Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
De motie-Bos in de Tweede Kamer
| |
[pagina 27]
| |
tusschen de beide kampioenen is feitelijk niet tot uitvoering gekomen, niet zoo zeer omdat de heer Treub ook wel andere dan louter finantieele beschouwingen ten beste gaf, maar vooral omdat de heer Bos telkens en telkens weer minder over de eigenlijk gezegde sociale, politieke en economische zijde der zaak sprak en telkens meer het geldelijk belang van het vraagstuk op den voorgrond schoof. Wie aandachtig naar deze rede van den heer Bos (in eersten termijn) heeft geluisterd, dien kon het niet ontgaan dat het betoog veel ruimte tot krachtige weerlegging openliet. Den indruk van overtuigend te zijn kon de rede slechts maken op hem, die over het vraagstuk weinig of niets had gelezen en nagedacht; doch wie dieper in de zaak was doorgedrongen, die moest wel bij het aanhooren van wat de heer Bos zeide en bij de overweging van wat hij niet zeide, telkens tot de slotsom komen dat deze spreker wel de gebruikelijke argumenten voor S.E. ontwikkelde en deze in het volle licht stelde, doch dat hij verzuimde voldoende recht te doen wedervaren aan wat reeds vroeger tegen zijn argumenten was aangevoerd. En wie, in de Kamer zelf, den heer Treub zijn rede in eersten termijn hoorde uitspreken, die zal ontwaard hebben dat voor het overgroote deel van des heeren Treub's betoog, n.l. de technisch-finantieele beschouwingen en de handhaving van het goed recht zijner ‘sprekende spoorwegcijfers’ tegen de critiek daarop van de zijde der Staatsspoorwegen gevoerd, de belangstelling in de Kamer gedaald was tot het bijna kleinst denkbare minimum. Na den eersten dag der bespreking, waarop uitsluitend deze twee kampioenen aan het woord geweest waren, was dus te voorzien dat tegenstanders van S.E. stof te over zouden hebben en deze stof werd nog vermeerderd door den oud-minister Lely in eene uiterst merkwaardige redevoering, welke eerst betoogde dat de maatschappijen schier heel haar vrijheid van beweging aan de Regeering verloren hebben en daarna, met een beroep op sprekers vroegere ervaring als minister, er den vollen nadruk op legde dat de Regeering in belangrijke aangelegenheden slechts dan | |
[pagina 28]
| |
van de spoorwegmaatschappijen iets kan gedaan krijgen wanneer deze wenschen hetgeen ook de regeering verlangt, doch dat, wanneer beide het oneens zijn, de Regeering machteloos staat tegenover den exploitant! En niet minder merkwaardig was zeker het slot van deze rede, waarin een uitweg gezocht werd uit de moeilijkheid van den parlementairen invloed op het Staatsspoorwegbeheer. In het zoeken van dien uitweg lag reeds de erkenning opgesloten, dat zonder zoodanig redmiddel dit zeer ernstig bezwaar onverzwakt zou blijven gelden. Doch het rauwelijks in de Kamer geworpen verrassende denkbeeld, door den Heer Lely ontwikkeld, liet alweder zoo veel vrij spel aan krachtige kritiek, dat ook deze medestander hierdoor zeker niet de positie zijner bondgenooten heeft versterkt. Van sociaal-democratische zijde kwam de Heer Schaper steun voor de motie uitspreken; doch of ook hij de kansen der motie heeft verbeterd, mag zeker ernstig worden betwijfeld. Zijn betoog liep niet langs krachtige lijnen, was klein van vorm en inhoud, bepaalde zich tot eene aaneenrijging van minder belangrijke opmerkingen, gestaafd door weinig zeggende aanhalingen en voorbeelden welker bewijskracht in algemeenen zin zeer veel te wenschen liet. De Heer Treub had buiten zijn finantieele beschouwingen om, in den aanhef zijner rede getracht de actie tegen S.E. van spoorwegen gevoerd door de ‘Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers’ verdacht te maken door eene poging om te verstaan te geven dat groothandel en groot-industrie ten onzent door de spoorwegmaatschappijen worden bevoorrecht, buiten de bepalingen der Spoorwegwet voor massaal vervoer om, en dat zij op dien grond zich kanten tegen een stelsel, waarbij zonder aanzien des persoons gelijke bejegening aan allen zal zijn verzekerd. Welnu, de Heer Schaper is er zeker niet in geslaagd een bewijsgrond voor deze voorstelling van zaken bij te brengen door een bericht dienaangaande uit de ‘Vorwärts’ mede te deelen, een bericht waaruit, naar hij zelf verklaarde, blijken moest dat door de Nederlandsche Staatsspoorwegmaatschappij eene grove begunstiging was verleend aan een in staking liggend | |
[pagina 29]
| |
Duitsch industrieel. Het was niet juist dit hetgeen door den Heer Treub als algemeene grief was aangeduid. En zeker mag ook wel de vraag gesteld worden of de Heer Schaper de kansen voor aanneming der motie heeft verbeterd door in het slot zijner rede het dreigement te doen hooren, dat de spoorwegarbeiders, wanneer hun grieven zich meer en meer ophoopen en er geen verandering komt, beter dan in 1903 zullen weten wat hun te doen staat. De Regeering, zoo oordeelde hij, moest de exploitatie zelve in handen nemen en van Staatswege zorgen dat de zaak goed geregeld werd. Bij het aanhooren van dezen passus zal allicht de Regeering zich hebben afgevraagd of zij niet veiliger gaat door deze arbeiders te doen blijven in particulieren dienst. Vóór hem had de Heer Aalberse zich voor S.E. van spoorwegen uitgesproken, doch ook door deze was, naar wij meenen, aan de voorstellers geen krachtige steun voor hun motie geboden. Voor hem gaf den doorslag dat men bij de spoorwegen te doen heeft met ‘een feitelijk monopolie-bedrijf hetwelk tot taak heeft een der gewichtigste openbare belangen te verzekeren’. Doch aan deze theoretische overweging wenschte deze spreker het zwijgen te zien opgelegd, wanneer er voorshands onoverkomelijke finantieele bezwaren tegen de toepassing mochten blijken te bestaan. Het was wel volkomen duidelijk dat met zoodanige toevoeging het mooie van de motie er af zou zijn gegaan. Althans voor den Heer Treub, die zich immers had uitgeput in schriftelijke en mondelinge betoogen dat uitstel millioenen kost en dat juist het geldelijk belang van den Staat naasting liever heden dan morgen dringend eischt. Tegenover deze verdediging der motie kwamen verschillende sprekers krachtig in het krijt. Allereerst de Heer van Citters, die de becijferingen van den Heer Treub bestreed en ook overigens, o.a. door op België te wijzen, verschillende voor S.E. aangevoerde gronden op gelukkige wijze weerlegde. Na hem sprak mr. N.G. Pierson, die zijn gezaghebbend woord luide tegen het door de Heeren Bos e.a. aangevoerde, deed klinken. | |
[pagina 30]
| |
Het mocht bij deze debatten wel eens gezegd worden in de Kamer, en het was zeker goed dat het juist door dezen spreker gezegd werd, dat inderdaad in den stand van ons spoorwegwezen geen aanleiding te vinden is om wijziging noodzakelijk te achten. Zijn critiek op de redevoeringen, door de Heeren Bos en Treub uitgesproken, werd door de Kamer met groote aandacht gevolgd en wanneer men die critiek nog eens in de Handelingen naleest, dan komt men opnieuw tot de overtuiging dat de Heer Pierson een zeer krachtig pleidooi tegen hetgeen in de motie verlangd wordt, heeft geleverd. Niet minder indruk heeft klaarblijkelijk op de ook toen aandachtig luisterende Kamer, den volgenden dag, de rede van den Heer Plate gemaakt. Het was welbekend dat deze spreker niet slechts door langdurige studie maar ook door ervaring volkomen vertrouwd was met het onderwerp in debat en dat zijn buitenlandsche relaties hem in staat stelden een zeker niet onjuist oordeel te vellen over hetgeen S.E. in den vreemde ons te zien geeft. Doch bovendien gevoelde men dat hier aan het woord was een man van de praktijk, dat ditmaal in de gedachtenwisseling werd gebracht de frissche kijk van den handelsman die, wars van doctrine, allereerst de vraag stelt, welk systeem in zijn toepassing het meest bevorderlijk voor de volkswelvaart moet zijn. ‘Instinctief’, zoo zei deze spreker, ‘zou ik mee kunnen gaan met de zoo pakkende woorden waarmede de Heer Bos zijn rede besloot, maar zet ik mij tot kalm nadenken, dan staat het bij mij muurvast, dat S.E. bij ons niet gaat. Het past niet in onze Staatsrechtelijke organisatie, het past niet in onze parlementaire zeden, het past niet in den aard van ons volk, het past niet in Nederlandsche toestanden.’ - In een kort woord kwam de Heer de Waal Malefijt vertellen waarom ook hij zijn steun aan de motie zou onthouden en de Heer van Karnebeek gaf den voorstellers in overweging de motie in te trekken, daar immers uit de stemming toch niet zou blijken hoe de meerderheid der Kamer tegenover eventueele voorstellen tot invoering van S.E. gezind zou | |
[pagina 31]
| |
zijn. Ernstige bezwaren werden mede door den Heer de Savornin Lohman ontwikkeld, bezwaren ontleend aan zijne opvatting eener gewenschte verhouding tusschen Staat en maatschappij. Van geheel ander belang was natuurlijk hetgeen van de regeeringstafel werd vernomen. De minister van Waterstaat verklaarde uitdrukkelijk zich te vereenigen met het gunstig oordeel door de commissie van advies over spoorweg-exploitatie uitgesproken en zich aan te sluiten bij het oordeel van den Heer Pierson: dat door middel van de Nederlandsche Spoorwegen bij het tegenwoordig stelsel van exploitatie over het algemeen naar behooren in de sociale en economische behoeften van de onderscheidene deelen van het land werd voorzien. Reeds hieruit bleek dat de Regeering allerminst van zins was met de voorstellers der motie mede te gaan en ook den schijn hiervan zeker zou vermijden. Doch bovendien werden in de rede van dezen minister steeds meer argumenten na argumenten tegen S.E. van spoorwegen vernomen en de Heer Bevers scheen zich beijverd te hebben om uit de door hem aangehoorde redevoeringen der voorstanders alles bijeen te brengen, wat hij beknopt doch stellig en zakelijk kon bestrijden. Aan den Heer Lely, die zeven jaar Minister was geweest, werd van de regeeringstafel toegevoegd, dat, indien hij als minister zooveel reden tot klagen gehad had als hij thans beweerde, het in de eerste plaats op zijn weg had gelegen als minister S.E. voor te bereidenGa naar voetnoot1). Merkwaardig scheen ons in deze ministerieele redevoering de opmerking aan het slot dat, wanneer uit een reeds ingesteld doch nog niet beëindigd onderzoek omtrent de bedrijfsresultaten de noodzakelijkheid van verandering in het tegenwoordige exploitatiestelsel mocht blijken, dan toch nog twee wegen voor de regeering zouden openstaan daar men immers, behalve tot naasting, ook tot | |
[pagina 32]
| |
overleg met de maatschappijen, tot nieuwe overeenkomsten zou kunnen overgaan. En wat de minister van Financiën in zijn (veeltijds vermakelijke) rede te hooren gaf was - en dit is zeker van groot belang - allereerst volkomen instemming met hetgeen omtrent den finantieelen kant van het vraagstuk te berde was gebracht door de Heeren van Citters, Pierson, Plate en van Dedem. Ook op dezen bewindsman hadden dus de ‘sprekende spoorwegcijfers’ van den Heer Treub niet het door den auteur gewenschte effect gesorteerd en de Heer Kolkman eindigde met vrijwel te kennen te geven dat de Regeering de motie in elk geval naast zich zou neerleggen: ‘hoe ook de stemming over de motie moge uitvallen, wij zullen het rapport over het onderzoek, door mijn geachten collega van Waterstaat toegezegd, afwachten en naar aanleiding van hetgeen dat rapport ons zal leeren, weten welken weg wij uit moeten gaan’. Ten slotte kwam aan het eind van dien dag de minister van Oorlog in antwoord op eene vraag van den Heer Eland verklaren en betoogen dat S.E. van spoorwegen met het oog op de zuiver militaire belangen in ons land niet gevorderd wordt.
Zoo stonden de zaken in eersten termijn. Van verschillende zijden was er in de redevoeringen op gewezen dat het langdurig uitstel van de beraadslagingen over deze motie dit profijt had opgeleverd, dat de voorbereiding der behandeling daardoor beter geweest was dan anders het geval geweest zou zijn. Immers in velerlei dagblad- en tijdschrift-artikelen en in extra-parlementaire redevoeringen was veel licht over de zaak ontstoken geworden, eer de intra-parlementaire gedachtewisseling aanving. De Regeering, men weet het, had in een soort ‘pro-en-contra’-geschrift verschillende argumenten voor en tegen met zorg gerangschikt en zij had voorts aan de Kamer ook belangwekkende gegevens van geldelijken aard niet onthouden. Bovendien werd in eersten termijn door verschillende sprekers als om strijd verklaard dat thans in de Kamer over de | |
[pagina 33]
| |
motie zeer belangwekkende redevoeringen waren uitgesproken en inderdaad scheen het dan ook aannemelijk dat, na al het geschrevene en gesprokene, de Kamer zich bevoegd achtte om tot een beginsel-uitspraak omtrent de vraag van S.E. te geraken. Wel was en bleef er bij velen een, volkomen begrijpelijk, groot bezwaar bestaan tegen den inhoud der motie zelve, welke, zoo zij dan al niet beoogde pressie op de Regeering te oefenen, dan toch zeer stellig inhield dat zoo spoedig mogelijk maatregelen tot invoering van S.E. behoorden te worden voorbereid, zoodat zij, naar mij althans voorkomt, wel degelijk een opdracht aan de Regeering bevatte. Doch, hoe dit zij, men kon zich kwalijk denken dat de Kamer in dezen stand van het geding een ‘non liquet’ zou uitspreken; te minder scheen daarvoor plaats daar de Regeering, hoezeer zij het beginsel van S.E. had bestreden, toch invoering daarvan niet zoo beslist mogelijk en voor goed had uitgesloten. De Regeering immers had medegedeeld dat zij tot het instellen van een onderzoek last had gegeven en de minister van Waterstaat had aan het slot van zijn rede gezegd dat het oogenblik om hetzij nieuwe overeenkomsten te maken hetzij tot S.E. te besluiten (eerst dan) gekomen zou zijn, als uit de uitkomsten van dit onderzoek de noodzakelijkheid van ingrijpende verandering in het tegenwoordige stelsel van spoorweg-exploitatie, overtuigend zou zijn gebleken. Hier was dus min of meer een dilatoire exceptie gesteld. Immers bleef de kans bestaan dat de uitkomst van het reeds aangevangen onderzoek duidelijk in de richting van de noodwendigheid der S.E. zou wijzen. En de minister van Financiën had verklaard dat het rapport omtrent bedoeld onderzoek aan de Regeering zou leeren welken weg zij moest uitgaan en daaraan toegevoegd: ‘de Kamer zal bemerken, dat wij zullen weten onzen plicht te doen.’ Men zou dus meenen dat zij, voor wie thans nog niet volkomen licht over de zaak was opgegaan, en die thans nog schroomden voor of tegen S.E. zich uit te spreken, zich veilig hadden kunnen scharen aan de zijde der Regeering, door het standpunt in te nemen | |
[pagina 34]
| |
dat een opdracht aan de Regeering tot zoo spoedig mogelijke voorbereiding der invoering van S.E. thans nog niet moest worden verleend, daar immers de wenschelijkheid van S.E. uit het van regeeringswege ingesteld onderzoek, eventueel zou kunnen blijken. Het was daarom wel wat wonderlijk dat, na de redevoeringen der ministers en vóór den aanvang der replieken, de heer Nolens een middenweg tusschen aanneming en verwerping van de motie-Bos kwam openen door het voorstellen van een nieuwe motie, waarin overwogen werd: dat de vraag of voortzetting van het thans gevolgd beleid betreffende spoorwegen wenschelijk is, dringende overweging verdient en waarin de Regeering werd uitgenoodigd door instelling van een staats-commissie te doen onderzoeken of en zoo ja op welke wijze in dat beleid veranderingen waren aan te brengen. Door den voorsteller van deze nieuwe motie werd er op gewezen dat het vanwege de regeering reeds aangevangen onderzoek gericht was op een speciaal punt en wel een punt van louter finantieelen aard. En hierin had hij zeker geen ongelijk, al viel hier tegenover op te merken dat de Tweede Kamer later, na kennisneming der uitkomsten van dit, zij het dan beperkt, onderzoek op nieuw de vraag ten principale in overweging had kunnen nemen. De heer Nolens achtte het noodzakelijk dat er meer onderzocht werd dan binnen het kader van de door de Regeering gegeven opdracht lag. ‘En wel alles wat noodig is, om met voldoende voorlichting het oordeel, dat ons thans in den vorm eener motie gevraagd wordt, in bevestigenden of in ontkennenden zin te kunnen uitspreken.’ Doch te dezen aanzien mag zeker wel met klem de vraag worden gesteld of de voorstanders van de motie-Nolens niet van de staats-commissie in quaestie meer verwachten dan deze hun zal kunnen geven. Bij de beraadslaging over de motie-Nolens werd door een der sprekers opgemerkt, dat in de staats-commissie allicht juist zij zouden worden gekozen, die tot nu toe het meest zich met de onderhavige aangelegenheid hebben bezig gehouden, d.w.z. zij, die over de zaak, waar | |
[pagina 35]
| |
het om te doen is, reeds eene gevestigde meening hebben en deze ook duidelijk hebben uitgesproken, zoodat, wanneer straks de namen van de leden dezer staats-commissie openbaar worden gemaakt, men reeds aanstonds met grond zou kunnen voorspellen wat de conclussies van de meerderheid en wat die der minderheid zouden zijn. Was deze opmerking zeker niet geheel onjuist, men mag, dit daargelaten, toch vragen, welke voorlichting men van deze staats-commissie kan verlangen waardoor inderdaad een nieuw licht op de zaak zou worden geworpen; vragen ook: of - daargelaten de geldelijke zijde van het probleem, waaromtrent toch reeds door de Regeering een onderzoek was ingesteld - deze commissie iets anders zal kunnen doen dan het pro en contra voor S.E. in den huidigen tijd voor Nederland uiteenzetten en daarmede slechts herhalen wat vóór en tijdens de beraadslaging over de motie-Bos is gezegd en herhaald. Intusschen bleek deze motie-Nolens het plechtanker te zijn voor velen die, om welke reden dan ook, hun stem niet aan de motie-Bos wilden geven. Deze laatste is, gelijk men weet, verworpen met 46 tegen 39 stemmen, terwijl de motie-Nolens is aangenomen met 71 tegen 13. Welke is de beteekenis van de beide gevallen beslissingen der Kamer? Men mag, dunkt ons, zeggen dat dit positieve is bereikt: de meerderheid der Kamer heeft zich uitgesproken tegen een opdracht aan de Regeering om tot naasting liever heden dan morgen over te gaan. De voor S.E. ontwikkelde gronden hebben de meerderheid der Kamer er niet toe bewogen de wenschelijkheid daarvan thans reeds zonder nader onderzoek te bevestigen. De ‘sprekende spoorwegcijfers’ van den Heer Treub hebben, welke moeite hun auteur zich ook gegeven heeft om hen overluid te doen klinken, bij de meerderheid der Kamer niet de zekerheid gevestigd dat inderdaad uitstel millioenen kost en dat ook op dien grond liever heden dan morgen tot S.E. moet worden overgegaan. In dien zin is de felle strijd, door de kampioenen voor S.E. sinds jaar en dag reeds in en buiten het Parlement gevoerd, verloren. Een | |
[pagina 36]
| |
overgroote meerderheid der Kamer heeft zich voor onderzoek door een Staats-Commissie uitgesproken... Zij heeft dat gedaan, terwijl de Heer Nolens zelf vlak vóór de stemming over zijn motie herinnerde aan het geestige woord: dat, wanneer de schepping der wereld was toevertrouwd geworden aan een commissie, de zaak wellicht thans nog niet tot een goed einde gebracht zou zijn! Het reeds ontzagwekkend aantal Staats-commissies welker arbeid zoo traag pleegt te vorderen, is weer met een vermeerderd en over eenige jaren zal waarschijnlijk een lijvig rapport het licht zien, waarin het voor en tegen van S.E. ten onzent en voor onzen tijd in den breede zal worden uitgemeten. Of eene toekomstige Kamer op grond van het rapport dezer Commissie alsdan tot naasting van onze Spoorwegen door den Staat en tot exploitatie van Staatswege zal willen overgaan? Het antwoord daarop zal allerwaarschijnlijkst in veel grooter mate afhangen van de gezindheid dier Kamer ten aanzien van vraagstukken als deze, dan van de beschouwingen, welke de Commissie in haar verslag zal leveren. Doch is dit zoo, dan volgt hieruit immers, dat de motie-Nolens slechts neerkwam op uitstel van de beslissing en juist dit daarmede te bereiken resultaat verklaart ongetwijfeld het groote aantal van hen, die zich voor deze motie uitspraken. De meerderheid der Kamer bleek S.E., gelijk die door Dr. Bos c.s. gewenscht werd, dat is eer heden dan morgen, niet te willen. De overgroote meerderheid heeft feitelijk dit gezegd: laat een volgende Kamer na jaren nog eens over de zaak spreken, zoo haar dat lust, en laat ons haar thans reeds daartoe de gelegenheid openen door een Staats-Commissie in te stellen. Het is echter wel volkomen duidelijk dat in latere jaren de Kamer de beraadslagingen van Mei '08 zou kunnen herhalen, ook al was daar niet thans reeds voor gezorgd. Een praktisch effect heeft de aanneming der motie-Nolens dus eigenlijk niet. Praktisch effect heeft de verwerping van de motie-Bos, daar zij ons de zekerheid geeft dat althans voorshands van S.E. ten onzent geen sprake zal zijn. Wil men ook aan de motie-Nolens toch nog | |
[pagina 37]
| |
eenig praktisch, gevolg toekennen, dan is dit hierin gelegen: dat wegens de afwachting van het rapport der Staats-Commissie ten aanzien van S.E. der spoorwegen, zoo vaak dit punt in het Parlement mocht worden aangeroerd, de dilatoire exceptie zal worden opgeworpen en men met het oog op de inmiddels rustig voortwerkende Commissie zal zeggen: la question ne sera pas posée. |
|