| |
| |
| |
Het sprookje van de booze fee
Door Jacqueline E. van der Waals.
Hand in hand stonden ze bij de wieg van hun eerstgeborene.
De koningin had de kanten wiegegordijntjes ter zijde geslagen en volgde met teedere belangstelling het hulpeloos bewegen der kleine magere knuistjes, het smakkend zoeken van het open, nog ongevormde zuigmondje naar den lauwen, zoeten stroom van wellust, die soms bij het openen der lipjes het keeltje was komen binnenstroomen.
‘Kindje? Lieveling?’ vroeg de koningin.
Lang had God haar op een kindje laten wachten, jaren lang, en haar hart en het hart van het volk was moede geworden van het wenschen, gekrenkt door uitgestelde hoop....
Maar daar was het nu toch eindelijk gekomen, het lieve, kleine prinsesje, en daar lag het in haar wiegje en de koning en de koningin keken er naar, en ze waren er toch zoo innig gelukkig mee, dat ze zelfs voor God niet zouden hebben willen erkennen, dat ze - nu ja, dat ze toch nog misschien iets liever een zoon zouden hebben gehad.
De koningin stak haar blank vingertje naar het kinderhandje uit - en het kleine gemarmerde vuistje omknelde het vast.
| |
| |
‘Kindje?’ vroeg de koningin verrukt.
De koning keek neer op de even gebogen gestalte, op het nog bleeke, fijne, blonde hoofdje van zijn vrouw.
‘God is goed.’ antwoordde hij dankbaar.
Van het voorplein klom het verwarde gerucht van een groote volksmenigte naar boven, gonzend drong het door tot in de zalen van het koninklijk paleis.
De koningin hief het hoofd omhoog, ze luisterde, ze glimlachte.
‘Hoor....’ zei ze. ‘Ze zouden het ook zoo graag eens eventjes willen zien.... Zal ik even?....’
Ze had het prinsesje al uit haar gouden wiegje genomen en trad er mee naar het raam.
Buiten stond het volk. Een groot veld van menschenaangezichten, geduldig opgeheven naar het koninklijk paleis, de oogen verlangend gericht op het venster, waar de koningin verschijnen ging.
Plotseling openden zich alle monden tot een luid, langaangehouden, golvend gejuich. Het effen veld werd tot een onrustig bewogen massa. Armen, hoeden, petten, zakdoeken zwaaiden en wuifden in heftige, wilde warreling boven de hoofden heen en weer.
De vrouw aan het venster hief haar kindje hooger. Daar glimlachten alle monden in juichende ontroering.
‘Mijn lieveling, mijn vreugde, mijn trots!’ jubelde een jonge vrouw in het zwart en de tranen traden haar in de oogen. ‘God zegene haar,’ bad innig een oud moedertje. ‘God zegene haar en het kind.’
Het moet heerlijk zijn geweest, daar te staan juichen te midden dier menigte, daar te staan juichen en lachen en bidden en schreien... Stil, het is misschien maar beter, dat wij daar niet te veel aan denken... we zouden afgunstig kunnen worden op de menschen van dat land.
Maar, o God, wat waren ze toch gelukkig, wat waren ze gelukkig! Ze verhieven hun stem met zóó groote blijdschap, ze juichten met zóó groot gejuich, dat de klank van hun vreugde tot van verre gehoord werd...
De booze fee hoorde die kreten, waar ze in eenzaam- | |
| |
heid rondliep door het groote bosch, en haar kleine, witte tandjes drukten zich vaster in de volle, roode onderlip, en uit de raadselachtige diepten van haar groote donkerblauwe oogen schoot een blik van haat en smart en medelijden en oneindig verlangen.
‘De dwazen,’ sprak ze, ‘alsof de geboorte van een mensch reden was tot verheuging.’
De booze fee was mooi. Ik wenschte wel, dat ze een leelijke oude tooverheks was, rimpelig en gebogen, met kleine, stekende, roodgerande oogen en een venijnigen, tandeloozen mond. O, hoe ik haar haten zou! Hoe ik het heerlijk zou vinden, haar zóó te beschrijven, haar zóó het kwaad te vergelden, dat ze over de menschen van dit ongelukkig land heeft gebracht...
De booze fee was mooi... Als iemand haar was tegen gekomen, zooals ze daar liep te lichten door het bosch, in den gouden glans van het fraaie, golvende haar, en de smettelooze reinheid van haar slepend feeëngewaad, en - niet gemeenzaam met feeën, noch gewend de verschillende uitdrukking in feeëntrekken te bespieden - zijn oogen had opgeheven tot dat mooie, lieve gezicht en geblikt had in die droeve oogen, vol smachtend verlangen tot hem opgeheven... hij zou geen oogenblik gedacht hebben aan iets kwaads, maar blijde en beschroomd zou hij zijn hand hebben gelegd in de hare, in smeekende liefde tot hem uitgestrekt, zou hij een kus hebben gedrukt op dat kleine roode mondje, dat zich hief tot zijn lippen, als het mondje van een bedroefd, onschuldig kind.
De booze fee is mooi. Wees voorzichtig, gij, die de eenzaamheid lief hebt, als ik voor wie het een genot is te dwalen door de stilte van het groote wond. Wees voorzichtig, wacht u voor de booze fee, vertrouw haar niet... Veel kwaad heeft ze gedaan, velen verlokte ze, niemand nog maakte ze gelukkig...
Het was stil in het bosch.
De bijl van den houthakker rustte en de vuren der kolenbranders waren verlaten. Ook de kleine boschbessenkindertjes, die dagelijks hun mandjes kwamen volplukken
| |
| |
van de boschbessenstruiken en met hun stemmetjes de leege stilte kwamen vullen, hadden de vuile blauwe mondjes en handjes laten wasschen en waren met moeder meegegaan naar de stad, waar de koning een feest gaf aan armen en rijken, aan kleinen en grooten, - waar ook de feeën waren genoodigd - opdat ieder zich in de geboorte van het prinsesje verblijden zou.
Het was stil in het rond, nu zelfs geen geruisch van feeënkleedjes bewoog langs de paden, geen geluid van feeënlachjes klonk door het struikgewas.
De booze fee voelde die stilte om zich heen - en de klank van vreugde hoorde ze heel van verre.
‘De dwaas,’ sprak ze, en haar wenkbrauwen trokken zich samen in angstige dreiging, ‘de dwaas - hij weet niet, wat hij gedaan heeft.’
De koning was een best man, braaf en eerlijk en fatsoenlijk, maar hij was voorzichtig, zóó voorzichtig, alsof hij de Voorzienigheid zelve had moeten zijn.
En de koning hield niet van de booze fee.
En daar had hij dan ook gelijk in. Want hij wist immers, hoeveel kwaad ze reeds over zijn land en volk gebracht had. Hoe zíj het is, die den hagelslag brengt en den storm, die juicht als de donderslagen dreunen door het woud, als de neerknetterende bliksem de takken doet kraken en scheuren, de stammen doet splijten, die de rivieren buiten hun oevers doet treden, en zich verheugt in het woeste geweld van het water, als het stormloopt op dijken en muren en menschenwoningen.
De booze fee - ach, ze heeft de menschen wel lief, maar ze haat de menschenwereld en het menschengedoe, en hun wijnbergen en aardappelvelden. Ze zou wel willen, geloof ik, dat de menschen de aarde maar lieten, zooals ze was, vol ongerepte bosschen en onontgonnen heiden. Want de menschen heeft ze lief, maar ze haat wat de menschen liefhebben en ze heeft lief, wat de menschen haten en vreezen.
Den dood heeft ze lief boven het leven en de duisternis boven het licht.
| |
| |
De koning was bang voor de booze fee.
‘We bezitten in ons koninkrijk maar twaalf gouden bordjes,’ had hij tot zijn eersten minister gezegd. ‘We zullen dus ook maar twaalf van de dertien feeën kunnen noodigen op ons feest.’
De minister daarop had een hoogst bedenkelijk gezicht getrokken.
‘Ja, maar... Uwe Majesteit...’ begon hij.
Maar de koning viel hem in de rede met een rustigen glimlach:
‘We kunnen er toch niet één laten eten van een gewoon zilveren bord? Het zou als een beleediging kunnen worden opgevat.’
Neen, dat ging natuurlijk niet aan, moest de minister toestemmen, die veel voelde voor etiquettevragen.
‘Nu dan?’ vroeg de koning aanmoedigend, toen de minister bleef aarzelen. ‘U wou iets zeggen?’
‘De booze fee moet in ieder geval gevraagd worden,’ meende de minister. ‘De boozen moet men te vriend houden.’
De goede koning hield niet van cynisme. Ook irriteerde het hem, dat zijn dienaar hem juist dien raad gaf, dien hij niet van plan was op te volgen.
‘Zoo?’ vroeg hij misnoegd. ‘En verder? Wat was dan verder uw voorstel?’
De minister zweeg.
‘Als u verder niets te zeggen hebt, als uw oordeel over de zaak nog zóó weinig gevormd is,’ meende de koning, ‘deed u beter eerst te luisteren, en dan pas te spreken.’
De minister boog het hoofd, en begon zwijgend te luisteren om daarna zijn oordeel te kunnen vormen.
‘De goede feeën moeten in ieder geval gevraagd worden,’ betoogde de koning, toen de minister zwijgen bleef. ‘Sinds menschenheugenis is de verhouding uitstekend geweest tusschen het Hof en het Bosch,... dat moet zoo blijven... we hebben nooit iets anders dan bewijzen van liefde en vriendelijkheid van de goede feeën ontvangen. Ik
| |
| |
zou niet gaarne één van haar verdriet willen doen... Bovendien het zou niet alleen slecht, het zou erger, het zou dom zijn, één der goede feeën te beleedigen. Wat één aangaat, weten ze dadelijk alle twaalf...’
‘Dàt geef ik toe’... begon de minister haastig.
‘Dat behoeft u me niet toe te geven,’ zei de koning hoog, geërgerd door zulk een ontijdige interruptie. ‘Dat is een uitgemaakte zaak. Ze hangen als klissen aan elkaar, ze nemen altijd elkaars partij, we zouden gevaar loopen dat ze allen wegbleven van ons feest. Er zou een breuk ontstaan... De booze fee daarentegen staat alleen...’
‘Maar ze is machtig,’ begon de minister weer, ‘en lichtgeraakt en wraakzuchtig...’
‘Maar ze behoeft immers van de geheele zaak niets te hooren,’ sprak de koning met kalme minachting, ‘wie zou het haar vertellen? Met niemand is ze intiem...’
Het gelaat van den minister klaarde op.
‘O...’ zei hij, ‘neen... als ze er niets van te weten komt, kan het natuurlijk ook geen kwaad.’
‘Juist zoo,’ zei de koning tevreden. ‘Nu, dan draag ik de zaak dus aan u op. Zorg dat alles in het diepste geheim geschiedt. U kunt het zóó voorstellen bijvoorbeeld, alsof de komst der feeën een verrassing moest zijn, een aardigheid voor de gasten...’
De minister boog het hoofd en verliet het vertrek.
‘Denk er aan,’ zei hij tot den bode, dien hij de twaalf uitnoodigingsbrieven ter hand stelde. ‘Denk er aan, dat het van het hoogste belang is, dat je iederen brief aan de geadresseerde zelf in handen geeft. De koning is er op gesteld, dat alles een diep geheim blijft. Je begrijpt,’ voegde hij er met een knipoogje bij, ‘op een feest... een aardigheid... een verrassing voor de gasten.... en wacht.... Denk er aan, dat de booze fee niet is genoodigd, laat zij vooral niets merken.
‘Ja wel, Excellentie,’ zei de bode, ‘laat u dat maar aan mij over, ik zal dat zaakje wel eens vlug en handig voor u opknappen.’
Welgemoed begaf hij zich naar 't bosch.
| |
| |
En daar had me nu die man in zijn koninklijk livrei dagen lang door het bosch rondgeloerd en rondgeslopen als een jager die een zeldzaam wild betrappen wil, en, dachten die menschen nu heusch, dat de booze fee niets van dat alles gemerkt zou hebben, dat ze niet begreep, wat er gaande was? Dachten ze, dat ze niet wist, wat er in den brief stond, waarvan de witte punt uit de zak van den gegalonneerden jas was komen steken, noch, waarom de bode soms zoo verschrikt en schuldig en dan weer zoo sluw geheimzinnig gekeken had bij het wegmoffelen van dien brief, zoo vaak hij haar onverwacht ontmoet had? Waarom de feeëngesprekken bij haar nadering zoo plotseling waren verstomd? En dachten ze, dat ze niet gezien had, hoe daareven de feeën, zij, die immers altijd tezamen waren, nu één voor één, om geen argwaan te wekken, het bosch verlaten hadden, en hoe ze elkaar nu opwachtten op den weg naar de stad, om haar wenschen te gaan spreken over het koningskind, haar menschen van deugd en macht, van geluk en schoonheid?....
Trotsch hief de fee het mooie, blonde hoofdje omhoog.
‘Menschelijke schoonheid?’ vroeg ze met een spottend lachje. ‘Menschenmacht? Menschengeluk? Menschendeugd?’
Ze glimlachte bitter. ‘Ik zou een mensch willen zijn,’ sprak ze droef. ‘Alleen om het mensch, dat ik zijn zou, te kunnen vernietigen.’
‘Alles wat is, is kwaad,’ sprak de booze fee.
Al het licht was uit haar groote, blauwe oogen geweken. Diep en donker waren ze van medelijden en verlangen en liefde en smart.
‘Niets is goed, niets is gelukkig, niets is volkomen dan het niet-zijn.’
Plotseling gleed een vreemde uitdrukking van triomf over haar trekken, een zachte, teedere vreugde begon in haar oogen te lichten.
‘Het arme kind,’ zei ze meelijdend, ‘het arme, lieve, kleine prinsesje... Ik moet gaan, om haar mijn gave te brengen. Ik moet gaan...’
| |
| |
En ze ging.
Lieve menschen, de fee moet krankzinnig zijn geweest, toen ze met zulk een gave zich op weg begaf naar de feestelijke stad.
De avond begon te vallen en de stralen der ondergaande zon verguldden de gevels en schitterden in de vensters. Alle huizen stonden daar geïllumineerd, van onderen tot boven. Zelfs de dakvenstertjes schenen verlicht en het haantje van den toren stond hoog in de lucht als een vreugdevlam te branden...
Het vreugdevuur weerkaatste in de oogen der booze fee en het kleine mondje lachte triomfeerend...
Ze moet heusch krankzinnig zijn geweest. Welk verstandig wezen zou op zulk een dag van licht en algemeene vreugde het doodvonnis durven spreken over de hoop en de vreugde van geheel een volk - en dan nog denken goed te doen, en dan nog zich verbeelden de eenige wijze te zijn in een wereld van dwazen?...
Ze liep door de straten der stad en sommige menschen, die haar daar zagen gaan, in den glorieschijn der ondergaande zon hielden haar voor Eén, hooger dan de feeën, voor een Engel des lichts, gezonden door God. Men juichte haar toe, waar ze ging.
Ze glimlachte droevig. ‘Als je wist, wat ik je brengen kom...’ dacht ze. ‘Je zult me haten straks, straks zul je mij vloeken.’
Maar ze boog het hoofd niet in schuldbesef, noch wankelde in haar voornemen - ze verhaastte slechts even haar tred. Ze kwam aan de poort van het paleis, en de poortwachter liet haar binnen; ze ging door de gangen, en wijd wierpen de lakeien de deuren open, waar ze naderde; ze trad de feestzaal binnen - eerbiedig traden de gasten ter zijde en openden haar een weg.
De koning, die haar van verre zag komen, werd bleek als de dood. Maar de feeën stonden om het wiegje geschaard en spraken haar wenschen.
Deugd gaven ze aan het kindje, en schoonheid en liefde en verstand en gezondheid en blijdschap en lieftallig- | |
| |
heid en macht en rijkdom en verbeeldingskracht en gevoel.
De booze fee stond in haar midden.
‘Den dood geef ik haar,’ sprak ze rustig. ‘Ik ben te laat om haar mijn beste gave te geven. Ze zal eerst van alle andere gaven moeten genieten eer ze de mijne smaken mag. Maar dan, dan op haar zeventienden verjaardag zal ze zich wonden aan een spinnewiel en... sterven.’
Niets bewoog in de zaal - de koningin had zich met een kreet over het wiegje geworpen, de koning stond onbewegelijk, de oogen vol ontzetting. De gasten keken den koning vragend aan, niet begrijpend. Was het een vertooning? Was het werkelijkheid?
‘En sterven...’ Ze herhaalden het woord zachtjes in zichzelve - toen begonnen ze het langzaam aan te verstaan. De achtersten begonnen op te dringen naar voren als wilden ze haar te lijf, een stroom van haat en angst en afschuw golfde uit aller oogen op haar aan.
‘Doodt haar, grijpt haar?’ begonnen ze te roepen.
De voorsten weken angstig terug.
‘Vervloekt haar!’ eischten ze van de feeën.
Maar dezen stonden machteloos, niets vermochten ze tegen een eenmaal uitgesproken feeënwensch.
Toen trad de dertiende naar voren, zij, die haar wensch nog niet gesproken had.
‘Niet vernietigen, slechts verzachten kan ik het vonnis,’ sprak ze droef. ‘Honderd jaar moet de slaap duren, dien ik tegenover den dood stellen kan...’
De booze fee onderwijl had de zaal verlaten, veilig door de angst en den afschuw, dien ze verspreidde.
‘De dwazen,’ sprak ze en haar lippen trilden van verlangen. ‘Alles vinden ze beter dan den dood, zelfs een honderdjarige slaap en het ontwaken daaruit... hier op aarde...’
En nu, zal ik nu nog vertellen, hoe alles, wat de feeën wenschten, in vervulling ging? Hoe de koning, in zijn voorzichtigheid - de dwaas - alle spinnewielen in zijn koninkrijk verbranden deed, zoodat het prinsesje, niet
| |
| |
kennende, waarvoor ze zich te wachten had, zich wondde aan het ééne, dat bij toeval bewaard bleef? En hoe ze insliep en met haar het geheele paleis en hoe de prins haar wekken kwam met zijn kus?...
Ach dood en leven en liefde en huwelijk van menschenkinderen, het zijn alles wel zeer belangwekkende zaken maar op dit oogenblik voel ik daar slechts matige belangstelling voor. Mijn gedachten immers zijn bij de booze fee, en bij haar daad, en bij hetgeen haar tot die daad heeft gedreven...
Dit was het sprookje van de booze fee - over de Schoone Slaapster in het Bosch mogen anderen vertellen.
|
|