| |
| |
| |
[Derde deel]
Ida Westerman
Door Gerard van Eckeren.
IV.
Lederen Woensdagavond, met de post van half acht, kwam zijn brief. Daarmee zonderde zij zich af in een hoekje van de huiskamer, of soms ook, als ze erg behoefte aan zijn woorden had, zijn stem die uit de regels tot haar sprak, sloop ze er mee naar boven, naar haar slaapkamertje, waar ze bij een kaars zijn letters ontcijferde. Meestal schreef hij maar kort: hij had weinig tijd voor lange epistels, zei hij steeds. Maar wat hij schreef was zoo lief, vol teêre woordjes, in een juublend terugherinneren de uren van hun samenzijn dien afgeloopen Zondag, een hunkrend verlangen naar den Zondag die komen ging. Ook schreef hij bijna steeds over hun toekomstig leven, nog maar enkele maanden en dan... Hoe gezellig en knus zouden zij hun dagen inrichten, wat heerlijke wandelingen zouden zij doen langs de Maas of naar Hilligersberg of Overschie. O, al was Rotterdam dan een stad en al mochten de menschen nog zoo zeggen, dat het er zwart en vies en rommelig was - hij was in dien korten tijd al gaan houden van Rotterdam.
Daarover kon hij, in zijn enkele wat uitvoeriger brieven, dan uitweiden: hoe hij graag langs de Boompjes liep, tus- | |
| |
schen de bedrijvigheid van handel en scheepvaart. Handel, dat was iets prachtigs, - eigenlijk geloofde hij dat hij geboren handelsman was. Als hij ging langs die enorme koopmanshuizen, die reusachtige stapelplaatsen zag en naging van hoeveel energie en volharding dat alles getuigde - dan beving hem een eerbied voor het Leven, voor den Mensch, die dat alles had kunnen tot stand brengen. Sommige menschen, zelfs geleerden, waren er altijd op uit den mensch neêr te drukken tot de natuur, tot het in den grond feitelijk redelooze en toevallige. Hij voor zich vond dat dwaas en misdadig; niet den mensch neêr te drukken naar de natuur, maar de natuur op te heffen tot den mensch, dien ‘heer der schepping’ (o, de schrijver van het Oude Testament, die ons vertelt hoe God aan Adam macht gaf over alle plant en dier, om die te beheerschen - die schrijver wist het wel!) - dát moest ons doel worden; in alles opklimming, ‘evolutie’ te zien, een ontwikkeling die ook in den mensch haar eindpunt zeker nog wel niet bereikt zou hebben, - dit was de voorwaarde voor iederen vooruitgang.
Rotterdam was de stad die dit alles hem geleerd had. O, de Maas, de Maas, die moest zij kennen! Dikwijls tusschen de kantooruren ging hij naar de Maasbrug en zag uit over 't water, dat glansde en schitterde in 't zonnelicht. In die wijdheid van water en lucht te staren - dat staalde je spieren, dat maakte je tot blijde, gezonde menschen: ‘natuur-menschen’, van wie kracht tot daden uitging. En aan Daden heeft onze tijd behoefte, Ida. O, er is zoo ontzaggelijk veel te doen op de wereld, er is zooveel ellende die gelenigd, zooveel misbruiken en onrecht die den kop in gedrukt moeten worden...
Zoo kon hij schrijven, de enkele malen dat zijn brieven wat uitvoeriger waren, zich niet bepaalden tot wat lieve naampjes en verzuchtingen van verlangen naar hun eerstvolgend samenzijn. Die langere brieven vooral las Ida dikwijls over, telkens maar weêr, zoodra de huiselijke bezigheden haar oogenblikjes lieten van vrijheid en onbespiedheid. Ze las ze heel langzaam, trachtend den zin zijner
| |
| |
woorden in aandachtigheid te proeven, bewust als zij zich was, hoe Jo nu, in dezen brief, wat had losgelaten van zijn diepste zijn, de geheimzinnige onbekendheid van zijn ziel, die zij liefhad en die zij doorgronden wilde, zoo vaak vurig had gewenscht te kunnen ontraadselen, te kunnen ontdoen van die onzichtbare sluiers, die haar beangstten, hem van haar vervreemdden, het gevoel haar soms gaven, als was hunne liefde niet meer zoo geheel en ongeschonden als voorheen.
Daar had ze zijn brief en daarin stond de verklaring van wat zij niet begreep; die brief was zijn ziel; liet ze hem dan lezen, heel aandachtig woord voor woord lezen, telkens maar weer, dan zou zijn ziel haar daaruit tegen komen, dan zouden zij geheel één, geheel gelukkig kunnen zijn.
En zij las en zij begreep ook wel en toch begreep zij ook weer niet; het scheen haar alsof er achter den zin zijner woorden, dien zij begreep, nog een dieper zin school, dien zij niet grijpen kon; waar zij, intuïtief, iets van vermoedde, juist zóóveel dat zij een gevoel van leegte, van onbevredigdheid in zich bewust werd. Neen, het voldeed haar niet. Zij begreep, dat Jo graag langs de Maas wandelde en naar het water en de lucht keek, maar toch... Zij zou dat alles zoo ánders geschreven hebben; als zij bij de zee stond of tusschen de weilanden wandelde, dan voelde zij zich zoo dankbaar jegens God, die dit alles zoo mooi gemaakt had, dat ze vaak wel kon schreien. Jo schreef dat alles zoo anders, maar hij geloofde dan ook niet meer aan God... hoe kon dan voor hem de wereld nog mooi en goed zijn; hoe kon hij nog opgewekt schrijven als hij deed van vooruitgang, ontwikkeling, van de heerlijke roeping die de mensch op aarde te vervullen had?
Neen, zij begreep niet.
| |
V.
't Was op een grauwen Zondag-middag, einde Februari, dat zij, als vanouds, een wandeling deden naar de zee.
| |
| |
Dien morgen, in de kerk, had Ida haast niet kunnen luisteren door een zenuwachtige gejaagdheid, die haar bemeesterd had na haar besluit van nu, dezen middag, met Jo te spreken, een eind te maken aan de kwellingen waarmede de gedachte haar vervulde, dat ze van Jo's leven zoo weinig nog afwist, zoo weinig wist van dien donkeren tijd hunner scheiding vooral, waarin hij zich toch eenzaam en ongelukkig moest hebben gevoeld. Hoe dikwijls al niet had het op haar lippen gelegen er over te beginnen, maar haar schuchterheid, een angst ook, het pijnlijk onderwerp aan te roeren, had haar tot nu toe steeds doen zwijgen. Toch aarzelde zij ook nu nog, dat zij naast hem voortging op den stillen zeeweg onder de zwart-hooge, bladerlooze boomen, waar af en toe een enkele wandelaar of fietsganger hen voorbij kwam. Zij wist niet goed, hoe te beginnen.
Eindelijk waagde zij schuchter: ‘Jo...’
Hij greep haar vingers en kneep die in de zijne. ‘Lieveling...’
Maar zij maakte haar hand zachtjes los. ‘Pas op Jo... die menschen...’
‘Mogen die niet zien dat wij gelukkig zijn?’ vroeg hij schertsend.
Waarom begreep hij nu niet dat zij iets ernstigs met hem te bespreken had?
Toch bleef ze nog even zwijgen, in de war gebracht. Tot ze eindelijk opnieuw begon: ‘Jo... wil je me niet eens wat vertellen van... je weet wel... van al dien tijd dat wij niet samen zijn geweest? Ik weet nog zoo weinig van je, - je spreekt zoo weinig over jezelf en ik wou toch zoo graag...’
Zij bleef zwijgen en hij zag haar aan, trachtte weer haar vingers te grijpen.
‘Wat wou je graag, kindje?’ vroeg hij.
‘Je begrijpen Jo... je gedachten, zie je... alles wat je gedaan en gelezen hebt. Ik ben zoo dom en ik wou zoo graag later in alles met je meeleven’...
Hij lachte even bitter.
‘Met me meeleven, weten wat ik gelezen heb!... dat
| |
| |
zou heusch niet tot je geluk dienen kind. Weet je wel dat daar je zielsrust mee gemoeid zou zijn?’
Zij dacht even na. Toen zeide zij, droef: ‘Ik geloof toch niet, dat een vrouw ooit gelukkig kan zijn, als ze haar man niet mag begrijpen.’
Even, als met iets ongeduldigs, haalde hij de schouders op. ‘In dat niet-begrijpen zal je je toch moeten leeren schikken, vrees ik,’ zeide hij koeltjes.
Tranen sprongen in haar oogen.
‘Ik begrijp niet wat je bedoelt Jo’... kwam zij zacht.
‘Ik bedoel: dat je je zult moeten leeren schikken in de gedachte, dat jij met jou opvattingen van 't leven op een heel ander plan staat dan ik met de mijne, net als twee menschen die ieder op een verschillende verdieping van een huis wonen...’
‘Maar hoe kunnen we dàn ooit gelukkig zijn!’ riep ze wanhopig.
‘Op dezelfde manier waarop die twee menschen gelukkig zouden kunnen zijn als ze beiden van hun kamers uit dat huis gaan in de vrije natuur, waar de zon schijnt en de vogels zingen, waar alles onbezorgd en vroolijk is.’
Weer dacht zij na, aarzelde toen: ‘Maar 't leven is niet onbezorgd en vroolijk, geloof je wel Jo?...’
Maar op hetzelfde oogenblik voelde ze berouw zoo gesproken te hebben, want weer, driftig nu, schokten zijn schouders in zijn duffel-jas.
‘Voor een Christen, neen, daar heb je gelijk aan. De ‘zondeval’ niet waar? Door de schuld van Adam de gansche wereld een prooi van 't verderf! Maar hoe een jong, gelukkig meisje, op 't punt van bruid te worden, de onwaarheid van die afgrijselijke leer niet voelt... ça je ne comprends pas, neem me niet kwalijk, neen, dàt begrijp ik niet...’
Hij wriemelde zijn handen in zijn jaszakken, boos. Zij, huilend, liep zwijgend naast hem. - ‘Je begrijpt me ook niet Jo... dat bedoelde ik niet... ik dacht niet aan den zondeval...’ had ze zachtjes gezegd, zonder 't gevoel te hebben dat haar woorden hem bereikten.
| |
| |
Zonder spreken liepen zij den weg ten einde, sloegen een zijpad in naar zee. Het woei, zoodat hij zijn hoed moest vasthouden. Het was haar, als liep daar een vreemde man voor haar uit. Hoe vreemd... dat dat alles mogelijk is.. en dat we toch zooveel van elkaar houden... dacht zij even.
Beneden, op het strand, was het beschutter.
‘Toe Jo, loop niet zoo hard...’ had zij gevraagd, en hij had zijn stap vertraagd, zoodat zij nu weer naast elkaar gingen. Het was eb. Achter de slibbige strandstrook vol plassen, die als gebroken stukken spiegel glimmig bleekten in den valen middag, lag de zee grijs en droef, aan de kim met het grijze uitspansel vernevelend. En voor hen uit het verre strand, uitvlakkend tot een wijde verlatenheid, naar een verschiet van leege ijlte...
Zwijgend gingen zij en 't was Ida of zij gingen die leegte tegemoet, en ze moest eensklaps denken aan dien najaarsdag in 't park, toen hij, in de troosteloosheid van waaiende herfstboomen, gesproken had van dat wat hun geluk had verwoest...
‘Verwoest’... ‘verwoest’... het scheen haar een groot woord, een onwaarheid... ze had Jo toch immers terug en ze hielden van elkaar, ook al voelden zij zich dan soms gescheiden. Toch was het, nu zij zwijgend naast hem voortging, als een dwang, een vreemde obsessie, die haar telkens maar dat woord herhalen deed: ‘Verwoest... verwoest ...’ Ze wilde 't van zich zetten; 't was niet wáár; ze was verdrietig alleen, omdat de zon niet scheen en omdat zij en Jo elkaar niet heelemaal begrepen. Maar ze moest vertrouwen hebben, niets forceeren; dan zou God wel maken, dat alles terecht kwam.
Zij keek met een gevoel van verlichting, van hoop, naar Jo, zooals hij naast haar ging. Hij liep met gebogen hoofd, de oogen naar den grond; een diepe rimpel lag tusschen zijn wenkbrauwen. Zij greep zijn arm en drukte dien tegen zich aan.
‘Toe Jo... mannie... kijk 's blij... toe, hou je dan niet meer van je vrouwtje?’
| |
| |
Zoet-vleierig klonken haar woordjes, als van een kind. Zij zag en zij wist niets meer dan dien rimpel tusschen zijn oogen, en er was in haar, plots, geen andere wensch, dan dien leelijken, stouten rimpel weg te krijgen. O, als hij nu maar éen lief woordje tegen haar terug zei, waardoor zij voelen kon, dat hij nog van haar hield... dan zou het andere zich immers vanzelf wel schikken... Waarom zei hij dan niets, waarom trok die rimpel zich maar altijd dieper?... Akelige man toch - wacht, ze zou hem 's wat plagen, dat was goed voor 'm... een goeie les...
‘Zeg Jo... je voorhoofd lijkt net een veld waar pas geploegd is...’
Hij stond stil en zag haar aan; weer wriemelden zijn handen driftig in zijn zakken.
‘Hoor 's Ida, als het later goed tusschen ons zal gaan, dan moeten we eens en vooral ons voornemen om geen struisvogelpolitiek te gebruiken. Niet over de verschilpunten heenloopen met een zoen of een grap, zonder dat we eigenlijk weten wat we aan elkaar hebben’...
Zij was ook blijven staan, verwonderd en verschrikt om zijn plotselinge drift.
‘Maar Jo... ik begrijp niet... ik wou toch immers met je spreken... heel graag zelfs wil ik dat Jo... dat heb ik je toch immers gezegd...’
‘Nou, wees dan ook niet flauw en doe niet of er niets tusschen ons is... daar komen we niet verder mee...’
Neen - daar kwamen ze niet verder mee, dat begreep zij nu ook. Ze moesten ‘weten wat ze aan elkaar hadden’ had hij gezegd. O, wat klonk dat vreemd en akelig - zoo koud. Zouden ze wel ooit nog zoo gelukkig kunnen zijn als vroeger?
Dien middag, na het avondeten, dat ze nog een uurtje in 't salonnetje zaten te ‘koekeloeren’ zooals vader 't vroeger altijd plagend had genoemd, - en zij een tijdlang stilletjes met haar hoofd in 't nestje bij zijn schouder had gedoken gezeten, had hij eensklaps haar hoofd met bei zijn handen opgetild en haar lang, liefdevol aangekeken. En
| |
| |
hoe langer hij keek, hoe meer er een glans in zijn oogen kwam, zoo vreemd, triomfant, dat Ida denken moest aan hollende huzaren op een veld, met flikkerende wapens. - Zàg zij die in zijn oogen gespiegeld of was het fantazie?... ging het door haar heen, en: ‘ik heb hem lief, ik heb hem lief,’ zong het in haar...
Haar wangen gloeiden onder de omvanging van zijn handen, die nu langzaam gleden-af tot op haar schouders, welke trillend neerbogen onder dien druk.
‘Kind... kind... Ida...’ klankte zijn stem.
Zij glimlachte, innig verzaligd.
‘Jo...’ fluisterde zij.
‘Kind, Ida, weet je dat ik van je hou, weet je het, wéét je het?...’
‘O!... Jo!...’
‘Wil je met me leven, met me werken, alles, alles met me samen doen, zeg?’
‘Dat weet je toch wel Jo...’
‘Ja, ja, ik weet het... of neen... eigenlijk weet ik het toch niet... neen, neen, ik weet het niet; je kan het ook nog niet willen nu... er zijn nog te veel dingen tusschen ons... Vanmiddag, zie, toen voelde ik dat zoo: hoeveel er nog tusschen ons is. Dat maakte mij toen driftig, onredelijk, omdat het me zoo wanhopig maakte... Maar nu zie ik het anders... nu heb ik geloof...’.
‘Geloof, Jo?...’
‘Nee, nee, geen geloof zooals jij bedoelt, nee kindje, dat niet, maar geloof in het Léven, in de kracht van onze liefde zie je, en daarom vraag ik je: wil je, wil je Ida, me trachten te begrijpen, trachten te begrijpen de waarheid Ida, de waarheid van het leven, van onze liefde, trachten met me mee te leven, trachten samen te maken van ons leven iets moois, iets sterks, iets glanzend-rijks - wil je dat, wil je dat Ida, wil je dat als mijn vrouw?...’
Hij hijgde zijn woorden uit; zijn handen klemden haar schouders; in zijn oogen zag zij de huzaren rijden. En nogmaals herhaalde hij met aandrang: ‘Wil je, wil je Ida?...’
Toen gleden zijn handen slap van haar schouders neer,
| |
| |
zijn oogen ontgloedden en een gemelijke trek trok om zijn mond.
‘Je wil niet... ik zie het aan je... je wil niet...’ sprak hij dof. Hij legde de vingertoppen van zijn beide handen tegen elkaar tusschen zijn knieën en staarde met gebogen hoofd voor zich uit op het brons-groene schapevachtje dat voor de sofa lag, waarop zij zaten.
Zij lei zachtjes haar arm om zijn hals; fluisterde: ‘Jo... toe Jo...’ Maar hij bleef zitten slap en weerstandloos, met het bruggetje van zijn vingers als een kinderachtig spelletje tusschen zijn knieën.
‘Jo... toe Jo.., waarom ben je nou zoo opeens... ik wil wel graag Jo... met je meeleven... O, ik zou niet anders kunnen; alleen... wat je zei van ons leven mooi te maken en sterk... dat begrijp ik niet goed, zie je. O Jo, je moet niet boos worden, maar zie je... ik geloof dat het alleen God is, die ons helpen kan ons leven mooi te maken, en dat wij zonder God...’
Zij brak af, schrikkend van het bruske gebaar waarmee hij opsprong. Zijn jas bleef haken aan een tafeltje, dat naast de canapé stond; een vaasje viel kletterend aan stukken. Zonder er op te letten ging hij, met groote passen, het vertrek op en neer.
Ida, werktuigelijk, had de stukken opgeraapt.
‘O Jo, wat zonde... dat vaasje van tante Jans, waar moe zoo aan gehecht was. Waarom ben je ook zoo heftig...’ snikte ze zenuwachtig, drukkend haar hoofd tegen de leuning van de canapé.
Jo liep met groote stappen het vertrek op en neer, den diepen rimpel als een donkere lijn tusschen zijn wenkbrauwen. Eindelijk bleef hij voor de sofa staan, nam de stukken van het vaasje, die op het tafeltje lagen, en trachtte ze aan elkaar te passen, frutselig-gedachteloos. Op de sofa lag Ida en schreide...
Haar vader was hen komen storen dien avond, niet begrijpend waar ze zoo lang bleven. En ze hadden beiden getracht heel gewoon te doen; Jo had er een grapje van
| |
| |
gemaakt, zoodat haar vader, meende Ida, niets bemerkt had. Hij had ook al gauw naar den trein gemoeten toen; in den schemer van den winkel had hij haar gekust en gedwongen haar, hem aan te zien, en zacht gevraagd of ze toch nog een beetje van hem hield. Stikkend vol was haar keel geweest van tranen; ze had willen spreken, maar had niet gekund. Daarom knikte ze maar en klemde haar armen om zijn hals, tot hij zachtjes haar armen losmaakte, zijn handvalies van de toonbank nam en vertrok.
In den donkeren winkel was zij even blijven staan, luisterend naar zijn voetstappen, die zich in de straat verwijderden. Weg... hij is weg... dacht zij, en haar oogen vulden zich met tranen.
Boven het winkeltrapje, achter de vitrage in het licht, zag zij haar vader, moeder en Lientje om de tafel zitten. Ze zag hoe haar vader de courant omsloeg en haar moeder zich overboog over 't theeblad. Dat was alles zoo gewoon, zoo bekend van iederen dag - ze begreep niet. Er scheen toch iets anders te zijn, iets nieuws, iets akeligs, iets dat haar beangstte. Ze voelde zich zoo ver van die anderen eensklaps, haar huisgenooten, die daar toch vlak bij haar waren. Wat was het dan, dat alles nu zoo anders maakte dan dien morgen nog?... En toen wist ze: Jo was van haar weggegaan en ze hadden elkaar niet begrepen!
't Klonk in haar door als iets hols, iets akeligs; ze moest eensklaps denken aan de klokken uit dien bangen droom met Kerstmis, toen ze Jo hadden uitgedragen in de zwarte kist. Nu was hij weg... weg... en ze had nog zoo veel hem te zeggen! Had zij ? Ach neen, wat moest ze hem ook zeggen eigenlijk, dacht ze verdrietig; ze begrepen elkaar niet, 't was alles zoo anders geworden; hoe had hij ook weer gezegd; o ja: een huis met twee verdiepingen: zij woonde op de eene, hij op de andere... en er was geen trap... geen trap...
Geleund tegen de toonbank slikte zij haar tranen en ze dacht wat hij gezegd had van zon en bloemen, van samengenieten en hun leven mooi en sterk maken. Tot zij opschrikte van de deur die openging, den lampschijn uit de kamer
| |
| |
fel in het donker winkelruini liet stroomen. 't Was Lientje, die zei, met haar helle stemmetje, als een geleerd lesje: ‘Ida moe vraagt wat je zoo lang beneden doet en of je komt melk opzetten.’
Zij, klankloos, antwoordde: ‘Ja Lien, ik kom...’
| |
VI.
De dagen, die volgden, dacht zij bijna voortdurend na over dat wat er tusschen hen gebeurd was. Zij kon bijna niet wachten op de Woensdagavondpost, wanneer zijn brief zou komen, de brief die al 't onopgeloste weer in 't reine brengen zou.
De brief was gekomen, doch stelde haar bitter teleur. Hij schreef wel innig en têer, als gewoonlijk, doch zinspeelde zelfs niet op dat, wat tusschen hen was gebeurd. Ja toch, heel aan 't eind van zijn brief zei hij, als terloops, hoe ze elkaar Zondag niet geheel begrepen hadden, hoe hij hoopte dat dit in hun huwelijk beter worden zou.
‘Hoopte.’ Wat klonk het vaag en onzeker, dat woord, als geloofde hij er zelf niet aan. Wanhoopte hij? Wat was het, dat haar eensklaps als in een afgrond van wee, van donkre moedeloosheid, in zichzelve blikken deed en haar deed zien: dat zij zelve wanhoopte? Hij hoopte nog - zij hoopte niet meer. Er was een kloof tusschen hen; zij konden elkaar niet meer bereiken...
Die gedachte bezat haar de dagen door; ze zag bleek, zoodat de huisgenooten vroegen of zij ziek was. Toen er dien Vrijdag, onverwachts, weer een brief kwam van Jo, waarin hij schreef dat hij a.s. Zondag verhinderd was te komen, was haar dat geen scherpe teleurstelling; scheen het haar alsof zij dien brief reeds dagen had gewacht.
En een nieuwe gedachte die haar nu kwam bezighouden, was het naderende Paaschfeest. De lijdensweken gingen weer in; dien Zondag in de kerk had dominee den eersten lijdenstekst behandeld, en 's avonds, op haar stille kamertje, toen zij in bed lag zonder den slaap te kunnen vatten, werd het voor haar wakende verbeelding als een
| |
| |
levendig tafereel van ruchtlooze gebeurtenissen, onder den blauwen hemel met wuivende palmen. Zij zag den Heiland in het witte kleed gaande onder de scharen; zij zag hem op de ezelin Jeruzalem, de stad met de blinkenke tinnen, tegemoet rijden en de scharen juichend hun kleederen spreidend op den weg. Zij zag hem aanzitten aan 't laatste nachtmaal met zijne jongeren en zij hoorde als was het met levende stem het droef-ernstig: ‘ik zeg u, dat éen uwer mij verraden zal...’
En nu was het haar of zij zelve hem volgde op dien smadelijken kruisgang, weenende. En Jezus zich omkeerende, vraagde haar zeggende: ‘Vrouw, waarom weent gij?’ En zij had stil gezwegen, beschaamd, niet wetende of haar weenen was om den lijdenden, onder 't kruis gebukten Heer, of om het eigen kruis dat God haar te dragen gaf, de bittere bete die zij eten moest in tranen, om zichzelve en Johan...
‘Wie vader of moeder lief heeft boven mij is mijns niet waardig, en wederom zeg ik u: wie niet achter mij komt en zijn vader en moeder niet haat, kan mijn discipel niet zijn...’ Had zij Jo niet liever dan haar Heer, Jo, die een ongeloovige was? ‘Wie niet voor ons is die is tegen ons.’ Jo - o, Jo had niet voor Jezus gekozen; was Jo dan niet tegen Hem, en kon zij, Jo volgend, dan wel langer Jezus' jongere zijn?....
Zoo lag zij en woelde in de donkere nachten, wanneer slechts af en toe 't slaan van een klok de stilte verbrak. En door de grauwe Maartsche dagen ging zij bleek en moê van de doorwaakte nachten, en 't waren altijd, altijd maar dezelfde gedachten, die haar niet verlieten meer.
't Zou spoedig Goede Vrijdag zijn en daarna Paschen. Zij zou weêr aanzitten aan 's Heeren nachtmaal, evenals vorige jaren. Evenals vorige jaren? Of zou zij ditmaal als een onwaardige eten en drinken, zichzelve etend en drinkend een oordeel? Hoe anders voelde zij zich thans als voor twee jaren, den tijd dat zij zich voorbereidde tot haar belijdenis. Hoe rein en onschuldig was zij toen vergeleken bij nu! Toen geen andere gedachten in haar dan haar
| |
| |
lijdende, voor haar gestorven en verheerlijkte Heer, en het verlangen, o, het wel schuchter, maar toch zoo gelóódvend, begeerig verlangen zich te klemmen aan Hem, haar gansche jonge leven te wijden aan Hem, haar hemelschen Bruidegom. Nù een bang geslingerd worden, een niet weten hoe of wat, een hoofd vol aardsche gedachten, een niet-weten of zij nog wel waardig was tot 's Heeren tafel toe te gaan. - Was zij hare beloften wel nagekomen, de beloften die zij op dien zonnig-blauwen morgen, met een hart vol juiching en blij toeverzicht, in 't midden der gemeente had afgelegd? - ‘Zie uw Koning’. Was Jezus haar koning gebleven? Of had Hij Zijn Koningschap te dikwijls moeten deelen met Johan... Johan om wien zij zooveel smart en onrust leed?
O neen, haar leven was niet rein en onbezoedeld meer als twee jaar geleden; zij was niet wakende gebleven; als een ontrouwe dienstmaagd had zij de komst haars bruidegoms niet afgewacht; haar lamp was uitgebluscht.
Was het hare liefde die dat alles bewerkt had, haar zoo jammerlijk had doen achteruitgaan in haar geestelijk leven, haar gebed doen verflauwen? Maar... dan was die liefde slecht!...
Is onze liefde slecht, slecht, slecht? woelde het sindsdien door haar hoofd. Keurt God mij niet waardig meer zijn kind te wezen? En waarom niet, waarom? Omdat Jo een ongeloovige is? Maar kon Jo door haar invloed dan niet weêr terecht komen? Hoopte zij niet, had zij niet steeds gehoopt, en o, hoopte zij niet nòg, dat God haar als zijn werktuig gebruiken zou voor Jo's bekeering? Of was die liefde slecht, omdat... zij haar van God had afgedwongen?!
Het was op een morgen, terwijl zij in de keuken bezig was met koper poetsen, dat het zoo plotseling door haar heen flitste, haar schokkend als een geheel nieuwe gedachte. Het koperen blakertje waaraan zij bezig was glipte uit haar hand en bonkelde over de tafel. Met starre oogen zag zij in den tuin, waar Maartsche buien gierden; haar borst hijgde jachtig op en neêr.
| |
| |
Afgedwongen! - Hoe zag zij eensklaps alles in een ander licht. O, dáárom was het dat zij zich niet meer gelukkig in Jo's liefde kon gevoelen als voorheen; dat alles twijfel was en onrust. Omdat zij als een dwingend kind van God had teruggeëischt wat Hij haar had ontnomen. Omdat zij niet, met Job, had kunnen zeggen: De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd... God had haar gelukkig willen maken met Zijn troost in de verlatenheid, maar Zijn troostenden arm had zij van zich afgeslagen; zij had den troost harer aardsche liefde gewild en daarom strafte God haar nu met een durenden onvrede...
Zoo dacht zij, en toch... toch twijfelde zij weêr. Tegelijk met het denken rees weêr de twijfel, hare zekerheid stukrijtend. Was het zoo, kón het zoo zijn; misleidde zij zichzelve niet? Kon God hen ook uit deze duisternis niet uitvoeren? - ‘Al ware het dat ik de talen der menschen en der Engelen sprak en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden...’
Het mooie hoofdstuk van Corinthe zong in haar door, als kerkeklokken door een bangen, grauwen nevel.
| |
Vijfde hoofdstuk.
I.
Dolfbaas had al een paar maal aan haar deur gerammeld en door 't sleutelgat geroepen: ‘Nog niet beneden kommen, hoor Ida... pas over een heele, heele, hééééééle lange tijd beneden kommen!’
Ida, zoo juist wakker geworden, glimlachte gelukkigdroef. Ze was jarig vandaag: de laatste verjaardag thuis... was 't bij 't ontwaken dadelijk door haar heengegaan, overzond door de gedachte dat die verjaardag dan tenminste op een Zondag viel en Jo zou komen! - Hij kwam, haar lieveling, straks op den gewonen tijd na de kerk. Haar volgenden verjaardag vierde ze in eigen huis!
| |
| |
Door de kieren van het neergelaten rolgordijn zag zij den Maartdag dof-grijzig beslagen; ze hoopte maar dat straks een zonnetje zou doorbreken: haar ‘jaardagzonnetje’, dat was even spreekwoordelijk in huis als het oranjezonnetje in 't land.
Zij sloot haar oogen in heerlijk gemijmer, zich koesteren latend door het warme bed. Het was nu zoo rustig, zoo stil alles in haar, in een vredig-dankbare afwachting van dezen dag, waarover maar een lichte droefheid even troebelde: dat het haar laatste jaardag thuis zou zijn...
't Was prettig zoo te liggen luisteren naar alle geluiden die 't huis beroerden: straks Dolfman aan haar deur en nu haar vader die zijn schoenen inhaalde, de stem van Lena die vandaag de kinderen aankleedde (zij als jarige mocht niets vandaag!) en 't hooge stemmetje van Lien. Ze zou er nog maar lekkertjes wat inblijven, besloot ze; buiten haar kamertje was 't immers tòch voor haar verboden terrein. Beneden zouden Dolf en Lien, geholpen door Wim, haar stoel groenmaken. Dat was zoo met iederen verjaardag in huis, en iederen verjaardag opnieuw kwam de jarige zijn stoel bezetten met uitroepen van ‘nee maar, wat is dàt?!’ als was deze verrassing iets heel nieuws.
En het wás ook nieuw, het bleef altijd nieuw en heerlijk: eerst het binnenkomen onder 't zingen (ze kon 't niet helpen, maar daar kreeg ze altijd tranen in haar oogen van), dan 't kussen van vader, moeder, Lientje en de broêrs, en dan... ja, wat al niet: 't was alles even prettig zoo'n dag. - Vooral als 't, zooals dezen keer, op een Zondag viel. Je moest eigenlijk nooit anders jarig zijn dan op een Zondag. Het volgend jaar, hoe zou het dan wezen? Maar daar wilde ze niet aan denken nu; dat maakte treurig; misschien kwamen vader en moe dien dag wel met de kleintjes over; hè ja, dat zou er zoo iets aan geven van ‘vroeger thuis’...
Ze had ze nu een voor een allen naar beneê hooren gaan; 't werd nu toch tijd voor haar om op te staan.
| |
| |
Toen ze klaar was en haar bed had afgehaald knielde ze bij een stoel neêr voor haar morgengebed. Zij dankte God voor de duizende voorrechten waarmede Hij haar overlaadde, en zij smeekte Hem haar steeds nabij te blijven, ook als ze straks het ouderlijk huis ging verlaten. Mocht het dan dagelijks meer haar rechte begeerte worden strijd te voeren tegen haar zondig hart, opdat zij een waardige discipelin van Jezus leerde te worden...
Toen zij opstond en 't gordijn omhoog haalde, waardoor de bleeke ochtendzon (tòch 't zonnetje!) de kamer binnendartelde, hoorde zij Dolfje met zijn knuistjes op haar deur bonken, en roepen: ‘Ida, of je komt!’...
Ja, ja, ze kwam. Een warmte doorstroomde haar. Wat was het zalig toch te worden liefgehad. Met kloppend hart ging ze de trap af...
‘Loof, loof den Heer mijn ziel met alle krachten,
Verhef Zijn naam, zoo groot, zoo heilig t'achten,
Och, of nu al wat in mij is Hem prees....’
Geleund tegen den post van de kamerdeur, zóó beefde zij, hoorde zij toe. Voor 't orgel zat Wim en speelde; zijn blond gezicht zag ze in straling vol aandachtigheid naar 't notenblad geheven; en om hem rond stonden vader, moeder en de kinders te zingen. Wat zong vader toch mooi! dacht zij; 't was of hij moedertjes beverige stem ondersteunde; of die kracht vond bij hém...
Haar oogen vulden zich met tranen; haar hand, werktuigelijk, zocht achter in haar zak een zakdoek; wellingen van geluk doorsidderden haar. In de overmeestering harer ontroering had zij opnieuw willen knielen en danken....
't Was nu alles afgeloopen en zij zaten rustig aan 't ontbijt; 't bezonk nu in haar. Als tusschen spelden bewoog ze zich op haar mooien stoel; ze kreeg pijn in haar rug van het niet-leunen-mogen. ‘Het jarig slachtoffer’ had vader geschertst, die wel zag wat een moeite ze deed om geen takje te beschadigen.
| |
| |
Links in een hoek, op een wit servet, stond haar tafel met cadeautjes; in 't midden de bloemen van Jo. Die goeierd! Expres van uit Rotterdam bij een bloemist besteld. Bloemen om dezen tijd van 't jaar - wat 'n weelde! Zijn eigenlijk cadeau (àls ze er een kreeg!) zou hij straks wel meebrengen.
‘Kom jarige Joseph.... waarom eet je niet’, schrok moeders stem haar op - 't Is waar, ze had wat zitten soezen.
‘Ze bewaart een plekje in haar maag voor vanmiddag, we ik’, oolijkte Wim, en: ‘O, o! de taart, de taart!’ juichten de kinders. Dolfje vleide: ‘Is 't een róóm moe, toe zeg u 't maar, toe: is 't een róóm?’
‘Die vrágen, kunnen me niet behágen’, tikte moe zijn boterige vingertjes van haar japon.
In de kristallen klaarte van den stillen morgen, met het luien van de klok, zoo klankig vol aan, als de roep van een stem over de stad.... gingen zij op ter kerke, zij tusschen vader en moeder in, Wim met de kleintjes daarachter.
't Was Ida te moede of haar ziel een wijdgestrekt landschap was, vol witte bloemen, die in deemoedige afwachting, in heilige aandacht, hun kronen hieven naar den hoogen hemel op.
‘Mijn ziel is wachtende op den Heer.’ Ja, zij wachtte Hem. Haar ziel lag open om haren Heiland in dezen kerkgang te ontmoeten. Boven haar luidden de klokken, als roepende, kringen van klank verbreidend over 't wijde land, dringend in de huizen en noodend tot opgaan de menschen naar 't huis des gebeds; te vergeten hun aardsche zorgen, hun droefheid en nood, om op te gaan, op te gaan vroolijk en ootmoedig, rijk in hun kindschap Gods.
Zoo noodden en troostten en juichten de klokken onder den kristallen dom van de lucht, dat het een andere stad leek vaardoorheen zij gingen, de stad niet meer van 't harde, dagelijksche leven, moe van zonde en rumoer, maar een Gods-stad, met gewijde huizen, die in deemoed de roepende klokstem ontving....
| |
| |
Ook in de kerk, op haar stille plaatsje tegen de eiken mannenbank, - hoe dikwijls zou zij op dat plaatsje nog zitten? - bleef dat vredige, bijna heilige gevoel haar bij: waren het niet allen broeders en zusters om haar heen, die hetzelfde heil voor hunne zielen verwachtten? Het orgel, de wijd-op en ver-uit bogende gewelven, als bogende beschermend, als met wijde armen van omvangende genade over de aandachtig-geheven menschenhoofden heen; de prediker, ginds in den stoel in het zwarte kleed, en de troostvolle, oude, bekende en toch zoo heerlijk-nieuwe woorden, die de voorlezer - o wel slepend en galmend, maar toch zoo toegewijd en eerbiedsvol - voor de gemeente las - 't maakte alles te zamen deze omgeving tot een plaats waar 't goed was te zijn: tot een Godshuis, een huis des gebeds, waarin haar Gods eigene stem, als tot Mozes in het brandend braambosch, werd tegengevoerd.
‘Trek Uw schoenen uit, want de plek, waarop gij staat, is heilige grond...’
En toen de voorlezer zweeg en de prediker zegenend de handen uitbreidde en daarna voorging in 't gebed, zat Ida stil met gebogen hoofd en devotelijk-gevouwen handen in haar schoot... en 't was haar of haar ziel, aan haar lichaam onttogen, zachtkens opzweefde in regionen van louter zaligheid en glans...
| |
II.
Moe en Lena, dadelijk na de kerk, hadden de tafel gedekt: Ied had niet mogen meehelpen. Daarom stond zij nu maar wat voor haar pronktafel haar cadeautjes te verschikken, paste nog eens het zilveren armbandje van tante Dien en, wacht, die bloemen van Jo bevielen haar zoo nog niet; zou ze maar liever in twee verschillende vazen zetten. Toen dat klaar was, vatte zij hunkerend post bij de glasdeur: 't moest nu haast tijd worden dat Jo kwam...
En hij was al spoedig daarop gekomen. Ze hadden even in 't zijkamertje alleen mogen zijn (‘effe mokkelen,’
| |
| |
zooals Wim, die plaag, het altijd noemde) en daar had zij hem voor zijn bloemen bedankt en hij haar zijn cadeautje gegeven: een zilveren remontoir horlogetje.
‘O Jo... Hoe wist je!...’
Ida, verrukt, liep er mee naar achteren en allen bewonderden; Dolf moest met geweld het uurwerk zien; het moest heel anders, veel mooier zijn dan bij het horloge van pa, meende hij, en die had nog wel zoo'n groote.
Men ging er wel een kwartier later door aan tafel, en toen men eindelijk zat en na 't gebed mekaar eens toeknikte over den ‘feestdisch’, zooals Wim de tafel weidsch bestempelde, en tusschen Jo's bloemen... toen was het Ida zoo wèl en zoo dankbaar te moede, dat zij, evenals dien morgen onder 't zingen, tranen in de oogen kreeg, en ze greep naar Jo's hand onder tafel en ze voelde den druk van zijn liefde, en een hoop en vertrouwen voor de toekomst, die vóor haar zich in 't onbekende hulde, bloeide in haar op.
‘'t Was een heerlijk-gezegende feestdag, die laatste jaardag van Ied’ - met deze woorden van lief vadertjes toost stemden allen in.
Onder tafel reeds was 't onheilspellend beginnen te donkren; aan 't ‘rasert’ zooals Dolfje 't noemde, staken zij de lamp op, of 't winter was. En nu, dat ze klaar waren, plaste de regen neer.
‘O wee, o wee! En dat had wandelen willen vanmiddag, liefst met 'r voorjaarsblouse al aan, niet waar Ied?’ plaagde moe.
Jo en zij stonden voor het raam in het tuintje te kijken, besluiteloos. De lucht, paarsig-grauw bewolkt, kneep de zon stuk, die nu valsche stralen in het tuintje spette, tusschen den spuitenden regen. In 't kamertje, waar met het afnemen de lamp weer was uitgedraaid, leefden koelblauwe glanzen spokerig om; 't was akelig.
‘Wat willen we doen Jo?’ vraagde Ida pruilend. Zou haar mooie dag nu tóch nog bedorven worden?
Maar 't klaarde weer op, gelukkig, al was het dan
| |
| |
eerst laat in den middag; de zon brak door, en Wim, die van de straat kwam, verkondigde dat het ‘lekker zoel’ was in de lucht.
Ida was dadelijk weer vol moed; ze zou er zich wel op kleeden. Met overschoenen aan, was 't wel leuk door de plassen te baggeren.
't Werd een eenige wandeling.
En nu neigde de dag - haar laatste verjaardag thuis - naar het einde.
Onder 't avondeten, 's middags om half zes, met de anderen weer om de tafel zittende, overviel dat Ida, en een weemoed zonk er om in haar binnen.
O, haar wandeling dien middag met Jo was heerlijk geweest; ze hadden veel oude herinneringen samen opgehaald uit den tijd van hun eerste verloving en nog vroeger terug, de dagen waarop ze elkaar voor 't eerst ontmoet hadden. Geheel hun oude liefde, de oude innigheid en de oude vertrouwelijkheid was op die wandeling door hen weergevonden. Toch, nu, aan 't eind van dezen dag, haar laatsten verjaardag thuis, overviel haar een weemoed. Het brood, al was het pain de luxe, de gewone jaardagstractatie, slikte moeilijk en droog door haar keel; 't was of er iets bitters mee gemengd was. Ze zag haar vadertje naast haar, ook stil, terwijl hij met de punt van zijn mes kruimpjes van zijn bord wipte. Dacht hij ook aan hun afscheid? En tegenover haar, haar moedertje, als altijd zacht-vriendelijk kijkend, nu dat hun oogen elkaar raakten even haar toeknikkende. Was zij wel altijd een goede dochter voor hen geweest, wel dankbaar voor wat ze hier thuis had genoten? O, als ze er over nadacht, hoe vaak ze hen door haar stugheid en eenzelvigheid gegriefd moest hebben, dan voelde zij zich zoo slecht, zoo slecht. Nu zou het spoedig te laat zijn. Ze ging uit huis en wie weet in hoe langen tijd ze hen allen dan niet terug zou zien. Waarom had ze dan niet beter gewaardeerd wat God haar in hen geschonken had?
Het spreken van de anderen ging aan haar voorbij;
| |
| |
teruggezonken als ze zat in haar treurig-zoete mijmeringen. Jo scheen in druk gesprek met haar vader; Wim luisterde. Haar moeder was met Dolfje bezig, die lastig werd van 't lange tafelen.
‘Zal ik hem hier naast me nemen moe?’ had ze even gevraagd; maar moeder had lachend geknikt van neen; 't was waar: het ‘jarig lam’ mocht niets dan te pronk zitten.
.....‘Maar het liberaal beginsel is niet revolutionair, meneer Westerman. Dat is, vergeef me, de eenzijdigheid der christelijke partijen: dat ze de liberalen in den grond als één homogene massa beschouwen, terwijl er toch b.v. tusschen oud-liberalen en socialisten een hemelsbreed verschil is. En zelfs deze laatsten, voor zoover ze aan de politieke actie deelnemen, zou ik maar niet voetstoots ‘revolutionair’ durven noemen. En dan nog - verleden Zondag op onze kiesvereeniging is het door Mr. Verburgh mijns inziens nog zoo goed betoogd, hoe revolutionair eigenlijk geen woord is om bang voor te hoeven zijn. Wat de mutatie-theorie van De Vries voor de plantenwereld heeft aangetoond, dat vertoont de geheele natuur ook in zijn oeconomische ontwikkeling: ze gaat niet steeds geleidelijk, maar met schokken...’
Johan's stem, die onder 't spreken al luider en luider geklonken had, zoodat ook Ida, moeder en de kleintjes luisterden, zonk nu weg, en hij zat stil, met rood gezicht en zenuwachtig met zijn mes op den rand van zijn bord tikkend.
Een oogenblik sprak niemand in de kamer en Ida keek angstig, ze begreep zelf niet recht waarom, naar haar vader, die, aandachtig naar de bloempjes op zijn thee-kop starende, met zijn vingers door zijn grauwe baardje streek.
Toen zei hij langzaam, woord voor woord:
‘Zoo, zei Mr. Verburgh dat Zondag op de kiesvereeniging.... zoo zoo.... ja.... ach.... we leven in den nieuwen tijd, nietwaar, ja... zoo... zei Mr. Verburgh dat Zondag op de kiesvereeniging....’
Hij zweeg; zijn vingers krauwelden zijn baardje; Ida
| |
| |
zag een heftige gemoedsaandoening worstelen in de trekken van zijn gelaat. Het eten was afgeloopen; moeder bracht Dolfje en Lientje de kamer uit, en het zwijgen hing beklemmender nu de kinderen weg waren. De kruidenier hield zijn oogen met de handen bedekt, zijn hoofd steunend op zijn elleboog; Ida, in angstige verwachting van wat komen ging, had Jo's hand gegrepen, die zij zenuwachtig klemde in de hare.
Eensklaps richtte haar vader 't hoofd weer op, als was hij met zijn gedachten ergens ver weg geweest, en nog eens herhaalde hij nu, met een trekking als van pijn op zijn gezicht:
‘Ja.... ja.... we leven in den nieuwen tijd.... achach.... ja, vroeger ging men naar de kerk op Zondag, de jongelui van tegenwoordig wonen liever kiesvereenigingen bij’....
‘Daar is de kerk zelf de schuld van’, sprak Jo koeltjes. ‘Als er minder frazen gebruikt werden en minder in een taal werd gesproken die onze tijd niet meer verstaat, dan zouden zich niet steeds grooter scharen afwenden, om elders het voedsel te zoeken dat de kerken niet meer geven kunnen.’
Westerman schudde het hoofd.
‘Je spreekt van een taal die onze tijd niet meer verstaat, jongen. Maar je vergeet dat de taal die je bedoelt Gods taal is, het Woord Gods, dat blijft van eeuwigheid tot eeuwigheid. Als onze tijd dat woord niet meer verstaat, zeg liever: niet meer verstaan wil, dan is dat de schuld van onzen tijd, niet van 't Woord Gods.’
Johan haalde even zijn schouders op. ‘Ja, op deze manier komen we niet verder natuurlijk. Een ‘Woord Gods’ bestaat voor mij niet; u kunt daarvoor dus moeilijk eerbied van mij vergen. En evenmin kunt u vergen van de menschen in de twintigste eeuw dat zij den Zondag zullen blijven beschouwen als een soort van ‘heiligen’ dag, alléén omdat een zekere wetgever, wie dan ook, heeft goedgevonden dat voor een bepaald volk in de oudheid te decreteeren. Ik voor mij, ik kom er rond voor uit, dat een
| |
| |
Zondag op een kiesvereeniging in dienst van 't algemeen belang, mij dikwijls stichtelijker schijnt dan een Zondag onder een preek over dingen, die ik en duizenden met mij niet meer versta; die onzen tijd meer kwaad dan goed doen, daar ze ons altijd maar bij 't verleden bepaald houden en die ik daarom, al smart 't mij ook, bestrijden moet. Ik ben niet zonder piëteit, meneer Westerman, - God weet het - maar ik acht het zoo goed als u mijn plicht te getuigen van wat ik hoe langer hoe meer als waarheid ben gaan voelen....’
Op dat oogenblik klonk de plof van een stoel, die omver viel, en allen keken.
't Was Ida, die, hevig ontroerd, van tafel opgestaan, nu de trap opsnelde naar haar kamertje.
| |
III.
Voor het raam van zijn kamer in Rotterdam stond hij, met het papier in de handen.
Langs den grauwen muur van het hoekhuis aan de overzij, waar hij achter de slerrige kanten vitrages der hooge ramen menschen bewegen zag, dwaalde zijn oog naar 't blauwe stukje lucht van ijle diepte, stug gebroken door het ijzeren spoorwegviaduct. Beneden, ergens uit een diepe geul, rommelde de straatdrukte.
Hij stond al wel een kwartier lang in diezelfde houding, als wezenloos, af en toe een trein ziende schuiven tegen de zonnige lichthelte, in geglimmer der koperen locomotiefmonteering, pufjes blazend voor zich heen, met zijn staart van wagens kruipend achter de huizen te voorschijn, waarachter hij een oogenblik later weer verdween. Klik-klekkerend klonk wat wiel-gerammel na. - En de lucht stond weer strak-beweegloos, ijzeren doorslagen van het viaduct, dat op zijn metalen beslag licht-spettede. - In de straat, beneden, krijschte een draaiorgel op; een stem aan de overzij riep wat scheldwoorden.
En in zijn hoofd begonnen toen de woorden uit haar
| |
| |
brief een voor een weer op te komen en hij herhaalde stukjes zinnen, prevelend en als begreep hij niet.
‘Ik kan niet Jo; o, ik hoû van je, maar het kan niet, ik kan niet. We zullen nooit gelukkig kunnen zijn. En het mag ook niet. Ik kan Jezus niet dienen en met jou trouwen. Dat heb ik gevoeld Jo, toen je zoo sprak aan tafel... over den Zondag... en over de kerk; dat klonk me zoo vreemd en zoo koud alles; het was toen of iets in me verkilde. O, toen voelde ik, dat ik nooit met je zal kunnen gelukkig worden, zooals ik vroeger hoopte, maar bovenal, o Jo, bovenal voelde ik: dat het niet màg. God wil onze liefde niet Jo, en het vreeslijkste is dat ik weet waaròm God onze liefde niet wil; het is - o Jo, misschien zal jij het niet willen gelooven, maar ik voel het: het is om mij te straffen, omdat ik jou méér heb liefgehad dan Hem. Toen vader ons gescheiden had heb ik Hem mijn geluk willen afdwingen, ik wou niet berusten, en daarom, o Jo, daarom doet Hij mij nu zoo lijden, dat voel ik. God laat zich niets ontwringen... dat heeft Hij mij willen leeren... en daarom, o Jo, 't is zoo vreeslijk, maar daarom mogen we elkaâr niet meer terugzien’...
Roerloos stond hij voor het raam, en de woorden, de zinnenreeksen, zooals hij die een half uur geleden bij zijn thuiskomst van kantoor vijf, zes keer had overgelezen, telkens maar weêr, kwamen op in zijn denken en rijden zich als bleeke, wanhopige vrouwen met loshangende haren en handen wringende ten hemel op. En één zin kwam maar steeds uit die allen te voorschijn, hardnekkig in zijn denken borend, dat denken doordringend met zijn klagend geluid: ‘....'k heb God mijn geluk willen afdwingen.... afdwingen.... daarom kan ik niet gelukkig zijn....’
Hij trachtte zich, als werktuigelijk eerst, aan den vastklemmenden drang van dien zin te ontworstelen, en dat bracht hem langzaam tot 't besef eener werkelijkheid buiten hem terug. 't Was uit... 't was alles uit...
Hij staarde door het venster naar 't stukje stralenden hemel, verknepen tusschen de hoog-grauwe huismuren aan den overkant. Hij hoorde het gerommel van de stad onder
| |
| |
hem, het ratelen van karren, tramgebel.... En hij dacht aan het woelen in de straten beneden, het gejacht en geploeter om eer en geld. Het was of hij onder zich de stad hoorde hijgen en kreunen; hij zag die duizenden hun kleine levens leven in de dompige huizen; hij zag ze geboren worden, idealen droomen, haten en liefhebben - en tuimelen aan den avond van hun kort bestaan in hun somber graf. Hij zag hen worstelen met gebrek en ellende; hij hoorde hun roode roepen opgaan naar de strakke luchten, schreiend om troost.
En... als een donkere schaduw aan de verre kim: - de reuzige reflex van hun aller hopen en vreezen, waarnaar zij hun moede oogen hunkerend hieven en hun bange armen opwaarts slingerden - zag hij, in eeuwige roerloosheid, dat Eéne, onverbiddelijke... als een fata morgana... een sfinx... strak en wreed... zwijgende de eeuwen door...
Het is alles om niets... dacht hij bitter.
|
|