Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Taine en de ‘Origines de la France contemporaine’.
| |
[pagina 370]
| |
waarmede ze voorgedragen werden, bij de overtalrijke bewijsplaatsen, ook uit de archieven opgedolven, waarmede ze ondersteund schenen, - niet het minst bij den meesleependen stijl, waarin verscheidene gedeelten geschreven waren. De bedenkingen bleven echter niet uit. Vrienden van den schrijver, als Albert Sorel en Gabriël Monod, wezen op de eenzijdigheid der opvattingen, al vonden ze ook veel te bewonderen. Hunne kritiek was bij de verschijning van het werk de toongevende, maar werd later aangevuld door veel scherpere beoordeeling: zij kwam van de zijde van een wat jonger generatie onder de Fransche historici, die zich met de studie van de revolutionnaire periode bezighouden, als wier hoofd Aulard, hoogleeraar aan de Sorbonne, te beschouwen is. Even hard als Taine's oordeel over de revolutie, is Aulard's vonnis over Taine als historicus, zooals hij dit geformuleerd heeft in een kort geleden verschenen werkGa naar voetnoot1), dat een herdruk bevat van een reeks artikelen uit het door hem geredigeerde maandschrift: ‘la révolution française’. Volgens Aulard dan is Taine eigenlijk geen historicus, maar alleen literator. Mogen we hem gelooven, dan wordt dit in Frankrijk eigenlijk ook al wel ingezien: onder de ernstige beoefenaars van de geschiedenis der revolutie in Frankrijk, zegt hij met wat andere woorden, genieten Taine's historische geschriften geen aanzien meer; aan de Sorbonne zou zelfs een candidaat, die om het diploma voor de historische studiën kwam, een slechten indruk maken, noemde hij Taine als autoriteit in een historische kwestie. Zijn werk schijnt dus vooral voor het buitenland bestemd, want daar, meent Aulard, is Taine's autoriteit nog zoo goed als onaangetast, behalve in Amerika. Wij durven deze bewering in hare algemeenheid niet beoordeelen, meenen haar althans voor Nederland in twijfel te mogen trekken; wie, die wat rond kijkt, zou volhouden, dat Aulard's eigen werken - en nog meer het veel gelezen werk van Jaurès - hier te lande zonder invloed gebleven zijn? En gelukkig, dat voor ons deze | |
[pagina 371]
| |
modernen, die ons inzicht in de revolutie zoo belangrijk verruimd hebben, geen onbekenden bleven. Maar zullen we nu geheel met Aulard meegaan en Taine uit onze historische bibliotheek naar de literaire overbrengen, waar hij dan althans nog een zeer eervolle plaats zou kunnen krijgen? Er is na Aulard's uitdaging reden ons deze vraag voor te leggen en te trachten haar zelfstandig op te lossen. Maar anders dan de hoogleeraar aan de Sorbonne gedaan heeft, die de wetenschappelijke ontwikkeling van Taine vóór 1871, toen hij het plan tot het samenstellen van de ‘Origines’ opvatte, slechts zeer oppervlakkig nagegaan, althans beschreven heeft, willen wij eerst trachten Taine zelf te leeren kennen, om daarna, ofschoon niet zoo in bizonderheden als Aulard, op zijn revolutie-geschiedenis terug te komen.
Taine is van 1828 en stamt uit Vouziers in de Ardennen, waar, volgens Michelet's veel geciteerde karakteristiek, de bevolking zich door een soberen, strengen aard en een kritischen geest onderscheidt; die eigenschappen - misschien als erfdeel van de streek, waaruit hij stamde en waar zijne familie van vaders- en moederszijde sedert eeuwen woonde - vindt men in Taine terug. Zijne opleiding kreeg hij grootendeels te Parijs, waar hij reeds op dertienjarigen leeftijd op kostschool kwam. Teer van gestel, was hij tegen het onnatuurlijke en onmaatschappelijke régime, zooals hij nog in zijn laatste geschrift het kostschoolleven noemde, niet bestand. Daarom kwamen zijne moeder en beide zusters - de vader was toen reeds overleden - naar Parijs; bij haar woonde hij in, totdat hij op gevorderden leeftijd een huwelijk aanging. Voor eenige jaren slechts werd de samenwoning onderbroken, toen Taine 1848 zijn examen deed voor de ‘école normale supérieure’, de staatsopleidingsschool voor leeraren met internaat - want voor de leeraars-carrière had de familie hem na rijp beraad bestemd. Uiterst gelukkig was de keuze, in zooverre deze carrière een wetenschappelijke vorming noodig maakt. Taine had | |
[pagina 372]
| |
op het collège Bourbon, waarvan hij de lessen gevolgd had, een wetenschappelijken aanleg van den eersten graad getoond, ver boven het niveau der gewone leerlingen. Het sterkst ontwikkelde zich deze aanleg in de richting der humaniora. Geschiedenis, letteren en bovenal wijsbegeerte waren reeds in den gymnasialen tijd zijn meest geliefkoosde studievakken. Een hoogst merkwaardige schets van zijne ontwikkeling, tot 1848 doorloopen, wordt ons gegeven in een in de correspondentie opgenomen inleiding tot één der vele, toen reeds door hem ontworpen verhandelingen. Eigen nadenken en lectuur van enkele wijsgeeren, vooral van Spinoza, hadden hem reeds toen tot een beslist deterministische en pantheïstische wereldbeschouwing gebracht; hij onderscheidde er zich verder in door zijne sterke liefde voor en groote verwachting van de wetenschap en door zijn zoeken naar ‘des idées générales’; ook door zijn ijzeren wil, om, met zwakke physische krachten, bergen van wetenschap te beklimmen. Veel van den Taine op rijperen leeftijd laat zich hier voorgevoelen. Het milieu van de ‘école normale supérieure’ was er naar om mannen van Taine's slag te bevredigen. Er heerschte een zeer vrije geest van onderzoek, zooals deze tijdens de anti-clericale regeering van Louis-Philippe, onder de bescherming van Guizot vooral, mogelijk was. De tijd was belangrijk: het was de voorbereiding van de realistische aera, waaronder Taine opgroeide en waarvan men in de eerste decennia na 1850 de uitingen op alle gebied van menschelijk leven vindt. Om een enkel voorbeeld te noemen, dat voor Taine in het bizonder interesseert: de nieuwe geestesbeweging deed op literair gebied ernstige concurrentie aan de romantiek, al verdreef ze deze nooit geheel; zij luidde in de wijsbegeerte het eclectisme van Victor Cousin uit, dat zijn naam ontleende aan de uitkiezing van het best schijnende uit verschillende wijsgeerige systemen, zonder hiervan een eigen, hechtsluitend systeem te maken; het mocht de verdienste gehad hebben naast overheerschend materiëele opvattingen voor ideëele plaats te vragen, voor de opkomende generatie was dit vage resul- | |
[pagina 373]
| |
taat geheel onvoldoende: zij vroeg naar meer positieve beschouwing en vond haar sterkste uiting in het positivisme van Auguste Comte. Aan de ‘école normale,’ onderdeel van de ‘Université de France,’ leerde men officiëel Cousin's philosophie. Maar de voornaamste leerkrachten, Vacherot en Jules Simon, waren geen mannen, om hunne leerlingen een keurslijf aan te trekken. En wat deze onder zulke vrije leiding verhandelden, leeren de woorden van Prévost-Paradol, één van Taine's boezemvrienden, later om staatkundig inzicht van hem vervreemd: ‘die belangstellende en stoutmoedige jongelingschap zag nergens iets dan problemen, om op te lossen, en vleide zich die oplossing wel te zullen vinden; eigenlijk had zij gaarne van haar intrede in de wereld alle wetenschap en alle philosofie willen laten dateeren, maar toch was zij reeds min of meer van Duitsche wijsbegeerte doortrokken.’ In zijne nieuwe omgeving moge Taine zich eerst wat vreemd gevoeld hebben - zijn hoekigheid, naar het schijnt, bezorgde hem den bijnaam van ‘le grand bûcheron’ - het leed niet lang, of de eerst geplaagde werd de leider onder de kameraden, op wier studie hij reeds aan de ‘école’ beslisten invloed had. Wat hij zelf werkte! Het lijkt op vossen, maar zijn studie leidde nooit tot mechanisch-phonographische weergave van het gelezene; de eigen waarneming en overdenking behielden de leiding. Ook nu bleven de straks genoemde vakken hoofdzaak; maar de eigen studie werd aangevuld met wat te hooren viel van de commilitones in de afdeeling ‘sciences,’ vooral op physiologisch gebied, waartoe Taine zich sterk aangetrokken gevoelde. Eigen studie was het vooral, die hij bedreef. Aan invloed van zijne leermeesters op zijn denken valt weinig te gelooven; zij zelf hebben dit ronduit erkend, maar één hunner althans heeft tevens met scherpen blik den facile princeps onder zijne leerlingen doorschouwd. In een rapport over hem zegt Vacherot, de directeur van de studiën, onder meer: ‘L'élève le plus laborieux, le plus distingué que j'aie connu à l'école. - Esprit remarquable par la rapidité de | |
[pagina 374]
| |
conception, la finesse, la subtilité de la pensée. Seulement comprend, conçoit, juge et formule trop vite. Aime trop les formules et les définitions auxquelles il sacrifie trop souvent la réalité, sans s'en douter, il est vrai, car il est d'une parfaite sincérité. - Du reste, il n'est pas de ce monde. La devise de Spinoze sera la sienne: vivre pour penser. Conduite, tenue excellentes.’ Wat Taine zich met zijne studie ten doel stelde, omschrijft hij in een brief aan Paradol uit dezen tijd op zeer opmerkelijke wijze: - ‘si je voulais simplement soutenir un examen ou occuper une chaire, je n'aurais pas besoin de me fatiguer beaucoup; il me suffirait d'une certaine provision de lectures et d'une inviolable fidélité à la doctrine du maître -; mais comme je me jetterais plutôt dans un puits que de me réduire à faire uniquement un métier, comme j'étudie par besoin de savoir, et non pour me préparer un gagne-pain, je veux une instruction complète’. Innemende zelfbewustheid, uit volle toewijding gesproten! Suggestief zijn in verscheidene andere brieven de uitweidingen, om den vriend, die zich in scepticisme vermeide, de voortreffelijkheid van het bezitten eener vaste overtuiging in te hameren, zooals Taine die bezat in het vertrouwen, dat ‘de waarheid’ door de wetenschap te bereiken is. Het meest hield de philosophie hem bezig: haar koos hij, na in '49 zijn examen van ‘licencié’ afgelegd te hebben, als speciale studie voor de ‘agregatie’. ‘Il porte un peu trop sa philosophie partout, même dans la musique’, zegt een vriend uit dezen tijd, met wien hij musiceerde. Ik waag het niet den invloed van de verschillende wijsgeeren, die hij bestudeerde, op zijn denken te preciseeren. Zeker is nu duidelijk naast Spinoza invloed van de Stoa merkbaar, die hij leerde kennen door Marcus Aurelius, wiens ‘moraal’ hij in 1851 ‘mon catéchisme’ noemt, terwijl zij in 1888 nog zijn ‘évangile’ was; zij leerde hem zoeken naar berusting en kalmte onder alle omstandigheden - die hij echter niet in alle gevallen gevonden heeft; zij bevestigde hem tevens in zijn kleinachting van alle mensche- | |
[pagina 375]
| |
lijk gedoe, die hij trouwens niet alleen van de stoa behoefde af te zien. Ook begon reeds op de ‘école’ de kennismaking met HegelGa naar voetnoot1). Met dezen had hij in elk geval gemeenzaam zijn streven naar de ‘choses générales ou idéales.’ Naast zooveel invloed van niet-Franschen mogen we die van de landgenooten niet vergeten, maar deze is meer merkbaar door de literatuur dan door de philosophie; Taine was een groot bewonderaar van Stendhal en Balzac, wier romans - v.n. Stendhal's ‘le rouge ou le noir’ - hij tot op hoogen leeftijd is blijven lezen. Tot deze half romantische, half realistische schrijvers voelde hij zich vooral aangetrokken door hunne fijne, psychologische analyse: aan hen dankt hij, naar het schijnt, zijn eerste, weldra groote belangstelling in de zielkunde; Balzac oefende bovendien bekoring uit - ook al door zijne ‘idées générales’, die hij had, zooals Taine in zijn studie over Balzac zegt, ‘sur tout, tellement que ses livres en sont encombrés’. Zijn wetenschappelijke arbeid vervulde Taine in zulk een mate, dat de politieke gebeurtenissen van 1848 - de Februari-revolutie en hare gevolgen - als onopgemerkt voor hem schenen voorbij te gaan. Toch is dit meer schijn dan wezen. Over de begrippen van staat en maatschappij in algemeenen zin had hij toen ook reeds heel wat nagedacht, maar, hoe Paradol, die in de gebeurtenissen van den dag een levendig belang stelde, hem aanspoorde tot partij kiezen in den strijd tusschen monarchalen en republikeinen of tusschen de verschillende candidaten voor de presidentskeuze, Taine liet er zich niet toe bewegen en hij had er ernstiger reden voor dan menigeen, die wel partij kiest, voor zijne voorliefde heeft; hij wilde, zoo schreef hij, geen belangrijke handeling in zijn leven verrichten, zonder precies te weten, of ze goed is, en zich bij geene partij | |
[pagina 376]
| |
aansluiten zonder te weten, of zij gelijk heeft - en tot dit oordeel meende hij zich niet in staat: ‘daartoe zou ik moeten kennen den toestand van Frankrijk, zijne denkbeelden, zeden, meeningen, toekomst; want de ware regeering is die, die aan de beschaving van het volk wordt aangepast.’ De beschavingsgeschiedenis van Frankrijk dus bestudeeren, alvorens van zijne burgerrechten gebruik te maken! Of de ernst van de Ardennen hier ook aanwezig is! Toch was Taine op staatkundig gebied niet meer zoo onbevangen, als het na zulk een uiting zou kunnen schijnen. Twee waarheden stonden hier als axiomata voor hem vast: het recht van den particulieren eigendom en de individueele vrijheid; het recht van de natie, om haar staatsvorm te bepalen. Liberaal was dus Taine reeds in dezen tijd en vijand van socialistische opvattingen; tevens noemde hij zich voorstander van algemeen stemrecht. Al bleef dan Taine buiten de actieve politiek, de veranderde politieke omstandigheden lieten hem niet ongemoeid. Socialistenvrees en bonapartistische traditie brachten Napoleon Bonaparte aan het hoofd van de tweede Fransche republiek en met en door hem zegevierde het clericalisme, waarop deze neef van den grooten Napoleon vooral moest steunen. Een sterke reactie ontstond daardoor, die zich in de onderwijswereld spoedig deed gevoelen. De wet Falloux van 1850 stelde de deuren van het onderwijs voor clericalen invloed wijd open - en zoo was het met de vrijgeesterij van de ‘école normale supérieure’ spoedig gedaan. De vrijzinnigen onder de leeraren werden op non-activiteit gesteld en, toen Taine zelf in 1851 zijn agregatieexamen voor philosophie - het examen n.l., dat hem het jus docendi moest geven - aflegde, werd deze ‘primus inter pares’ door de examinatoren onverbiddelijk afgewezen. Het valt niet te betwijfelen, of Taine's vrijzinnige opvattingen op wetenschappelijk gebied, die buiten de school niet onbekend gebleven waren, hebben hier den doorslag gegeven. De voorzitter van de examen-commissie zou, beweerde men, in het rapport over Taine's examen (rapport, dat zoek geraakt of gemaakt is) verklaard hebben, ‘dat | |
[pagina 377]
| |
men zich niet spoedig genoeg kon ontdoen van leermeesters, die voor de leerlingen zoo gevaarlijk zouden zijn’. Zoo werd de vrijheid van studie onder het clericale régime van toen mishandeld. Toch mocht Taine het beloofde land binnentreden. Het schijnt, dat de invloed van Guizot dit bewerkt heeft. Taine kende hem door Guizot's schoonzoon Cornelis de Witt en bij veel verschil van opvatting heeft tusschen die beide mannen een zeer hartelijke verhouding van een ouderen vriend tot een jongeren kunnen ontstaan. De beslissing van de examen-commissie werd door den minister in elk geval in zoo verre ongedaan gemaakt, dat Taine in 1851 als waarnemend-leeraar in philosophie te Nevers en in 1852 te Poitiers in rethorica mocht optreden. Daarmede begonnen voor hem twee jaren van geen onverdeeld geluk, maar rijk in ervaringen en ook in gevolgen. Niet gelukkig was Taine in deze jaren, omdat het leven in een provinciestad hem niet voldeed: hij vond, dat men daar in dien tijd nog was als ‘in de 13e eeuw’; maar vooral, omdat zijn dagwerk hem niet voldeed. Hij was, zooals velen gedaan hebben, het onderwijzen met lust begonnen, omdat hij voelde, hoe het den eigen blik verruimt van zijn wetenschap aan anderen mede te deelen; de deceptie bleef voor hem - en ook hier staat hij niet alleen - niet uit. Het meerendeel der leerlingen schafte hem ergernis in plaats van verheuging, en de meeste zijner collega's waren hem niet meer dan gepatenteerde slijters van kennis en smaak. Die collega's, roept hij ergens uit, maken mij voor mijn toekomst bang; hen ziende, voelde hij zich als die dronkaard, die een ander lotgenoot, tegen een paal in slaap gevallen, ontmoetende, droevig zei: ‘voilà pourtant comme je serai lundi’. De vrees van den met wetenschappelijke illusiën begaafde, dat de praktijk hem dood zal drukken, is hier aan het woord. Rijkere ervaring werd in deze jaren Taine's deel, omdat hij het leven, hoewel niet van de aangenaamste zijde, nu beter leerde kennen dan op de ‘école’, waar, evenals meestal op dergelijke inrichtingen, een overdreven vereering voor het geschreven woord | |
[pagina 378]
| |
heerschte. En belangrijk waren de gevolgen van deze twee jaren, omdat Taine's hoofdstudie een andere richting begon uit te gaan. Ook tijdens zijn leeraarschap was eerst philosophie, vooral nadere kennismaking met Hegel, hoofdzaak gebleven. Het examen moest overgedaan worden. Maar tijdens de nieuwe voorbereiding kwam de tijding, dat de agregatie-examens voor philosophie in 1852 niet zouden afgenomen worden. Met zijn gewonen élan wierp Taine zich onmiddellijk op de letteren, om hierin examen te doen: ook dit werd voor 1852 geschorst. Maar de nieuwe teleurstelling verhinderde niet het opvatten van een nieuw plan: het verwerven van den doctorstitel aan de ‘Université’ zelf. De thèses over een philosophisch onderwerp werden met bekwamen spoed ingezonden, maar door de faculteit afgewezen. Door denzelfden geest bezield als de examencommissie voor de ‘école normale’, vond zij Taine volmaakt ongeschikt voor een doctoraat in philosofie. ‘Wanneer men zich tot een faculteit wendt, kent men hare denkbeelden en men moet niet pretendeeren haar andere te doen aannemen.’ Zoo schreef aan Taine een vriend, die hem de reden van deze mislukking overbriefde, en hij voegde er bij: ‘het is ook niet “de bon sens” om philosofie te bedrijven, zonder met de publieke opinie rekening te houden’. Het woord van Stendhal scheen zich aan Taine te bewaarheiden, n.l. dat onder een absolute regeering de eerste voorwaarde, om te slagen, is noch ‘enthousiasme’ noch ‘esprit’ te hebben. Nog zakte Taine niet bij de pakken neer: hij vatte een literair onderwerp als ‘thèses’ aan en promoveerde in 1853 op La Fontaine. Toch echter was hij niet meer bij het staatsonderwijs. Hoe voorzichtig Taine zijn onderwijs inkleedde, philosophie blijft een gevaarlijk vak en Taine gaf dan ook aanstoot. Reeds bij zijn overplaatsing naar Poitiers kreeg hij een reprimande van den minister van onderwijs met een duchtige aansporing, om op zijn hoede te zijn en geen wegen met zijne leerlingen te bewandelen, die staatsgevaarlijk geacht werden. In die dagen deed zich de reactie op onderwijs-ge- | |
[pagina 379]
| |
bied al sterker gevoelen, al naar mate Napoleon, steunende op den clerus, hooger steeg. In December 1851 had de staatsgreep plaats, waardoor Napoleon zijn tijdelijke macht in een duurzame omzette: de voorbereiding van het herstel van het keizerschap in 1852. Onvoorwaardelijk keurde Taine de gewelddaad van den president af, die hij verachtelijk, oneerlijk noemde, een man van eer, die een eed op de grondwet afgelegd had, onwaardig. Bij het plebisciet, dat over dien staatsgreep gehouden werd, stemde hij ‘tegen’ en hij weigerde ook onder een verklaring van adhaesie aan Napoleon, door den rector van het collège, waar hij werkzaam was, aan de leeraren ter onderteekening voorgelegd, zijn naam te zetten, een openlijk bewijs, dat hij niet schuwde voor zijn meening uit te komen. Toen het plebisciet met overgroote meerderheid zich ten gunste van Napoleon uitgesproken had, betreurde hij die uitspraak in hooge mate; zij gaf hem zijn eerste desillusie van de waarde van algemeen stemrecht, ten minste in het Frankrijk van de vijftiger jaren der 19e eeuw. Maar toch voelde hij zich nu verplicht te berusten, juist nu het volk beslist had; hij deed niet, als verscheidene zijner vrienden, die het in den staatsdienst niet langer uithielden, hun ontslag namen, hem sommeerende hun voorbeeld te volgen. ‘Een leeraar,’ wierp hij hun voor, ‘is geen prefect - en men sluit zich niet bij de regeering aan, al blijft men de geschiedenis van Sesostris en Darius onderwijzen.’ Er is hier tusschen Taine en die vrienden verschil van temperament: de graad van afkeuring verschilde niet; alleen leidde die afkeuring bij Taine niet, zooals bij de anderen, tot openlijk verzet. Zijn wetenschappelijke, contemplatieve neigingen moesten hem een vast bestaan in het onderwijs met een voor zijn geringe behoeften zeer voldoend inkomen wel doen verkiezen boven een onzekere toekomst buiten het onderwijs, waarin hij - zonder voldoende fortuin om geheel van te leven - op de een of andere wijze om zijn brood zou moeten zoeken. Zijn natuur had bovendien niets van den martelaar in zich: ‘le sot métier’ noemt hij ergens de martelaarsopoffering. Zoo bleef hij na den | |
[pagina 380]
| |
staatsgreep bij het onderwijs en hij zou nog langer ook gebleven zijn, had de regeering zelf hem met rust gelaten. Nog voorzichtiger had Taine zijn onderwijs na zijne overplaatsing ingericht dan daarvóór. Allen aanstoot had hij trachten te vermijden, zich zelfs den dwang opleggende van een ‘te deum’ bij te wonen. Hij ontkwam toch niet aan de gevaren, die het voor een leeraar toen medebracht er iets van een eigen meening op na te houden, al streefde hij er dan ook naar ‘une classe aussi nulle’ op te kweeken, als de regeering het maar wilde. Typisch is het staaltje van verdachtmaking, dat hij zelf mededeelt van vóór de overplaatsing: een jongmensch, oud zestien jaar, die een wrok tegen zijn leermeester schijnt gehad te hebben, had rondverteld, dat Taine den lof van Danton in de klas verkondigd had. Men stelle zich voor: zoo iets te durven bestaan onder een clericaal régime! De schuldige moest zich verantwoorden. Zulke ergerlijkheden nu zullen zich allicht meer voorgedaan hebben - en bij het eindigen der waarneming te Poitiers verplaatste de minister hem ‘en sixième’ naar Besançon. Toen liep de gal over. ‘Je me hérisse d'horreur, en pensant à dix classes par semaine au milieu de cinquante enfants qui grondent, grognent, grattent du pied etc. Je ne suis pas né dompteur d'animaux féroces et, avec la permission de notre Seigneur Dieu, je ne le serai jamais.’ Hij vroeg verlof, wat de minister gereedelijk verleende en wat sedert geregeld verlengd werd, totdat de tien jaar, waarvoor de leerlingen der ‘école’ zich moesten verbinden, voorbij waren. Het was einde 1852, toen Taine zich zonder betrekking in Parijs vestigde. Het onzekere van zijn bestaan drukte hem even, maar grooter was de weeldelust van de vrijheid van studie, die hij nu onder meer wijdde aan physiologie, waarin hij nog verschillende colleges ging bijwonen. Noodgedrongen kwam Taine nu ook tot publiceeren, vroeger en meer dan hij anders waarschijnlijk gedaan zou hebben. De bespiegelende wijsbegeerte liet hij vooreerst rusten; hij zette zich tot het schrijven van verscheidene artikelen van historisch-critischen aard, vooral op philoso- | |
[pagina 381]
| |
phisch en literair gebied, waarbeen La Fontaine hem den weg gewezen had. Toch moeten we een tirade in een brief uit dezen tijd (1854) wel meer als scherts dan als ernst opvatten: ‘d'idées générales, de hautes spéculations, de théories abstraites, personne n'en veut; je n'éprouve plus le besoin d'en parler, ni même de parler.’ Inderdaad blijft de zoek naar ‘des idées générales’ hem overal beheerschen; hij schijnt met den innersten kern van zijn wezen samengegroeid en de sporen van dit zoeken vindt men overal terug. Van deze wetenschappelijke productie van Taine uit deze eerste periode, die tot 1863 loopt, zullen wij geen volledige opgave doen. Op La Fontaine als thèses, later in uitvoerigeren vorm uitgegeven, volgde een essai sur Tite-Live, geschreven voor een concours d'académie, waarmede hij na veel tegenwerking in 1855 een prijs behaalde; volgden studies over fransche wijsgeeren en letterkundigen, waaronder vooral de reeds genoemde over Balzac beroemd werd. Afgewisseld werden deze studiën door een reisbeschrijving naar de Pyrenaeën, waarheen hij wegens overspanning, een veel bij hem voorkomend verschijnsel, had moeten gaan. Eindelijk - als hoofdwerk van dezen tijd - de na vele voorstudiën in 1863 verschenen ‘histoire de la littérature anglaise’. In de inleiding hiervan geeft hij in forsche trekken de uiteenzetting van zijn wetenschappelijk systeem, dat in de vorige studies reeds hier en daar aangekondigd was. Een korte toelichting hiervan is voor de kennis van Taine's persoon onmisbaar. Wij geven deze vooral met behulp van de correspondentie. Volgens Taine bestaan er tusschen de groepen of reeksen van verschijnselen, waarin hij - naar het voorbeeld van zoölogie en botanie - ‘la vie sociale et morale’ classificeert, onbetwistbaar des ‘rapports précis, non mesurables.’ Deze ‘rapports’ nu, bestaande tusschen de drie groepen van verschijnselen, die hij onderscheidt, n.l. landbouw, industrie en handel; familie en maatschappij in hare verschillende vormen; kunst, godsdienst en philosophie - noemt hij wetten, en hij omschrijft het begrip wet aldus: een ‘fait général’, dat, een groot | |
[pagina 382]
| |
aantal keeren opgemerkt voor verscheidene eeuwen, natiën of individuën, ook moet gelden voor alle nog niet bestudeerde gevallen - wetten dus, zooals die in de exacte wetenschappen bestaan. Er is alleen, meent hij, dit verschil, dat de exacte wetenschappen handelen over ‘des quantités mesurables’, de andere over ‘des quantités non mesurables’. Deze wetten nu, die het maatschappelijke en moreele leven beheerschen, liggen volgens hem opgesloten in de begrippen: ‘race, milieu et moment’, waaraan afzonderlijk soms nog het klimaat toegevoegd wordt. Zij zijn het, die iedere ‘action fondamentale et élementaire’, die aan iedere reeks van verschijnselen ten grondslag ligt, bepalen. Een mensch, volk, literatuur, cultuur moeten dus volgens Taine uit deze invloeden verklaard worden. Is dit langs inductieven weg geschied, dan rest nog in het behandelde onderwerp de ‘faculté maîtresse’, de overheerschende eigenschap, op te sporen ‘waarvan - zooals hij het ergens in den essai sur Tite-Live definieert - de eenvormige handeling zich op verschillende wijzen aan onze verschillende organen mededeelt, waardoor aan ons bewustzijn een noodzakelijk systeem van opzettelijke bewegingen gegeven wordt.’ Oorspronkelijk was het systeem volstrekt niet. Taine heeft dit zelf volmondig erkend: ‘elle (la doctrine) traîne par terre depuis Montesquieu; je l'ai ramassée - voilà tout’. Ik zal ook nu geen poging doen te preciseeren, onder welke invloeden Taine tot het oprapen van zijn systeem gekomen was. Men moet met het aangeven van invloeden, die ingewerkt zouden hebben op een zoo veelzijdig belezen en bestudeerd man als Taine uiterst voorzichtig zijn. Inderdaad zijn de sporen van Taine's systeem van de absolute onderworpenheid van den mensch aan de genoemde invloeden tot in de zeventiende eeuw na te gaan; er is nog niet heel lang geleden op gewezenGa naar voetnoot1), dat de abt Dubos den invloed van ‘le milieu’ op de literatuur reeds toen verkondigd heeft. In de achttiende eeuw vindt men bij Montesquieu en Turgot, in de negentiende bij Auguste | |
[pagina 383]
| |
Comte - om alleen Fransche schrijvers te noemen - dergelijke gedachten terug, maar het blijft Taine ten slotte, die er een sluitend gebouw van opgetrokken heeft met de ‘faculté maîtresse’ als kroon er boven op. Ongetwijfeld staat Taine in zijne opvattingen dicht bij Auguste Comte, dien hij echter, naar zijn uitdrukkelijke verzekering (die wij niet in twijfel meenen te mogen trekken), eerst goed heeft leeren kennen door de studie van Stuart MillGa naar voetnoot1). Aan dezen wijdde hij in 1861 een zeer heldere beschouwing, waarvan vooral het laatste gedeelte ‘l'abstraction’ Taine's onderscheid van de positivisten duidelijk belicht; hij ontkende niet als zij de mogelijkheid van een metaphysiek; grooten invloed van Mill op Taine zou ik dan ook niet durven aannemen, al heeft hij door Mill waarschijnlijk meer dan vroeger het nut der inductieve methode leeren waardeeren. Meer heeft een ander Engelschman hem te zeggen gehad: Macaulay, op wien wij aanstonds terugkomen. Dat Taine's systeem, hoe bruikbaar als werkmethode, volstrekt onvoldoende is, om alle menschelijk gebeuren mede te verklaren - behoef ik wel niet aan te toonen. Meer klemt de vraag: hoe heeft Taine zelf het zoo ingewikkelde samenstel der menschelijke cultuur met zulk een eenvoudige formule meenen te kunnen ontraadselen? Zoeken we een antwoord, dan bedenken we vooreerst, dat Taine ten allen tijde beslist determinist gebleven is en verder, dat hij, die er dus van overtuigd was, ‘dat alle gevoelens, alle denkbeelden, alle toestanden van den menschelijken geest producten zijn, die hun eigen oorzaken en wetten hebben’, - bovendien een geweldige behoefte had aan algemeene denkbeelden. Zijn aard bracht dit mede. Men oordeele: ‘Crois-tu’ - schrijft hij aan een vriend - ‘qu'on ferait le métier que je fais, si l'on ne croyait son idée vraie? Non, | |
[pagina 384]
| |
cent fois non. Mieux vaudrait mille fois être banquier, épicier; au moins on gagnerait de l'argent, on aurait une maison, une famille, le teint frais et le plaisir de digérer pacifiquement au dessert. Nous n'avons qu'une seule compensation, la croyance intime que nous sommes tombés sur quelque idée générale très large, très puissante, et qui d'ici à un siècle gouvernera une province entière des études et des connaissances humaines’. Een dergelijke uiting spreekt boekdeelen. Er blijkt, meen ik, uit, dat de persoon Taine, natuurlijk beïnvloed door den tijdgeest en door zijn studie, voor een groot deel in het systeem is. Herinneren we ons dan hierbij ook nog het oordeel van Vacherot over Taine's vlugge generalisatiën. Staan we bij die persoon nog even stil: zoeken we in dezen determinist zijn ‘faculté maîtresse’, wij komen onvermijdelijk terecht bij ‘la puissance logique’, zooals Gabriël Monod haar in zijn bekende studie over Taine genoemd heeft. Maar toch zouden wij niet gaarne alle eigenschappen van Taine uit deze kracht willen deduceeren. Integendeel! Wij kunnen ons moeilijk voorstellen, dat een volslagen determinist en ‘logicien’ tevens een hardhandig criticus kan zijn. Ook Taine heeft zich het ‘niet bewonderen, niet verguizen, maar begrijpen’ van Spinoza tot devies gekozen. ‘Il ne faut jamais dire que le monde est mauvais, ni le contraire’, zegt hij in de studie over Balzac en elders, dat zijn kritiek er op uit is ‘de tout comprendre et de tout pardonner’, niet te ‘juger’, niet te ‘proscrire’. Maar hier is het vleesch sterker dan de leer geweest. De Fransche wijsgeeren van de eerste helft der 19e eeuw hebben menig schamper woord van hem moeten hooren en de Jacobijnen van de revolutie heeft hij niet anders dan verguisd en getrapt. Welke eigenschappen dan hier wel tot uiting kwamen? Taine's groote gevoeligheid en zijn rijke verbeeldingskracht. Van de laatste, de bron van zijn literair-esthetisch vermogen, zal ook een oppervlakkig lezer van zijne werken de bewijzen kunnen vinden. Van de eerste niet zoo spoedig. Taine hield er niet van, zooals hij ergens schrijft, étalage van zijn gevoel op het papier | |
[pagina 385]
| |
te houden. Maar de correspondentie, waar niet alle intieme gedeelten uit weggelaten zijn, helpt ons wel eenigermate op weg, zooals in de volgende uiting, uit zijn testament, over zijne moeder, die in de correspondentie opgenomen en aan de aandacht der censoren-uitgevers ontsnapt schijnt te zijn: ‘Si ma mère me survit, ma femme et mes enfants se souviendront que pendant quarante ans elle a été mon unique amie, qu'ensuite avec eux elle a toujours eu la première place dans mon coeur, que sa vie n'a été que dévouement et tendresse; - aucune femme n'a été mère si profondément et si parfaitement.’ En ook zijne vrienden verzekeren als om strijd, dat hij een gevoelig mensch bij uitstek was: ‘vol toegevendheid, medelijden, weldoend als al de nederigen van harte, bezittende zelfs die meer zeldzame goedheid, die alles, wat kan kwetsen of bedroeven, vermijdt; in zijn hart hadden zijne hoffelijkheid en zijne bescheidenheid haar oorsprong.’ Zoo spreekt Monod, die hem goed kende. Maar wij kunnen ons voorstellen, hoe deze gevoeligheid, die ook in den kern van zijn wezen lag, hem ook kon leiden tot uitingen van haat en nijd, waar hij in aanraking kwam met wat hem slecht docht. In zijne werkzaamheid van deze jaren meent Taine zich bovenal historicus. In zijn systeem ligt zijne algemeene geschiedbeschouwing tevens opgesloten. Het is, meent hij, de toekomst der historische wetenschap de oorzaken en wetten op te sporen, die het maatschappelijke en moreele leven beheerschen. Zeker nadert hij met zijne opvatting van het aan de historie ter exploitatie aangewezen terrein dicht die van vele modernen, al zullen de meesten dezer niet zoo gereedelijk toegeven, dat het hun om het zoeken van bepaalde wetten in den hieraan door Taine gegeven zin te doen is. Maar in zijne opvatting behoort hij tot diegenen, die wij cultuur-historici plegen te noemen. Hij zelf heeft dit eenmaal zoo uitgedrukt, dat hij meende met zijn studie mede te werken aan ‘la grande enquête sur l'homme,’ waarbij hij als hulpmiddel vooral aan de psychologie een groote plaats toedacht. ‘Je n'ai fait que de la psychologie appliquée’, laat hij zich ergens ontvallen. | |
[pagina 386]
| |
In de tot nog toe van hem genoemde geschriften komt hoofdzakelijk belangstelling te voorschijn voor letterkundige en wijsgeerige cultuur-uitingen. In werkelijkheid ging die belangstelling ook reeds in dezen tijd veel verder. Reeds op het collège bestudeerde hij - meer dan voor zijne examens noodig was - de politieke geschiedenis; er zijn verschillende manuscript-studies over uit dien tijd, als ‘l'histoire du tiers état et du parlement’ en de ‘ligue.’ Evenmin als de geschiedenis van andere Europeesche landen werd die van de Oostersche volken, van Grieken en Romeinen vergeten. In lateren tijd las hij vlijtig de werken der meest bekende Fransche historici en bewonderde vooral Guizot's ‘Civilisation en Europe’; van de bewondering voor dit werk gewaagt hij reeds in zijn straks genoemde verhandeling over zijn eigen ontwikkeling. Natuurlijk kende hij ook Michelet, zelfs persoonlijk, maar aan invloed van dezen romanticus-historicus valt bij Taine weinig te gelooven. Voor Mignet's werk over de revolutie had hij respect - meer dan voor dat van Thiers - maar toch beviel Mignet's opvatting hem niet. Men raadt licht waarom. Mignet, zegt Taine, ‘n' a pas vécu dans les idées générales; - il est propre à digérer des matériaux indigestes, à exposer clairement, en bel ordre’ - maar dit is niet, wat Taine bevredigt. Zijn lectuur over het revolutionaire tijdperk beperkte zich niet tot de voornaamste literatuur; tijdens een periode van overspanning in 1857 liet hij zich de ‘moniteur universel’ en de 40 deelen van de ‘histoire parlementaire’ van Buchez en Roux voorlezen. Een eigenaardige ontspanning! Zij gaf hem, zegt Monod, zijn eerste impressie van de intellectueele middelmatigheid van de revolutie-mannen en tevens meende hij, dat daar een interessant historisch probleem te behandelen zou zijn. Het bleef niet bij lectuur: hij vatte reeds in 1862 het plan op tot het samenstellen van een werk, naar zijne methode, over ‘la religion et la société en France,’ dat, naar zijne meening, voor alle partijen nuttig zou kunnen zijn; het plan werd in zeer algemeene lijnen op schrift gebracht - maar daarbij bleef het voorloopig. | |
[pagina 387]
| |
Toch verdient het plan in hooge mate onze aandacht. Taine gaat hier uit van hetzelfde denkbeeld, dat hij in 1848 aanprees: een studie te maken van de Fransche beschavingsgeschiedenis, althans van twee zeer belangrijke factoren hiervan, nu niet alleen voor hem zelf, maar voor de partijen, ten bate van het vaderland dus. Ook hier denken wij onwillekeurig aan invloed van Comte, die aan wat hij het eerst sociologie genoemd heeft een dergelijke, didactische bedoeling toeschreef: ‘savoir pour prévoir’; maar ook nu zouden wij de mate van Comte's invloed op deze vermenging van historische en sociologische opvattingen bij Taine niet nader durven preciseeren. Stellig was Taine nu minder nog dan in 1848 voor een dergelijk onderzoek onbevangen. Reeds had hij het gebracht tot idealen op staatkundig en godsdienstig gebied: hier een vrij protestantisme, dat hij met ware wetenschap vereenigbaar achtte; daar een decentralisatie in de regeering van het sedert Napoleon zoo uitermate gecentraliseerde Frankrijk met invoering van plaatselijke autonomie, als in België, Nederland en Engeland. Maar hij wist heel goed, dat de verwezenlijking dezer idealen onmogelijk was, wijl indruischende tegen de natuur der dingen in Frankrijk. Macaulay, dien hij ‘oneindig’ bewonderde en bij het samenstellen van korte notitiën in dezen tijd dikwijls citeerde, is in deze beschouwingen zeker van grooten invloed op hem geweest. Hij heeft Taine ook versterkt in zijne liberale gevoelens, die, nu veel meer geprononceerd dan vroeger, hem beheerschten: ‘de vestiging van het gematigde en liberale stelsel is het eenig aannemelijke’, meende hij in 1869. Ongetwijfeld zal hier naast de leering van Macaulay ook te denken zijn aan die uit de geschiedenis van het tweede keizerrijk, immers op volksheerschappij gebaseerd! Het werk ten bate van het vaderland dan bleef voorloopig nog steken. Van 1863 af werd Taine op andere wijze in beslag genomen. Zijn litterair-wetenschappelijke productie had hem een goeden naam bezorgd. Er waren wel aanmerkingen op gemaakt. Het was te systematisch en daardoor geforceerd geoordeeld. Een vriend had den | |
[pagina 388]
| |
stijl met te sterke en dus bittere koffie vergelekenGa naar voetnoot1). Maar geroemd waren ook de degelijke eigenschappen, de ruimte van blik, de ernst, waarmede de wetenschap gediend werd, de kunstwaarde van verscheidene deelen van het werk. De besten uit de litterair-wetenschappelijke wereld van die dagen te Parijs hadden niet lang gewacht hem als één der hunnen te beschouwen. Wij overzien Taine's kring het gemakkelijkst aan tafel in het restaurant Magny, waar wekelijksche diners plachten gehouden te worden en waar, onder leiding van Sainte-Beuve, onder anderen Ernest Renan, met Taine zeer bevriend, Berthelot, de beroemde scheikundige, Tourgènjew, de door Taine hoogvereerde romanschrijver, Gautier, Flaubert, About, George Sand aanzaten, soms ook prins Napoleon, die met zijne zuster, prinses Mathilde, de vertegenwoordiger van de liberale strooming in de keizerlijke familie was. Een in hoofdzaak letterkundige kring dus, maar men bedenke, dat letterkunde en wetenschap toen niet zoo ver uit elkander liepen, als tegenwoordig veelal het geval is. Taine dan was ‘arrivé’ en bovendien was de officieele tijdgeest wat veranderd. Het keizerrijk heette sedert 1860 zelfs liberaal te zijn. Zoo werd Taine's benoeming in 1863 tot lid van de examen-commissie voor de militaire school te St. Cyr mogelijk, wat hem financieel onafhankelijker maakte. Eervoller was in het volgende jaar zijne aanstelling tot hoogleeraar voor esthetiek aan de ‘école des beaux arts’. Niet zonder tegenkanting gingen deze benoemingen er door. Van clericale zijde werd op heftige wijze gewaarschuwd voor de verderfelijke leeringen van Renan, toen pas geïnstalleerd aan ‘het collège de France’, Taine en andere modernen. Begrijpelijk waren deze | |
[pagina 389]
| |
waarschuwingen, van het standpunt der geestelijkheid beschouwd, want de Parijsche studenten bevonden zich al een heel eind op wat voor den clerus de weg der dwaling was. Met groot enthusiasme werden Renan en Taine beiden bij de opening hunner lessen begroet, en op veler beschouwingen en opvattingen oefende ook Taine voortaan een machtigen invloed door zijne colleges, die druk bezocht werden. De ernstige wijze, waarop Taine zijn professoraat opvatte, maakte, dat zijne studiën er in de eerstvolgende jaren haast geheel door beheerscht werden. Zijn ‘philosophie de l'art en Italie’ en ‘dans les Pays-Bas’ met meer dergelijke werken zijn de vruchten van de voorbereiding voor de colleges, waartoe hij ook veel reisdeGa naar voetnoot1). De overblijvende tijd werd hoofdzakelijk besteed aan de bespiegelende wijsbegeerte, de oude liefde, die nu in het onbezorgde leven weer bovenkwam; de beroemde verhandeling ‘l'intelligence’, een omwerking van de straks genoemde dissertatie, verscheen als resultaat hiervan. Maar ook de arbeid ‘ten bate van het vaderland’ werd niet geheel uit het oog verloren. Taine vatte in 1870 - na het voleindigen van zijn ‘Intelligence’ - het plan op, om een werk te schrijven over de Duitsche letterkunde van de achttiende eeuw af, en dit met de bedoeling, om de Duitsche cultuur meer dan het geval was in Frankrijk bekend te maken; hij betreurde het, dat zijne landgenooten zoo weinig van den oostelijken nabuur wisten, een gebrek, dat inderdaad aan Frankrijk duur te staan gekomen is. Taine zelf leed aan het euvel niet. Hij was niet alleen van de Duitsche wijsbegeerte op de hoogte, maar ook van de Duitsche historische wetenschap, in ruimen zin genomen, en hij had doorpeild, wat zij boven de Fransche voor had. Toen Monod hem raadpleegde over de wenschelijkheid van het ondernemen van een studiereis naar Duitschland, had hij hem deze, ter aanvulling van wat de Fransche wetenschap hem leerde, zeer aangeraden. Hun grooteren zin voor het algemeene | |
[pagina 390]
| |
roemde Taine in de Duitschers boven de Franschen en bovendien hun philologische studiën, die ook van het meer vervelende werk van het minutieus onderzoek, door het verzamelen van inedita en anderszins, niet afschrikte. De eerste opmerking over den voorsprong der Duitschers gold in elk geval Taine niet; wij mogen in het midden laten, in hoe verre zij de Fransche wetenschap van vóór 1870 in het algemeen raakte. Maar de tweede had ook Taine zelf zich aan te trekken: aan breed opgezet onderzoek van teksten, aan archivalische studiën had hij zich nooit gewaagd; het gebrek schijnt voor een deel een gevolg van de opleiding aan de ‘école normale supérieure’Ga naar voetnoot1). Kende Taine den aard der Duitsche wetenschap van zijn tijd, hij had ook oog voor den niet-speculatieven Duitscher; hij besefte, dat er zich in Duitschland een krachtige actie op handels- en industrieel gebied en in het staatkundige voordeed, waarvan het opeischen van een grootere plaats in Europa voor het Duitsche vaderland een gevolg moest zijn. Zijn werk nu over de Duitsche letterkunde wilde een bijdrage worden, om meer belangstelling voor deze opkomende grootmacht te wekken. In den zomer van 1870 bevond hij zich op Duitschen bodem tot het verzamelen van bouwstoffen daartoe, zonder te vermoeden, hoe dicht de groote gebeurtenis nabij was, die aan zijne studie een geheel andere richting zou geven. Den 9en Juli nog schreef hij niet te gelooven aan onmiddellijk dreigend oorlogsgevaar. Drie dagen later werd hij om familie-omstandigheden naar Parijs teruggeroepen. Een week daarna was het al oorlog, maar wie ook, die niet in de staatsgeheimen ingewijd was, zou geloofd hebben, dat de Spaansche trooncandidatuur de lang gevreesde botsing zou brengen? De nederlagen zijn voor Taine geen groote verrassing geweest. Reeds lang had hij de toekomst van zijn land zeer somber ingezien, vooral, sedert hij haar, onder den invloed van zijn huwelijk met mlle. Denuelle (1868), als vader weldra van een paar kinderen, met meer belangstel- | |
[pagina 391]
| |
ling dan vroeger beschouwde. Nog vóór de groote ‘debâcle’ en ‘désastre’ kwamen, omschreef hij scherp, waar het Frankrijk aan haperde: ‘het leger wordt slecht aangevoerd, de moed van de soldaten alléén is niet voldoende; wij hebben geen tacticus noch een dirigeerend hoofd’; - ‘al dwingt men den keizer tot abdicatie, dan is er nog niemand, die het middelpunt, het hoofd kan worden; wij hebben slechts het volstrekte duister voor ons.’ Nooit heeft Taine de hoop kunnen deelen van zoovele Franschen, dat er nog redding te verwachten was, toen met de organisatie van de nationale defensie onder Gambetta's geestdriftige leiding eenige voordeelen behaald werden. Toch maakten natuurlijk de gebeurtenissen in al haar tragiek een machtigen indruk op hem. ‘Je ne savais pas qu'on tenait tant à sa patrie’ - dat was de in het kort samengevatte ondervinding, in de donkere dagen van December 1870 op deze wijze uitgedrukt. Bestormd door weemoedige gedachten, gedrukt door het besef van onnut te zijn in het groote landsgevaar - wordt de gedachte levendig bij hem, evenals bij vele andere eminente Franschen, dat hij na den oorlog zou moeten medewerken aan den wederopbouw van ‘la patrie.’ Te Tours en later te Pau, waar hij met vrouw en kinderen het beleg van Parijs ontvlucht was, stelde hij reeds, in samenwerking met Albert Sorel, die toen bij de diplomatie werkzaam was, enkele artikelen voor Engelsche dagbladen op, om de publieke opinie in Engeland, voor Frankrijk van zoo veel waarde, gunstiger te stemmen. Onmiddellijk na de vredespreliminairen van Maart 1871 keerde Taine naar Parijs terug, om zijn ‘cours’ als hoogleeraar te hervatten; hij wilde dezen spoedig beëindigen, omdat hij op zich genomen had in het einde van Mei lezingen te Oxford te komen houden. Maar juist toen hij te Parijs aankwam, begonnen zich daar afgrijselijke tooneelen af te spelen, die minder slachtoffers eischten, maar nog tragischer waren dan de oorlog zelf. Parijs, vol onrust en zenuwachtigheid onder den indruk van het lijden tijdens het lange beleg, zeer vatbaar voor socialistische en radicaalrepublikeinsche propagande, geraakte in verzet, weldra in | |
[pagina 392]
| |
opstand tegen de nationale vergadering, die bijeengekomen was, om over den vrede en den toekomstigen regeeringsvorm te beslissen, en verdacht werd van anti-democratische, royalistische gezindheid. Taine aanschouwde de commune van nabij. Het bleek hem wel spoedig onmogelijk zijn ‘cours’ te blijven geven, maar hij kon niet besluiten de omgeving van de stad, waar over het lot van zijn land scheen beslist te zullen worden, te verlaten en naar Tours, waar hij zijn familie achtergelaten had, terug te keeren; hij bleef tot midden April hangen te Orsay, waar zijne zuster woonde. In de brieven aan zijne vrouw uit deze dagen vindt men den terugslag van de indrukken, die wat hij zag op hem maakte. Ook nu ziet hij de verhoudingen helder: ‘de oorzaak,’ schrijft hij, ‘van den tegenwoordigen toestand en van het succès der muiters - allen van de Internationale - is de buitengemeene wraakzucht van de onwetende en zelfs van de ontwikkelde Parijzenaars tegen Trochu enz., die zij als verraders beschouwen; de Nationale vergadering, die hen insluit en hun moeielijkheden baart en waarvan de meerderheid de hoofdstad naar elders wil overbrengen, haten ze bijna evenzeer. Zij zijn gedegouteerd van hunne chefs en van elken chef. Op dit oogenblik schijnt niemand hier eenig denkbeeld te hebben van wettige macht, van gehoorzaamheid; het beleg heeft hen verdwaasd.’ Een sterker gevoel van weemoed, overslaande in wanhoop, over ‘la déraison générale’ en Frankrijk's onmacht, maakte zich van hem meester: ‘het is hard slecht te denken over zijn vaderland; het schijnt mij, alsof het gaat om een nabestaande, bijna een vader, een moeder, en dat ik na hem onbekwaam (tot verdediging n.l.) te hebben geoordeeld, verplicht ben hem grotesk, hatelijk, laag, geheel onverbeterlijk te vinden, bestemd voor de gevangenis der misdadigers of de cel der gekken.’ Na zulke woorden behoeven we niet te raden, waar Taine's sympathie lag. Zooals bijna iedere Franschman, die het beleg niet mede gemaakt had, gruwde hij van den Parijschen opstand. En te veel mogen we er ons ook niet over verbazen, dat hij, zoo dicht bij de gebeurtenissen | |
[pagina 393]
| |
staande, er in medelevende, zich over de communards uitliet met een heftigheid, als wij niet van hem gewoon zijn. In de ‘Origines’ heeft deze stemming onbetwistbaar nagewerkt; reeds nu maakte hij vergelijkingen van de mannen van 1871 met die van 1793. Ook in de schildering van enkele tooneelen uit de groote revolutie vindt men de sporen van wat hij nu zelf zag, terug. Eén voorbeeld daarvan! Wanneer Taine den opstand van 10 Augustus 1792 tegen het koningschap beschrijft, waarschuwt hij den lezer toch vooral niet te denken, dat heel Parijs toen in rep en roer was, maar het zich zoo voor te stellen, dat enkele deelen hun gewone aspect vertoonden, terwijl elders een geweldig rumoer heerschte. Men vergelijke nu, wat hij 19 Maart 1871, dus toen de ‘commune’ met de vermoording van de generaals Clément Thomas en Lecomte pas begonnen was, aan Mevrouw Taine schreef: ‘er zijn barricades te Montmartre en rondom het stadhuis, maar de rest van de stad, de kaden, rue Richelieu, rue Lafayette, de boulevards enz. zien er als gewoonlijk uit: vroolijk, geanimeerd; kooplieden, dames in toilet, kinderen, pratende groepen, flâneurs’. Het einde van de Commune beleefde Taine niet van zoo dichtebij. In de laatste dagen van Mei, toen de verbitterde strijd te Parijs op zoo uiterst bloedige wijze beslecht werd, hield hij zijn lezingen te Oxford, in groote spanning, alleen getroost door de zeer sympathieke ontvangst van het Oxfordsche publiek. Op dat oogenblik had hij het plan, welks uitvoering zijn verdere levensarbeid zou worden, reeds opgevat: ‘j'ébauche en ma pensée mon livre sur la France contemporaine’, schreef hij 4 Mei aan zijne vrouw, en niet lang na zijn terugkeer aan George Brandes: ‘je compte employer un ou deux ans à des études de philosophie politique, en pratiquant les méthodes historiques et psychologiques que vous connaissez’. In plaats van de twee jaar, die hij als tijdsbestek noemt, heeft Taine aan de ‘Origines de la France contemporaine’ de laatste twee-en-twintig jaren van zijn leven besteed en in plaats van één of twee deelen, waarop het werk eerst berekend was, is het uitgedijd tot vijf, terwijl | |
[pagina 394]
| |
het zesde en laatste onvoltooid bleef. Al heeft Taine dus van den arbeid, die de tenuitvoerlegging van zijn plan hem zou kosten, een geheel onjuiste voorstelling gehad, de conceptie stond hem in groote lijnen toch van den beginne af klaar voor den geest. Hij wilde uit het vroegere Frankrijk dat van zijn tijd verklaren en daartoe, zooals geheel logisch gedacht was, zijn werk in drie gedeelten splitsen: ‘l'ancien régime’, de tijd van het onbeperkte koningschap met zijn aanhang van staatkundig en maatschappelijk bevoorrechte standen; ‘la révolution’, waarin het oude Frankrijk glad afgebroken scheen te worden en een nieuw na zwaren nood op te komen; ‘le régime moderne’, door Napoleon in sterk centraliseerenden geest gevestigd en na hem op denzelfden weg verder geleid. In 1875 verscheen het eerste deel, geheel over ‘l'ancien régime’ handelend; van 1878-1884 de drie deelen, waarin de revolutie tot 1799 beschreven werd; eindelijk in 1890 het vijfde deel over Napoleon en zijn werk. De ontwikkeling van Frankrijk na 1815 zou in het laatste deel volgen, waarvan twee hoofdstukken: ‘léglise’ en ‘l'école’ voltooid en afzonderlijk gepubliceerd waren, toen Taine na een vrij lang lijden in 1893 bezweek op zijn buitenverblijf te Annécy, waar hij de laatste jaren veelal vertoefd had. Dit werk dan is zijn bijdrage tot den wederopbouw van zijn vaderland, waartoe hij na 1871 ook op andere wijze zijne diensten verleende. Beschouwen we nu de ‘Origines’ nader, dan treft vooreerst, dat de samenstelling er van eigenlijk de tenuitvoerlegging is van het plan, dat hij reeds tweemaal vroeger opgevat had en dat nu onder den zwaren indruk van Frankrijk's rampen hem genoeg in beslag nam, om er ander, meer geliefd werk voor te laten liggen. De zwaarste bedenking, tegen Aulard's bovengenoemde kritiek in te brengen, ligt hier: beslist onjuist is Aulard's meening, dat de ‘commune’ alleen Taine tot zijn werk gebracht heeft; haast even onjuist de voorstelling, dat de toen in Taine geslagen vrees den aard van de ‘Origines’ bepaald heeft. Veel meer worden wij bij den opzet en de uitwerking herinnerd aan Taine's persoon, | |
[pagina 395]
| |
zooals die zich lang vóór de commune ontwikkeld had; alleen missen wij de blijmoedigheid en zachtheid, die zijne vrienden in hem roemen. Iets nieuws is er: het archiefonderzoek, waartoe Taine zich in het einde van 1871 ging zetten en dat hij druk bedreven heeft. Hij betreurde het, dat jongere krachten hem dit niet uit de hand genomen hadden, maar dit lag er toe; er was, hoe vreemd dit moge schijnen bij het vele geschrijf, over de revolutie en Napoleon reeds verschenen, nog betrekkelijk weinig in de archieven van deze tijdperken gestudeerd. Taine's verdienste bestaat hierin, dat hij dit ingezien heeft, en nog meer, dat hij zijn best is gaan doen in de leemte, voor eigen behoefte, te voorzien; naar het schijnt, heeft zijn goede voorbeeld ook wel anderen tot navolging opgewekt. Toch is in dit nieuwe één der zwakke zijden van zijn werk gelegen. Al moge Aulard in vele zijner aanmerkingen op dit deel van Taine's arbeid tot fitten afdalen, er valt met de voorbeelden, die hij geeft, niet te ontkomen aan de conclusie, dat men met vele der citaten en verwijzingen van Taine uiterst voorzichtig zal moeten zijn. Alleen zal men ter verontschuldiging moeten aanvoeren, wat Aulard niet doet, dat Taine voor archiefwerk bizonder slecht voorbereid was, en in elk geval zal men zich moeten wachten hem de eischen van de zeer verfijnde kritiek en methode van onze dagen aan te leggen, wat Aulard niet geheel vermijdtGa naar voetnoot1). Er is wel eens ondeugend beweerd, dat het innerlijk wezen van Taine's Origines er niet zoo heel veel anders uitgezien zou hebben, al had Taine in het geheel niet aan archiefstudie zich bezondigd. In deze opmerking schuilt gewis een goed deel waarheid. De hoofdlijnen van het werk stonden vast, vóórdat Taine den drempel der ‘archives nationales’, het voornaamste archiefdepôt voor den revolutionnairen tijd, overschreden had. Monod vertelt van een onderhoudGa naar voetnoot2), dat hij met Taine had korten tijd vóór de | |
[pagina 396]
| |
verschijning van het eerste deel van de ‘Origines’: ‘je lui dis: ““je crois voir maintenant votre idée: l'ancien régime est un fiasco, la révolution est un fiasco, l'empire est un fiasco; voilà pourquoi depuis cent ans nous pataugeons dans la boue”.” - ““C'est assez cela””, me répondit-il.’ En Monod's woorden: ‘mais cela n'explique pas, ni que nous vivons encore, ni que nous ayons pu jouer le rôle que nous jouons depuis 1789’ - schijnen hem weinig gezegd te hebben. Maar zoeken wij in de ‘Origines’ naar den Taine van vóór 1871. Wij vinden in de eerste plaats het systeem terug. Uiterst consequent vinden we dit in de ‘faculté maîtresse’, waaruit de oorzaken van alle gebeuren, van alle verschijnselen afgeleid moeten worden; minder consequent misschien in het aanwijzen van de invloeden van ‘race, milieu et moment’, waar in elk geval de invloed van ‘la race’ of wel de beantwoording van de vraag, waarom de revolutie juist in Frankrijk ontstaan is, niet duidelijk aangegeven is. Maar op ‘l'esprit jacobin’, in kiem reeds in ‘l'esprit classique’ van de achttiende eeuw aanwezig, die voor Taine de centrale, overheerschende gedachte der revolutie is, heeft de man zich haast blind getuurd. Hoogst eenzijdige, scheeve voorstellingen zijn hiervan het gevolg, vooral in de jaren, waarin deze ‘esprit’ niet oppermachtig heerschte - en eigenlijk was dit alleen (en dan nog maar tot op zekere hoogte) het geval in den tijd van de ‘terreur’. Het op den voorgrond stellen van dezen ‘esprit’, ook in de aan 1793 voorafgaande jaren, heeft Taine de andere toen werkende krachten, vooral de de revolutie tegenwerkende, zoo goed als geheel doen voorbijzien; daardoor ontgaat hem ook de ontwikkeling, in de opeenvolging der gebeurtenissen gelegen, die ook in die jaren niet ontbrak. Ook vinden we Taine's staatkundige denkbeelden gemakkelijk terug. Zijn gematigd liberalisme was versterkt, ongetwijfeld wel onder den indruk van wat de ‘commune’ hem te aanschouwen gegeven had. In een brochure van 1872 nam hij het op tegen algemeen stemrecht. In het conflict tusschen Juli-monarchie en volk - in de Februari- | |
[pagina 397]
| |
revolutie dus -, schrijft hij elders, was het ongelijk aan de zijde van de natie. Maar, al was hij nu tot dit inzicht gekomen, daarom zouden wij hem geen aanhanger van de Orleanistische partij durven noemen. Taine heeft in engeren zin nooit tot eenige staatspartij behoord. Integendeel heeft hij alle Fransche partijen, de één wat meer, de ander wat minder, om zijne beschouwingen tegen zich in het harnas gejaagd, nooit schromende voor eigen overtuiging uit te komen en niet vreezende de beste vrienden daardoor te ontstemmen. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is het conflict, waarin hij met prinses Mathilde geraakte, naar aanleiding van het beroemd geworden beeld, dat hij van Napoleon teekende. Taine zag den keizer als avonturier, condottiere uit de dagen van Cesar Borgia, bij ongeluk verdwaald in de Fransche geschiedenis en met een geweldig, alles absorbeerend egoïsme, gediend door een machtig genie, het Fransche volk knedend naar zijn wil. Prins Napoleon trachtte zijn oom in een brochure recht te verschaffen. Prinses Mathilde pousseerde bij Taine een kaartje p.p.c. en brak een vriendschappelijke verstandhouding van jaren af. En Taine schreef haar: ‘ik was er van te voren van overtuigd, dat ik velen door mijne beschouwingen zou kwetsen; maar het valt mij uiterst zwaar een vriendschap als de uwe te verliezen; ik heb haar, sedert twintig jaren, zoo standvastig en zoo loyaal gevonden, dat ik zeker ben van mijne persoonlijke dankbaarheid; al wat ik u vraag is daaraan te gelooven, wat er ook gebeure, en te willen aanvaarden, nog eens en voor altijd, de betuiging van mijne verknochtheid en van mijne eerbiedige gevoelens.’ Individualistisch-liberaal mag men Taine noemen, meer niet. Duidelijk drukt hij dit uit in zijne definitie van het wezen van den staat, zooals hij die ettelijke malen, ook met verwijzing naar Macaulay, heeft opgesteld. Zij komt hierop neer, dat de staat niet meer moet zijn dan politie-agent tegen de roovers van binnen en van buiten. Het kost weinig moeite te gelooven, dat hij dus een fel tegenstander van radicaal-republikeinsche en nog meer van socialistische theorieën was, die een zooveel uitgebreideren | |
[pagina 398]
| |
werkkring voor den staat opeischen. Deze zijne overtuiging nu heeft hij in de ‘Origines’ niet onder stoelen of banken, maar in het volle licht gezet. Midden in de beschrijving van de terreur stuit de lezer op een vrij lang hoofdstuk, waarin de gevaren van het staatsdespotisme, zooals dit zich in de geschiedenis van vele landen voorgedaan heeft, uiteengezet worden, - en alle vormen, waarin het zich ontpopt, worden naar Taine's maatstaf gemeten en dus veroordeeld: het allerergst Robespierre en zijne Montagnards. Elders, in ‘le régime moderne’, vindt men een geheel, zeer lezenswaardig hoofdstuk, gewijd aan de plichten van den staat, door liberaal-individualistischen blik bekeken: men begrijpt al van te voren, dat Napoleon's werk aan die plichten niet voldoet. Hier is overschrijding van de grenzen van historische onpartijdigheid: het is meten met een zelf gemaakten maatstok, niet - naar Fruin's woord - het zoeken recht te doen aan alle partijen, al behoeft men ze niet alle te behagen. Het zoeken van een ‘faculté maîtresse,’ het vinden van ‘l'esprit jacobin’ als zoodanig, en verder Taine's staatkundige overtuiging, waarbij men zich noch bovendien zijn decentralisatie-ideaal herinnere, geven de hoofdoorzaak aan de hand, die Taine tot zijn verpletterend oordeel over de revolutie geleid heeft. Hij gruwde van den verbitterden haat, die de Montagnards bezielde tegen alles, wat aan het ‘ancien régime’ herinnerde, en hij leidde dien haat alleen af uit den jacobijnschen geest, die, geboren uit de vermenging van ‘l'esprit classique’ en ‘l'esprit scientifique’ van de achttiende eeuw, zich vooral kenmerkte door een bizondere voorliefde voor abstracte zaken, zonder zich om de werkelijkheid te bekommeren - en die in de mannen van de revolutie, Robespierre vooraan, werd tot een dogma ‘van formules over het volk, de natuur, de rede, de vrijheid, tyrannen, partijmannen, deugd, moraal,’ waaraan alle leven ontbrak. Hij gruwde eveneens van de volkssouvereiniteit, in de revolutie ten troon verheven, om den dwang, dien zij opgelegd had, en om de overmatige centralisatie, die Taine in de eerste plaats aan haar toeschreef. | |
[pagina 399]
| |
Hij gruwde van de heele revolutie en van alles, wat zij voortgebracht had. Geen van de mannen van de revolutie heeft hem sympathie kunnen inboezemen, al heeft hij voor enkelen, maar dan alleen in tegenstelling met anderen, die hem nog erger schenen, wel eens een goed woord over gehad. In hun eersten staat schenen zij hem te gelijken op een hongerigen blindeman, die een visch meent te hebben opgehaald en hem triomfantelijk laat zien, terwijl hij in werkelijkheid een adder in zijn hand houdt; in hun vollen wasdom werden zij voor hem de vereerders van een afgod op zijn Egyptisch: ‘een krokodil, een inheemsche slang of eenig ander gevaarlijk dier, een zich in den modder omwentelend beest op een purperen tapijt.’ Er is in dit alles zeer veel onhistorisch. Moesten of wilden wij Taine naar ons ideaal van een historicus afmeten, wij zouden Aulard's voorbeeld volgen en hem niet in den kring der historici toelaten; maar dan stond tevens te overwegen, wat wij met Aulard zelf zouden doen, die van den geschiedschrijver van de revolutie geëischt heeft, dat hij haar moest liefhebben op straffe van haar niet te begrijpen. Herinneren we ons nog éénmaal Taine's doel met de ‘Origines’, alvorens tot een eindoordeel te komen. ‘Plus que nous saurons précisément ce que nous sommes, plus que nous démêlerons sûrement ce qui nous convient’ zoo luiden de bekende woorden in de voorrede voor ‘l'ancien régime’. Taine heeft behalve historicus geneesheer willen zijn; hij zou langs wetenschappelijken weg een recept uit de geschiedenis bereiden, om het den patient, het hoogst ernstig kranke Frankrijk, toe te dienen. Deze opvatting van zijn taak hangt samen met die strooming van den tijdgeest, waarin Taine was opgegroeid en dien wij reeds aanduidden; zij, die van de experimenteele wetenschap de oplossing van bijkans alle maatschappelijke nooden verwachtte, mocht ook de geschiedenis als ‘leermeesteresse der natiën’ aanvaarden, vooral onder den invloed van sociologische opvattingen. Deze toepassing van het ‘haec fabula docet’ is, althans op historisch terrein, niet meer van onzen | |
[pagina 400]
| |
tijd. En ook Taine had, als geneesheer, zooals men zegt, dat er meer zijn, geen onfeilbaar vertrouwen in de kracht van het geneesmiddel, dat hij voorschreef. ‘A quoi bon les livres? Ce sont les intérêts et les passions qui gouvernent les hommes’ - roept hij in 1875, waarschijnlijk met een herinnering aan de lectuur van Balzac, uit; varianten van dien uitroep komen in de jaren van de samenstelling der ‘Origines’ meer voor. Wat wonder! De ontwikkeling van de derde republiek ging in de meeste opzichten - alleen de decentralisatie op onderwijs-gebied kon hem eenigermate bevredigen - lijnrecht in tegen de opvattingen, die hij als de wetenschappelijk ware verkondigde; zooals we zagen: reeds tijdens het schrijven van zijn werk en zonder de eindconclusie, waartoe dit werk zelf hem eigenlijk had moeten leiden, af te wachten. Maar aan den opzet, eenmaal gesteld, heeft hij zich niet meer kunnen onttrekken; hij heeft het medisch gebied, al voelde hij wel, dat het niet aan den historicus behoort, niet kunnen verlaten. Zoo zien wij Taine in den lijst van zijn tijd het best als schrijver der ‘Origines’, wanneer wij altijd voor oogen houden, dat in zijn geest de medicus en de historicus een naar onze opvatting onnatuurlijk huwelijk hadden aangegaan. Maar daarnaast vergeten we niet, dat, misschien dan ondanks hem zelven, ook de historicus alleen meermalen tot zijn recht kwam - en deze met zijn breede opvattingen van het terrein der historische wetenschap. Wie heeft een cultuurbeeld van het ‘ancien régime’ gegeven, al zijn er bedenkingen tegen in te brengen, als Taine, misschien Tocqueville uitgezonderd, aan wien Taine voor dit deel van zijn werk in elk geval zeer groote verplichtingen heeft? Wie heeft den geest der Montagnards in hun ergsten tijd zoo doorgrond en zoo aanschouwelijk weten voor te stellen als hij? Hierbij kwam den historicus zijn kunstenaarstalent te stade, dat op zoovele andere plaatsen treft. Elders had hij wil van zijne psychologische studiën, die hem in staat stelden tot zijne fijne psychologische analyse in zoovele historische portretten van mannen uit de revolutie, bepaaldelijk dat van Robespierre. Hier- | |
[pagina 401]
| |
voor - wij mogen dit wel uitdrukkelijk constateeren - heeft zelfs Aulard een woord van lof, hoe gereserveerd ook, over. Om deze wel van echt historisch inzicht getuigende gedeelten zouden wij uit onze historische bibliotheek de ‘Origines’ niet gaarne missen. En toch eigenlijk evenmin om de andere, on-historische. Al zijn vele van de daarin voorgedragen beschouwingen de onze niet, wij hebben altijd opnieuw bij de lezing er van die suggestie gevoeld, die duurzaam toch alleen kan uitgaan van door eigen nadenken vast geworden overtuiging, geuit door een man van groot talent en nooit falende werkzaamheid, wien het alleen om de waarheid, zonder eenige baatzuchtige nevenbedoeling, te doen geweest is. |
|