| |
| |
| |
Onze leestafel.
Onze doode weermiddelen, door Luitenant-Generaal W.K.L. van Helden. 's-Gravenhage, W.P. van Stockum & Zoon.
In deze brochure betoogt de schrijver, dat, voor onze landsverdediging, de stelling van Amsterdam niet het voornaamste is. Wij zullen, zoo betoogt hij, niet licht aangevallen worden; wèl loopen wij groot gevaar, in een oorlog tusschen machtige naburen betrokken te worden wanneer wij er niet deugdelijk op zijn ingericht, onze onzijdigheid te handhaven tegen ieder die haar zoude willen schenden.
Daartoe is allereerst noodig, krachtige verdediging onzer kusten, en aanleg van verdedigingsmiddelen bij spoorwegbruggen en rivierovergangen in het Oosten en Zuiden.
Een en ander schijnt ons zeer der overweging waard!
Het vlugschrift van Generaal van Helden handelt, zooals uit den titel blijkt, in hoofdzaak over de ‘doode weermiddelen,’ die tot steun van de ‘levende strijdkrachten’ onmisbaar moeten worden geacht. Doch hieruit is, natuurlijk, niet af te leiden dat een deskundige als hij de laatste niet bovenaan stellen zou. In de slotbladzijden van zijn geschrift worden daaraan eenige beschouwingen gewijd. Wij staan daarbij niet stil, omdat de aankondiging van een ander werk beter gelegenheid geeft, op de eischen te wijzen welke aan een leger moeten worden gesteld.
De titel van dat - door het Institut Solvay te Brussel - uitgegeven boekje luidt:
Ce que l'armée peut être pour la nation, par le lieut.- adj. de l'état'-major A. Fastrez. Bruxelles et Leipzig, Misch & Thron.
Wie zich, na al het getob van de laatste jaren, eenigermate rekenschap wil geven van evenbedoelde eischen, verzuime niet van dit werk kennis te nemen; het heeft ook voor ons, Nederlanders, groote waarde.
Het is toch wel zonderling, zoo schreef generaal van Helden, dat men steeds verkondigt: ‘wij zijn geen militaire natie,’ en toch
| |
| |
verlangt dat een man bij ons die militaire eigenschappen verkrijge in een kort tijdsbestek, terwijl daarvoor bij andere, wèl als militair te boek staande natiën 3 tot 6 maal zooveel tijd noodig wordt geacht.
De vraag is maar, zouden wij zeggen, welke eischen men stelt aan een geoefend soldaat. Bedoelt men, dat deze slechts marcheeren en schieten behoeft te hebben geleerd, - dan komt men in enkele maanden ver genoeg. Maar... nu leze men eens, met de noodige aandacht, de beschouwingen van den heer Fastrez. Om in den oorlog niet verre te kort te schieten, zoo leeren wij daar, wordt van den geoefenden soldaat heel wat anders vereischt: initiatief... besluitvaardigheid... kameraadschap... liefde voor het vaderland... doodsverachting... wat niet al meer!
Het spreekt van zelf: zulke soldaten vormt men niet in korten tijd.
Het boekje van luitenant Fastrez - 289 blz. - bevat ook in andere opzichten belangrijke beschouwingen, o.a. van den invloed der militaire opvoeding op de burgermaatschappij. Wij kunnen daarbij niet stilstaan, maar meenen wel de hoop te mogen uitspreken dat het geschrift door velen, niet alleen door militairen, worde gelezen. Men zal dan, gelooven wij, over menig punt anders gaan oordeelen; de ‘militaire quaestie’ kan niet door oppervlakkige redeneeringen worden opgelost.
E.B.K.
C.F. Haje, De Oprechte Haarlemsche Courant en Michiel Adriaenz. de Ruyter. Haarlem, Joh. Enschedé en Zonen, 1908.
De Haarlemsche Courant verraste hare trouwe lezers aangenaam door het herdrukken van een groot aantal berichten over De Ruyter en zijn heldendaden, die voor twee en een halve eeuw in hare toen reeds veelgelezen kolommen voorkwamen. De heer Haje verbond de berichten aan elkander door een samenhangenden tekst, die er de waarde van in het licht stelt. Zoo vormde het boekje - ‘niet in den handel’ - waarin later een en ander werd samengevoegd, werkelijk een aardige en belangrijke bron voor de kennis van den grooten zeeheld, van zijne verrichtingen en van den indruk, dien hij en zij op zijn tijdgenooten maakten; het zal zeker den bewerker van De Ruyter's levensgeschiedenis goede diensten kunnen bewijzen. De schrijver van het boekje geeft intusschen wel wat onbillijk schamper af op ‘de historieschrijvers, die bepaald niet konden veronderstellen, dat een nieuwsblad, hoe oud dan ook, voor historische doeleinden van waarde kon zijn.’ Is hij
| |
| |
vergeten wat De Bosch Kemper, Fruin en anderen dienaangaande hebben geschreven? Zou hij meenen, dat Sautijn Kluit's voortreffelijke studiën voor ons niet geschreven zijn? Heeft hij niet gelet op wat in de bronnenoverzichten achter ieder der laatstverschenen deelen mijner Geschiedenis te lezen is? Intusschen, ik geloof niet, dat het Historisch Genootschap - zooals hij hoopt - vooreerst tot het bezorgen van nieuwe uitgaven van deze en dergelijke berichten zal overgaan. Het zou groot gebrek aan kopy moeten krijgen, voor en aleer het zou beginnen aan het herdrukken van alle oude couranten, voorzoover zij die berichten geven. Zelfs de ‘Oprechte’ alleen zou daarvoor te omvangrijke stof opleveren. Wie zoo iets voorstelt, moet gerekend worden tot hen, die ‘alles wat in archieven steekt’ zouden willen uitgeven - een ras van uitgevers, dat, vrees ik, zijn beste dagen gehad heeft. Maar, met dat al, de heer Haje heeft een aardige oorspronkelijke bijdrage tot de De Ruyter-literatuur geleverd.
P.J.B.
Annuarium der Roomsch-Katholieke studenten in Nederland. Amsterdam, Van der Vecht, 1908.
Dat er onder de Roomsch-Katholieke studenten aan onze universiteiten hard en met ernst gewerkt wordt, bewijst iedere jaargang van dezen almanak. Eene studie van Dr. Jos. Schrijnen te Roermond: Vergelijkende godsdienstwetenschap en transcendentie van het Christendom, opent het boek. Daarop volgen de verslagen van de werkzaamheden der studentenvereenigingen en van de gewone jaarlijksche ‘retraite’ te Warmond, waaraan velen ook thans deelnamen. Wat ons bij het mengelwerk en in de genoemde verslagen bovenal treft, is het ernstige streven dezer godsdienstig gestemde jongelui, wier werkzaamheid staat in het teeken van ‘nil magnum nisi quod aeternum’. De beschrijver der Warmondsche dagen wijst op het ‘sociaal belang’ dezer bijeenkomsten, waar het ‘religieus motief’ den voorrang heeft. Te Utrecht telde men bijna 100, te Leiden 40, te Amsterdam 160, te Groningen 13, te Delft 70 leden, in het geheel dus bijna 400, wèl een bewijs van de sympathie, die deze beweging bij de Roomsch-Katholieken vindt.
P.J.B.
Stanoc. Levenstoestanden. Oorspronkelijke Roman. Utrecht. - A.W. Bruna en Zoon.
Deze oorspronkelijke roman is een Haagsche. En waarom ook niet! 't Is immers zoo gemakkelijk! Een meisjes-boudoirtje in
| |
| |
zachte tinten; ‘tea’-drinkende freuletjes; een gemaakt sprekende cavalerie-officier; praatjes over Scheveningen, Kurhaus, de Rotonde; ten slotte als toppunt van ‘Haagsch-heid’ een bal ten hove met een beschrijvinkje van het Paleis ... en hoe de Koningin de zalen betreedt en hoe de buffetten worden bestormd. Is dit alles niet hyper-Haagsch? Hoeveel geks er overigens wordt verteld, daar zal dan minder op worden gelet. De freuletjes gedragen zich op een allertreurigste manier. Huwelijken uit honger; vergedreven gecoquetteer met een musicus van het Kurhaus-orkest, die zich verdrinkt; een Haagsch-Indische, die, vóór haar huwelijk reeds op haar dokter verliefd, een braven ouden heer trouwt om hem onmiddellijk met dien dokter te bedriegen... de heele geschiedenis eindigt met verstandsverbijstering, met een poging om den door een beroerte getroffen ouden heer in een krankzinnigengesticht op te sluiten enz. Ook Haagsch, al deze narigheid?
Het zou waarlijk geen moeite kosten uit dit boek allerlei trekjes aan te halen ten bewijze dat de onbekende schrijver of schrijfster de omgeving, waarin dit stuk Haagsch leven heet te spelen, niet kent; slag op slag stuit men op bijzonderheden, die zoo heelemaal ‘er naast’ zijn en aantoonen dat geen kennis van het milieu de(n) auteur leidde. Is het b.v. in ‘betere’ Haagsche kringen gebruik dat op den ‘jour’ van mevrouw ook meneer aanwezig is? Ziedaar één kleinigheid uit vele, waaruit men ziet dat wie deze bladzijden schreef niet zelf in die kringen verkeert, die kringen niet kent noch ook de menschen en dus maar geput heeft uit een zeer levendige verbeelding en zoo maar luk raak figuren geteekend heeft, verschrikkelijke figuren in zijde en fluweel!
Doch voor vele lezers (en lezeressen!) zal dit boek over ‘Levenstoestanden’ iets zijn waar ze aan smullen! Zoo eens onthuld te zien al dat gruwelijk zedenbederf, dat lage en gemeene, op zijn best ijdele en leege van die zoo hoog-doende jonkers en freules van het casino en van de hofbals! O ja zeker, vele eenvoudigen zullen dit voor goede munt aannemen, al het onwaarschijnlijke, al het slordige voorbijziend om maar te blijven staren op die chique monsterachtigheden. Proficiat!
H.S.
Astrid Ehrencron-Müller. De Stille Dagen. Roman uit het Deensch door Betsy Bakker-Nort. Geautoris. Uitg. Amersfoort. Valkhoff en Co.
In de teekening van die ongelukkige laatste levensjaren, toen Niels Izak, schilder in het kleine Zweedsche kuststadje, al
| |
| |
lang ervaren had dat zijn huwelijk met Elenna, het vroegere model, een rampzalige vergissing geweest was, en toen hij bij de lieve, jonge Elisa wel warme sympathie vond voor zijn ongelukkig huwelijksleven, voor zijn naderende blindheid, zijn tuberculose, maar niet die overgave van liefde, waarop hij nog gehoopt had, - in die teekening heeft de schrijfster zeker wel van het beste gegeven dat ze geven kon: de stemming, de teere, de in-droeve, de vaag-weemoedige stemming. Maar dit is dan ook al; het is het zeer zuiver in den toon gehouden treurig relaas van een gemist bestaan, dat eindigen gaat; de schildering van ‘de stille dagen’. Niels zegt het tot Elisa kort vóór zijn dood, als hij nog hoopt op haar liefdebetoon: ‘Ja, nu zijn de stille dagen aangebroken, de stille, goede dagen; Allerzielen, de laatste dagen van het jaar, als de pols van het leven niet meer klopt, maar slechts uitvloeit. Ze beslissen niet meer over menschenlevens, ze deelen vreugde noch smart uit, ze worden slechts geleefd. De spoelen voltooien het weefsel, dat reeds lang begonnen is, en de spoel die verkeerd gegleden is of een valsche richting ingeslagen heeft, glijdt verder langs de begonnen baan, in het zelfde spoor. Eens komen ze voor ons allen, de stille dagen, als berouw en verdriet over verkeerden loop en scheeve richting uitgewischt zijn. De stille dagen, allerzielen, als het lichaam niet meer is, maar slechts de ziel naar teederheid verlangt’.
Ziedaar een proeve van deze zuivere stemmings-literatuur.
Wanneer we in den allereersten volzin op de allereerste bladzijde gelezen hebben dat Niels Izak kleuren mengde op een van de kleine ruitjes van het atelier (omdat hij ze zoo tegen het licht het best van elkaar kon onderscheiden), - dan lijkt ons in dat eerste, kleine trekje een karakteristiek van het heele boek gegeven: er zijn kleuren op de ruitjes van het atelier; in fijne grisaille-tinten laat de schrijfster ons alles zien en we krijgen daardoor wel den indruk van heel droeve dingen; wij geraken en blijven daardoor wel in de stemming, .... maar we kunnen toch ook de gedachte niet van ons afzetten dat we op zoo'n manier het leven door een gekleurd glas bekijken.
H.S
Herman Bang. Phedra. Naar het Deensch door D. Logeman-van der Willigen. Amsterdam. H.J.W. Becht 1906.
Wanneer dit boek (de vertaling dagteekent, gelijk men ziet, reeds van 1906) niet door ons zoo spoedig besproken is als vroegere
| |
| |
werken van denzelfden schrijver, dan ligt wellicht een der voornaamste gronden voor dit uitstel wel hierin ... dat er niet zoo heel veel van te zeggen valt. Dit is zeker wel niet Bang op zijn best. Natuurlijk verloochent zich ook hier niet dit bijzondere van dezen merkwaardigen auteur, die wat hij ons wil laten zien, zoo levendig ons voor oogen stelt door die kleine trekjes, waarover hij zoo'n meesterschap bezit, door die ongedwongen gesprekken, waarmee hij zijn figuren zoo uitmuntend weet te teekenen. Maar overigens ... de titel zegt al wat ons hier te wachten staat. En die titel bedriegt niet, evenmin als het aan Racine's treurspel ontleend motto:
Puisque Vénus le veut, de ce sang dóplorable
Je péris la dernière et la plus misérable.
De schrijver deelt ons eerst de voorgeschiedenis van ‘ce sang déplorable’ mee, hij zet ‘de kleine Ellen’ in de lijst van haar geslacht om ons dan Ellen als jong meisje te schilderen, als de vrouw straks van den zestigjarigen graaf, tegenover wiens zoon zij later de ‘Phedra’ zijn zal totdat zij, ondergaande als ‘la dernière et la plus misérable’ van haar geslacht, door haar man feitelijk op het landgoed opgesloten ‘in een steeds diepere morfinesluimering’ als voor onze oogen wegzinkt....
De schrijver - en hiervoor mag men hem dankbaar zijn - heeft, deze geschiedenis vertellend in zijn lang uitgesponnen verhaal, zich er voor gewacht al te zeer de pijnlijke, stuitende kanten daarvan in het licht te stellen. Maar overigens zien wij de ongelukkige vrouw door haar aanleg en door al wat haar overkomt zóó voorbeschikt tot dit rampzalig lot, dat de aanvankelijke belangstelling al spoedig verflauwt en we in Ellen weinig anders zien dan de ontaarde, die zich willig laat drijven waarheen de stroom haar zal voeren, speelbal van ongelukkige omstandigheden, willoos object in de handen van het lot... of van Bang!
H.S.
Dagboek van een Rampzalige door Victoria de Brennes - Amersfoort, J.J. Slothouwer.
Dit dagboek, dat ons door de gruwelijkheden die er in verteld worden zoo diep moest aangrijpen, laat den lezer volkomen koud. Hoe komt dat? Hier vertelt Victoria de Brennes in haar dagboek hoe zij als heel jong Haagsch meisje op Oudejaarsavond ontdekt dat haar moeder... ‘fait la noce’ en haar aan een ouden heer verkwanselen wil; hoe zij, onervaren kind, liefde gaat gevoe- | |
| |
len voor een der stamgasten van haar moeders gastvrije salons, hoe die man haar ten val brengt en zij, het ouderlijk huis ontvluchtend en schrijvend op een Amsterdamsche advertentie voor ‘juffrouw van gezelschap’, bij de zich noemende ‘mevrouw Durantel’ het avontuur van Klaasje Zevenster beleeft doch niet tijdig daaruit wordt verlost, hoe ze daarna als kellnerin in een speelhol een tweede liefde voor zekeren braven Jaap gaat koesteren, doch hem om zijn zelfs wil niet trouwen wil en ten slotte zou ondergaan in armoede, prostitutie en drankmisbruik, als ze niet zich in het Vondelpark verdronk.
Maar geen oogenblik doet al dit ontzettende, door het slachtoffer zelf verteld, ons huiveren en dus is het boek jammerlijk mislukt. Neen, het is niet wel mogelijk de dupe te zijn van deze zoo vreeselijk-tragisch bedoelde lotgevallen, want we zien overal achter de ‘ik’, die deze bladzijden heet geschreven te hebben, den schrijver staan die aan de touwtjes trekt en die vooraf besloten heeft dat de heldin rampzalig zou worden, dus - tegen velerlei mogelijkheden, ja waarschijnlijkheden in - haar willoos voortdrijft van het eene ongeluk naar het andere. En bovendien zegt Victoria wel telkens dat ze zoo rampzalig is en vervloekt ze vaak genoeg haar treurig bestaan, maar tegelijkertijd geeft ze door haar beschrijvingen van wat haar wedervaart (en dat is niet gering!) nooit den indruk dat ze zelf de diepte van ellende peilt, waarin ze steeds meer zinkt; integendeel deze ‘rampzalige’ kent veel meer ‘katzenjammer’ dan wroeging. En daardoor is het boek niet slechts als dagboek van een rampzalige finaal mislukt, maar is het in hooge mate ergerlijk, omdat het onder den schijn van ach en wee te roepen over zulk een lot van zulk een meisje eerder haar val voorstelt als iets noodwendigs en haar bestaan als een leven, dat.... nu ja natuurlijk ‘rampzalig’ is geworden, maar dan toch rampzalig buiten haar schuld! Om 't met een enkel woord te zeggen: dit ontzettende is zonder ernst beschreven.
H.S.
Johanna van Woude. Mijne levensherinneringen. - Haarlem. Vincent Loosjes. 1907.
Van de drie stukken, die deze bundel bevat, zal in aller oogen wel de tweede ‘uit het dagboek van een preventief-gevangene’ wel de belangrijkste zijn, omdat ieder gevoelt dat de schrijfster, beklaagd van een poging tot vergiftiging van haar man, hier iets doorleefds, een uiterst pijnlijke levenservaring meedeelt. Men kan er verschillend over denken of een vrouw, wie iets dergelijks over- | |
| |
komen is, ook al weet zij zich onschuldig, behoefte zal gevoelen aan het publiek te gaan vertellen wat haar in de dagen van het voorloopig onderzoek is overkomen. Johanna van Woude heeft dit alles willen wereldkundig maken; het zij zoo. Maar de geheel onbevangen lezer zoekt in elk geval dan in die bladzijden iets dat hij in dit verhaal niet vindt: de zelfbeperking, de matiging in de opsomming der gewaarwordingen.... minder beuzelachtigheden, minder persoonlijkheden, minder dat vervuld-zijn met het eigen ‘ik’ en - om het maar ronduit te zeggen - meer waardigheid dan hij hier aantreft
H.S.
Brieven van Frederik van Eeden. Fragmenten eener Briefwisseling uit de jaren 1889-1899. Uitgegeven met toestemming van den schrijver en met meerdere portretten versierd. Maas en van Suchtelen. Amsterdam. - Leipzig MCMVII.
‘Ik leef in het oogenblik en weet dat wel’. Als de briefschrijver het zelf niet zeide (bl. 4), zou de lezer dezer brieven zichzelven de opmerking veroorloven: ‘deze man leeft in het oogenblik,’ en erbij voegen: ‘hij leeft zich daarbij zoo sterk in, elk oogenblik, in z'n natuurlijke en geestelijke omgeving, dat ons de éénheid van zijn wezen dreigt te ontglippen.’ Gedateerd toch zijn deze brieven uit Madrid, Parijs, Mynsheerenland, Londen, Noordwijk, Thüringen, Denton Manor, Engeland, Bussum, Noorwegen, enz. en telkens laat ons de kunstenaar met één, twee woorden die omgeving zóó zien alsof hij er altijd leefde. Er wordt in gesproken van Lewes, Guyon, Beethoven, Maupassant, Eckhart, Emerson, Bach, Mozley (Sermons) enz. en daarbij regent het woorden van groot gevoel en nog grooter wijsheid, zoodat de lezer gevoelt dat deze schrijver over alles iets belangrijks kan zeggen, zelfs ook wel eens 'n grapje, zooals waar hij vertelt dat zijn uitgever hem een bestelbriefje liet zien, waarop stond: ‘verzoeke 1 ex. van Ellen of een liter smart.’
Welnu, wat wil men meer?
Meer zeker niet - minder zou hier meer zijn. Vooreerst is het cinematografische van deze tafereeltjes, wijze gedachten, gevoelde opmerkingen in deze korte briefjes vermoeiend. En daarbij: al die zeldzame openhartigheid over zichzelf en zijn gebreken, al deze kwistige wijsheid en vroomheid zijn naïef, zeker zeldzaam-naïef - maar zijn ze niet tegelijk aller-geraffineerdst? En was het niet meer als we inplaats van het velerlei en afwisselend-mooie,
| |
| |
twee, drie centrale gedachten eener sterke persoonlijkheid kregen? Zoodat - waartoe deze premature uitgave? Toch niet uit vrees dat ze later onnoodig zou zijn?
Neen: laten we erkennen: van Eeden heeft enkele heerlijke verzen geschreven, verzen die zullen blijven leven zoolang onze taal zal gesproken worden - maar dat is toch geen reden om allerlei briefjes van hem te moeten lezen, die hem doen kennen zooals hij reeds lang en voldoende bekend was.
G.F.H.
Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck. Misdadigerswereld. Amersfoort. Valkhoff en Co.
Een vrij-belangrijk boek over een onbelangrijk onderwerp.
Want de misdadigerswereld is natuurlijk minder interessant dan die der behoorlijke menschen - hoewel de mode het omgekeerde wil. Doch de mode is wat al te burgerlijk en ouwe-jufferachtig in haar belangstelling voor moord, diefstal, brand en ongelukken.
Maar de schrijver heeft zich wel gewacht van ‘het stuivertje verwisselen in de moraal’, en dus niet de misdadigers voorgesteld als helden overloopende van idealen en deugden, zooals Victor Hugo kon doen, en zoovelen zijner epigonen nog doen.
Neen, misdaad noemt hij geen deugd, vindt het ook natuurlijk dat straf volgt op misdaad - en heeft toch warm medelijden met de ongelukkigen, wier belangen hij vaak met liefde bepleitte voor de rechtbank. Hij kent ze door en door, en daarom zijn die eerste 55 bladzijden waarin hij een schets geeft ‘van het zieleleven en het werkelijk leven dier verworpelingen’ hoogst interessant. Zoo ook die bladzijden over hun bijgeloof en ongeloof, over de sympathie tusschen rechercheurs en misdadigers, over hun vaderhaat en moederliefde (blz. 25, 27, 29, 31).
Dan teekent de schrijver in zeven schetsen verschillende misdadigers, gewone dieven, recidivisten; maar ook deftige heeren, schuldig aan bedrieglijke bankbreuk, valschheid in geschrifte enz., schetsen naar de natuur geteekend, als kunstwerk goede photographie, niet veel meer.
Als hierbij de strafrechtstheorieën ter sprake komen vindt schr. die alle onvoldoende. Gaarne onderschrijf ik wat hij inbrengt tegen de verbeterings-, de afschrikkings-, de beveiligings (nl. voor het Rijk) -theorie. Doch, zou vóór de vergeldingstheorie niet meer te zeggen zijn dan dat deze voldoening geeft aan het beleedigd rechtsgevoel? (bl. 198). Is straf, als vergelding niet vooral ook handhaving der normen door de wet aangegeven? Hij toch die de
| |
| |
wet overtreedt, stelt zich eigenmachtig boven de wet, waaraan allen in eigen en aller belang moeten gehoorzamen om de grootst mogelijke vrijheid te genieten. De straf ontneemt den wetsovertreder zijn gëusurpeerde hoogheid, en dringt hem terug binnen de normen, de perken, waarbinnen het menschelijk leven zich alleen vrij kan ontwikkelen. Is het dus billijk met den schrijver de vergeldingstheorie te noemen ‘de theorie der wrake’? Of is mijn vraag die van een onbevoegde?
G.F.H.
Maurits Uyldert. Albert Verwey. Maas en van Suchtelen. Amsterdam-Leipzig. MCMVIII.
Dit met warme bewondering geschreven opstel wil ons den dichter Verwey naderbij brengen.
Begint daartoe met hem te typeeren als den dichter der Verbeelding en maakt dit duidelijk door hem te plaatsen tegenover Bilderdijk en Kloos, doch naast Potgieter. ‘Bij Bilderdijk en bij zijn jongeren zat ‘de gedachte’ voor .... De poëzie ontstond bij Kloos uit de aandoening ... Voor hem was 't Gevoel álles... Kloos ontbrak de praedispositie van den geest voor de goddelijke Idee. Maar deze was de rijkdom van Verwey. Bilderdijk leefde van de gedachte, Kloos van de aandoenbaarheid, Verwey van de verbeelding... Kloos stond vreemd tegenover Potgieter, zo vreemd als, ofschoon minder vijandig dan tegenover Bilderdijk. Verwey haatte Bilderdijk, maar had Potgieter lief als de grote Verbeelder, de grootste Hollandse na Vondel’ (blz. 5-11).
Deze beweringen mogen eenzijdig zijn - vooreerst als getrokken uit te weinig factoren, en ten tweede vergetende dat in poëzie gedachten, gevoel en verbeelding elkaar steunen en niet uitsluiten - ze blijven geestrijk en zeer suggestief.
Doch licht zegt men dit niet van de uitwerking dier beweringen. Die ‘goddelijke Idee’ waarvoor Verwey oog heeft wordt ons alzoo beschreven: ‘De Geest is alom en eeuwig en Zijne verschijning voor den mens is “Het leven der waarneembaarheid” zowel als “Het Leven der Gedachte, der Ziel”. Zoo is God het Leven en is de eeuwige Geest. En de mensengeest, de mensenziel is deel van dit Leven, zoals een regendrop in wezen gelijk is aan geheel de bui, zo is de mensenziel in essentie gelijk aan God’ (bl. 74). Best, vinden we, best; maar we hebben het toch niet over een duitschen pantheïst maar over een hollandschen dichter!!
En als men dan deze verzen lezende:
| |
| |
En dan zeg ik: er zijn twee zaken
Waar men nooit aan denken zal:
Dat zijn God en de Dood, die maken
De Dood niet: want om te leven
Is 't leven ons geopenbaard
Zoo leef en 't zij u om 't even
Wat daarnà u de Dood verklaart,
dit zonder aarzelen noemt oer-ouwerwetsch sofisme, in vorm bedenkelijk al-te-goedkoope rijmelarij naderend, doch den schr. hoort pleiten: ‘De dichter die deze verzen zong kan zich gelukkig rekenen’, dan is het duidelijk dat hij zijn bewonderden dichter daarmee geen dienst doet.
Ook niet als hij van het bekende, prachtige vers, door den even twintigjarigen Verwey gezongen:
Hoe streeft mijn vers, zwaar met gezwollen zeil,
Diep door de golven van mijn breed geluk,
de veel latere sterk aangelengde omwerking en uitdijing:
Zie hoe de zee golft om de rankgebogen boorden
van mijn vloot van gezang die naar den einder helt
gaat verdedigen als de schoonere, rijkere.
Jammer, want, als is ze hier niet volkomen gelukt, het blijft een schoone taak een dichter zijnen lezers naderbij te brengen.
G.F.H.
J. Potgieter. Het Rijksmuseum. Met een voorwoord van Albert Verwey. Met achttien illustraties. H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1907.
Geen onprofijtelijke gedachte is het geweest ter herdenking van Potgieter's honderdsten geboortedag (27 Juni 1908) een geïllustreerden herdruk van zijn Rijksmuseum ons publiek in handen te geven; en niemand kon meer aanspraak doen gelden deze uitgave te bezorgen dan Albert Verwey, wiens reeds vijf en twintig jaren (zijn ‘Potgieters Florence’ dagteekent van 1883) onvermoeide, warme bewondering voor Potgieter, dan tegelijk feestelijk kan herdacht worden, als een klein jubileum in het groote.
Doch, zonder gekscheren, ook zonder jubileum-stemming blijft de gedurige herlezing van het Rijksmuseum een genot, iets ‘dat deugd doet,’ zeggen de Vlamingen. Ja, de manier van zeggen moge soms omslachtig, de ironische zetjes wat te veel ingewikkeld,
| |
| |
te raadselachtig zijn, het geheel wekt bewondering, dat ingehouden enthousiasme over ons grootsch verleden nationale trots, die stille klacht over het slappe heden moed en vreugde voor de toekomst. Dat Potgieter in 1844 - toen Holland zoo aan den grond zat - zóó schreef, dat toont dat ook hij ‘Holland heeft gedragen onder 't hart’ En dat hij in den bloeitijd der Hollandsche ‘blijgeestigheid’ met zijn forsoh, stoer proza aandacht eischte ‘niet zoozeer (voor) de kunst, - dan had hij zeker niet allereerst de portretten bezichtigd - maar (voor) de levens van een aantal helden, helden van geloof, daad en dichten’ (Verwey) blijft zijn onvergankelijke eer. En juist door zijn bezieling waarmede hij schreef werd het Rijksmuseum zoo'n bezielend kunstwerk. ‘Men zal steeds vermelden dat in het tweede kwart der 19e eeuw in Nederland waarschijnlijk geen beter stuk proza is geschreven dan zijn Rijksmuseum in Amsterdam’ erkende een der redacteuren van dit tijdschrift Ch. de la Saussaye (Onze eeuw 1903 bl 404), een volmondige erkenning, meer waard dan menige opgecommandeerde bewondering, omdat ze op menig punt reageerde tegen een mode-bewondering.
Zoo kan dus waarlijk dit juweel van nationaal proza alle Nederlanders den 27en Juni 1908 vereenigen tot een dankbare herdenking van Potgieter. Tot een herdenking - met groote instemming citeer ik dit uit Verwey's voortreffelijke voorrede - tot een herdenking ‘in stilte, hopen we.’
G.F.H.
Sara Bouterse. Het Jonkertje. Amsterdam. Scheltens en Giltay.
Drie schetsen, alle drie uitvoerig met veel gevoel verteld, alle drie in-weemoedig, en alle drie zonder - neen, zonder slot of zin, kan men niet zeggen, maar wel: zonder slot.
Want Het Jonkertje, een fijngevoelig moederskindje, en wanhopig bedroefd dat zijn ietwat grove vader reeds een jaar na den dood zijner moeder gaat hertrouwen, slaat in drift zijn vader een blauw oog, omdat deze een feest aanricht op den datum dat zijn eerste vrouw verjaarde, vlucht dan 't huis uit, zwerft den nacht over straat, wordt door zijn goeden voogd met zijn vader verzoend en door zijn voogd meegenomen naar diens huis, en dan.... dan is het uit.
Levens, die elkaar voorbij gaan vertelt van Paul Bergsma die als student zedeloos leefde, toen verliefd werd op Hannie Beekman, doch haar 's avonds met een vreemde vrouw aan den arm tegenkomt en haar niet durft vragen. Jaren later ontmoet hij
| |
| |
Hannie weer, vraagt haar, biecht haar zijn leven - doch haar liefde vergeeft hem; ze worden verloofd, maar hij ziet nu dat zij te idealistisch is, zij niet voor elkaar passen ... en het engagement is uit.
Zieke is Hendrik Helmers, zoon van een aannemer die ten koste van veel opoffering Hendrik liet studeeren, welke zich echter vlak voor zijn doctoraal overwerkt en zenuwziek wordt, reeds twee jaar lang. Helmers' zwager, die al dat studeeren larie vindt, biedt Hendrik een goede positie aan op zijn sigarenfabriek; Helmers wil dat aanbod aannemen, zijn vrouw niet, Hendrik nog minder. Voortdurend getob - eindelijk hakt de dokter den knoop door en beduidt Hendrik dat hij oom's voorstel dankbaar moet aanvaarden - en juist als Hendrik daartoe eindelijk komt... is het uit.
Was nu de taal zoo beeldrijk en fijn uitgewerkt dat wij daardoor het onbelangrijke van elk verhaald geval vergaten - doch neen, hoe vlot, hoe gevoelig ook verteld, alledaagsch blijft ons zulk een tranche de vie, en dat ze genomen is uit den treurigen kant des levens ontneemt haar de alledaagschheid niet.
G.F.H.
Selma Lagerlöf. Oud en Nieuw. Naar het Zweedsch door Margaretha Meyboom. Amsterdam. H.J.W. Becht 1907.
Wat blijft zij toch altijd zich-zelve, Selma Lagerlöf!
Altijd zielschokkende, hoogst-dramatische gebeurtenissen, verteld als alledaagsche voorvallen. In korte zinnetjes verbazend veel gecomprimeerd gevoel, zich uitend in een gedachte die ieder verstaat. ‘Vreeselijk is het toch, dat er zooveel in het leven is, dat sterker is dan wij’ blz. 70). Zoo iets wordt niet beredeneerd, alsof twijfel er aan mogelijk ware, het wordt eenvoudig geponeerd als onomstootelijke waarheid. In zulke korte zinnetjes legt ze weemoed, ironie, humor, wijsheid, vooral wijsheid - en alles in den superlatief, terwijl het woord nooit boven den positief uitgaat. En hiervoor plundert ze de heele wereld leeg, brengt ons nu onder tegenwoordige werkstakers, dan in de Middeleeuwen, nu in een roomsche dan in een protestantsche kerk, onbezorgd om couleur locale, hoezeer ze die wel kent, altijd bezield door een groote overtuiging dat er niets hooger is dan 's menschen wil en niets ontzagwekkender dan de Hoogere Machten die hem leiden. En met ongebreidelde fantasie vertelt ze dan 't meest fantastische eenvoudig-weg als de meest reëele feiten.
| |
| |
En altijd herinnert me dat de oud-Noorsche sagen met die mannen van ijzigen wil en gloeiende hartstochten even fel tegenover elkaar staande als bijna zonlooze scandinavische winterdag en bijna nachtlooze zomerdag. Ongetwijfeld is zij een herleefde sage-vertelster.
Zoo blijft ze onnavolgbaar. Hoewel - die korte zinnetjes, met veel gecomprimeerd gevoel, veel gedachten, veel wijsheid, is het niet gemakkelijker, mooier en beter dan die vervelende, moeilijke woordkunst? 't Schijnt zoo. Maar wie, in de begeerte ook eens een boek te schrijven, haar manier naäapt geeft opzichtig-leelijk werk, en daarmede het bewijs van Selma Lagerlöf's sterk talent. Want dat zijn de sterkste talenten, waarvan ieder denkt: zoo kan ik het ook wel, en bij wien ieder navolger blijkt een belachelijk stumper.
G.F.H.
Jan van der Moer. De Kaarthoeve. Amsterdam. H.J.W. Becht 1907.
Wel spoedig na zijn Maria Vermeere komt de schrijver ons thans De Kaarthoeve aanbieden, dat hij nog met veel meer recht dan het vorige Een verhaal uit het Zeeuwsche dorpsleven kan noemen.
In Maria Vermeere toch voeren we immers over de Zeeuwsche stroomen vaak, wel heelemaal tot Rotterdam toe, doch in De Kaarthoeve komen we niet uit den vetten Zeeuwschen polder, waarin deze mooie doening van den weduwnaar Rein Walvlot ligt. En 't voornaamste wat we vernemen is of deze nu zal hertrouwen met zijn huishoudster Liesbeth, een jonge knappe weduwe, dan wel of zijn buurman Jan Dokkers haar zal nemen; want Dokkers' vrouw lijdt aan een ongeneeslijke ziekte en vroeger heeft hij wel met Liesbeth gevrijd. Enfin, we hooren eindelijk dat Dokkers Liesbeth neemt, maar wat ons betreft Walvlot had ze ook wel mogen hebben. 't Is oud lood om oud ijzer. Want het zijn allemaal wat men noemt ‘beste’ menschen; ze gaan braaf naar de kerk, braaf naar de kermis; zijn te goedmoedig en te vervelend om kwaad uit te halen; en weten eigenlijk niet wat 't belangrijkste is: òf dat Walvlot's stier Ramses dan wel dat Dokker's stier Simson den eersten prijs op de tentoonstelling zal halen, òf wie van beiden met Liesbeth zal gaan trouwen.
Nu, ik geloof dat de schrijver zijn luidjes heel goed getypeerd heeft; zoo zijn ze wel, die goed-ronde Zeeuwen; best en braaf en alledaagsch, onbeschrijfelijk alledaagsch. Maar waarom onze aandacht voor hen gevraagd? Wil dat de schrijver nog eens een keer
| |
| |
doen - hij heeft er ongetwijfeld het talent toe - laat hij dan eens wat dieper tasten in 't menschelijk gemoed, laat zijn taal dan ook eens wat meer zijn dan dat cinematografische weergeven van erg-alledaagsche dingen.
G.F.H.
Pedro A. De Alarcón. De Steek. Uit 't Spaansch door Adèle J. Godoy. Meindert Boogaerdt Jun Rotterdam.
'n Spaansche vertelling is er natuurlijk eene van Don Juan; en De Steek is dan onovertreffelijk-Spaansch.
Het mooiste, bekoorlijkste en bewonderingswaardigste werk, ooit door God geschapen, is dus een mooie, lieve vrouw, waaraan dus eerwaarde, geleerde, heldhaftige en machtige heeren allen hunne hulde bewijzen.
In dit geval ‘droeg dit werk de naam van juffrouw Frasquita,’ en zoo zien we dus alle steekdragende heeren van het provinciestadje met laat-achttiend'-eeuwsche courtoisie huldigings-visites afleggen bij Fransquita, de eerbare kinderlooze vrouw van oom Lucas, den molenaar, in wiens verandah men zulke heerlijke druiven kan eten. Alleen ‘de steek’ bij uitnemendheid van het stadje, de leelijke, uiterlijk wat op oom Lucas gelijkende Gouverneur, de Corregidor, gehuwd met de mooie Dona Mercedes koestert oneerbare bedoelingen. Met gemeene list en machtsmisbruik tracht hij haar in zijn macht te krijgen, maar komt van een koude reis thuis! Allergrappigst!
En in zes-en-dertig tafereeltjes, van ieder door elkaar vijf bladzijden groot, wordt dit met een allegro con brio, gezonden humor, breede historiekennis, voortreffelijke portret- en typeerkunst verteld, dat men verwonderd, versteld staat van zulk een luchtige en toch krachtige, vluchtige en toch ware kunst.
G.F.H.
Liederen van Giza Ritschl. Amsterdam. 1907. - W. Versluys.
Diep getroffen te worden door de verzen en liederen van Giza Ritschl is wellicht - indien de ontroering echt is en niet het gevolg van een onrustigen recensentenangst om zich door miskenning van verscholen schoon te blameeren - diep geroerd te worden door deze poëzie, is misschien in vele gevallen een bewijs van eigen poëtischen aanleg. Ik kan mij voorstellen, dat een dichterlijk lezer, wanneer hij onder het bladeren in dezen bundel den gedempten trommelslag hoort van dezen aanhef
| |
| |
Op en neer, heen en weer zie ik mijn voeten gaan,
Dan in eens weer rustig en stille staan,
of de hooge viooltonen van regels als deze:
Eens danste ik in een Csárda
Op de Puezta te Hortobágy,
op de cadence van deze rijmen voortmijmert, en luisterend naar de Aeolusharp zijner eigene dichterziel over de verdere regels van Giza's lied heentuurt. Dan ziet hij het land van haar verlangen, en zegt aan het eind: Giza Ritschl heeft een schoon gedicht gemaakt.
In zoover is deze schrijfster zeer zeker dichteres. Zij is - zelfs voor ons, niet poëtisch-scheppende lezers - vooral in den aanhef harer gedichten niet zelden suggestief. Maar overigens moet ik althans erkennen, dat in mijne aarzeling of ik hare verzen kinderlijk of kinderachtig, zuiver-naïef of onbeholpen moet noemen, de beslissing meestal in den laatsten zin uitvalt. Wanneer ik een versje lees als het volgende:
Mijn lief duifje laat u pakken
Schuil niet langer in de takken
Ik hoor steeds roepen koekeroekoe!
Gij stout duifje van mij,
dan ontgaat mij die zangerigheid niet die Giza Ritschl als aangeboren gave bezit, maar het is mij onmogelijk daarin werkelijke dichterlijkheid te erkennen, zelfs al wierd mij gezegd, dat ik het lied had op te vatten als een bede tot de vergeefs aangeroepen Poëzy - eene allegorische wending die zeker niet volgens de bedoeling der dichteres zou zijn.
K.K.
Jacques Perk. Gedichten. Zevende geheel volledige uitgave bezorgd door Willem Kloos. Boekversiering van J.B. Heukelom. Amsterdam S.L. van Looy. 1907.
De herdruk van dezen sonnetten-bundel, met Kloos' voor den vierden druk herziene en omgewerkte Inleiding, en met eene zeer bekoorlijke bladversiering van Heukelom wordt hier - zonder verdere bespreking - aangekondigd, alleen om op het verblijdende feit te wijzen dat sinds 1901 tot driemaal toe een nieuwe uitgave van Perk's gedichten noodig is gebleken.
K.K.
|
|