Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
IV.Lena, na 't avondeten, had haar vlug even geholpen met omwasschen, terwijl haar moeder de kleintjes naar bed bracht. Dat was iederen Maandagavond een gehurrie met dien krans: eerst dat omwasschen, dan de kinderen, dan beneden de heele kamer nog: alles klaarleggen, zorgen voor 't theewater... en dat alles in nog geen half uur tijd, want ze kwamen vroeg. Waar was die wol van juffrouw Pieterse nou weer, ze had er gisteren een strengetje van gebruikt voor een zweep voor Dolf. Hè, jakkie, daar ging die heele rommel naar beneden. Ida stampvoette. Op haar teenen reikend voor de hooge kast, trok zij de hoog opgetaste pakken wollen en katoenen lijfgoed naar zich toe; rits-rats alles maar door elkaar op den grond. De zurig-rinsche geur van 't nieuwe goed omwalmde haar: die Maandagavond-geur, die haar stikkend in de keel drong. Zij graaide maar luk-raak het goed van den vloer en kletste het op de tafel; toen, zenuwig-gejaagd, nam zij een stoel om boven op de plank te zoeken naar de wol van juffrouw Pieterse. Hè - waar zat die nou - ze wist toch zeker dat ze 'm weer op zijn plaats had neergelegd. Daar werd al gebeld - zou je | |
[pagina 322]
| |
altijd zien als je wat laat was - dan kwamen zullie vroeg - net of ze 't deeën om je te treiteren. Maar 't scheen een klant te zijn, en ze had - de kluw wol nu eindelijk gevonden - nog rustig tijd om den boel wat ordelijker op tafel te schikken: elk zijn eigen stapeltje kleeren, 't kaartje met zijn naam bovenop. Toen ging ze voor de thee zorgen.
De eersten die kwamen waren juffrouw Bokhorst en Jaantje Pontier - de juffrouw klein, schriel menschje in vaal-zwart manteltje, het spitsig kinnetje en den ronden haviksneus leepj es vooruit. Ze droeg zwart tricot handschoenen, met een paar ‘luchtgaatjes’, zooals zij grapte, en een schurftig bontje om haar gelen hals. Ze ontkleedde zich dadelijk, met groote bereddering; onderwijl gluurden haar donkere, beweeglijke oogjes rond naar een stoel waar ze haar goed kon neerleggen. Jaan Pontier was een breede, forsche meid van bij de twintig. Ze zat vreemd in haar bruin, te nauw jacquetje gedraaid, waarvan ze onverschillig nu de knoopen losmaakte. Jaan was een lange lijs, éen stuk onverschilligheid al wat er aan zat. Haar breede mond met dikke lippen trok altijd onverschillig naar den linker-bovenhoek, als zat zij voortdurend met spijtigheid of minachting. Toch vonden die haar kenden haar zoo kwaad niet; 't zat niet diep, maar 't was een beste meid. Na die twee, stond de deur niet meer stil. Van uit de gang brachten ze hun gekakel de kamer binnen mét veel kou en nattigheid van de straat. Lena nam ze allen hun mantels en hoeden af, droeg die dan naar de keuken om ze wat te drogen bij het vuur. Bedrijvig schikte men zich om de tafel toen, ieder dadelijk bezig met het losmaken en uitzoeken van zijn pak. ‘Ik heb m'n hemd niet, en een vrouwerok die niet van mij is... laat 's zien dan... wat heb ik... da's een ... da's twee, nee, die rok is niet van mijn... is die ook van u juffrouw Pieterse?... en heb u dan soms... mag 'k 's zien... effe maar kijken... ik geloof...’ | |
[pagina 323]
| |
Juffrouw Steensma boog zich ver opzij, juffrouw Pieterse, die goeiig achteruit leunde, haast van haar stoel dringend. ‘Laat 's zien... wacht... daar heb ik... ach nee... ik dacht...’ Juffrouw Steensma was erg bijziende. Haar kippige oogen van achter den stalen bril fladderden over den witten hoop stukgoed; haar dorre vingers frutselden alles dooreen. Tot Dora Eikkers 't verlorene schaap haar van over de tafel overreikte; 't scheen door een vergissing bij haar stapel gekomen.
Ida had het druk met theeschenken, 't Nam al haar aandacht in beslag. Een gegons van stemmen zoemde om haar heen, zonder dat zij hoorde wat er gezegd werd. Ze had 't land aan die krans-avonden; ze hield niet van die ouwe juffrouwen; ze voelde zich en die paar andere jonge meisjes die er bij waren verdrogen van saaiheid. Toch had ze zich altijd opgedrongen dat het slecht en zondig was om zoo te denken: haar onbekeerde hart, dat zich van 't arbeiden in Gods wijngaard wilde afwenden. 't Was toch immers goed en nuttig wat ze deden: werken voor de zending. Waarom zag ze dan altijd eerst het belachelijke van zulke avondjes - was het niet omdat ze haar naasten niet lief kon hebben als zich zelve? En toch was dat het gebod van den Heer Jezus geweest. Als de thee dan eindelijk was rondgegeven en zijzelve ook gezeten, tusschen haar moeder en Jaantje Pontier, kwam het boek voor den dag en slonk het stemgeroezel, de juffrouwen even zich verschikkend en zich breed-aan-dachtig zettend om te luisteren. ‘Doornen op den levensweg’ heette het boek; men was het begonnen op aanraden van juffrouw Pieterse, die het te leen had van haar nicht, eene juffrouw Gijzelaar uit Leerdam, en die nicht, die had het een ‘dierbaar’ boek genoemd. Ida vond het vreeselijk taai, en haar vader die het eens, na afloop van den krans, toen de dames al weg waren, had vinden liggen en er een weinig in gebladerd had, had | |
[pagina 324]
| |
bot-weg geoordeeld, hoe dit boek was om de menschen van het christendom te vervreemden in plaats van ze er toe te bekeeren. ‘Da's geen blijde boodschap, da's een huilende boodschap,’ had hij gezegd. ‘Maar man....’ vermaande zacht de juffrouw. Sedert had Ida zich niet meer geroepen gevoeld naar 't voorlezen te luisteren; zat ze, al trekkend haar naald door 't stugge stukgoed, maar wat vaagjes voor zich heen te droomen, op de zeurige cadans van de stem die las. Alleen als ze zelve moest lezen, trachtte zij hare aandacht bij het boek te bepalen, dwong zij haar stem tot wat warmte, wat geluid. Ze deed haar best, zoo goed mogelijk te lezen, evenals vroeger op school; lette goed op de komma's en komma-punten die ze tegen kwam en trachtte vooral ook geen woorden in te slikken. 't Was haar steeds een verlichting als haar beurt voorbij was. Vanavond las juffrouw Bokhorst, rettelend-snel, als een eentonige waterval, - en Ida, nu zij met de thee voorloopig klaar was, liet zich glijden in haar lief, zachttriest gedroom. Het was als een nevel van zoete bedwelming die zich om haar sloot, haar afsloot van het werkelijke leven, haar bedde steeds weeker en inniger. Ze gaf zich machteloos aan dat gedroom, zag de werkelijkheid nog schemeren daar onder de lamp in 't hoekig beweeg der bleeke hoofden, - zij wist, hoe zij, aan 't gedroom zich gevende, verloren was, als een drenkeling die in 't zachtbolle water steeds dieper zinkt... maar ze kon geen wêerstand bieden, wilde geen weerstand bieden ook, liet zich zinken, zinken, zalig-zacht, zalig-diep... Ze was in Rotterdam bij Johan, op zijn kamer. Zij zat op zijn schoot en hij kuste haar. Met gesloten oogen zat zij en voelde zijn warme lippen op haar wangen, haar mond. Zij streelde zijn haren als zoo vaak zij gedaan had en zij luisterde met gesloten oogen naar zijn stem, die sprak. Hoe ze nu nooit, nooit meer van hem weg mocht gaan, zijn kleintje, nooit, nooit meer - hoe ze nu altijd, altijd bij hem blijven moest. Zoo eenzaam en zoo alleen was hij geweest zonder haar in | |
[pagina 325]
| |
die vreemde, groote stad; telkens had hij gemeend dat zij komen zou, dat hij haar zóo tegen zou komen op straat; dat hij haar vinden zou, als hij 's avonds thuis kwam van zijn bureau... en telkens, telkens was hij teleurgesteld... Hij sprak, met zijn hoofd liggend tegen haar borst, en haar vingers streelden zijn haren. Toen, met een schok, was ze opeens in de werkelijkheid terug, zag de hoofden om de tafel, hoorde de rettelende stem, die las. ‘Wij leggen onze tallooze zonden en misdaden voor 't aangezicht des Heeren onzes Gods. De zon Zijns Heils verwarmt onze koude, van Hem afgekeerde harten, zooals de zon aan den hemel een dorren kouden wintertuin...’ De woorden gingen aan haar geest voorbij zonder dat zij ze hoorde - alleen dat ééne woord: zonde... zonde... klonk als een graftoon in haar na. O 't was zonde, bittere zonde voor God, zoo te denken als zij deed; als een gloeiende druppel van schaamte voelde zij het nu gloeien op haar ziel. 't Was of zijn kussen nog op haar wangen brandden, haar handen nog tastten de zacht-wollige meegevendheid van zijn krullend haar. 't Was slecht, 't was slecht; Jo was haar man niet meer, mòcht haar man niet zijn; haar ouders wilden 't niet en zij moest haar ouders eeren. Maar een opstand woelde in haar boven bij haar denken dat het niet mòcht, niet mócht. Haar oogen staarden star-brandend in den lichtkring om de tafel, waar de bezige gestalten plotseling reuzig dreigend zaten uitgegroeid in botte vijandigheid. Ze zag juffrouw Pieterse, groot en vierkant rechtop in haar grijze japon, het glimmig bleek gezicht met het hoog-uitspringend voorhoofd en de koel-blauwe oogen recht in den lampglans. Achter dat voorhoofd, die oogen, wist Ida het, en ze wist het tusschen haar lippen, die zij onder 't haken stijfgeknepen hield en die zich maar zouden te openen hebben om 't uit te spreken, als een veroordeeling. En naast haar juffrouw Steensma, 't klein rood gezichtje wegkrimpend achter den te groven bril, de ziekige oogen roodig ontstoken van bijziendheid, hulpeloos turend op 't stuk goed dat ze hoog hield opgetild onder haar neus. O, Ida wist wel, hoe | |
[pagina 326]
| |
ook juffrouw Steensma dacht, ze zag - of verbeeldde zij 't zich? - neen ze zàg hoe de oogen van 't menschje, het mènsch, o dat être! af en toe haar kant uitschichtten, telkens als uit het klaterend klanken-gerettel van juffrouw Bokhorst, die las, woorden opdoken, ineens heel-hoorbaar, als ‘zonde’ en ‘ongeloof’ en ‘vijandschap tegen God.’ En o, dat wezen, dat klein-geniepig heksje met 'r donkere oogjes, waar Ida als kind al was bang voor geweest. Ze deed het er om, die woorden benadrukken, om haar en Johan te grieven. O, schijnheiligen waren 't en huichelaars, allemaal, allemaal! Ze zeiden niets, ze spraken 't niet uit - als ze spraken tegen haar deden ze liefjes-meewarig - maar ze dàchten het, dàchten het, en in hun schijnheiligheid veroordeelden zij allen Johan! Maar 't kon haar niets, 't kon haar alles niets schelen; zij hield van Johan en Johan hield van haar, en niets, niets ter wereld zou hen kunnen scheiden. Had Johan het zelf niet gezegd en stond het niet - waar was het ook weer? - ze geloofde in de Openbaring, in ieder geval in den Bijbel, Gods woord, het woord dat God zelf gesproken had: hoe geen wateren van de zee de liefde zouden kunnen uitwisschen? Wat dachten die menschen dan, wat dachten haar ouders, dat ze zoomaar van Johan zich scheiden liet, ze al het mooie wat zich langzaam tusschen hen had opgebouwd zoo maar liet stuk slaan, als was er nooit iets geweest? O, 't was slecht van haar ouders, zij die zich Christenen noemden, 't was slecht, 't was slecht!... Een wrange bitterheid proefde zij, terwijl zij, uiterlijk gedwee, zich wegboog over haar werk. Diep in haar, als uit de verte, spraken er stemmen, zacht schreiend en klaaglijk bedroefd: dat zij zich van God en van haar Heiland vervreemdde door zulke gedachten - maar ze wilde niet hooren die stemmen nu, dat haar ziel zoo bitter vol ellende was en wrok. Doch al gauw kwam de ontspanning. Week voelde ze zich worden en de avond-kamer doezelde in tranen weg. Als ze langer bleef zou ze in snikken moeten uitbarsten. Zij legde haar naaiwerk neer, stond haastig op en | |
[pagina 327]
| |
verliet het vertrek. Boven, op haar donker-kille kamertje, voorover op haar bed, smolt al haar stugge, harde bitterheid in tranen uit. | |
Tweede hoofdstuk.I.‘Kom Iedje, van middag eens een ouwerwetsche wandeling kind? Wim heeft ook zin in een loopie, is niet jong?...’ Ida schrok op, zag haar vader aan, even glimlachend. Ze had voor het raam van de huiskamer staan droomen, starend naar de zwart-kale heesters, die af en toe even van een lichten wind doorsidderd werden. Het was Zondag na het eten. Moeder bergde in de keuken met Lena den boel op; zij had willen helpen, maar moe had haar zachtjes geweerd met de woorden: laat maar kind, en haar daarbij zoo treurig, zoo zachtweemoedig aangezien, dat Ida zich snikkend aan haar borst had willen werpen. ‘Kom kind, zeg, lust in een trippeltje, meid? Wel foei, we drogen hier nog met z'n allen uit om die kachel’. Hij had zijn hand op haar hoofd gelegd en draaide haar gezicht naar hem toe, bleef haar even, zwijgend en vol liefde, aanzien. Weer, even, glimlachte Ida en sloot toen de oogen in 't zalig, tegelijk in-droef besef van hier in huis te worden liefgedaan. Het was als heel in 't begin, na de breuk met Johan, die eerste dagen, waarop allen om strijd zich beijverd hadden zacht en vriendelijk voor haar te zijn. Het was of de daarop gevolgde weken van lichte verkoeling en vervreemding, waaraan zij door haar stugge afzondering, haar egoïstisch zich-opsluiten met haar smart had schuld gehad, maar een droom geweest waren; of het alles steeds geweest was als nu: die stille liefde, die zachte toewijding van wie haar omringden, tot Dolfje en Lientje toe, die | |
[pagina 328]
| |
hun stemmetjes temperden, hun kibbelpartijtjes staakten als zij in de kamer was. Wat kon Lientje zich poesjesaanhalig tegen haar aandringen, als een heel klein kindje nog haar krullenkopje bergend in de plooien van haar japon. En Dolf, kleine baas, hoe trotsch was hij op de bouffante, die zij in de lange, lange winteravonden voor hem gehaakt had, en ze deed maar of ze niet wist voor wie het peperhuis van briefkaarten bestemd was, waaraan hij na den eten, in zijn hoekje, tong-uit-den-mond geduldig zat te knutselen. ‘Voor Ida... om knoopjes in te bewaren...’ had ze hem eens geheimzinnig tegen Lientje hooren fluisteren en 't vrouwtje had wijs geknikt, of ze er alles van wist. Die Dolf, 't was een heele toer voor den beweeglijken jongen: zoo stil in een hoekje bezig te zijn! 't Ging alles door haar heen, nu ze voor 't spiegeltje boven haar waschtafel haar hoed vaststak - speld tusschen de lippen - zich klaar-makend voor de wandeling met vader en Wim. Dat was in lang niet gebeurd, dacht ze verteederd, en herinneringen van vroeger, voor haar verloving met Jo, zweemden haar aan. Een onbewust verlangen naar dat vroegere, dat oude, kwam in haar - verlangen naar de rust, die lief-zachte vertrouwelijkheid die hen allen bond. Scheen het nu niet of die rust, dat vertrouwelijke was teruggekeerd? Of die band van warm-koesterende innigheid hen allen weer samenhield als leden van hetzelfde huis? O, als ze dan dacht aan haar eigen bitterheid en liefdeloosheid, haar opstand tegen God en haar ouders, dan vermeesterde haar wel eens 't gevoel of zij de ‘verlorene dochter’ was, die, als in de gelijkenis de verloren zoon, in 't huis haars vaders was teruggekeerd, beschaamd om al die liefde waarmee men haar tegemoet kwam. Zie zoo, haar hoed zat vast, nu vlug haar manteltje; beneden hoorde zij de stemmen van vader en Wim. Onder 't aankleeden gleed haar oog over de zilver-letterige teksten; ze voelde zich moedig en monter voor de wandeling.
‘Da's in lang niet gebeurd meid, wacht, geef me een | |
[pagina 329]
| |
arm, dat loopt makkelijker, niet, en weet je wel, dat dee je vroeger zoo graag.’ Vaders stem klonk opgewekt in de stilte van de zondagsstraat; en 't liep dadelijk veel prettiger, nu hij, zijn arm door den haren gestoken, haar zachtjes stuwde over de wat hobbelige straat. ‘Een, twee, een, twee... Hè jongens, ik ben blij er eens uit te zijn... Wacht, daar heb je meneer de Vries... dàg meneer de Vries... o wacht, hij kijkt niet...’ ‘Of hij wìl niet kijkeu,’ lachte Ied; de opgewektheid van haar vader was aanstekelijk. ‘Best mogelijk hoor, - maar dan is 't verlies aan zijn kant. Zijn het maar geen kinderen die ik heb, wat jij? Die zoo groot als ze zijn zich niet geneeren hun ouden vader nog op sleeptouw te nemen’. ‘U neemt ons op sleeptouw, mij tenminste; u trekt me maar voort, dat ik nou al buiten adem ben’. Al gauw hadden ze 't stadje achter den rug, gingen nu een klein paadje langs een smalle vaart, die stalig lag te glanzen in 't grauwe wintermiddag-licht. Aan de overzij van 't water, mollig opgetast, lagen de bouw-akkers gaafzwart en paarsig-gloedend, hier en daar door wat frutselig winter-groensel, in rechte vakken uitgesneden, onderbroken. Een enkele broeikas, half door matten bedekt, rekte als een zwartig geraamte zijn vormen in de velden-ijlheid op. En over dit alles de lucht, effen-grijs, strak gespannen als een dun vlies, waardoor de zon waterig trachtte heen te breken. Het gesprek was van lieverlede geslonken tot nog een enkel woord nu en dan, over den weg, dien zij liepen, de torens, die zij zagen in de verte. En langzaam, langzaam héen door haar stemming van teer-zacht geluk om haar ouders, haar zusje en broers, om die allen die lief en verwarmend voor haar waren, dat alles wat haar toch geláten was, siepelde in haar nu wêer dat bekende, gevreesde en toch in zoo wellige zaligheid gekoesterde gevoel, waaraan ze zich geven moest als 't haar besloop, als met slappe armen en bedwelmde zinnen, zonder dat ze iets vermocht. | |
[pagina 330]
| |
Stil en bleek ging zij tusschen haar vader en Wim; hoorde hen samen praten nu wêer, over de spoorlijn, die in 't voorjaar verlegd zou worden, en over de nieuwe halte, die ginds bij de Fransche brug komen zou. Ze hoorde de woorden als van ver, begreep hun zin niet, want het siepelde maar, siepelde maar al hare ziel binnen; het was of het siepelde uit de grijze lucht, of het áánschreide uit het troostloos-vale wintermiddag-landschap: het Verlangen naar Jo... die zoo ver van haar weg was... ginds in Rotterdam... door een eindlooze ruimte van haar gescheiden..... En het werd haar een ziekelijke weelde nu, om onder 't voortgaan zich weg te droomen, vereenzaamd, in de groote onbekende, zwarte stad, waarvan zij vage herinneringen had als klein meisje, toen zij over 't spoorviaduct gereden was en had uitgekeken door 't coupéraampje, nieuwsgierig en met een half maar begrepen griezeling toch, naar omlaag waar de menschen woelden in de gore straten, triestig verloren in de wijde uitgestrektheid van de grauwe Groote Stad. Ze droomde zich er loopen tusschen al die menschen, die haar even soms in 't langsgaan vluchtig aankeken, niet begrijpend wie zij zocht, die vreemde, stille vrouw, die onbewogen ging tusschen al het stadsrumoer. Als zij geweten hadden, o, áls zij geweten hadden, die menschen - maar ze wisten niet en ze mochten niet weten; alleen, in een hooge vereenzaming, moest ze dragen haar wrange verdriet. En dan... dan stelde zij zich voor hoe haar oog Johan trof, tusschen de menigte, zijn lange gestalte en zijn lief, donker hoofd. Zij dacht zich hoe haar hart begon te kloppen, terwijl ze hem volgde nu, straat in straat uit, verwachtend dat hij ergens zou binnengaan. Want hier op straat kon niet hun ontmoeting zijn; 't moest stil en rustig wezen om hen heen, als zij aan zijn borst zou uithuilen. Hij ging en zij volgde hem, vele straten in en uit. Soms week hij uit voor een kar of een opstootje, en dan zag zij hem even niet, verzwolgen als hij scheen in de massa - maar telkens ook dook zijn lange gestalte met het lieve | |
[pagina 331]
| |
hoofd weer op en kon zij zijn rustigen pas weer volgen, straat in straat uit, naar 't haar scheen een eindeloozen gang van uren. De straten werden nauwer en onaanzienlijker; havelooze vrouwen en kinderen stonden aan de deuren en zagen haar aan. In gewone omstandigheden zou zij bang zijn geweest voor die menschen, maar nu... was het Jo niet die daar rustig voor haar liep; was 't niet alles goed en veilig nu hij voor haar uitging? Arme Jo, hij moest het wel arm hebben, dat hij wonen moest in deze buurt... ‘Wel Iedje, kind, wat zeg je van die zon daar; mooi hè, net zilver; ja, ons land is toch maar je land, wat jullie; of je 't nu 's zomers of 's winters neemt, je heb altijd volop te genieten van wat je om je heen ziet.’ Zij stonden stil en zagen over de vlakke velden naar den horizont, waar de zon het grauwe wolkenvlies nu had stukgebroken. Blauw-grijae wolkjes singelden een rullen krans om de vloeiende lichtbron, die metaal-gloedend uitgoot haar glans en de wolkjes doortintelde van transparanten schijn. Beneden lagen de triestig-paarse velden overzomerd, als bloeiselend teere geheimen uit. Stil stonden zij drieën in 't licht. Westerman even gebogen als spiedende naar nog diepere lichtgeheimenissen - in zijn zwarte jas en zijn zwarten, glad-gestreken cylinder, waar de schijn in spiegelde, van een vreemd doende werkelijkheid - Wim met zijn glimlach van stille zaligheid, als staarde hij, starend in 't licht, Gods eigen hemel binnen, waar de engelen op- en neergingen langs de trappen van Gods troon. En zij zelve, Ida, wonderlijk-ontroerd, met oogen, die de glanzen dronken, mild aan de lichtbron ontvloeid. Dan, eindelijk, zonder spreken, vervolgden zij den tocht. | |
II.Ida, het laatste gedeelte van de wandeling, had haar droomen niet verder kunnen uitdroomen - haar vader, één twéé in den pas, haar bij den arm zachtjes voortstuwend | |
[pagina 332]
| |
- net als vroeger! had hij maar telkens gezegd - praatte druk over alles en nog wat, erg blijkbaar zijn best doende om haar monter te houden, haar 'r verdriet te doen vergeten. Dien avond - liggend in 't duister van haar kamertje, klaar wakker, handen op het kussen achter 't hoofd - gedacht zij het met een flauwe verteedering, hoe het dáárom geweest was, al dat gepraat over dingen die haar toch zoo onverschillig lieten: om haar monter te houden, haar 'r verdriet te doen vergeten. Zij genoot er wel van, van die liefdevolle zorg om haar; ze vond er wel in iets van rust en veiligheid: zich te weten thuis, zich te weten hier op haar oude, trouwe kamertje, en toch... toch besloop haar nu weer, als sluipend-aan met de duisternis om haar, het bekende, gevreesde en toch zoo gekoesterde Verlangen, dat schreide in haar ziel en giftte in haar bloed als een zoet-bittere bedwelming. Roerloos lag zij in het donker; - af en toe kraakte even in de stilte het hout van de kast; verder geen geluid alom dan de suizende geluidloosheid van den nacht. En weer was zij in de groote stad Rotterdam, tusschen de wemeling der zwarte menschen, en zag zij Johan, hoog zijn lieve gestalte boven de hoofden der anderen uit, gaan zijn rustigen gang van straat na straat. En weer volgde zij hem in de nauwe buurt waar menschen vijandig haar nakeken, volgde zij hem, terwijl hij altijd maar verder en verder liep, wel uren lang. Dan, eindelijk, bleef hij staan voor een deur, morrelend met zijn sleutel in 't sleutelgat. Zij ook, op een afstand, was staan gebleven, en ze voelde haar hart aankloppen tegen haar korset, uit spanning of hij haar bemerken zou. Ze wilde roepen: Jo! - maar haar stem bleef stokken in haar keel. Even later hoorde zij de deur achter hem dichtbonzen. Maar nu - nu stond ze op een duister portaal voor de deur van zijn kamer en luisterde. Hoe ze binnen en boven gekomen was, begreep zij niet, kòn zij ook niet, geheel als ze opging nu in haar luistering. Zij hoorde hem | |
[pagina 333]
| |
ritselen in de kamer, de bladen van een boek omslaan - ze zag hem zitten onder de lamp, zijn lieve donkere hoofd over de tafel gebogen. En nu stond ze eenklaps in de kamer, vlak achter hem. Zou hij opzien, dacht zij, met stokkenden adem. Doch hij bleef maar schrijven, al maar schrijven; ze zag hoe het witte papier dat voor hem lag zich vulde met de zwarte regels; hoe de penpunt als het ware met de regels krijgertje speelde; toch bleef de penpunt altijd vóór. Toen, ineens, met een schok in zijn stoel, zat hij overeind. Haar hart bonsde op naar haar keel, als een verschrikt vogeltje. Langzaam wendde hij zich om en zag haar aan. Om haar heen verzwijmelde het alles weg... Eerst laat, dien nacht, was zij in slaap geraakt. Haar verlangens-vizioenen matten haar af in de wisseling van sterke spanning en de daarop volgende grauwe reactie, waarin zij zich vond liggen in haar kamertje, alleen in 't wijde, holle, van den zwarten nacht. In die reactie deed ze niet anders dan zachtjes schreien, met haar tanden op haar lakens bijtend, terwijl ze, buiten, om 't kwartier de klok hoorde, en de uren kropen... Den volgenden dag ontwaakte ze vroeg, in den druilenden morgen. De nieuwe dag lag als een wijde witte leegte voor haar open, en onwerkelijk was haar het denken aan gisteren... die wandeling met haar vader en Wim, die lief voor haar geweest waren... het mooie oogenblik met die doorbrekende zon... Kil glemerde de vale ochtend door het half-neergelaten gordijn haar kamertje binnen, koud, wit en kil, haar verpletterend. | |
III.De donkere dagen vóór Kerstmis kropen voorbij in een stage afwisseling der huishoudelijke plichten; 's morgens als de ontbijtboel was weg gewasschen, de kleintjes naar school, zat ze met haar moeder in 't broei-warm gestookt achterkamertje voor 't raam te naaien voor den kerstboom, | |
[pagina 334]
| |
terwijl het buiten nu eens regende, dan weer sneeuwde, zoodat het gras en de paden van 't tuintje onder een kliemerig goor-witte brei bedekt lagen. Af en toe spraken zij en haar moeder een paar woorden, na lange poozen van zwijgen. Haar moeder trachtte dan heel opgewekt te doen, maakte plannetjes voor de versiering van den boom, vroeg wat Ida mooier vond: sneeuw-van-watten, zooals ze verleden jaar ook gehad hadden, met van die zilveren en gekleurde ballen er hier en daar tusschen, òf kaarsjes alleen, zoodat er veel groen bleef, dat was stemmiger en mooier als-je-'t-haar-vroeg, maar de kinderen, die hielden meer van een ‘vollen’ boom, dacht-Ied-òòk-niet? Zij, zwijgend, knikte, er niet bij met hare gedachten, die weer ginds ommedwaalden in Rotterdam, te midden van den menschenstroom, of bij Jo waren op zijn stille kamer, waar hij zat te werken onder 't gele schijnsel van de lamp... en alleen wanneer zij in een sterke spanning van aandacht haar moeder zag in 't sprekende gelaat, voelde zij hoe ook haar moeder er niet bij was, hoe die leed om haar, al trachtte zij 't achter hare woorden te verbergen. Eens op een morgen, dat zij weder langen tijd zwijgend tegenover elkaar hadden gezeten, had haar moeder plotseling het werk in haar schoot laten rusten en was haar langen tijd blijven aanzien met in-droevigen blik. Zenuwachtig, diep-ademend, had Ida nog een paar steekjes probeeren te doen; toen was haar de naald uit de rillende vingers gegleden en, opstaande als in een droom, was zij slap en willoos voor haar moeder neergezonken, het hoofd snikschokkend in haar schoot verbergende. Zonder spreken had haar moeder haar over heur haar gestreken, minuten lang, toen eindelijk, zacht, het gefluisterd: ‘M'n arme kind... kan je 'm dan maar niet vergeten.... Nee?....’ Ze had niet geantwoord, was maar stil blijven liggen, onder de streeling van die zachte vingers over haar hoofd. O God, laat me nu doodgaan; lieve Vader neem me toch weg.... ging hunkerend haar gebed. | |
[pagina 335]
| |
Tot nu toe had ze steeds schrikkelijk tegen de nachten opgezien. De eindelooze uren waarin zij wakker lag al woelende, tellende het langzaam groeiend aantal slagen van de klok, die uren van heimwee en wrange verlatenheid, waarin 't Verlangen aan haar ziel knaagde, al maar door, al maar door. Dan, van lieverlede was dit veranderd. Na dien zondag, waarop zij met die wondere intensiteit van haar smachtende ziel voor het eerst in haar droornerijen over Rotterdam zich als levend had ingesponnen, was zij langzaam aan naar die oogenblikken van stille nacht-eenzaamheid gaan uitzien als naar een tijd van vreemd en verboden genot. O, ze wist wel, hoe 't niet goed was, zoo haar verlangen te voeden, nu eenmaal het onherroepelijke was geschied. Ze was zwak en laf, ze dorst niet gaan den weg dien God haar te gaan gaf, verweet zij zich 's daags, en toch, toch hunkerde diep-in haar iets naar de avonden, waarin zij - veilig nu gescheiden van het dagrumoer - zich kon overgeven aan die vreemde, die geheimzinnige heerlijkheid. Het was een bedwelming zich bij hem te denken op zijn kamer in Rotterdam, zich die kamer uit te denken in alle bijzonderheidjes: de platen die aan den muur hingen (een paar uit ‘Jugend’, welke z'ook hier op zijn kamer gezien had en die hij eens ‘zoo raak van teekening’ had genoemd), de boeken die in zijn kast stonden, de snuisterijen en papieren op zijn schrijftafel. Maar 't heerlijkste in dit fantaseeren was (al wist ze 't ziekelijk) zich haar en hem heel arm te denken. Waren ze niet uitgestooten uit de maatschappij, omdat ze elkaar liefhadden? Had de wereld, hadden haar eigen ouders zich niet tegen hen gesteld omdat ze handelden volgens 1 Cor. 13, dat mooie hoofdstuk uit den Bijbel, Gods Woord, waar stond, dat de liefde de meeste was? O, God was op hun zijde en daarom was 't niet zwaar om armoede en smaadheid te verdragen. Zij waren getrouwd en ze woonden, door ieder verlaten, ver en vergeten in het drukke, sombere Rotterdam. Hare verbeelding vertragischte den toestand met dien zucht naar een zweempje valsche romantiek, waarmede ze | |
[pagina 336]
| |
als klein meisje haar verbeeldsels al omspinnen kon. Tranen drongen in haar oogen, tranen van medelijden met zichzelve en Johan, tranen van heerlijkheid om 't uitgestooten zijn, om de lieve innigheid van 1 Cor. 13. O, ze wist wel - achter in haar bewustheid spookte het al vaag verschrikkend op - hoe de grille morgen op haar te wachten stond, hoe na luttele uren van onrusten slaap de spottende rilte van 't ochtend-ontwaken haar zou tegen grijnzen, zijn weeë ellende met het grauwe winterlicht over haar zou uitgieten; hoe er géén Johan dan zou zijn en geen zoet martelaarschap met hem, met hem samen en daarom juist zoo zoet - maar kille verlatenheid alleen en starre plicht. Want het was haar plicht zich in haar lot te schikken, haar ouders gehoorzaam te zijn bovenal en te trachten Johan te vergeten, omdat Jo een ongeloovige was en het zonde voor God en de menschen zou zijn, zonde tegen haar Heiland, dien zij bovenal toch lief te hebben had beloofd - indien zij deze liefde den Heer Jezus met een ongeloovige liet deelen. Drong dit in alle felheid tot haar door, dan kon zij zich met beslistheid, met afgrijzen haast, uit het wellig gekoester harer zondige mijmerijen terugtrekken, als waren het monsterarmen die haar trachtten neer te sleepen in een afgrond; dan gingen er dagen voorbij dat ze zich met een deemoedige overgegevenheid in de lectuur van haar bijbeltje verdiepte, liefst in die gedeelten waarin haar Heiland werd smaadheid aangedaan. O, om haarzelve stierf Hij dien bitteren dood aan het kruis, om haar eigene zonden, haar booze hart, dat zij haren Heer onthouden wilde om 't te blijven schenken aan een dien God haar gegeven, maar weer genomen had, om haar liefde jegens Hem en Zijn Zoon, die voor haar in den dood ging, op proef te stellen. Toch, de nachten bleven steeds de lokkende verzoeking, die ze vaak niet weerstand kon, niet wilde bieden, welker weeldrige donkerheid zij zich willoos gaf in de hunkering van haar zoet-triestige, tot den wellust van | |
[pagina 337]
| |
werkelijkheid dóorgedroomde mijmer-vizioenen van Johan en zij, op die armelijke kamer in de grauwe verlatenheid van 't woelig Rotterdam. Zoo sleepte zij de donkere dagen tot aan Kerstmis door, haar ziel onevenwichtig en zij zelf daardoor vaak prikkelbaar, driftig uitvallend tegen haar huisgenooten om niets, dadelijk weer overdreven spijt betoonend in eeu bijna kranke verteedering. En bij dat al zag zij 's morgens onder 't aankleeden, als ze stond voor 't kleine spiegeltje heur haar te kammen, heel duidelijk dat zij dagelijks bleeker en magerder werd. Soms knikte zij zichzelve glimlachend toe, in een stille gelatenheid. Ze zag het maar al te goed, dat ze oud en leelijk geworden was in een paar maanden! Maar wat gaf het: haar jeugd was immers voorbij... | |
IV.Kerstmis was haar vroeger steeds de liefste tijd van 't jaar geweest. Dat gaf al weken van te voren een gezellige drukte met het maken van kleertjes voor de kinderen van haar Zondagschool, lekkere bouffantes of wanten voor de jongens, omslagdoeken en schortjes voor de meisjes. Dan, op den dag van het feest, het versieren van den boom. Ze had dan altijd hulp aan Wim en Gerrit, die haar de bonte versiersels reikten, welke zij, op het laddertje staande, aan de takken bevestigde. Dan genoot ze al vooruit van de stralende kindergezichtjes, die 's avonds zouden opzien naar den lichten boom, onderwijl nog eens voor zich zelf repeteerend de versjes, die ze haar kleintjes al weken te voren moeizaam had ingestampt en die ze ook zelve vooral goed moest kennen, wilde ze niet 's avonds bij het vóór-zingen blijven steken en daardoor alles in de war brengen. Meestal was het een enkele regel, een paar woorden maar, die ze telkens vergat, of een moeilijk eindje in de wijs, een loopje of trappetje waar de kinders altijd fout gingen. Heerlijk-spannend was dat alles steeds geweest: dat staan op het laddertje en dan 't neerzien langs den versierden | |
[pagina 338]
| |
boom in de nu nog leege zaal, waar de lange stoelenrijen gaapten. En dan die geur van het sparregroen, die had zoo iets bedwelmends, zoo iets om te huilen en te lachen tegelijk, maar vooràl om te lachen en blij te zijn, omdat het weer Kerstmis was, dat lieve, oude feest van de herders op Efrata's velden en de engelen zilver-klaar zingend in den sterren-lichten nacht het: ‘Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen’... En dan in den Kerstnacht zelven het luisteren naar het gebimbam der klokken, als 't zoo stil was in huis en ook buiten in de straten geen geluid meer klonk. Dan kon zij niet rustig in haar bed blijven liggen, moest er uit om voor 't venster te gaan staan en weg te droomen in de van den maneglans doorvloten duisternis. Zoo zoet en zoo diep-vol juichten de klokken, verkondigend het heil uit Bethlehems stal. 't Was Ida op zulke oogenblikken altijd geweest, of een heilige ademtocht streek over 't zwarte land van zonde en dood, die het al verpuurde tot een kristallijnen klaarte, zoodat de huizen, de daken der slapende stad, waarover de jublende klokken hun glorie-zang uitgoten, kristallijnen verpuurd stonden in den stilwijden nacht. O, 't leek zoo makkelijk nu lief te hebben, als met een groote omhelzing van liefde te omhelzen die millioenen van menschen op de gansche aarde, omdat die allen toch waren kinderen Gods en zij allen, allen deel hadden aan het wondervol geschenk van den hemelschen Vader, die Zijn eenigen Zoon in needrigheid op aarde had doen geboren worden, opdat Hij de wereld zou verlossen van Zonde en van Dood.... Kerstfeest - dat was het feest van de stille vervoering, waarin hare ziel, als aan 't lichaam onttogen, in trillende verwachting leefde in een sfeer die haar het voorportaal van den Hemel was. Zoo was het geweest al die vroegere jaren, zoolang zij zich heugen kon, tot in haar vroegste kindsheid terug - alleen - dit jaar - was het zoo niet. - Ver weg, als in een droom, had zij deelgenomen aan de toebereidselen; | |
[pagina 339]
| |
haar moeder en Wim maar alles latende bedisselen, niet dan afgetrokken, schoon met een machinale correctheid gevormde antwoorden gevend, telkens als die beiden met zacht-vriendelijken dwang, door haar oordeel te vragen hierin of daarin, haar belangstelling hadden trachten op te wekken. ‘Ida, zeg, hoe zou je 't vinden als we heel boven in den boom nog een kaarsje zetten?’ ‘Ik denk wel goed, Wim’. ‘En zeg, zou het niet beter zijn als de tweede tractatie pas kwam, als Dominee Breyer het verhaal gedaan heeft; 't is anders wel wat gauw op elkaar, vin-je-niet?’ ‘Ja... jawel Wim....’ ‘En denk er dan vooral aan, dat de drie eerste rijen rechts voor de kleintjes bestemd zijn; dan daar achter de ouders en links opzij, in de banken, de grooteren....’ ‘Ja Wim...’ Zij lag voor de mand met versierselen geknield en liet werkeloos de kleurige slingers van gouden en zilveren ballen doorglijden tusschen haar vingers, als een rozenkrans. Wit-wolkig gaas, ter luchtige drapeering van de takken bestemd, leek haar een bruidssluier, en zij droomde zich dien voor haarzelve bestemd... Zij droomde zich staan in de kerk naast Jo, luisterend naar de woorden waarmee dominee hen toesprak. Door het kerkraam schoot een zonnestraal vlak voor hun voeten, en juist op dat oogenblik viel het orgel in, zwaar-breed, met een stroom van geluid: de Hochzeitsmarsch van Mendelssohn... ‘Toe Ied, zit zoo niet te suffen, we moeten heusch voortmaken, geef dien slinger maar hier, het wordt al leelijk donker en de boom is nog niet half klaar’... Zij schrok op door Willem's stem, haar met een tikje ongeduld tot haast manend. Willig liet zij zich den slinger en het gaas uit de hand nemen, als wezenloos en niet begrijpend wat men van haar wilde. Alleen voelde zij haar knieën pijnlijk van het lang geknield liggen en zag zij dat het niet de kerk was waar zij zich bevond, maar de scheemrende zaal van het wijkgebouw waar door de | |
[pagina 340]
| |
uitgerekte vensters het bleeke winter-middaglicht koud binnenviel, naargeestig verglijdend over de rijen leege banken en stoelen. Een traan, die langzaam langs haar wang omlaag kriebelde, wischte zij weg, terwijl zij moe en willoos op stond om Wim bij 't verder versieren van den boom behulpzaam te zijn.
In den Kerstnacht kwelde haar een bange droom. Zij bevond zich in een vreemde stad met straten vol menschen, allen in 't zwart; uit de hooge huizen treursleepten vlaggen, half-stok; dof-zwarte sluiers van krep hingen, geslingerd van gevel naar gevel, als guirlandes van rouw. Bim-bam, bim-bam, bonsden de klokken boven de gebogen hoofden uit der al maar sleep-voetende menigte, welke de straten vulde, als een zwarte, deinende zee, die spoelde tusschen de sombere huizen-muren, in vreemd-ruchtloos gerucht. Zij zag zichzelve meê sleep-voeten in den stroom en ze zag hoe de menschen naar haar keken, en begreep niet waarom, tot ze eindelijk ook naar zichzelve keek en met schrik bemerkte dat zij in 't wit was gekleed, zij alleen tusschen al die zwarte menschen. Zij droeg haar bruidskleed; haar sluier sleepte voor haar neer op den donkeren grond, en 't verwonderde haar even dat nog niemand van al die menschen er op had getrapt. In een nauwe straat waar de menschen-menigte zich door heen moest wringen, waardoor ieder een oogenblik met zichzelven bezig was en niemand op haar lette, wist zij van een der huizen een laag-neerhangenden kreppen sluier naar zich toe te halen, zich haastig daar in wikkelend nu, waarna zij zwart was als de menschen om haar heen... Bim-bam... bim-bam... Schuifelend en deinend bewoog zich de massa, stadig, stadig in één zelfde richting, als naar een doel dat zij allen bij zwijgende afspraak bereiken wilden. Dan, eindelijk, in een verre, verre straat hield de menschenstroom stil voor een hoog, zwart huis, geheel met krep behangen. En nauwelijks was de menigte tot rust gekomen, tot beweeglooze stilte van afwachting, | |
[pagina 341]
| |
waarin het klokken-gebim-bam sterker opklonk in de grijze regenlucht, of de voordeur van het huis, waarvoor zij te wachten stonden, werd wijd geopend en vier mannen droegen op een baar een doodkist naar buiten, overhangen door een lang, zwart kleed met zilveren letters. Zij trachtte de letters op het kleed te lezen, maar de mannen met de kist waren nog te ver af; toch naderden zij, kwamen al nader door de breede geul waarin de menschenmassa openweek. Zij voelde zich beven, hoe nader de kist kwam en hoe grooter de zilveren letters werden, welke zij nog steeds niet lezen kon. 't Was of alles te bewegen en te trillen begon: de zwarte huizen met de sleep-treurende vlaggen, de eerbiedig-stille menigte, die al verder en verder openweek... Als door een waas, een nevel zag zij den stoet haar naderen, terwijl de klokken bimbamden nu eens heel dicht bij aan haar oor en dan plotseling weer als op grooten afstand, het geluid als gebroken door de verte... De stoet was nu vlak genaderd en zij las de zilvren letters op het zwarte kleed. Er stond: Johan... Met een gil was zij ontwaakt. Zij lag thuis in haar bed, in 't donker van haar stille kamertje. Buiten, waar de klare nacht vol sterren stond, luidden de kerstklokken... | |
V.Nu waren de feesten voorbij weer en het jaar schrompelde ten eind. 't Was Ida nu, na de kleine bedrijvigheid der Kerstdagen: het feest met de kinders in 't wijklokaal waar zij chocola had moeten schenken, moeten zingen, zooveel te beredderen en te bedisselen had gehad, dan 't kerken op de beide dagen, 's middags bezoek, - of een groote stilte, een drukkende leegte plotseling om haar was neergezonken, of ze stond op een groot, wijd veld in grauwe nevels, met heel vaag stadsgeroes nog in de verte. Het jaar strompelde ten eind in lange, donkere dagen, die bijna nachten leken. In 't achterkamertje ontbeten ze 's morgens met de lamp en stookten ze 't kacheltje gloeiend | |
[pagina 342]
| |
om de kilte, die de wind door de naden van het venster blies, te verdrijven. Dolfje hoestte en mocht niet naar school; hij was hangerig en klaagde over hoofdpijn. Ook Lientje voelde zich niet lekker; 't onwel zijn van de kinderen drukte op het heele huisgezin. ‘Ach hedekes, wat zijn we in de lappenmand.’ - Alleen vader scheen zijn gewone monterheid niet te kunnen verliezen. Moeder was een en al bezorgdheid voor de kleintjes, hield de beide kinderen boven, waar 't beter warm was te krijgen. Ida kon maar weinig helpen; als er zieken waren had moeder het rijk; dat wist Ida wel: moe kon 't best alleen af... Zoo zat zij de dagen vóor nieuw-jaar alleen in 't kamertje, af en toe wat naaiend, maar dan kwartieren lang weer met haar handen werkloos in den schoot, starend naar buiten, waar de gure wind joeg door de zwarte heesters van het tuintje. Licht gestommel klonk van uit den winkel tot haar door. 't Was zoo vreemd en zoo stil in deze duistere dagen, waarin 't maar geen dag worden wou en waarin de zomer en de zon zoo ver leken. De wereld, de groote, woelige, bedrijvige menschenwereld van veel stemmen en vroolijkheid en smart, leek wel uitgestorven in deze wijdheid van waaiende vlagen, waarin het vreemd was af en toe de trambel te hooren, als in lichte verwondering van: ‘hee, rijdt die nog?’ Het scheen alsof zich de wereld had saamgetrokken tot het kleine plekje van hun huis, als was dat een eiland, met wijde zeeë-verlatenheid rondom, onder de waaiende vlagen. Ida voelde de leege verlatenheid drukkend op haar borst liggen; in haar borst was nog iets anders, iets dat zij wist en toch niet wist, als een vage bewustheid, een schriklijk geheim, dat men haar eens verteld had en dat zij diep, diep in zich had weggeborgen, angstig, in de hoop dat zij het zelve vergeten zou. Daar waren oogenblikken dat zij 't voelde, dat zij wist dat 't er was en toch niet wist wát het was, zooals men weet iets te bezitten, maar vergeten is wat het is en 't ook niet vinden kan, omdat men 't te goed heeft weggeborgen. Dan - zoo gevoeld | |
[pagina 343]
| |
- liet het haar geen rust. 't Lag zoo vreemd en zoo zwaar in haar, en zoo diep-weg, als een ondoorgrondelijk geheim, waarvoor zij terughuiverde, en dat haar toch trok, toch trok... Dan zat zij heel stil, met gevouwen handen, starende, en dan voelde ze hoe het weer boven kwam in haar, langzaam, langzaam boven, dat griezelige, waarvan niemand wist, dat het in haar was. Tot opeens, fel-duidelijk, zij het weer wist. 't Was haar droom, die akelige droom van de zwarte stad met die slepende vlaggen en al die menschen, waarvan ze niemand kende en die zich drongen voor dat vreemde, sombere huis, waar ze Jo hadden uitgedragen. O God, wat was dat toch, wat was het? Beteekenden droomen nooit iets, was het bijgeloovig daaraan te hechten, of... zou... Jo...??!! 't Was op een morgen, twee dagen vóór oudejaar, dat het haar plotseling de keel toeneep in een stikkenden angst. Jo... o God... als hij eens dóód was!! Haar verbeelding vloog wild naar Rotterdam, naar zijn kamer in die verre straat, zooals zij in die laatste weken zoo vaak 't zich had gedroomd. Daar lag hij op zijn bed, bleek op 't witte kussen, zijn donkere haren verward om zijn lieve hoofd. Johan... Jo'tje... hoor dan... ik ben het, je vrouwtje... Snikkend lag ze voor zijn bed, maar hij hoorde niet. Zijn hand, die zij in de hare nam, was ijskoud. Toch - toen - was het net of hij nauw hoorbaar zuchtte en opeens waren zijn oogen langzaam opengegaan en zag hij haar aan. ‘Ida... vrouw... Ben je daar eindelijk...’ 't Was alles om haar weggeduizeld als in een ijlte van geluk en tranen, waarin zij versmolt. Neen, dood was hij niet, goddank, maar hij was ziek en had haar noodig. O, 't was een waarschuwing van God, om hem niet langer alleen te laten. Waarom ging ze dan niet naar hem toe, had hij dan geen recht op haar, òmdat zij hem liefhad? Was ze bang, bang voor de menschen, wat die zeggen zouden, bang voor haar ouders? Durfde ze haar lichaam dan niet over te geven om verbrand te worden voor hare liefde? Hij is ziek; hij heeft mij noodig. Die gedachte | |
[pagina 344]
| |
verliet haar niet meer. Zij leefde op zijn kamer, waar hij lag bleek en vermagerd, wachtend haar komst. Bij elken keer dat de deur openging, zag zij hem opschrikken; dan, telkens als hij zag dat zij het niet was, zonk zijn hoofd met de verwarde donkere haren teleurgesteld weer neer op het kussen. En bij dit alles kwam haar nu kwellen de gedachte aan den oudejaarsavond. 't Was op den morgen van den 30 December, terwijl ze in 't keukentje den ontbijtboel omwaschte, - buiten in 't tuintje gierde de wind door de klapperende heesters - dat het recht tot haar dóórdrong: morgen is het oujaarsavond en dan, o... dan het nieuwe jaar. - Haar handen bleven werkeloos in de teil met 't lauwe water waarin ze haar vingers melig voelde rimpelen. Met groote oogen staarde zij als naar een plotseling opgedoken schrikfantoom. ‘Oudejaarsavond’ - dat was het vreeselijke, dat langzaam was nadergeslopen, als een valsch, boos dier, dat nu... op sprong lag... om het jaar te dooden... Morgen, als de klok twaalf sloeg, zou het alles voorbij zijn... dan zou dit mooie, lieve, het wreede, o ja, maar toch het wreed-lieve jaar haar ontrukt zijn, het jaar waarin zij geleefd en geleden had, het jaar van die blije zonnedagen, zoo ver, zoo ver, maar toch van dit jaar, o, en het jaar van die bittere smart-nachten, die wrange leegten, dat bleek verdriet. Dit jaar, 't was van Jo en van haar - nu eerst voelde zij het: dat zij 't niet kon, niet wilde loslaten, omdat ze daarmee los zou laten alles, alles wat haar aan Jo nog bond. Straks, als de klok zou slaan zijn twaalf, o dat eindeloos getal van slagen... dan... dan was 't voorbij, het jaar... dan was er een nieuw, dat haar niet kende en waarvan zij niets wist dan wat zij voelde: dat het een groote, grauwe vlakte was. Als een klein, zwart figuurtje zag zij zich strompelen in de woestijne-wijdheid van het nieuwe jaar, de lange dagen door zonder doel, zonder bestemming. Of God er was, ze wist het niet, ze zag Hem niet; Hij sprak niet tot haar; Hij openbaarde zich niet meer aan haar, zooals vroeger, in die dagen van geluk, den morgen van | |
[pagina 345]
| |
haar aanneming, toen ze vroolijk opging met de schare. Eerst dien nacht, in haar bed, dacht zij 't alles zoo uit, terwijl buiten de wind aan 't raam van haar kamertje rammelde. Morgen om dezen tijd zou 't alles voorbij zijn; dan zou het oude jaar, háár jaar, zijn weggezonken, geluidloos, als weggeslipt tusschen hare handen, die het wilden vastklemmen; - dan was er niets dan de woestijn, de grauwe, grauwe dagen-vlakte zonder doel, zonder bestemming ... tot zij dood was. O, ze wist wel dat haar verdriet haar egoïstisch en slecht maakte, dat zij niet, als Jezus in de woestijn, in háár woestijn tot den verzoeker zou zeggen: ‘Ga weg van mij satanas, wat heb ik met u te doen.’ Zij was er te zwak en te moe voor, haar Gethsemané te doorworstelen; ze kon niet drinken den beker dien God haar te drinken gaf. Ze wilde niet ontkleed, maar liever overkleed worden; ze voelde zich geen martelares, die zingende de vlammen kon tegen gaan. Ze was maar een heel gewoon meisje, een zwakke vrouw, die niets verlangde dan wat liefde, de liefde die God zelf in haar hart had gelegd. Geen rijkdom of eer begeerde ze; waarom kon God haar het weinige dat zij verlangde dan niet schenken? Of... wìlde God het haar schenken, zoo ze slechts toegreep? Waren het de menschen alleen, die scheiding maakten tusschen haar en Jo??... Heel stil lag ze nu, met geknepen vuisten, haar oogen groot starend in den nacht. Haar boezem hijgde zwaar en haar hart klopte vreemd in haar keel, dat ze even slikken moest. Als... ze eens toegreep!! De gedachte was zoo nieuw, zoo wonderlijk, en toch, toch scheen het haar of die reeds zoo lang op den bodem van haar ziel gelegen had, onbewust wel, maar toch als iets werkelijks, iets haar vertrouwds, iets, dat maar in haar tot klare bewustheid behoefde te komen om tot daad te worden omgezet. Toegrijpen, dat was naar Rotterdam, naar Jo te gaan en te zeggen: hier ben ik, ik hoor bij jou, want ik heb je lief. M'n ouders hebben 't recht niet ons te scheiden, ook | |
[pagina 346]
| |
niet al doen ze liet met volle overtuiging voor mijn eigen best; ze hebben het recht niet, want ik heb je lief. De menschen, ze kunnen me niet schelen, de menschen zien de dingen altijd anders dan ze zijn. God ziet ons Jo, zooals wij zijn in onze liefde en God weet dat onze liefde mooi en goed is. Daarom kom ik bij je Jo, hier in Rotterdam; daarom trotseer ik allen, als ik maar bij jou mag blijven... Diep, diep begroef ze haar hoofd in haar kussen, vol schaamte over hare gedachten. En toch, schoon ze slecht wetend, opstandig en huichelig tegen God en haar ouders, bleef zij denken, denken, met kloppend hart en hijgenden boezem, als smakend een verboden vrucht onder de duistere bedekking van den nacht. Ze was het meisje niet meer dat zij geweest was vóór hare liefde, het meisje dat lachend gelukkig kon zijn om een blauwe lucht en een stralende zon, bovenal omdat zij zich kind-van-God wist. Het meisje niet, dat wel verdrietig kon zijn en smart hebben, kleine verdrietjes en kleine smartjes, tot een bloem, een insect weer den glimlach bracht... niet het meisje van den blauwen Goeden Vrijdag harer aanneming, toen zij vredig-gerust, met het Paaschfeest der zonnige verrijzing al in 't verschiet, haar ziel als willig neergelegd had aan de voeten van het kruis. Niet was zij het meisje meer maar de vrouw, die een man ontmoet heeft op haren weg, die zich gekust heeft gevoeld met den brandenden kus van zijn liefde, welke 't alles ánders voor haar heeft gemaakt.... En sedert dien laatsten dag van 't jaar kon ze de gedachte niet meer verdrijven: van zelve naar Rotterdam te gaan - wanneer wist ze nog niet, voor hoelang nog minder - maar zelve te gaan om Jo te zien, om zijn arm om zich heen te voelen. Wat er verder gebeuren mocht, kon haar niet schelen. | |
[pagina 347]
| |
Derde hoofdstuk.I.In Utrecht, waar ze moest overstappen, stond ze gepakt tusschen de menschen op het perron, vlak vooraan, in de voorste rij. De trein was te laat; telkens boog er zich een uit de rij naar voren om over de rails te zien, of er nog niets aankwam, en onderwijl stond Ida duizend angsten uit, dat iemand haar zou herkennen. Kom dan toch, waarom was ze dan zoo; ze deed toch immers geen kwaad. 't Was toch immers alleen om te zien of Jo ziek was, zooals ze geloofde; vanavond keerde ze toch immers wêer naar huis terug? 't Was alleen maar om zékerheid te hebben; zékerheid dat ze zich vergiste; dat haar droom geen beteekenis had gehad; - als ze dáárop maar gerust was, dan... dan zou ze wel den moed hebben om evenals Jo te wachten... te wachten het heele nieuwe jaar door, tot er iets gebeuren zou dat hen wêer tot elkaâr zou brengen. Want gebeuren zóu dat eens - dat voelde ze... Onder haar donkeren hoed, achter het voiletje, schichtten haar oogen vreemd-blinkend over het perron aan de andere zijde, waar zich reizigers haastten, witkielen met valiezen en koffers sjouwden. Eens ook schoof proestend een rangeerende locomotief rakelings langs haar heen; ze zag het koper flikkeren en den machinist, in blauwen kiel, zwart roetgezicht met puilend wit van oogen, in 't langsglijden haar strak aankijken. Ze schrok - M'n hemel, kende die man haar?? - waarom keek ie zoo?... Maar de locomotief was al voorbij, snerpte een eind verder een rauwen gil op tegen de berookte stationskap. Ida kromp schrikkend ineen, zoodat de menschen naast haar keken, elkaâr aanstootten, lachend. Gelukkig kwam toen juist de trein binnen; Ida voelde zich eerst veilig toen ze weggedoken zat in een hoekje van de dames-coupé.
Sporend nu door de velden-naaktheid, waar uit grijze | |
[pagina 348]
| |
wolken triestig de regen siepelde - met op de bank tegenover haar het sissig fluisteren van een paar oude vrouwtjes - was het of de hurrie in haar hoofd nu voor 't eerst wat bezonk, zoodat zij kon nadenken over den stap dien zij gedaan had. - In haar hand voelde ze het papiertje waarop het adres stond van Jo... het papiertje dat ze eens van Dora Rikkers gekregen had, die 't weêr van haar broêr had. Weken had zij het bij zich in haar portemonéetje gedragen... was ook wel een paar keer een brief aan dat adres begonnen, dien ze dan telkens weêr verscheurd had, omdat ze 'm niet durfde verzenden. Zij staarde op het smoezele reepje en las het adres daar met half verwischte potloodletters op gekrabbeld: Lange Warande 268 boven. En hei-duidelijk eensklaps drong in vollen omvang tot haar door het besef van wat zij gedaan had. Was ze gek geweest, krankzinnig? Ze zat in den trein en die voerde haar uren, uren ver van de plaats waar ze woonde, naar Rotterdam, een stad die ze niet kende, waar ze geen weg wist, waar ze eens, lang geleden, was overheen gespoord en die haar verschrikt had toen met zijn donkerhooge huizingen en diepe straatgeulen, waarin verloren de menschen mierelden. En zij - hier in dien trein, die maar voortjachtte, al maar voort, steeds verder van huis, van haar kamertje, van al het bekende - wat ging ze daar doen in Rotterdam, tusschen al die menschen, die huizen, waar ze geen weg wist?... Hare gedachten verbijsterden. Ze kon een oogenblik niet denken meer. Tegenover haar siste het gefluister van de vrouwtjes harder op, en opzij, tegen de coupé-raampjes, zwiepte de regen feller. Maar 't was alles als een vreemde werkelijkheid, waaraan zij, in den duizel van haar gedachteloosheid, geen deel had. Tot het schokken van den trein over de wissels van een tusschenstation haar onzacht tegen 't houten beschot der coupé kwakte. De vrouwtjes op de andere bank sloegen voorover; een harer kwam boven op Ida terecht, die zwaar het lichaam op haar schoot voelde. ‘Gunst, vraag excuus’, lachte verschrikt het moedertje, alweer op haar eigen plaats terug gezakt en haar rokken | |
[pagina 349]
| |
gladstrijkend. Haar gezellin proestte van schik in haar zakdoek. Ook Ida, even, lachte, een lach die dadelijk op haar gezicht verstierf, en zij luisterde niet naar wat de vrouwtjes nog verder grapten. Tot de klare werkelijkheid toch terug nu, zag zij naar buiten, waar door het met regendroppen bespritste rammelend raampje het buitene onherkenbaar voorbij snelde. Op dat oogenblik snerpte de locomotief een langen gil - en Ida rilde. Dat was de gil die haar van morgen, toen zij over 't stationsplein was gegaan, zoo vreemd doorsidderd had, als een roep, een macht, die haar trok, getrokken had het stationsgebouw binnen in een vizioen van openstaande wagons tot instappen noodend; de gil die haar willoos, denkloos had gemaakt en bevende op de beenen; haar, voor het loket, als werktuigelijk, met nauw verstaanbare stem een kaartje had doen nemen naar Rotterdam... naar Jo... naar Jo... En nu de trein plotseling vaart minderde in geknars van remmen, en de vrouwtjes, overeind al, zich vasthoudend om het schudden, druk-doenerig langs haar heen wrongen - dacht zij even, nuchter, zonder wanhoop nu, hoe vreemd het geweest was, dat zij datgene wat weken lang als een vage bewustheid in haar had geleefd, dezen morgen eensklaps, zonder dat zij begrepen had of zich verzetten kon, door een donkeren drang van het oogenblik ten uitvoer had moeten brengen. Zij waren in Gouda. Ida veegde met het blauw coupé-gordijntje den wasem van het raampje en staarde tusschen de regendroppels die er op gekleefd zaten door, naar 't woelen van menschen op 't perron. - En, starend, had zij de gewaarwording als werd ze meegevoerd door een vreemde onherroepelijkheid naar een ver, beangstigend doel. Haar daad van naar Jo te gaan, ineens, spontaan geboren uit een locomotiefgil dien morgen aan het station, scheen haar nu iets dwaas', iets onmogelijks, als de daad van een krankzinnige. Al die menschen om haar heen wisten wat ze deden, gingen naar een zéker doel. Ze zag menschen uitzien naar kennissen, die met den trein kwamen; ze zag | |
[pagina 350]
| |
handen schudden van vrienden-in-lang-niet-gezien. Een heer ging haastig op een dame toe; die lachte van ver al, sloeg haar voile op en gaf hem een kus. - Dat was alles het gewone leven; al die menschen hadden een zeker doel, wisten wat ze doen moesten, waarheen ze moesten gaan. En tusschen die allen zat zij, Ida Westerman, en ze ging naar Rotterdam, naar de Lange Warande... wat klonk dat gek, iets griezeligs... naar de Lange Warande, naar Jo. Jo wist niet dat ze kwam; niemand wist. Haar ouders zaten haar nu zeker thuis te wachten, begrepen niet waar ze bleef. Ze was even een paar boodschappen gaan doen vanmorgen en had nu al uren weer thuis kunnen zijn. Ze zouden laten vragen aan de winkels waar ze geweest was, misschien denken dat ze een vriendin of een kennis was tegengekomen en daar bleef eten. Ongerust zouden ze nog wel niet zijn... Toch begon haar nu ook deze gedachte meer en meer te kwellen: wat haar ouders van haar weg-zijn denken moesten. O, ze was slecht en roekeloos geweest - ze had onverantwoordelijk gehandeld. Alle menschen zouden haar daad afkeuren, niet alleen haar ouders, die ze veel verdriet aandeed en in onrust zou jagen, maar ook Jo, ook Jo... Een vlijmende pijn kneep haar borst; nooit had ze iets gedaan achter den rug van haar ouders om, iets wat die niet zouden mogen weten. Nu was ze slecht geworden, deed ze slechte dingen, als meegevoerd door die vreemde onherroepelijkheid. Een oogenblik schoot de gedachte door haar heen hier in Gouda nog uit te stappen, met den eerstvolgenden trein naar Utrecht terug te gaan, - maar de trein zette zich al in beweging, 't Was te laat. Toen, hoe meer zij Rotterdam nu naderden, hoe grooter haar onrust werd over haar stap. In haar verbeelding zag zij den trein opnieuw stilstaan, onder de hoog-zwarte kap; een conducteur, die 't portier open wierp; de menschen tegenover haar die uitstapten. Zij ook, ze moest uitstappen; ze hoorde de conducteurs het roepen: Rotterdàm... Rotterdàm ... En ze stapte uit en ze zag zich loopen in den | |
[pagina 351]
| |
regen, met in haar hand het papiertje, waarop 't adres stond van Jo: Lange Warande no. 268 boven. 't Was niet ver van 't Maasstation, waar ze aankwam, had Dora gezegd. O, wat deed ze, wat deed ze, en wat zou Jo zeggen en al de menschen, al de menschen uit die straat, die Lange Warande - wat een naam, wat 'n vreemde, akelige naam toch, wóónde daar Jo? Als... als hij eens verhuisd was?! En als... als in die straat eens niemand wist waarhéén?!! Dan zou ze in Rotterdam blijven rondloopen in den regen, hu... wat koud was dat! Ze zou loopen straat in straat uit, overal zoekend en vragend naar Jo. De menschen zouden haar aankijken, uitlachen misschien wel, en ze zou Jo niet vinden, niet weten of hij ziek was en haar noodig had. - En onderwijl lag hij misschien ergens boven in een kamer naar haar te verlangen, telkens 't hoofd oprichtend, luistrend bij ieder geluid op de trap. En zij zou niet komen... zou niet komen; telkens zou hij weêr zijn teleurgesteld... Een kilte doorhuiverde haar, deed haar tanden klapperen; toch voelde ze haar wangen gloeiend heet. Den regen hoorde ze maar al tegen de ruitjes tikkelen. Zij raakte in een koortsigen soezel, - tot de trein opnieuw stilstond, in Rotterdam, en ze moest uitstappen. | |
II.Toen, te midden van den stroom van menschen die zich wrongen naar het tourniquet, waar een conducteur ijzig-kalm de kaartjes afnam, was het dat in haar strakte een zucht tot zelfbehoud, zich zettende om in een wil tot practisch zijn nu, tot handelen. Even, bij 't uitstappen van de coupé, was er in haar geweest het verlangen zich maar gaan te laten, vallen te laten haar doffe lichaam tusschen de rails, tot een trein het kwam verpletteren; maar dan, resoluut, had ze zich opgedrongen dat ze idioot was zoo te denken, dat ze zich aanstelde, dat er menschen naar haar keken. Ze moest zien dat ze er uit kwam... uit dat gedrang... waar was de uitgang... o, daar!... ze was nu in Rotterdam; ze moest handelen nu, handelen... | |
[pagina 352]
| |
Buiten, in den regen, aarzelde zij toch weêr een oogenblik wat te doen. Een man nemen om haar naar de... hoe heette 't ook weêr... te brengen? Nee, maar niet doen; 't stond te gek, nu ze niet verwacht werd; zou maar een eindje oploopen; dan aan iemand vragen naar den weg. Niet zoo'n witkiel die den heelen weg met je meêliep. Zou maar die kade afgaan, langs die tuinen, zoo gingen toch immers alle reizigers. Uit de egaal-grauwe lucht, als een dun vlies getrokken over den hemel, siepte een mottige regen neêr; de donkere struiken in 't schrale plantsoen waar ze langs ging glommen van nat. Door den regen-nevel, uit de verte, scheurde de lugubere roep van een stoomboot. Ida, haar rokken bijeengepakt om de morsige straat, spoedde zich langs het trottoir de overige reizigers voorbij. Bij een brug vroeg ze aan een jongen naar de Lange Warande. De jongen, met druipende haren sprietend van onder zijn pet, bleef haar dom aankijken; zei toen dat-i 't niet wist. Ida, gejaagd, als opgezweept door haar zenuwen, was al doorgeloopen, klampte een man aan, een kolendrager. Die wees haar een gracht langs, tot daar in de verte, zag ze die molen, nou, dan daar links af, zoo'n schuine straat in; moest daarginds nog maar eens vragen. Ida was al voort, weg, stappend in de plassen zonder uit te wijken; ze zag nu dat ze bij 't station direct links had kunnen afslaan, dat ze door die kade te nemen een heel eind was omgeloopen. Dan, hoe verder zij liep, hoe meer zij een beklemming haar borst voelde drukken. Ze kwam nu hoe langer hoe dichter bij 't huis van Johan; wat zou ze moeten zeggen straks, als ze had aangebeld, en hij, wat zou hij van haar denken?? Zij voelde hoe haar waugen, nat van de regenspetten, opgloeiden bij die gedachte. Evenals in de coupé werd ze zich weêr bewust, helder-duidelijk, van het onbehoorlijke, zondige dat zij ging doen. Zij schaamde zich voor God die op haar neêrzag. O, ze voelde geen vreugde, geen verlangenstinteling nu bij 't denken aan Johan; een vage, dompe vrees voor wat komen ging leefde in haar. | |
[pagina 353]
| |
Bij den molen had men haar nu spoedig de Lange Warande gewezen; een jongen liep een eindje met haar op. Nu ging zij, licht duizelig, de lange huizenrij af, haar oogen schichtend langs de groezele deurposten naar de nummers, - haar vingers verfrommelden zenuwachtig het papiertje met zijn adres. No. 154... 156... 158. Haar hart klopte hoog in haar keel; ze voelde hoe haar beenen, al voortgaande, onder haar sidderden. Het was haar als bevond zij zich op een beweeglijk vlak, als week de straat weg onder haar voeten. De huizen waar ze voorbijging stonden als met wankelende muren om haar op. - En ze zag, voor de ramen, hier en daar gezichten die haar nagluurden. 232... 234... 236... Werktuigelijk telde zij de nummers. Nog enkele huizen nu; ze zag den gevel al, geloofde ze, die gele daar naast dat pakhuis, waar mannen aan een katrol bezig waren met zakken te hijschen. Zij vertraagde haar pas; ze zou niet durven aanschellen; het liefst zou ze nog maar zijn omgekeerd en de straat uitgehold, weg, weg, naar huis terug. Toch deed ze ook het laatste eindje; trachtte haar gezicht strak-onverschillig te zetten, opdat maar die hijschende mannen niets zouden bemerken. Nu haalde zij de bel over, een roestigen knop in den verveloozen deur-stijl van een smal, hoog huis, dat verknepen stond tusschen een paar gore pakhuizen; een blikkig rammelgeluid liet haar hooren hoe haar zenuwachtige ruk zijn uitwerking niet gemist had. Even, op het geluid, had een van de hijschende mannen naastaan het hoofd omgewend en haar van 't hoofd tot de voeten bekeken; toen wierp hij zijn kameraads een grapwoord toe, over haar, begreep Ida, die zich rood voelde worden tot in haar nek. - Het wachten scheen eindeloos. Zouden de menschen niet thuis zijn, verhuisd misschien ?.... dacht zij angstig en toch wat verlicht tegelijk. Zij wist zelve niet of zij wenschen moest Jo te ontmoeten. Maar de deur, met een ruk, kraakte open, en een stem, | |
[pagina 354]
| |
boven aan de steile trap, riep naar beneden: ‘Wie is daar?...’ ‘Ikke... juffrouw Westerman... ik woû... is Jo... is meneer Vermeer thuis?’ riep Ida bevende tegen de trap op. ‘Ikke... wie is ikke... ik versta uwes naam niet. En wie mot uwe hebben, zegt u? U mot wat harder praten assieblief.’ ‘Ik ben juffrouw Westerman, een kennis van meneer Vermeer, die woont immers hier? Ik zou meneer graag een oogenblik gesproken hebben.’ ‘Meneer Vermeer, zeit-u? Wacht, ik kom bij u...’ De spreekster stommelde de lange trap af, stond nu tegenover Ida met klein-geknepen, achterdochtige oogjes. Het was een lang, schraal mensch in v aal-zwarte japon met bruine vetvlekken. Ter hoogte van de ingedeukte borst zat een rijtje spelden gestoken, op-trappend als de pijpen van een orgel. Het dun-vlosse haar draadde slordig om het tanig gezicht vol pokputjes. Ofschoon Ida, in haar droomen, zich de omgeving van Jo niet weeldrig had voorgesteld, in haar zucht naar romantiek zijn leven vertragischend tot een bestaan van aandoenlijke armoede - zoo was haar de ontmoeting met deze vrouw toch een schielijke ontnuchtering. - Woonde Jo daar werkelijk; bij dat mensch? Of... had ze zich vergist misschien in 't nummer? De vrouw was intusschen snel-ratelend een relaas begonnen. Meneer Vermeer, jawel, die sjoernalist niewaar, jawel, die had hier gewoond. Dat was nou, laat 's zien, een maand of twee geleden. Hij woonde nou op den Binnenweg, geloofde ze; nr. 25 of 95, of zoo iets; precies wist ze 't niet; de juffer moest daar maar eens vragen. En misschien was-t-i ook wel weêr verhuisd; want die alleen-wonende heeren, daar kon je geen peil op trekken: zóó waren ze ergens en zóó waren ze weêr weg. Of de juffer van de fermilie was? Zij zag het meisje wantrouwig aan, zoodat Ida bloosde; een onverstaanbaar antwoord stamelde. ‘Afijn, gaat mijn | |
[pagina 355]
| |
ook niet an, hé?’ lachte het mensch ‘zooals ik zeg: 'k geloof dat-i Binnenweg nr. 25 woont, of 95, daar wil ik af wezen’. Verveeld keek ze over den schouder van 't meisje heen de straat in naar de hijschende mannen; - Ida begreep dat het gesprek door haar als afgeloopen beschouwd werd. Een trieste ontmoediging zonk in haar neer. Het begon harder te regenen; klam-verhit voelde ze haar lichaam in haar kleeren. Ze mompelde een zacht ‘dank u wel’ tot de juffrouw, die even knikte zonder haar aan te zien, iets riep naar een vrouw, die aan den overkant uit een raam hing. Ida, de straat langzaam afgaande, bedacht hoe zij die juffrouw nog had willen vragen waar die Binnenweg dan was; toch durfde ze niet teruggaan uit vrees ongeduldig te zullen worden afgesnauwd; - ze zou eerst maar een eindje doorloopen, dan maar eens vragen. De regen kletterde op haar paraplu - gelukkig dat ze die bij zich had! - ze zag de druppels spatten in de plassen. Om haar stonden de huizen hoog en grauw, glimmend van nat. En vermoeiend rettelde aan haar ooren de groote-stads-drukte. Zij liep zonder veel denken; - vaag leefde in haar het besef van wat ze hier deed in deze vreemde stad: Johan opzoeken... Maar het leek haar zóó vreemd en onwerkelijk nu, dat Johan hier wonen zou temidden van deze herrie, dat ze zonder spanning van aandacht of verlangen het oogenblik tegemoet kon zien waarop zij hem zou hebben gevonden. Het scheen haar als kon de Johan daar ergens op dien Binnenweg toch nooit de Johan zijn dien zij lief had, de Johan van thuis, met wien zij zoo vaak om het stadje of in 't duin gewandeld had, de Johan wiens stem zij kende en wiens handen ze zoo dikwijls streelend had gevoeld langs haar wangen en door d'r haar. Ze vroeg verscheidene malen naar den weg, stond geduldig te luisteren naar de omslachtige aanwijzingen die men haar deed, zonder dat het alles recht tot haar doordrong. Ze ging dan maar op goed geluk in de richting | |
[pagina 356]
| |
die haar was aangewezen - tot zij, verbijsterd door het warrelnet van roezige straten, opnieuw iemand vroeg, die haar op zijn wijs terecht hielp. Eerst op den Binnenweg sloeg met een schrik weer de realiteit op haar neer van dat wat zij doen kwam. O, wat deed ze, wat deed ze toch - wat ging ze beginnen! Zou Jo haar niet slecht, niet laf vinden, dat zij den moed niet had gehad te wachten tot het alles van zelf weer in orde komen zou? En o, ze schaamde zich zoo, ze schaamde zich; - deden meisjes wel ooit wat zij deed? Die vrouw uit de Lange Warande had zoo naar, met zoo'n akeligen schuinschen blik haar aangekeken en zoo geniepig gelachen toen ze zei van dat het haar niet aanging of zij familie was van Jo. Wat meende dat mensch, wat dacht ze? Dàcht ze iets, of had ze 't zich maar verbeeld? O neen, ze dacht iets, iets slechts, iets schandelijks; ze voelde dat die vrouw iets gedacht moest hebben van haar... en van Jo... Zij voelde zich koortsig gloeien en duizelend. Haar kleeren, doorweekt van 't stadig regenen, plakten aan haar lichaam. Nu was het droog, maar zij durfde haar paraplu niet dicht doen, uit angst voor de vele ramen die op haar neerzagen. Zij kon no. 25 niet dadelijk vinden, was te ver doorgeloopen; moest weer terug. Eindelijk had zij het huis, een soort van melksalon naar 't scheen, met groene palmpjes voor het venster. - Haar hart klopte hamerend tegen haar korset; haar adem stokte; violette sterretjes verschoten voor haar blik, toen zij bevend de klink lichtte. Even later stond ze weer op straat, waar een schraal zonnetje in de plassen blikkerde. Op no. 25 was Jo niet bekend; de juffrouw uit den melkwinkel had zijn naam nooit hooren noemen. - 't Was zeker 95, sprak Ida zich moed in; had die juffrouw daarginds dan niet gezegd dat ze voor 't nummer niet kon instaan? Toch voelde zij meer en meer een doffe verslagenheid in haar neerloomen. Als ze Jo eens niet vond... dan was haar reis tevergeefs. Dan had ze haar ouders tevergeefs in ongerustheid gebracht; ze kon dan geen moed meer hebben om naar huis terug te keeren. Ze zou dan maar blijven | |
[pagina 357]
| |
loopen, loopen, den heelen dag door, tot het avond werd en ze niet verder zou kunnen. Dan zou ze ergens op een achteraf-grachtje, waar weinig menschen waren, op de leuning van een brug gaan zitten denken aan Jo, die haar nu wachtte, en aan het geluk dat zij gehad hadden, maar dat hun door de menschen was afgenomen; - en dan, als er op een oogenblik geen voetgangers voorbij gingen, zou ze zich van de brug laten glijden in het water... Tranen drongen in haar oogen; in haar borst huilde het zoete zelfbeklag stilletjes uit. Ze was bij no. 95 vóór ze 't wist en zij schrok van de schel, die zij als werktuigelijk had overgehaald. Het ontnuchterde haar opeens, stevigde plotseling weêr in haar den drang tot handelen uit zelfbehoud. Wachtende trachtte zij zich een houding te geven; deed haar paraplu neêr en tipte met de vingers aan haar hoed, of die recht stond. Wel klopte haar hart, nu ze zóó in de nabijheid van Johan was, maar toch voelde zij zich kalm, kon netjes haar vraagzinnetje klaarmaken voor de juffrouw die zou opendoen. 't Was een heel huis, stelde ze zakelijk vast; ze hoefde dus gelukkig niet tegen een trap op te schreeuwen. Lang liet men haar niet wachten; 't geslof van stappen klonk al in de gang; de klink rikkelde en een juffrouw met een zwart gehaakt mutsje en een stalen bril stond vóór haar. Of meneer Vermeer hier woonde. Jawel, maar meneer was op 't moment niet thuis. Wanneer meneer dan thuiskwam? Dat kon nog wel 'n uurtje aanloopen. 's Maandags kwam meneer toevallig een paar uur vroeger thuis als anders, omdat-i dan 's avonds weêr naar 't bero moest. Als de juffrouw dus wat geduld woû hebben en op de kamer wachten? Ida knikte haastig, bleekjes. In haar borst hamerde het wild, ze wist niet of het van vreeze of vreugde was. Ze was dus terecht! Daar vóór haar stond zijn juffrouw: zij alleen, van al die vele, vele onbekenden hier in Rotterdam, wist van Jo, kende zijn stem, had hem gezien, hooren spreken, misschien nog dezen morgen. Een drang die vrouw | |
[pagina 358]
| |
te omhelzen, te kussen was in haar. Dat was geen angst, maar vreugde, vreugde dat zij Johan nu gevonden had. Toch uiterlijk rustig, volgde zij de juffrouw door het smalle gangetje, waar 't naar uien rook, dan de donkere trap op, tastend met haar vingers langs een leuning, die kliemerig aanvoelde. ‘'t Is heel boven,’ hoorde ze de juffrouw vóor haar uithijgen. ‘'k Het meer commensaals, en meneer Vermeer is de allerhoogste. 't Is anders hier in Rotterdam overal hetzelfde met die trappen en als je dan asthmatisch bent...’ Aan 't eind van een donker-muf portaal, waar Ida bijna struikelde over een gatigen looper, hoekte nu een lichtgat, en de juffrouw bleef de deur openhouden om haar binnen te laten. ‘Als u nou wat uw gemak neemt; wacht, ik zal die stoel voor u leêg maken. Ja, die heerenkamers, nou, daar weten we wat van. 'k Heb twintig jaar verhuurd, altijd aan heeren, maar ik zeg anders: liever drie dames op een kamer dan één heer. Asseblief, neem uwe plaats. 'k Zal meheer direct boven sturen als ik hem hoor...’
Nu zat zij alleen, met kloppend hart; alleen op Jo's kamer. Zij durfde niet om zich heen zien die eerste oogenblikken; staarde maar naar de punten van haar schoenen. Eindelijk, schuchter, waagde zij het rond te blikken. De kamer was klein, met een schuinen wand, waaronder een bed stond. Daarvóór een tafel vol boeken, stoffig en slordig opgestapeld; in een hoek een waschtafel waarnaast een verschoten rood gordijn afhing in lamme plooien. Een paar stoelen stonden tegen den muur, éen voor het bed, allen met stapels boeken en papieren. Ida's eerste indruk, toen zij het vertrek zoo rond zag, was een van felle ontnuchtering. - Was dit werkelijk de kamer van Jo; was hij het die hier weken, misschien maanden lang, geleefd had en gewerkt, temidden van dezen valen rommel, op dit trieste zolderkamertje met het vlekkig behang en dat kleine raampje, waar haast geen daglicht door kon binnendringen? Waar waren de platen van | |
[pagina 359]
| |
Jugend en van Simplicissimus (dat rare woord dat ze nooit goed kon uitspreken) - die platen waar Jo altijd zoo trotsch op was geweest, al had zij ze zoo mooi niet kunnen vinden? En waarom was zijn schrijftafel zoo stoffig en zoo slordig, - Jo, die toch altijd zoo op orde was gesteld? Op zijn inktkoker zag zij een paar boordknoopjes slingeren, daarnaast een hoopje grijze asch. Een weerzinnige nieuwsgierigheid dreef haar op van haar stoel de verdere geheimzinnigheden, die ze op de rommel-tafel liggen zag, te inspecteeren. Toen - wat was dat?? Verschrikt-griezelend keerde zij zich om: iets lauws en weeks had zij bij 't opstaan haar wang voelen streelen. Het was een vest dat aan een spijker boven haar hoofd hing, scheef getrokken aan een der armsgaten; aan een uitgescheurd reepje laken bungelde een knoop. Met groote oogen bleef zij het ding staan aanstaren; ze voelde hoe tranen zich in haar ooghoeken opdrongen. Wat zij gewaar werd - ze wist er zich geen rekenschap van te geven: was het verteedering, om Jo, die hier zoo hulpbehoevend leefde, ver van haar, op een ongezellige huurkamer? Of was het... | |
Vierde hoofdstuk.I.‘Het is mogelijk dat ik gedwaald heb, kinderen; - we zijn allen zwakke zondige menschen, die struikelen in vele. Wat Ida gedaan heeft, heeft mij en d'r moeder veel verdriet veroorzaakt, nu niet gesproken van de onrust waarin we gezeten hebben. En toch... toch geloof ik nu dat God mij in het gebeurde een teeken gegeven heeft, een waarschuwing... dat ik te streng ben opgetreden; dat ik niet had mogen scheiden wat Hemzelf behaagd had te vereenigen. Ik wil het zoo opvatten... als een teeken; - is het hierin dat ik dwalen mocht, dan moge God mij ver- | |
[pagina 360]
| |
geven; Hij weet dat ik naar mijn zwakke krachten steeds er naar getracht heb Zijn wil te doorgronden en datgene voor mijn kinderen te doen wat ik meende dat tot hun waarachtig geluk en vrede dienen kon...’ Met gebogen hoofd en zachte stem, gebroken in deemoed, had haar vader gesproken, en zij, aan zijn voeten geknield, haar hoofd op zijn knie, had gesnikt, gesnikt van droefheid en vreugde. Naast haar stond Johan, zijn hand op haar schouder; ook hij was ontroerd, begreep zij, al sprak hij geen woord. Zoo was het geweest, den avond van den dag waarop hij haar had thuis gebracht, terug uit Rotterdam, waar ze in hevige koorts had gelegen. - 't Was zoo ver en zoo vaag dat alles nu, bij 't herdenken: haar heele gaan naar Rotterdam, die spoortocht, haar beklemdheid, haar zoeken toen van Jo in die roezige straten, het wachten op zijn kamer... eindeloos... terwijl de schemer viel en ze de koorts had voelen in zich opgloeien van angstige spanning... Dan, eindelijk, zijn voetstap op de gang, het opengaan van de deur, zijn kreet - en het alles wegduizelen toen om haar heen, het zinken in een afgrond van ongewetenheid... Dan haar liggen in het kleine, vreemde achterkamertje, zoo slap en moê, op een bed dat zij niet kende, - en af en toe de juffrouw met het zwarte mutsje en den stalen bril, die om de deur kwam kijken of ze sliep, haar telkens gevraagd had of ze wat eten wilde. 't Scheen alles een droom van dompe benauwing, nu, dat ze weêr thuis was, heusch weêr thuis! Boven had ze haar lieve kamertje gevonden als na een lange afwezigheid, toch onveranderd, geheel zooals ze 't had verlaten met zijn teksten aan den muur, zijn portretten en snuisterijtjes op haar kastje. En beneden de huiskamer, die goeie ouwe huiskamer met de gezichten van vadertje, moedertje, die ze zoo'n verdriet had aangedaan, en Dolfje en Lien, die om haar heendansten en al maar vroegen waar ze geweest was. Dat was wel pijnlijk, die kinderen, die niet begrepen, haar als een heldin, een wondermensch te beschouwen schenen - toch, vader had gezegd hoe het àl vergeten en vergeven | |
[pagina 361]
| |
was, en haar aangezien met een blik, dat zij niet treurig meer kón zijn. En dan... was het waarheid of was het... Neen, daar stond hij - haar Jo; daar hief hij zijn lief, ernstig gezicht naar haar toe en lachte, o, làchte om wat haar te vreemd, te wonderlijk nog was! God is goed... God is goed... psalmde het in hare ziel. Hij was het, die alles wel had gemaakt - en haar vadertje, haar vadertje... die was een engel!... | |
II.Hun huwelijk was nu vastgesteld tegen Mei. Jo had een goede betrekking in Rotterdam en er was geen reden lang te wachten. Haar vader, met een haar niet geheel verklaarbare voortvarendheid, had er zelfs op aangedrongen, dat zij niet lang meer wachten zouden nu, spoedig een datum bepalen. Dat gaf een heele drukte in huis, nu alles in een paar maanden moest klaar zijn. Ida's uitzet, waaraan ze in haar engagementstijd zoo dapper had gepiekt en dat gelukkig bijna klaar was, moest haast je rep je afgemaakt; geheele ochtenden zat zij met haar moedertje te naaien. Juffrouw Westerman scheen als verjongd; de rimpels op haar gezicht leken weggevaagd onder den zonnigen glimlach, waarmede zij zitten kon, gebogen over de lakens en servetten, die zij merkte. ‘O kind, ik ben zoo blij, zoo verlicht’... had zij op een morgen Ida bekend, die achter haar stoel was komen staan en haar arm om haar had heengeslagen. En: ‘Zie je, kindje,’ was zij voortgegaan, ‘je moeder is maar een eenvoudige vrouw, je vader weet alles zooveel beter. Hij is zoo'n verstandige man, Ida, soms wel 's wat te verstandig voor ons vrouwen, heb ik wel eens gedacht, maar dan vond ik het toch ook weêr zonde zoo te denken, want 't is een bèste man, kind, die vader van je, die z'n hart heeft zitten op de rechte plaats. Alleen... je moet niet denken, kindlief, dat 't me zoo gemakkelijk is afgegaan | |
[pagina 362]
| |
hem hierin te volgen; je begrijpt wel wat ik bedoel... Een vrouw is maar een vrouw, dat zul je later ook nog wel 's voelen; - die redeneert niet altijd, die volgt haar hart, en daarom, kindje, zie je, is het niet zoo makkelijk voor me geweest als je misschien wel eens gedacht hebt, je vader te volgen en toe te stemmen in jullie scheiding; ‘sterk-zijn’ noemde hij dat. Mijn verstand zei ook wel dat hij gelijk had; dat het niet anders kon en mocht, en toch... Maar nu is het alles vergeten en vergeven niet? Ja, schud maar je hoofd niet, kind, vergeven óok, is niet, zeg dan: je voelt geen wrok tegen je ouders, is wel, omdat zij meenden je verdriet te moeten doen voor je best?’ Tranen drongen Ida in de oogen; zij preste haar armen stijf, stijf om haar moeders hals. ‘O moeder, niet zeggen, toe... ik ben het die om vergeving vragen moet; ik ben zoo slecht geweest; ik heb zulke leelijke gedachten gehad, o, als u eens wist, dan zou u niet meer van mij houden en vader ook niet, o, dat weet ik zeker. Ik begrijp dan ook niet, waarom God mij het geluk heeft teruggegeven; ik zou eerder begrijpen als Hij... als Hij...’ Zij lag voor haar moeder geknield, het hoofd in haar schoot; haar wangen gloeiden van schaamte. En zij begon hartstochtelijk te snikken, nu haar moeder, met trillende stem, die zwol en vreemd-statig klonk in de stilte van het kamertje, een couplet opzeide van haar lievelingspsalm: Loof Hem, die u al wat gij hebt misdreven,
Hoe veel het zij genadig wil vergeven;
Uw krankheên kent en liefderijk geneest;
Die van 't verderf uw leven wil verschoonen,
Met goedheid en barmhartigheid u kronen;
Die in den nood uw redder is geweest!
| |
III.De dagen gingen gauw en ongemerkt voorbij in den roes van duizenderlei beslommeringen. Ida had haast geen tijd zich rekenschap te geven van haar geluk; als zij, onder haar werk door, aan Jo dacht, ginds in Rotterdam, dan was het wel anders dan zoo kort geleden eerst, die dagen | |
[pagina 363]
| |
vol heimwee-snikkend verlangen; en toch.... toch scheen het haar of hij nu verder van haar af was dan toen, - Hoe vreemd, dacht zij dan, hoe vreemd: dat ik nu, nu ons huwelijk zoo na op handen is, dat gevoel heb van den afstand die tusschen ons ligt, terwijl, toen ik meende voor goed van hem gescheiden te zijn, ik mij zoo dicht bij hem voelde. Dan beproefde zij wel zich Jo voor te stellen zoo als zij in haar heimwee dat zoo vaak gedaan had, toen zij hem volgde door de drukke straten en in zijn verlaten gaan hem geïsoleerd voelde te midden dier vele, onbekende, haast vijandige menschen; - toen ze met hem zat op zijn eenzame kamer en door zijn haar streek haar streelende hand; - heel dat lieve gedroom van om te schreiene innigheid en om te juichene trotsche blijheid tegelijk, waarin ze zijn leven, hun leven, vertragischte en vermooide in heerlijk zelf-beklag; - zij trachtte de realiteit van dat leven, dat denken, terug te leven nu, te transponeeren het in de gelukssfeer van thans; - maar het ging niet, het bleef onreëel en ver alles: 't was of Jo's beeld haar ontweek. 's Avonds, in bed, spande zij zich in, zich hun toestand in te denken, de volle heerlijkheid van hun op handen zijnde huwelijk en hun daaruit volgend altijd-samen-zijn als een stroom van verrukking over zich heen te voelen gaan; maar zij bleef koel, onaangedaan bijna - zij rilde niet onder haar lakens van zalige verwachting; ze lag met groote oogen te staren in het donker, en zij begreep niet. - Was ze dan niet blij, niet gelukkig, nu alle verdriet, alle moeite geweken was, en zij, over enkele weken, zou worden Jo's vrouw? O ja, zij was blij, zij dankte God die haar weg had voorspoedig gemaakt, haar gebeden had verhoord. En toch... waarom voelde zij haar geluk niet dieper, niet inniger, waarom ontroerde haar de gedachte nu spoedig Jo's vrouw te worden niet zóó als zij vroeger gemeend had dat die gedachte haar ontroeren zou? Zij ergerde zich dat zij 's avonds zoo spoedig insliep, niet uren wakker lag, denkend aan haar geluk; ze voelde er een soort van | |
[pagina 364]
| |
ontrouw jegens Jo in, die nu zeker nog op zat op zijn stille kamer, onder 't werken met zijn gedachten bij háar. Dan, tegen den Zondag, waarop hij kwam, werd het anders. Dan was het wel het oude, blijde gevoel van vroeger, waarmeê zij toen hem tegemoet vloog als hij de winkeldeur opende. - Hij kwam altijd Zondag met den trein van half een. Moeder had er het eten wat later om gesteld. Een paar maal was ze, na de kerk, hem van 't station gaan afhalen, maar ze vond het niet gezellig hem te ontmoeten te midden van al die vreemde menschen - en sinds bleef ze liever rustig thuis, hem wachtend op haar kamertje. Dan was het wel het oude, blijde gevoel waarmede zij gespannen luisterde naar ieder geluidje in huis: het slaan van deuren, eiken voetstap op de trap. Was hij daar?? Ze hield den adem in. Neen. 't was Lena maar die over het portaal ging. Daar ging de winkelbel, dat móést hij zijn. 's Zondags kwamen er toch immers geen klanten. Dan vloog ze het portaal over en ging staan luisteren en spieden boven aan de trap. Als ze dan geen vluggen voetstap hoorde, begreep ze dat het vader met diaken Horstman of een ander moest zijn geweest. En als hij het dan eindelijk, eindelijk toch heusch heelemaal wás, ze zijn lieve gezicht met de lachende oogen om 't hoekje van de deur zag en ze in zijn armen lag eer ze het wist - dan was er niets anders en niets vreemds meer; dan was heel de afstand welken ze zoo'n gansche week had tusschen hen gevoeld opeens geslonken, geworden tot niets; dan was het weêr alles het oude, het zalige, waarin niets bestond dan hunne liefde, de heerlijkheid van bij elkaâr te zijn, elkaâr toe te behooren, toe te behooren voor altijd, altijd... Dan, na het eten, als zij moeder geholpen had de vaten te wasschen, hadden zij het rijk alleen. Dan hoefden zij zich voor een uur eens niet ‘aan 't gezelschap te geven’, mochten ze eens leuk ‘egoïstisch’ zijn in hun geluk. Als 't goed weêr was gingen ze wandelen, al die bekende plekjes opzoeken uit den eersten tijd van hun verloving, | |
[pagina 365]
| |
en ondertusschen vertelde Jo van wat hij die week gedaan had in Rotterdam, hoe hij in zijn vrije oogenblikjes al eens op huizen was uitgeweest, in Feyenoord; 't was nog al moeilijk iets goeds te vinden. Dan drukte zij even zijn arm en ze zagen elkander aan in 't blijde vooruitzicht, en zij telden op met hoeveel kamers zij het zouden kunnen doen en waarvoor zij die kamers zouden bestemmen. - Géen ‘mooie’ kamer, vond hij, met antimacassars en al die prutserij; bezoek ontvangen, daar deden ze niet aan, is 't wel kindje? Maar zij had even gepruild, teleurgesteld. ‘Hè, geen mooie kamer, waarom niet? Iedereen had dat toch; dat hoorde zoo; en om heelemaal geen bezoeken te ontvangen dat was egoïstisch. En daar konden ze toch ook niet buiten, Jo moest maar eens bedenken: haar familie toch, als die 's een dagje overkwam, haar ouders of een van de ooms en tantes: tante Dien had nú al geschreven dat ze vast eens gauw zou aankomen als ze getrouwd waren. Hij had even tegen-gesputterd: 't was wat moois, al dadelijk tantes over de vloer; hij kon 't niet helpen, maar hij was niet erg familiezwak. Zwijgend waren zij, na die woorden, eenige oogenblikken naast elkander blijven voortloopen; - Ida vond dat Jo onaardig sprak en bleef een beetje pruilen; Jo sloeg met zijn wandelstok langs de zilvrig-bevroren grassprietjes. Maar toen zij over de duinen heen geklauterd aan 't zeestrand stonden in den frisschen wind, en hun oogen gaan lieten over de grauwe vlakte van bruisend water, waarboven aan den horizont wat lood-blauwe sneeuwwolkjes fronselden, greep hij - zich voelend alleen met haar in de winter-verlatenheid van 't wijde land - haar hand en zag haar aan met een blik van zegevierend geluk, van zacht-dringende overmeestering, waaronder zij de oogen sluiten moest en willoos zinken aan zijn borst en 't uitsnikken van zoete zaligheid en dankbaarheid. En terwijl zij langzaam waren opgewandeld langs het strand met de barre duinen, waartegen in dichte gelederen | |
[pagina 366]
| |
de groene helm stil-eenzaam klom, hadden zij gesproken, met juichende klanking in hun stemmen, over 't geluk dat hen wachtte en waarin hun oogen staarden met stille verrukking, als in een perspectief van glanzende heerlijkheid.
Toch, soms, als hij bij haar was, kon 't gesprek eensklaps stokken; een stilte viel tusschen hunne woorden, en zij bleven zwijgend naast elkaâr, als niet wetende wat meer te zeggen. Dan was het of een benauwde verlegenheid Ida in de borst greep, en het landschap, de kamer waar ze zich bevonden, wegwemelden voor haar blik. Dan kon ze zich betrappen op 't verlangen naar alleen-zijn, naar 't einde van dezen dag, naar de stille afgeslotenheid van haar kamertje, waar zij in het duister van den nacht haar gedachten zou kunnen verzamelen. Vreemd slikte het in haar keel, terwijl ze naast hem zat en naar woorden zocht en geen woorden vond, als door een verlamming in haar hersenen. Naast haar zat hij lang en zwart, als in gepeinzen. Ze zag hoe zijn vingers zenuwachtig aan zijn snorharen plukten, een beweging die zij vroeger niet in hem gekend had. Waar dacht hij aan? Wat hield hem nu bezig, dat hij niet sprak... die beklemmende stilte liet voortduren... Dácht hij aan iets... aan zijn werk misschien... aan moeilijkheden op zijn kantoor, of aan... dat àndere? O, als hij maar sprák... zij zou wel begrijpen... wel moeite doen hem te begrijpen... ook in dat vreeselijke: zijn twijfel en ongeloof... Ze zou wel begrijpen... misschien... omdat zij van hem hield. Waarom sprak hij dan niet en waarom sprak zij zelf niet; waarom zag zij er zoo tegen op dat vreeselijke aan te raken? Ze was laf en gemakzuchtig, ze was bang voor pijn, maar ook was ze bang hèm pijn te doen als ze spreken ging over dat ééne tusschen hen. O, ze wist nu wel dat het geweest was haar teleurstelling: te bemerken, te vòelen dat dat ééne nog onveranderd tusschen hunne zielen stond, als een muur... Wat inden tijd van hun scheiding slechts onbewust in haar geleefd had, dat was, die eerste dagen van hun hervonden geluk, | |
[pagina 367]
| |
als een klare bewustheid haar duidelijk geworden, als een stille hoop, de heimelijke verwachting dat er iets ànders in Jo zou geworden zijn; dat God hun scheiding aan zijn hart zou geheiligd hebben, en hem iets, al was het dan ook nóg zoo weinig, als een glimp, een dageraad, zou hebben teruggeschonken van het oude geloof. Want dat geloof, het was toch immers de waarheid. Hoe kon dan iemand die oprecht en eerlijk was op den duur voor die wáárheid blind blijven? Zoo had zij gehoopt, die eerste dagen; ze had de bevestiging van haar verwachting willen aflezen van Jo's blik, willen voelen in zijn handdruk, willen hooren in den klank van zijn stem. - Maar in zijn blik was iets sombers, iets droefs gebleven, als een floers, ook al lachte hij, en zijn stem, ja, daar was blijdschap in en zachtheid en teederheid als hij tot háar sprak - maar waarom konden zijn woorden dan eensklaps afknappen als een ander een vraag tot hem richtte, haar vader, moeder, of een van de kinderen zelfs; waarom konden zijn oogen dan, schuw, opeens voor zich uitzien, den glans er uit weg, en zijn vingers zenuwachtig spelen met zijn horlogeketting? En als hij dan, na even zwijgen meest, hun vraag beantwoordde, wáarom klonk zijn stem dan zoo anders, zoo mat, bijna verlegen, als was hij een andere Jo dan een oogenblik te voor? In die oogenblikken was het dat zij had geleden haar teleurstelling, had gevoeld dien onzichtbaren muur, welke haar huisgenooten en hem hield gescheiden. Als hij dan weêr weg was, naar Rotterdam, en zij haar bezigheden in de nieuwe week begonnen, Lena of haar moeder helpend in 't huishouden, of naaiend aan haar uitzet - tobde zij er over: hoe dat toch was, tusschen menschen die elkaâr toch liefhadden? Waarom was Jo zoo, waarom klonk zijn stem zoo vreemd, zoo koel, als hij sprak met haar vader? Was hij dan nog altijd boos; begreep hij dan niet dat haar vadertje gedaan had wat hij gemeend had te moeten doen; kon Jo, die haar eens gesproken had van de onverdraagzaamheid der Christenen, dan zelf niet vergeten? - O, als zij, Ida, niet het ver- | |
[pagina 368]
| |
trouwen had dat God het alles goed zou maken en Jo tot het geloof terug brengen, dan zou het haar zoo wanhopig maken, dit alles, deze scheiding die zij voelde tusschen haar huisgenooten en hem, en waartusschen zij stond wankelend en niet-wetend, zich klemmende aan al dat oude, lieve, eigene, dat wat verbonden was met heel haar zijn: haar ouders, broêrs en zusje, haar geloof... èn zich klemmende aan Jo, ook al begreep zij hem niet, al wist zij niet alles wat hij dacht, wat hij deed die lange dagen dat hij van haar af was... ondanks alles wat haar drukte en beangstigen kon de oogenblikken dat zij samen waren; zich aan hem vastklemmende om die ééne gewisheid, die ééne zekerheid, die in haar vaststond als een stille toren in den nacht: de zekerheid, de gewisheid, het klare betrouwen en de strakke omveiliging van 't weten dat zij hem liefhad, liefhad in een volle overgegevenheid van lichaam en ziel, waarin zij gaarne voor hem sterven zou. (Slot volgt., |
|