| |
| |
| |
Onze leestafel.
Dr. G.A. van den Bergh van Eysinga. Rust een weinig! Met een inleiding en bijdrage van Prof. G.J.P. J. Bolland. - Amsterdam P.N. van Kampen & Z.
Deze preekbundel, waarvan de inleider hoopt dat ‘naar aanleiding van leerredenen gelijk de onderhavige, rechtzinnigen en vrijzinnigen elkander beter leerden verstaan’ zal wel dit resultaat niet bereiken. Rechtzinnigen kunnen zich niet in een ‘stichtelijke beeldspraak’ voegen, waarbij èn heilsfeiten èn dogmatische vastheid verdampen; vrijzinnigen laten zich moeilijk zooveel in hun oog verouderde terminologie opdisschen. 't Zou anders glorieus zijn: een verzoening van orthodoxen en modernen onder leiding van den predikant van Oss en grootmeester Bolland die er zijn zegen op geeft. Dat zou waarlijk wezen om het uitroepteeken te zetten, dat nu op den titel wat zonderling staat.
De allegoriseerende methode en den hyperspiritualistischen inhoud dezer preeken behoef ik niet te kenschetsen: 't een en ander is allerminst nieuw, en geheel ten onrechte meent men hierbij zich in de lijn van 't Johannes-evangelie te bewegen.
Wel wil ik evenwel schrijver en inleider (die bogen mag op ‘een nogal bekende waarheidsliefde’) even in bescherming nemen tegen de veel gehoorde aanklacht van met bedriegelijke woorden te goochelen. Ik voor mij acht niet dat 't bijbelsch spraakgebruik waarvan zij zich bedienen past op den philosophischen inhoud dien zij meedeelen. Maar zelf zijn zij daarvan in gemoede overtuigd. Zoo verdienen zij volstrekt niet blaam of verdenking, deswege op hen geworpen.
l.S.
Dante Alighieri. De goddelijke komedie. I. de Hel. II. de Louteringsberg. Vertaald en van verklarende noten voorzien door J.K. Rensburg. Amsterdam. - Vennootschap Letteren en Kunst.
Tegenover een zoo zorgvuldig voorbereiden en zoo omvangrijken arbeid als de hier boven aangeduide Dante-vertaling met hare doorwrochte aanteekeningen, is het niet ongepast, indien we
| |
| |
onze korte bespreking inleiden met de opmerking dat de strekking eener leestafelaankondiging voornamelijk is, de aandacht op het aangekondigde werk te vestigen en het in algemeene trekken te karakterizeeren; niet eene diepingaande en door bewijsplaatsen gestaafde, kritische recensie te geven, zooals de aard van dit zeer belangrijke werk op zich zelf, zoowel om zijne strekking als om zijne uitvoering, zou vereischen.
Het spreekt van zelf dat de vraag, of het gewenscht is klassieke vreemde poëzie in het Nederlandsch te vertalen, onmogelijk - zoo algemeen gesteld - met één ‘ja’ of ‘neen’ kan worden afgedaan. Voor lyriek en drama, voor epos en leerdicht zal het antwoord verschillend zijn, en het kan niet uitsluitend afhangen van de mindere of meerdere moeilijkheid der overzetting, of van het eenigermate toevallige feit dat een zeer begaafd poëet zich tot de vertolking voelt geroepen.
Maar er zijn werken waar deze vraag geene vraag meer is. De Ilias en de Odyssee, de Aeneïs, Sophocles' Antigone, Dante's, Divina Commedia begeert ieder volk van Europa in zijne eigene taal te bezitten, dat eischt hunne beteekenis in de geschiedenis der beschaving.
Zoo is ook Dante bij herhaling en met zorg in het Hollandsch vertaald. Waartoe dan deze nieuwe bewerking? - Men zal dunkt mij, in het met groote piëteit ondernomen werk van den heer Rensburg niet lang kunnen lezen zonder daarop het antwoord te vinden. Hoe talrijk de Dante-overzettingen ook mogen zijn, de vertaling waarmede de toewijding van den heer Rensburg de Dante-literatuur ten onzent thans verrijkt, komt ééne bepaalde klasse Dantelezers bijzonder ten goede.
Ik stel mij voor, dat er in hoofdzaak drie soorten van Dantelezers zijn. Vooreerst - een zeer kleine minderheid - diegenen, die in kennis met den vertolker op ééne lijn staan. Zij begrijpen ook zonder toelichting èn de taal èn den inhoud der Commedia, en de lectuur eener overzetting heeft voor hen slechts de beteekenis van een nagalm der poëzie, in het oorspronkelijke ten volle genoten. Soms - niet zoo heel dikwijls - opent zij hun oog voor schoonheden die hun in het origineele werk waren ontgaan.
Aan den anderen kant staan zij, die het oorspronkelijke niet kunnen lezen. Tegenover dezulken is de taak van een Dante-vertolker te moeielijker naarmate hij het nauwer neemt met de piëteit. Wie in den bouw der Danteske terzinen, in de keuze van het rijm, in het observeeren van het parallelisme der symboliek, kortom in
| |
| |
het handhaven van geheel het middeleeuwsch karakter zijn geweten zoo stipt gehoorzaamt als de heer Rensburg, loopt gevaar voor deze klasse van lezers niet zelden onverstaanbaar te worden.
Maar tusschen deze beide extremen staat de vrij talrijke schaar dergenen die wèl Italiaansch lezen, dus ook het streng gebouwde maar niet duistere Italiaansch van Dante wel kunnen verstaan, maar voor wie èn een gids in den verwarrenden stoet van commentaren noodig is, èn een dichter, die, nazeggende in hunne eigene taal, hetgeen zij niet zonder inspanning in het Italiaansch hebben verstaan, hun besef van de aangrijpende schoonheid der Commedia door woordkeus en versvorm verhoogt.
Ik meen op grond van mijne lectuur der vertaling en van de vergelijking eeniger zangen met het origineel te mogen verzekeren dat deze klasse van lezers rijk genot kan putten uit Rensburg's arbeid. Immers deze bewerking is geboren uit een voortdurend en koesterend herhalen van den grondtext, en zij wordt gedragen door zorgvuldig naspeuren van hetgeen dient om den Dichter te doen begrijpen, zij geeft door inleiding en systematische inhoudsopgaaf een zeer duidelijk begrip van den streng schematischen bouw der Commedia en vergemakkelijkt alzoo in ieder opzicht de genotvolle lezing van het origineel.
Wie in deze laatste woorden van lof tevens eenige reserve ten opzichte van de Nederlandsche vertaling zelve ziet, verstaat mijne bedoeling niet verkeerd. De Heer Rensburg heeft zelf openhartig erkend dat zijn wensch, om aan den terzinenbouw van Dante getrouw te blijven, hem, door de schaarschte van vrouwelijke rijmen in onze taal, zeer in zijne vrijheid heeft belemmerd; hij zal het dus ons niet ten kwade duiden, indien wij verklaren dat naar ons oordeel daardoor zijne taal niet zelden gewrongen en gezocht is geworden. Ook zijn er, meen ik, grenzen die men bij de klanknabootsing van het origineel niet straffeloos overschrijdt. Terwijl alzoo in Inf. II. 58:
O ridderziel en zoon van Mantuanen,
Van wien de faam ter wereld nog blijft spreken
En spreken zal, tot d'aarde zelf zal tanen,
het rijmwoord van den laatsten regel op gelukkige wijze geinspireerd is door het Italiaansch
e durera quanto il mondo lontana
verleidt diezelfde poging tot klanknabootsing den dichter enkele regels vroeger bij de vertaling van vs. 57
| |
| |
con angelica voce, in sua favella,
tot een slappe toevoeging aan het origineel:
met englenstem in hare taal van verre;
ja in 52
Io era tra color che son sospesi
schrijft hij zelfs:
Mij - in den kring der twijfelaars verloren
zonder twijfel een gevolg van den wensch om den klank van color - m.i. onnoodig - in het Nederlandsch te laten doorklinken.
Het gelukkigst geslaagd is meestal de vertaling in de verhalende en beschrijvende gedeelten, zooals o.a. de twee eerste zangen van den Louteringsberg, of de ontmoeting met Paolo Malatesta en Francesca di Rimini. Als proeve van de wijze waarop vaak in deze vertaling gestrengheid van navolging zich aan welluidendheid paart citeer ik van deze laatste episode een tweetal stropen (Inf. V. 79):
‘O moede zielen’ - is mijn stem ontvloden
Omhoog, toen 't door den wind hun was gegeven,
‘Spreek tot ons, zoo geen Ander 't heeft verboden’.
Als duiven, door begeerte aangedreven,
Die naar 't zoet nest met strak gespannen slagen,
Gevoerd door liefde, door het luchtruim streven,
Zoo kwam dit tweetal door de schaar opdagen.
Ik mag deze aankondiging niet eindigen zonder eene korte opmerking over dat gedeelte van den commentaar, dat toelichtingen aangaande de klassieke oudheid geeft. Hier brengt de Heer Rensburg aan zijn niet-deskundigen lezer onvoldoende en derdehandsche wijsheid. Het is al vrij bedenkelijk, dat in een bij Inf. III. 112 geciteerd stuk uit Vergilius in acht regels vier fouten staan, dat Aeneas, geregeld Aenaeas heet, Tarquinius (om het rijm) Tarquinus, zijn zoon Sextus Sentus, Claudius Galenus - op zijn Fransch - Galienus, en Anazarbus (Dioscorides' geboorteplaats) Anazabarbus. Maar juist waar het een dichtstuk als dat van Dante geldt, dat zóó sterk den invloed der klassieke poëzie heeft gevoeld, is het bedenkelijker, indien Horatius eenvoudig weg als ‘spotter’ wordt aangekondigd (ook in den text in een ietwat comisch-klinkenden regel: ‘als spotter komt Horatius na hem spoeden’) of van Plato slechts wordt meegedeeld dat hij ‘o.a. de emancipatie der vrouw
| |
| |
verdedigde en eene antiek-socialistische utopie: “de Republiek” schreef’. Mij dunkt, ten opzichte van dit alles, vooral ten opzichte van alles wat over Grieksche letterkunde is gezegd, zou meerdere deskundige nauwkeurigheid gewenscht zijn geweest. Wellicht hadde deze den Schrijver ook bewogen zijne aanteekening over Atlantis in de pen te houden, of over Dante's verhouding tot Homerus iets anders te schrijven dan deze vreemde woorden: ‘Dante is m.i. op zijn minst diens gelijke, en in ieder geval absoluut genomen, zoo niet óók betrekkelijk naar de tijden waarin beiden leefden’.
Deze mijne opmerking betreft slechts een klein deel van den commentaar, en zij vermindert dan ook maar in zeer geringe mate de dankbaarheid waarmede ik den kostbaren arbeid dezer Dantebewerking uit de handen van den Heer Rensburg heb ontvangen.
K.K.
Frederik van Eeden. Minnestral. W. Versluys. 1907.
‘Dit schouwspel is geschreven om vertoond te worden’ zegt van Eeden in zijn ‘Voorwoord’, en uit hetgeen hij aan die mededeeling toevoegt blijkt, dat hij zich zulk eene vertooning het liefst zou denken met muziekbegeleiding van die inderdaad zeer melodieus geversifieerde inleidingen waardoor hij den toeschouwer voorbereidt op hetgeen de afwisselende tafreelen van het drama zullen te zien geven. Wij, lezers, ontvangen nu die inleidingen inplaats van de mise en scène en wij ontvangen ze dankbaar, want de schildering van Hollands landschap en zeestrand daarin gegeven is treffend en bezield van dichterlijke visie. Maar het schouwspel zelf, welks tafreelen door de fijn gestileerde beschrijvingen worden ingeleid, heeft mij althans, bij aandachtige lezing, eene teleurstelling gebracht die slechts voor een gering deel in de bedoeling van den dichter kan hebben gelegen.
De opzet van dit spel is hoog doch de uitwerking is vlug bij het haastige af. Eerst een ‘Prolog im Himmel’. Dante verkeert
het stille leven, dat bij 's lichaams val
ons overblijft als de gedragen toon
die nagolft van gesprongen snaar -
in samenspreking met Beatrice; hij gevoelt diep pijnigend verlangen om nog eenmaal van den hemel uit te mogen getuigen op aarde
‘dat vreeslijker dan alle hellepijn
die dood der waan is die geen smarten voelt,’
| |
| |
Biddend met Beatrice smeekt hij den Allerhoogste om eenen liefdestraal. Zijn gebed vindt verhooring: de stem van den Engel klinkt:
U wordt de macht gegeven van uit hier
werking te doen in 't menschelijk bewegen.
Gij moogt van hier die kinderhand bestieren
die over 't stroomen van den vloed beschikt.
Een knaap wordt u gewezen, dien gij zult
roepen en sterken met uw hemelsch woord
en wijzen tot den hoogen strijd.
zal Minnestral zijn, volgens uw gebed.
De teleurstelling nu welke de vervulling dezer profetie den lezers brengt, is niet gelegen in het feit, dat Minnestral - een boerenzoon, die eigenlijk Joost heet en ook wel kleine Johannes zou kunnen heeten - faalt in zijn missie, aan de werkloozen geen brood brengt, de ‘handlangers van het kapitalisme’ niet verslaat en het ploertig gezwets van de banale wereld niet doet verstommen, doch veeleer zelf smadelijk wordt doodgeslagen door een van de sterkst getypeerde vertegenwoordigers van het minwaardig menschensoort, dat hij zou onderwijzen hoe de mensch ‘zonder vrees schoon en gelukkig’ kan worden Dat deze heilandsmissie van Minnestral in een smadelijken kruisweg eindigen zou, kan ons niet teleurstellen, want wie is er die dit niet verwacht? Maar dat de door Dante aan dezen jongen profeet, dezen barrevoetschen ‘reinen Thor’ geopenbaarde wijsheid niet ook aan ons - althans ten deele! - wordt geopenbaard, dat is het wat ons teleurstelt. De ploerten van dit drama, de Piet Rubbers en Jan Gummis zijn in den burlesken trant die aan van Eeden's comische lettervruchten eigen is geteekend, zijne volksmenschen vloeken in het handigst rijm en zijn zoo plat als de ‘echtste’ realist wenschen kan - waarom moet dan de lezer in het duister blijven omtrent deze hoofdvraag: wat het is dat Minnestral in den groot-kapitalist en ‘Kraftmensch’ Walter Rolland zijnen koning doet zien? Terstond als Minnestral voor den Geldkoning staat, juicht hij:
Mijn koning! Mijn koning! ik heb hem herkend.
Hier is hij! Mijn koning! Mijn Heer,
en hij brengt hem de wijsheid die Lichtvader hem zelven had gebracht:
| |
| |
Je moet de menschen leeren doen
en het kwade en leelijke zal vervliegen
als dauwnevel voor morgenzon,
en deze woorden zijn wel op het eerste oogenblik voor Walter Rolland te duister; maar hij leert ze toch begrijpen en er een evangelie in zien; als in den nood der werkeloosheid het volk tierend samenschoolt en moord schreeuwt tegen het kapitalisme, dan staat hij - de koning der kapitalisten - de ergste en meest ijzig-bittere volksverachter, op Minnestral's aandrang klaar om het volk ‘den weg uit den modder en het moeras’ te wijzen.
Hoe? en krachtens welke hooge wijsheidsopenbaring van Dante's incarnatie? Men verneemt het niet. Wel zegt Walter Rolland in zijne lange rede, door 't hongerig volk met verrassend geduld aangehoord, o.a.:
Die knaap wijst voor mijn werken nieuwen kring
en ik vertrouw hem, dat hij zuiver wijst,
volgend een aandrang van onpeilbre herkomst.
En wat hij van mij vraagt is voor mijn krachten
een taak, verlokkend door zijn moeilijkheid.
'k Wil voor u doen, wat hij verzoekt - Waarom?
Omdat 't mij lust. - Omdat ik voel de neiging
die een goed springer voelt voor een hoog hek,
en een goed jager voor een moeilijk schot.
Deernis had 'k immer, - nu eerst voel 'k den drang
zonder welke alle daden ijdel zijn,
den drang die welt uit mijn natuurlijk wezen,
zoodat 'k mijn leven onvoltooid zou achten,
als 'k deze groote daad niet had gedaan.
Maar noch wat eigenlijk die ‘groote daad’ is, d.i. waarin de door Rolland beloofde volksredding zal bestaan, noch hoe ook maar ééne letter luidt van de reddende waarheid die Dante aan zijnen beschermeling moet hebben ingefluisterd, vernemen wij. ‘Ik wou’, zoo spreekt de Meester in den proloog:
Ik wou hun toeroepen, met een stem zoo sterk
als drong de zware kracht van alle woorden
die ik ooit neerschreef, in dit ééne saam:
Leeft groot, helpt God, weest schoon en weest heldhaftig,
Vreest smart noch hel, maar vreest den waan alleen.
Is het de bedoeling van van Eeden geweest ons te toonen hoe zelfs zonnekinderen als Minnestral en kracht-koningen als
| |
| |
Walter speelbal zijn van dien bovenal gevreesden Waan? Ik vermoed van niet; doch juist daarom brengt mij het redenrijk en zelfbehaaglijk niets doen dezer helden dubbele teleurstelling.
K.K.
Hamlet, treurspel van Shakespeare, vertaling van Jac. van Looy. Amsterdam. S.L. van Looy. 1907.
Eene Hamlet-vertaling op haar waarde te schatten door haar naarstig, regel voor regel, met drie, vier andere ons bekende te vergelijken, is een geduldwerk dat niet velen onzer zal kunnen bekoren. Maar naar Burgersdijk grijpen we toch van zelf, als men eene nieuwe Shakespeare-bewerking op onze tafel legt.
Vooral hier is daartoe aanleiding. In zekeren zin kunnen Burgersdijk en van Looy tijdgenooten heeten, en toch is er geen beter middel om te doen zien hoe in de kwarteeuw, die hun beider arbeid scheidt, èn dichterlijk taalgebruik èn metrische opvatting èn syntactische volgzaamheid ten onzent zijn veranderd, dan eene vergelijking tusschen deze twee Hamlets. Sprekend zijn door hun onderscheid in taal misschien het meest de proza-stukken: maar in eene aankondiging als deze past beter een dichterlijk fragment. Men veroorlove mij één enkel uitvoerig citaat (I. 2):
O, that this too too solid flesh would melt,
Thaw, and resolve itself into a dew!
Or that the Everlasting had not fix'd
His canon 'gainst self-slaughter! O God! O God!
How weary, stale, flat and unprofitable
Seem to me all the uses of this world!
Fie on 't! O Fie! 't is an unweeded garden,
That grows to seed; things rank and gross in nature
Possess it merely. That it should come to this!
But two months dead! - Nay, not so much, not two:
So excellent a king; that was, to this,
Hyperion to a Satyr; so loving to my mother,
That he might not beteem the winds of heaven
Visit her face too roughly. Heaven and earth!
Must I remember! Why, she would hang on him,
As if increase of appetite had grown
By what it fed on: and yet, within a month, -
Let me not think on 't, - Frailty, thy name is woman! -
A little month; or ere those shoes were old
With which she follow'd my poor father's body,
Like Niobe, all tears; - why she, even she, -
| |
| |
O God, a beast, that wants discourse of reason,
Would have mourn'd longer, - married with mine uncle,
My fathers brother; but no more like my father
Than I to Hercules: within a month;
Ere yet the salt of most unrighteous tears
Had left the flushing in her galled eyes,
She married: - O, most wicked speed, to post
With such dexterity to incestuous sheets!
It is not, nor it cannot come to good;
But break, my heart, - for I must hold my tongue.
Deze verzen had Burgersdijk, naar zijnen aard gehoorzamend aan de traditie der Hollandsche jamben-metriek, zoowel als aan het meer gekuischte woordgebruik van het oudere literaire Nederlandsch, aldus vertaald:
O, dat dit al te vaste vleesch versmolt,
Vervloeide en tot een dauw verging! Of dat
Nooit de Eeuw'ge zijn onwrikbaar hoog gebod
Gericht had tegen zelfmoord! O God, O God!
Hoe voos, vermoeiend, laag en troosteloos
Komt mij al 't woelen dezer wereld voor!
'k Verfoei, verfoei haar! Ze is een woeste hof,
Die in het zaad schiet; geil, afschuwlijk onkruid
Neemt ieder plekjen in. Moest het zoover komen?
Twee maand pas dood! - Neen, niet zoo lang, niet twee:
En zulk een treff'lijk koning! Nevens dezen
Een zongod bij een sater; zoo teeder voor mijn moeder,
Dat hij niet toeliet, dat des hemels adem
Te ruw haar in 't gelaat blies. Aarde en hemel!
Moet ik 't herdenken? Wat, hing zij niet hem aan,
Alsof door de bevrediging 't verlangen
Te groeien scheen; en toch, niet eens een maand, -
Weg die gedachten! - zwakheid, uw naam is vrouw; -
Een korte maand; eer 't schoeisel was veroud,
Waarop zij 't lijk mijns armen vaders volgde,
Betraand als Niobe; - nam zij, ja zij, -
O God, een beest, een reed'loos beest had langer
Dan zij getreurd! - tot gâ mijn oom, den broeder
Mijns vaders, maar niet meer op hem gelijkend,
Dan ik op Hercules; niet eens een maand;
Eer 't zilt van die aartssnoode tranen afliet
Haar krank gewreven oogen rood te kleuren,
Was zij gehuwd. - O allersnoodste drift,
Die zoo zich haast tot een bloedschendig bed!
| |
| |
Het is niet, en het wordt ook nimmer goed;
Doch breek, mijn hart, want zwijgen moet mijn mond.
Zonder twijfel heeft van Looy deze vertaling gekend en ten deele gewaardeerd; maar - daargelaten de pogingen om het Engelsch nog nader te treden dan door Burgersdijk was gedaan - hij wijzigt haar en zet haar om in een nieuw vrijer Nederlandsch:
O, dat dit te te vaste vleesch wou smelten,
Dooien en zich ontbinden in een dauw;
O, dat niet de Allerhoogste zijn gebod
Gesteld had tegen zelfmoord. O God! God!
Hoe muf, langwijlig, plat en noodeloos
Schijnt al dat drijven van de wereld mij!
Foei er over! Foei! 't Is een vervuilde tuin,
Die schoot in het zaad; geile en grove dingen
Woekren hem vol. Dat het daartoe moest komen!
Twee maanden dood; - neen, zooveel niet, geen twee!
Zoo'n pracht van 'n koning; hij die was bij dezen
'n Apollo bij 'n sater; zoo teer voor mijn moeder,
Niet duldend zelfs, dat maar de wind des hemels
Te ruw haar wangen strookte. Heeml en aarde!
Moet ik herinren? Wel, ze kon aan 'm hangen
Of groeide haar verlangen aan tot honger,
Door wat haar voedde. Toch, al binnen 'n maand, -
Niet denken 'r aan - zwakheid, uw naam is vrouw! -
Een kleine maand; eer zelfs de schoenen sleten
Waarin zij volgde, 'n Niobé, enkel tranen,
De baar mijns vaders; waarom zij, juist zij! -
O God! een beest, dat geen verstand gebruikt,
Gerouwd had langer; - gehuwd met mijn oom,
Mijns vaders broer, maar niet meer op hem lijkend
Dan ik op Hercules; binnen een maand,
Eer nog het zilt van ongerechtige tranen
Verdroogde op 't rood van haar gewreven oogen,
Zij trouwde: - o godvergeten spoed, te rennen
Met zulk een haasten naar bloed-schennige lakens.
Het is niet goed en het wordt nimmer goed.
Breek maar mijn hart, ik moet mijn mond weêr houden.
Ieder lezer zal op verschillende wijze van deze beide vertalingen het debet en credit opmaken. Maar ook zij, die - gelijk ik - na herhaalde vergelijking van Looy's overzetting rijker, levendiger, en dichterlijker, doch Burgerdijks arbeid getrouwer en strenger oordeelen, zullen allicht blijven vragen, of in van Looy's streven om in syntactischen bouw en metriek der Hollandsche poëzie ver- | |
| |
nieuwing te brengen alles even gelukkig is. Kan men in het Hollandsch op even groote schaal stomme klinkers elideeren als in 't Engelsch? Mag men jambische verzen schrijven als dit (I.I.)
tuk voor kost en spijs op ieder waagstuk?
heeft een dichter het recht de woorden ‘shrill-sounding throat’ (van den haan) door een klankassociatie met Cante-cleer te vertalen in ‘kant-en-klare keel?’ kan hij, op welluidendheidsgronden, droom vrouwelijk, groet vrouwelijk, kroon manlijk maken? Is het juist gezien ‘the sensible and true avouch of mine own eyes’ weer te te geven door ‘d'aandoenelijke waarheid van mijn eigene oogen?’
Dit zijn enkele van de vele vragen die bij het begin der eerste acte bij mij zijn gerezen. Ik wensch hun aantal niet te vermeerderen met mijne kantteekeningen op de volgende bedrijven. Want van Looy's vertaling is een machtig en manlijk kunstenaarswerk, dat ons aangrijpt en boeit, en mijne aanmerkingen hebben eigenlijk alle (voor zoover ze niet kleine bezwaren tegen de juistheid der vertaling betreffen) betrekking op dat ééne vraagstuk: Waar liggen de grenzen van des dichters persoonlijke vrijheid in het wijzigen van woordgebruik en zinschikking, in taalherschepping en vernieuwing der verskunst?
K.K.
Verzen van Samuel van Loen. Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jr. 1907.
Ik moet met de bekentenis beginnen, dat van de vijf-en-veertig gedichten - meerendeels sonnetten - in dezen bundel vereenigd, mij persoonlijk geen enkel heeft getroffen door nieuwheid of individualiteit, zooals de verklaring van het eerste lied deed verwachten. Niet zonder fierheid toch heet het daar:
Zoo klink mijn lied, in eenvoudvolle pracht
En laat uw woorden vreemd zijn en toch schoon,
Zooals een graanveld neigend naar den nacht.
Ik wil mijn leven en mijn liefde zeggen,
En ied're ziel trilt van een eigen toon;
Ik laat mij door geen school aan banden leggen.
De vrije oorspronkelijkheid, na zulk eene verklaring verwacht, brengen de verzen niet - ook geene woorden van de ‘vreemde schoonheid,’ die een ‘graanveld neigend naar den nacht’ voor den dichter bezit. Toch hebben de liederen - in den vorm niet vrij van zekeren schoolschen snit en conventionneele beeldspraak - wel eigene beteekenis. Zij geven uiting aan eene in onzen tijd
| |
| |
niet zeldzame vereeniging van zinlijkheid en depressie. De zinlijkheid - want voor eigenlijke liefde is deze erotiek èn te sensueel en bij wijlen, te ‘pervers’ - is oorzaak dat de dichter bijna steeds alles om zich heen, de natuur en het leven, vervuld ziet van de vizioenen zijner begeerte:
Veel duisternis lag langs de lauwe landen,
En kuste fulpen met de(n) wulpsche(n) mond
Zachtkens goênacht de bloemen, droog van 't branden
In zon, vanaf den vroegen uchtendstond;
En de depressie? Is zij niet van zulk eene weekheid als uit deze verzen spreekt de natuurlijke gezellin?
Heel veel verdriet is over mij gegleden,
Als stormennachten over wolkenzee,
Waarin het wanhoopsduistrend wereldwee
Van duizend lieden smorend werd volstreden.
De vijf-en-veertig liederen van den heer van Loen geven ons in de diepte, in den ernst van zijn ‘verdriet’ niet veel inzicht; maar toch wel zooveel dat wij de hoop durven uitspreken, dat ernstiger leed dan het ondervondene hem genezen zal van de matheid die spreekt uit den zeer conventionneelen tweeden quatrain van dit sonnet:
Te véél verdriet is over mij gegleden,
Eer mij gewerd die eeuwig effen vree,
Die zich niet uit in klagende gebeden...
Ik buig voor 't leven, traanloos en gedwee.
Het is in 't algemeen onhoffelijk, twijfel te koesteren aangaande de echtheid van dichtersmart. Hier echter waag ik dien twijfel uit te spreken, omdat ik overtuigd ben dat de heer van Loen, dien het m.i. aan dichteraanleg niet ontbreekt, treffender poëzie zal kunnen geven wanneer zijn gemoedservaring zelve dieper en meer echter wordt.
K.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
De Bijbel voor kinderen naverteld door Nellie 19 en 20e afl. (slot) -Rotterdam. Masereeuw & Bouten. |
Dr. J.J.P. Valeton Jr. Het Oude Testament in het licht van wetenschappelijk onderzoek. Baarn. - Hollandia Drukkerij. |
Levensvragen No. 1 en 2. Dr. J.G. Boekenoogen. Doelmatigheid of ondoelmatigheid in de levende Natuur. |
| |
| |
Kerk en Seote No. XLV. L. Wagenaar. Het Jodendom. Baarn. - Hollandia Drukkerij. |
Prof. G.F. Wright. Wetenschappelijke bijdragen tot bevestiging der oud-testamentische geschiedenis. Vertaald door C. Oranje. Met een voorrede van Dr. A. Kuyper. Afl. I en II. - Rotterdam. D.A. Daamen 1907. |
Revue voor Internationalisme, I, 2. Amsterdam-Leipzig. Maas en Van Suchtelen, 1907. |
Dr. M.H.J. Schoenmaekers. Het geloof van den nieuwen mensch. Baarn - Hollandia Drukkerij. |
Kerk en Secte. No. XV. Dr. E.F. Kruijf. Het Anglo Katholicisme. Baarn. - Hollandia Drukkerij. |
G.H. van Senden. De beteekenis der mystieken voor onzen tijd. Voordracht. - Utrecht. P. den Boer 1907. |
Dr. G. Smit. Bijbel en legende bij den arabischen schrijver Ja'qubi 9e e.n. Chr. Leiden. Brill 1907. |
Publications of Cornell University. Studies from the Department of Neurology. New York City. 1907. |
Dr. B.C. Goudsmit en C.P.F. ter Kuile. De Man en de Vrouw in hunne onderlinge verhouding en in betrekking tot de hedendaagsche maatschappiJ.H. Meulenhoff. Amsterdam. |
Kerk en Secte. M. Mooy. Bond van Vrije Evangelische gemeenten. Baarn. - Hollandia Drukkerij 1907. |
Jo M. Proot. Het Raadsel der Zuidpool. Wilhelm Bölsohe. De Zegepraal van het Leven, vert. W. Buekers. Uitgegeven voor ‘Kosmos’, Vereeniging van Natuurvrienden. J.C. Dalmeijer. Amsterdam. |
Julius Verwer. De Crisis en de Goudmunt. Politiek der Nederlandsche Bank. ‘'t Kasteel van Aemstel’ Amsterdam. |
W.R. Bisschop. L.L.D. - Modern Roman Dutch Law. Inaugural Lecture. - The Hague, Mart. Nijhoff, 1908. |
Allard Pierson. Uit de verspreide geschriften 1860-1865. Derde reeks II. - 's Gravenhage, Mart. Nijhoff 1907. |
Dr. J. van Leeuwen. De wereldbeschouwing der sociaal-democratie. - Rotterdam, Uitg. MiJ.H.A. Wakker en Co., 1908. |
Gabriele Reuter. Het huwelijkavraagstuk. (Levensvragen II. 7). Baarn, Hollandia Drukkerij 1908. |
Milicent W. Shinn. Ruth's eerste levensjaar, vert. door F.J. v.d. Molen. - Amsterdam, W. Versluys 1907. |
Uit het Leven van Mark Twain. (Autobiographie) vert. door J. de Hoop Scheffer. - Haarlem, Vincent Loosjes 1907. |
Dr. P. Ploss en dr. Max Bartels. De Vrouw, afl. 1. - Craft en Co. Amsterdam. |
Emil Reich. Succes in het leven. Naar het Amerikaansch door H.S.M.v. Wickevoort Crommelin. - Haarlem, Vincent Loosjes, 1907. |
Pro en Contra. Neutraal Onderwijs. Pro. Th.H. Ketelaar. Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Contra. J.B. Du Buy. Predikant te Borne. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1908. |
Lotus-Serie. No. 1. In den Voorhof door een Leerling. No. 2. Een Heilig Leerstuk door een Leerling. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1908. |
Gedenkboek. Dr. Hoedemaker. Leiden. De Vlieger, 1908. |
|
|