië, het Balkan-schiereiland, een groot deel van het zoogenaamde Klein-Azië en van de Noordkust van Afrika. In den Keizer-tijd is daaraan niet zoo heel veel toegevoegd: de bezittingen in Brittannië werden vergroot naar het Noorden, beoosten den Rijn werden | |
[pagina 47]
| |
meermalen gewichtige krijgstochten ondernomen, benoorden den Donau werd nog in de tweede eeuw na Christus de verovering voltooid van Dacië, het tegenwoordige koninkrijk Rumenië. Maar in het algemeen gesproken hield met de vestiging van de monarchie de expansie van het Romeinsche rijk op, en reeds in de eerste eeuw onzer tijdrekening begon beoosten den Rijn eene concentratie, die in de volgende werd voortgezet; in de derde eeuw en later, bij de langzame maar zekere nadering der Germaansche stammen, kon van vernieuwde uitbreiding geen sprake meer zijn, ook al waren de binnenlandsche toestanden van het rijk anders geweest. Uit dezen tijd, uit de eerste en tweede eeuw, zijn de merkwaardige werken afkomstig, waarmede de Romeinen hun gebied hebben omringd: in Brittannië de beide muren van Hadrianus en Antoninus Pius, is het verre Oosten van Europa de muur van Trajanus, aan de overzijde van Donau en Rijn de wallen en muren, die den naam droegen van Limes Rhaeticus en Limes Transrhenanus, kortweg te vertalen door Donau- en Rijnwal. De aanleg van die grenswerken is zeer verschillend geweest. In Brittannië waren het werkelijk steenen muren, van afstand tot afstand beschermd door een aantal castella of forten, aan de Zuidzijde gebouwd. De muur nochtans was op zichzelf niet het groote verdedigingsmiddel: dit was de diepe en breede greppel, die vóór den muur, dus aan de Noordzijde, gegraven was, en die de bestorming uiterst moeilijk maakte; de muur zelf zou, voorzoover men daarover naar de geringe overblijfselen oordeelen kan, naar het schijnt geen verdedigingsmiddel van groote waarde zijn geweest. Ook de muurwerken, die Trajanus aan den beneden-Donau liet oprichten, waren van steen gemaakt, zonder kalk of ander verbindingsmateriaal, en opgetrokken op den vlakken grond, zonder fondement; een greppel ontbrak. Bij eene dikte van ongeveer drie, hadden die muren eene hoogte van twee meter. Uit de hier en daar nog gevonden overblijfselen en de afbeeldingen op de Trajanus-zuil te Rome is dit alles met genoegzame zekerheid afgeleid. | |
[pagina 48]
| |
Hetzelfde stelsel van afbakening volgden de Romeinen elders, maar daar werd eene andere methode toegepast dan in Brittannië of Dacië. Waar het mogelijk was maakten zij gebruik van de groote rivieren om hun als grens te dienen tusschen hun gebied en dat der naburen; daar was dus uit den aard der zaak van geene verdediging door een kunstwerk, zelfs van geene eenvoudige afbakening sprake: het eenige vereischte was de bouw van burchten of versterkte kampen of steden langs den stroom, aan den Romeinschen oever. Zoo was over eene zeer groote uitgestrektheid de Donau de grens. Niet ver van den mond echter van de Altmühl, ten westen van Regensburg, was men genoodzaakt van de rivier af te wijken, omdat een groote strook lands benoorden den Donau, in het tegenwoordige Beieren en Wurtemberg, nog den Romeinen behoorde. Hetzelfde was het geval met den Rijn, die als grens gebezigd werd in zijn geheelen benedenloop, en aan zijn linkeroever in sterkten en steden door de Romeinsche wapenen werd beschermd. Ook de IJsel deed op dezelfde wijze dienst. Zuidelijker echter, aan den middenloop der rivier, stond het evenals aan den boven-Donau: een belangrijk grondgebied was Romeinsch. Bij het concentratie-stelsel toch, dat in de eerste eeuw na Christus werd toegepast, hadden de Romeinen aan de overzijde der beide groote rivieren nog een aanzienlijke uitgestrektheid onder hunne heerschappij gehouden, waaraan zij later den naam gaven van agri decumani of decumates, d.i. tiendgronden of schatplichtig gebied, en het lag in den aard der zaak, dat zij er belang bij hadden dat gebied nauwkeurig af te bakenen, en te zorgen dat zij als tiendheeren werden geëerbiedigd; doch bovendien was het noodzakelijk de tiendplichtige bewoners te beschermen, want geheel of gedeeltelijk was het land bezet door Galliërs, die uit nooddruft den Rijn waren overgestoken en, weinig weerbaar als die Galliërs waren, werden zij voortdurend bedreigd door hunne Oostelijke naburen. Voor dit dubbele oogmerk nu namen de Romeinen buitengewone maatregelen: dáártoe legden zij het ontzaglijke werk aan, | |
[pagina 49]
| |
dat zij aanduidden met den eenvoudigen naam ‘limes’, d.i. grens of grenswal, een werk, dat eene lengte had van niet minder dan 542 kilometer. Gelijk reeds gezegd werd, die limes werd onderscheiden in een limes Rhaeticus en een limes Transrhenanus of ook wel enkel Rhenanus. De eerste nu, loopende van den Donau-oever bij den Altmühl-mond in Noordwestelijke en daarna in Zuidelijke en Zuidwestelijke richting, strekt zich uit tot Lorch, aan de Rems, die bij Canstadt, niet ver van Stuttgart, in den Neckar valt; de lengte van dezen limes is 174 kilometer. De limes Rhenanus, die bij Lorch aanvangt, gaat bijna vlak Noordelijk, tot hij, met eene kleine afwijking naar het Noordwesten, dicht bij Miltenberg de bocht van de Main bereikt. Van dit punt af kon weder de rivier, die daar eene bijna Noordelijke richting aanneemt, als grens dienst doen, maar waar zij zich nogmaals buigt en Westwaarts naar den Rijn vloeit, werd het op nieuw noodzakelijk eene kunstgrens aan te leggen, en inderdaad werd deze ook in die streken voortgetrokken, zoowel Noorden Noordwestwaarts tot Arnsburg in den Wetterau, als Zuidwestwaarts vandaar tot den Taunus, dwars door dit gebergte heen tot bij Kemel, en daarna Noordwestelijk, de zijrivieren van den Rijn kruisende, in de richting van den hoofdstroom, dien zij bij Rheinbrohl, ten Noorden van Andernach bereikt. Een reuzenwerk! Tusschen de beide hoofddeelen nu van den limes is een zeer scherp onderscheid: de limes Rhaeticus is, evenals de Brittannische en de Dacische grens, een muur, de limes Rhenanus is een aarden wal - of eigenlijk, in vergelijking met die hooge en zware muurwerken, een walletje. Men heeft naar de reden van dit verschil in den aanleg van den limes, die niet alleen in den jongsten tijd, maar reeds lang te voren in hooge mate de belangstelling heeft opgewekt, vaak gevorscht, maar eene zekere oplossing is, zooals van zelf spreekt, niet te geven. Eene bevredigende beantwoording der gestelde vraag is misschien nochtans deze, dat de bodem in het Beiersch-Wurtembergsche land eene steenlaag bevat, uitnemend geschikt voor den bouw | |
[pagina 50]
| |
van een muurwerk, terwijl de steensoorten, die voor de andere gedeelten van den limes ter beschikking waren, die geschiktheid aanvankelijk in veel mindere mate, daarna in het geheel niet meer bezaten. Bovendien is het waarschijnlijk, dat de Rijn-limes, althans gedeeltelijk, aanmerkelijk vroeger is aangelegd, en het zou licht mogelijk zijn, dat de ervaring de behoefte had doen gevoelen aan eene grensbeschutting, die meer waarborgen beloofde dan de aarden wal. Want wat hij moge geweest zijn, die aarden limes, een sterk verdedigingswerk was hij zeker niet. Den ‘Pfahlgraben’ noemt men hem - trouwens ook de Rhaetische limes draagt den naam van Pfahlgraben, maar de bevolking noemt dien toch meer den ‘Duivelsmuur’, ofschoon niemand verklaren kan op welke wijze men den duivel met hem in verband heeft gebracht. Die schijnbaar zoo eenvoudige naam ‘Pfahlgraben’ heeft al heel wat hoofdbrekens gegeven. Sommigen hebben - afgaande op het voorkomen van de verkorte benaming ‘der Pfahl’ - de meening geuit, dat de wal zoo geheeten werd, omdat hij op vele plaatsen zoo recht liep als een paal, eene verklaring, die wel wat al te naief is. Anderen hebben gedacht aan eene bezetting met paalwerk, met palissaden, maar zulk eene versterking over eene lengte van 375 kilometer - van Rheinbrohl tot Lorch - werd lang voor eene onmogelijkheid gehouden. Toch is uit het stelselmatige onderzoek der laatste jaren met zekerheid gebleken, dat de geheele grenswal bezet was met zware palen, door stevige dwarsbalken verbonden. De houtskool voor het afbranden der paalpunten en de steenen voor het vaststampen zijn de onwraakbare getuigen. Zooals het woord aangeeft is de Pfahlgraben eigenlijk een greppel of gracht, maar, zoo men dit laatste woord kiest, denke men zich daarbij eene gracht zonder water: het zal immers ieder aanstonds duidelijk zijn, dat een greppel, die door hoog- en laagland getrokken wordt, langs de hellingen en bijna over den top der bergen gaat, onmogelijk met water gevuld kan zijn geweest. Trouwens, | |
[pagina 51]
| |
het was niet te doen om eene nadering onmogelijk te maken, maar alleen om die te bemoeilijken, en ieder geval om duidelijk voor elkeen zichtbaar te maken, dat hij stond aan den verboden toegang tot het gebied van Rome. Het uitgraven van die gracht of greppel leverde van zelf de grondstof voor het opwerpen van een wal daarachter. Deze werd opgehoogd tot gemiddeld ongeveer 1 M. 25, niet hooger: de metingen, die zeer nauwkeurig gedaan zijn, die rekening hebben gehouden met den natuurlijken bodem en de daarop gebrachte uitgegraven aarde, en die bovendien het uitzakken en plattrappen, alsook het ondermijnen door klein gedierte hebben in aanmerking genomen, laten daaromtrent geen twijfel over. Maar een vaste maat is met dat al niet aan te geven. Reeds die geringe hoogte zou voldoende zijn om tot het besluit te voeren, dat de limes zelf niet bestemd was om eene borstwering te vormen tegen vijandelijke aanvallen, tenzij men zou moeten gelooven dat hij oorspronkelijk wel als zoodanig bedoeld was, maar onvoldoende is gebleken, en dat daarom later het stelsel van den muurbouw is aangenomen. Maar zoo dit zoo ware, dan zou toch de proef niet zijn voortgezet over een zoo aanmerkelijken afstand als die van Rheinbrohl tot Lorch, 375 kilometer. Nog is hierbij op te merken, dat, indien het te doen ware geweest om eene verdedigingslinie, de richting op vele plaatsen als hoogst onverstandig gekozen zou moeten geoordeeld worden, hetgeen van de Romeinsche krijgskunde niet kan worden verondersteld. Het is waarschijnlijk, dat de Romeinen begonnen zijn met het oprichten hunner castella of forten, en dat zij deze daarna zoo goed of zoo kwaad het ging door den Pfahlgraben verbonden hebben, dat is, dat zij dezen vlak langs of op een afstand van de forten hebben aangelegd, naar gelang het terrein of de overeenkomst, die zij met de Germaansche naburen treffen konden, hun de beste gelegenheid bood. Door deze laatste omstandigheid zou zich laten verklaren, dat hier en daar zulk een fort vrij ver verwijderd ligt van den grenswal, en zeer dikwijls de wal althans op | |
[pagina 52]
| |
een grooter afstand ligt dan men verkieslijk zou moeten achten. Natuurlijkerwijze is het in de dalen, in het laagland, veel moeilijker den wal te volgen en te bestudeeren dan in het gebergte en het woud; in het laagland heeft hij door natuurlijke oorzaken, als regen en wind, maar veel meer nog door de bewerking van den grond gedurende zoovele eeuwen, veel meer zijn vorm verloren; in berg- en boschland daarentegen is hij weliswaar afgeplat, en somtijds tot een boschweg geworden, maar niettemin herkenbaar. In laagland is nu en dan geen spoor meer van wal of gracht te ontdekken, en geeft alleen de richting van den wal in het algemeen de zekerheid waar het te loor gegane gedeelte bestaan moet hebben. Om deze reden is in den Taunus de Pfahlgraben zoo bijzonder merkwaardig: daar kan men hem, bergop bergaf, uren lang volgen, midden door het woud; men loopt op den afgeplatten rug van den wal, den eigenlijken ‘Graben’ heeft men naast zich, en zoo wandelende bereikt men achtereenvolgens de grootsche bouwvallen van de Romeinsche castella, die daar in het hooge gebergte en in het woud, even goed als in de vlakte, vóór omstreeks achttien eeuwen zijn opgericht langs de geheele Rijn-grens - langs den Rhaetischen limes, den bovengenoemden Duivelsmuur, vindt men er geen. Het spreekt van zelf, dat de grenswal, ook al diende hij op zich zelf niet als verdedigingslinie, voortdurend bewaakt moest worden. Te dien einde waren op vele plaatsen - misschien op regelmatige afstanden - wachttorens gebouwd, bestaande uit een vrij hoog steenen fondement en een daarop geplaatst houten huisje, omringd door eene gaanderij, als bij een molen. Men bereikte dat huisje langs een ladder, die opgetrokken kon worden. Er was plaats voor eenige manschappen om verblijf te houden. In het midden kon gestookt worden; eene vierkante opening diende om den rook te laten ontsnappen. Het geheele gebouwtje was door een vrij ruim open terrein omgeven, dat door eene heining was afgesloten. Zulke torentjes staan | |
[pagina 53]
| |
afgebeeld op de Trajanus-zuil; in den Taunus vindt men nog de overblijfselen van den onderbouw. Die wachttorens dienden vooral om de overwegen te bewaken en den doorgang te beletten; waarschijnlijk werd het geboomte in het rond weggekapt. Op den omgang liep de schildwacht, die, ingeval van onraad, door een fakkel waarschuwende seinen geven kon: ook dit ziet men op de Trajanus-zuil. Overdag deed hij hetzelfde door den rook van brandend stroo. Evenwel, niet overal kan dit doeltreffend zijn geweest, met name midden in het woud, omdat daar noch fakkelschijnsel noch rook op eenigen afstand te zien kon zijn. Op zulke plaatsen zal wel het afzenden van een bode naar den naastbijzijnden wachttoren het eenige middel van gemeenschap geweest zijn. Werd op een naburigen post het sein of de tijding opgevangen, dan werd dit natuurlijk overgebracht naar het naburige fort, en de hulp was spoedig bij de hand. Die forten toch, alle binnen den Pfahlgraben, lagen op niet al te grooten afstand van elkander. Men heeft ze gevonden op acht tot achttien kilometer van elkander verwijderd, dat is van anderhalf uur tot drie en een half uur gaans. Regelmaat hierin kon ook niet betracht worden, want de castella waren vaste, door eene bezetting bewoonde sterkten, en daarom was een eerste vereischte, dat in de onmiddellijke nabijheid drinkwater te vinden was. Buitendien heeft men blijkbaar de ligging der castella zoo gekozen, dat zij zoo dicht mogelijk aan een der groote wegen lagen, die naar het gebied der naburige stammen voerden. Maar verder schijnt men voor de keuze der terreinen geene eischen gesteld te hebben; zij liggen niet op alleen staande rots- of bergtoppen, niet op plaatsen, die een wijd uitzicht hebben, al zijn die in de nabijheid ook aanwezig; somtijds zelfs liggen zij juist aan de helling van bergen, zooals b.v. het Feldberg-fort, dat den bergwand vlak tegenover zich heeft. En evenmin is in het oog gehouden, dat voor het fort, indien het aan eene helling werd gebouwd, die zijde van de bergglooiing moest gekozen worden, die het niet-Romeinsche gebied aan den voet had. Aan den Pfahlgraben | |
[pagina 54]
| |
in den Taunus b.v. liggen de castella zoodanig, dat het Feldberg-fort Noordwaarts in het Germaansche vlakland ziet, de Saalburg daarentegen Zuidwaarts in het Romeinsche gebied. Uit die waarnemingen is lichtelijk de gevolgtrekking te maken, dat bestrijking en bespieding buiten de bedoeling van den forten-bouw lag. De Romeinen beoogden alleen den aanleg van eene reeks vaste legerplaatsen, die de eens verworven en behouden landsgrens kon handhaven, de landbouwende bevolking kon dwingen hare schatting op te brengen, en haar tevens beschermen. Daarom ook liep de grenswal in eene somtijds zoo bevreemdende richting. Waarom, zou men zich willen afvragen, moest die wal aangelegd worden langs de bergwanden van den Taunus, waarom werden er castella gebouwd op eene hoogte van 6 of 700 meter? Op die vragen is slechts één bevredigend antwoord mogelijk. Toen de Romeinen hun concentratie-stelsel toepasten, was of werd het hun belang de vruchtbare streken van den Wetterau, het Nidda- en het Main-dal binnen hun machtskring te brengen, en derhalve den wal daaromheen te leggen. Daarom gaf men de lijnrechte richting, die anders bij den Pfahlgraben zoo dikwijls gevolgd werd, prijs, en maakte men de groote kromming langs Arnsburg aan den bovenloop van den Wetter, maar daarom ook trok men hem dwars door het Taunus-gebergte, elken weg, elken toegang uit het Noorden, door dien greppel met zijn aarden wal en zijne wachttorens, en door die keten van forten, onverbiddelijk afsluitende.
In den Taunus zijn verscheiden kleinere en grootere castella bewaard, zoo bewaard ten minste, dat men den vorm, den omtrek, de plaatsen der torens en hoofdgebouwen volkomen duidelijk zien kan. Het groote, welbekende Saalburg-kasteel ligt aan den ingang van den Taunus, een eindweegs Noordelijk van Homburg. Van dien Saalburg kan men bergopwaarts door het bosch over den Pfahlgraben naar den bovengenoemden Sandplacken wandelen, en wordt even voor die plek - waar vroeger een eenzaam jachthuis stond, thans een landelijk Wirthshaus - verrast door den | |
[pagina 55]
| |
bouwval van een tweede castellum, zeer klein, maar niettemin een fort; de afstand van den Saalburg is bergaf vijf kwartier gaans, bergop bijna twee uren. Een klein halfuur van daar, bij den Stockborn - born = bron - liggen in het bosch verborgen de puinhoopen van een derde fort, misschien alleen een breeden toren, en nogmaals een klein uur westwaarts wandelende, vindt men, maar nu op een afstand van den Pfahlgraben aan den grooten weg, den prachtigen bouwval van het Feldberg-castell. Vandaar loopt de Pfahlgraben langs den Glaskopf naar Heftrich en verder, maar heeft dan de eigenlijke Höhe reeds verlaten. Van den ingang dus van den Taunus tot de Wirthschaft het Roode Kruis, waar de Pfahlgraben de chaussée kruist, d.i. over een afstand van 10 kilometer, lagen twee groote forten, en daartusschen twee kleine; van wachttorens heeft men alleen bij den Saalburg de sporen gevonden en bij het genoemde Rothe Kreuz. De Romeinen waren geen sympathiek volk. Voor het ideale, het verhevene, hadden zij weinig gevoel. Oorspronkelijk waren zij noch in kunst, noch in wetenschap. Geestdrift was hun vreemd. De Grieken hebben ongetwijfeld ook hunne gebreken gehad, die misschien teveel worden over het hoofd gezien of vergoelijkt, omdat er zooveel tegenover staat dat aantrekt, maar het koude volkskarakter, dat zich openbaart in al wat wij van Rome weten, vermag geen sympathie te wekken, al brengt men niet eens in rekening de trekken, die terugstootend zijn. De grootste deugd of, zoo men wil, de krachtigst sprekende eigenschap, van den Romein was zijne vereenzelviging met het vaderland, met den staat, al spreekt ook elke bladzijde der Romeinsche geschiedenis ervan hoe door het belang van dien staat de persoonlijke eerzucht en het winstbejag werden gevoed. Onweerlegbaar is het, dat door dien karaktertrek het Romeinsche volk in staat is geweest zulk een ontzaglijk gebied te verwerven en te behouden, en tot in de verste gewesten zijn machtigen invloed zoo te doen gevoelen, dat die nergens ooit geheel is uitgesleten. Waar de Romeinsche sandaal den bodem betrad, daar drukte hij daarin den | |
[pagina 56]
| |
stempel van den Romeinschen staat, en die indruk was overal dezelfde, aan den rand der Afrikaansche zandwoestijn en aan de oevers van den Rijn en den Donau. Eerst toen die karaktertrek was verzwakt wankelde het rijk; het stortte ineen toen hij was verdwenen. Wanneer men midden in het bosch of aan de berghelling de puinhoopen van een Romeinsch castellum ziet liggen, en men bedenkt, dat in den tijd, toen de legioensoldaat daar in garnizoen lag, op uren afstand geen stad noch dorp te vinden was, dan gevoelt men ontzag voor de volharding van een volk, dat zich in zoo ver afgelegen gewesten gedurende zulk een lang tijdsverloop wist te handhaven. Het is waar, dat de Romeinen daar voor een groot gedeelte de cohorten der zoogenaamde bondgenooten gebruikten, mannen dus, die in het land of in de nabijheid daarvan waren geboren, dat zij dezelfde legioenen langen tijd in dezelfde streken in bezetting lieten, en dat zij hoogstwaarschijnlijk in de meest afgelegen castella en in de wachttorens geregeld voor aflossing zorgden, maar het leven in die castella moet toch zware eischen hebben gesteld aan tucht en plichtsgevoel. En het waren er niet weinig: langs den Rijn-limes heeft men de bouwvallen gevonden van twee-en-zestig castella en hier en daar een enkelen toren, en hoevelen zullen er nog bestaan hebben, waarvan geen steen meer is te vinden. Bij groote forten, den Saalburg b.v., vindt men de grondslagen van een aantal bijgebouwen, waarschijnlijk de woningen van lieden, die niet tot de bezetting behoorden, maar hunne diensten of hunne waren verhuurden of verkochten, alsook de woning van den bevelhebber of van de officieren gezamenlijk: de villa, en misschien de woningen van de gezinnen der gehuwde soldaten. Maar de kleine lagen eenzaam en verlaten. De grondvorm der castella is onveranderlijk dezelfde: een rechthoek met afgeronde hoeken; wijzigingen in dien vorm, door het terrein opgedrongen, zijn gering en zeldzaam. Een niet zeer hooge, maar zware muur, aan de buitenzijde door een matig diepen greppel omgeven, aan den | |
[pagina 57]
| |
binnenkant van een wal voorzien, waarop de verdedigers konden postvatten, maakte eigenlijk het geheele fort uit. Op den muur stonden torentjes of tinnen, waarachter de krijgslieden zich konden dekken tegen pijl en lans, en waartusschen hun ruimte gegeven was voor den speerworp. Aan elk der vier zijden was een poort, meest, maar niet altijd, in het midden; die vier poorten hadden een vasten naam. De hoofdpoort was soms dubbel, zooals onder anderen op den Saalburg, somtijds enkelvoudig, als b.v. op het Feldbergfort. In dit laatste ziet men nog, een meter hoog, de beide vierkante wachthuisjes, die aan de binnenzijde de hoofdpoort bewaakten. Men heeft vroeger gemeend, dat deze forten tevens kazernes waren, omdat van gebouwen buiten den muur, behalve dan de officieren-villa en de kleine huizen daaromheen, geen sporen werden gevonden. Maar ook aan de binnenzijde is daarvan niets ontdekt. Een weinig voor het midden was de ingang van één groot gebouw, waarvan in elk castellum nog de grondslagen teruggevonden worden, een gebouw, dat geheel was ingericht als een Romeinsch woonhuis en dus een hof of binnenplein, en daaromheen een aantal verdekken bevatte. Dat gebouw was het Praetorium. Daar zijn ongetwijfeld de bureaux van officieren en dergelijke vertrekken geweest. De breede gaanderij of zuilengang langs den hof diende als exercitie-terrein. Behalve dit hoofdgebouw vond men in de grootere castella nog een ander: het Quaestorium, dat men met het bureau der intendance zou kunnen vergelijken, alsmede een ‘horreum’, een magazijn of voorraadschuur, en een veestal. Om het praetorium nu en daar achter, deels ook er vóór, bleef een zeer ruim, open terrein over, dat begrensd werd door den binnen-wal, of liever door een pad, dat daarlangs in het rond liep. Op dat terrein moeten de tenten of hutten hebben gestaan, die den soldaten tot nachtverblijf dienden; hier en daar heeft men ook op regelmatigen afstand brandplekken kunnen aantoonen, die bewijzen, dat daar door de soldaten werd gestookt. Op datzelfde terrein | |
[pagina 58]
| |
waren ook de putten voor drinkwater, zooals er nog te zien zijn op den Saalburg. De bezetting van de castella verschilde natuurlijk naar gelang van hunne grootte, en de grootte zal weder afhankelijk zijn geweest van het gewicht, dat gehecht werd aan het punt, hetwelk voor den bouw werd gekozen, en vooral ook aan den weg, die er door moest worden beveiligd of bedreigd. Men heeft berekend, dat de groote castella eene bezetting moeten gehad hebben van 500 man en meer, en het is waarschijnlijk, dat de verdediging van den geheelen limes een garnizoensleger van niet veel minder dan 40 duizend man vereischt heeft. Maar nooit waren tegelijk alle castella bezet. Tot de grootste castella behoort de Saalburg; dat aan den Feldberg heeft niet veel meer dan een vierde van zijn omvang, maar is toch verre van klein. Doch wat deze beide Taunus-castella zoo bijzonder merkwaardig maakt, is dat zij zoo veel beter bewaard zijn dan de meeste andere langs den Pfahlgraben. Het Feldberg-fort is nog niet ontgraven, maar gelukkig is het tegenwoordig verboden op eigen hand aan het delven te gaan en steenen weg te halen, zooals in vroeger tijd ongehinderd gebeurde. Daardoor ligt nu de fraaie bouwval veilig voor verval; ook het kleine, schilderachtige fortje aan den Sandplacken wordt door dat verbod beschermd. Het Feldberg-castellum zal, naar men zegt, eerlang onder deskundige leiding worden hersteld: hersteld, niet opgebouwd. Het zou ook nergens toe dienen meer dan één van de Romeinsche castella weder in den staat te brengen, waarin zij waren ten tijde van de Antonijnen, en zooals dat Feldberg-castellum daar thans ligt onder het geboomte, aan de berghelling, die het uitzicht geeft op het Weil-dal in de richting van Reiffenberg, is het zoo schilderachtig schoon, dat men een besluit tot herstelling in den oorspronkelijken toestand slechts zou kunnen betreuren. De Saalburg is, zooals algemeen bekend is, herbouwd, onder de hooge bescherming van den Duitschen Keizer. Geen castellum was zoo goed in zijne grondslagen en muren | |
[pagina 59]
| |
bewaard gebleven als dit, en geen kon zeker met zooveel juistheid en getrouwheid worden opgetrokken. Hoe het aan dien naam Saalburg komt is wel niet zeker, maar sedert de hoogleeraar Thudichum zijne studie in het licht heeft gegeven over het woord Sala in zijne vele samenstellingen, is er reden om mede te gaan met zijne meening, dat dit woord het grondbegrip van ‘heer’ en ‘heerschappij’ weêrgeeft; zoo zou dus Saalbnrg ongeveer hetzelfde zijn als Herrenburg. Wat den naam Feldberg betreft - oudtijds Veltberg - wellicht is die terug te brengen tot de welbekende Germaansche Velleda. De Saalburg staat inderdaad als een heerscher op den top van een der uitloopers van den Taunus. Trotsch verrijst vóór den scheidsmuur tusschen de beide doorgangen van de breede porta decumana het standbeeld van Antoninus Pius, den imperator, gedost in zijn wapenrok, versierd met brons en goud; gebiedend heft hij den arm omhoog. En daartegenover... koopen juffertjes een stel Ansichtskarten, en vroolijke gezelschappen gaan in het café daar achter en roepen om hun onmisbare Kaffee und Butterbrod, en bestormen de electrische tramGa naar voetnoot1). |
|