Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Het pelgrimsleven in Japan
| |
[pagina 276]
| |
fijn is, een bewonderaar van bloemen, een kunstenaar in het kleine. Zoo zijn ze sedert eeuwen geweest. De grimmige krijgers van Oud-Japan dweepten evenzeer als hunne krijgshaftige nazaten met het mooie van natuur en kunst; door den langdurigen vrede in de Tokugawa-periodeGa naar voetnoot1) sloeg deze neiging zelfs over tot klein gedoe met dwergboompjes en tuintjes, en sentimenteel gedweep met de natuur. Maar niet alleen hierin is tegenstrijdigheid; op allerlei gebied treft zij den lang hier vertoevenden vreemdeling. Zelfs de globetrotter, die in den korst mogelijken tijd Japan ‘afdoet’, zal er u staaltjes van weten te vertellen. Hij heeft in de straten van Tōkyō en andere steden de scherpste contrasten kunnen waarnemen. Hij heeft de statigste Europeesche gebouwen zien verrijzen naast de meest primitieve Japansche huisjes, de electrische trams zien snorren langs, soms zelfs dóór het gebied van oude eerwaardige tempels. Hij heeft den Japanschen, gebeel naar de Europeesche mode gekleeden fat zien flaneeren te midden van zijne op hunne booge klompen sloffende landgenooten, de zonderlingste Europeesche hoeden zien prijken boven een kimono en geta's - zoo heeten die klompen - of sierlijke gele schoenen zien voortstappen onder een met Chineesche karakters bedrukt koeliegewaad. Dit ziet de globetrotter, maar wie in Japan woont ziet natuurlijk veel meer. Hij leeft te midden der contrasten. Zelfs zijn huis is er vol van. Zijn woning is vaak half Europeesch, half Japansch. Zijn bediende is de helft van den dag Europeesch, de andere helft Japansch gekleed. Europeesche en Japansche meubelen vullen elkander aan. Electrisch licht in een kamer met matten en schuifdeuren. Zoo is er allerwege een mengelmoes van contrasten. Op geen gebied valt deze tegenstrijdigheid meer op dan op dat van den godsdienst. Een primitiever, minder bij een naar Westersche beschaving strevende natie passenden godsdienst dan Shintō, ‘de Weg der Goden’, zou men | |
[pagina 277]
| |
wel moeilijk kunnen bedenken. Het is natuurvereering in haren zuiversten vorm, met een later vooral door Chineeschen invloed er bij gekomen voorvaderdienst. Myriaden goden telt zijn pantheon, allen óf natuurgodbeden òf tot goden verheven menschen. De zon, de maan, bergen, rivieren, bosschen, alles wordt als goden gepersonifieerd of als door hen bewoond gedacht. Ook dieren hebben vaak goddelijke beteekenis of doen dienst als boden der goden. Stel u een dergelijken godsdienst voor in een half-Westersch milieu. Stel u voor, hoe de Japanner van zijn rijwiel stapt om in een klein Shintō-tempeltje even een ex-voto op te hangen, of de electrische tram benut, om zijn vereering te gaan brengen aan den een of anderen natuurgod! Maar het merkwaardigst contrast met modern Japan vormen de duizenden pelgrims die het land doorkruisen, en zich van zulk een nieuwmodisch middel als de treinen bedienen, om gemakkelijker en sneller dan voorheen hunne heilige bergen of beroemde pelgrimsoorden in de vlakte te bezoeken. Men moge zeggen, dat Shinto dood is, de pelgrims zijn daar om het tegendeel te bewijzen. Het pelgrimswezen is gebleven, zooals het sedert eeuwen geweest is, en - mogen de hoogere standen alleen nog maar voor hun genoegen de heilige oorden bezoeken - het volk trekt er nog steeds met de aloude devotie heen. De man, die het eerst licht heeft geworpen op veel wat tot nog toe aan de aandacht der vreemdelingen in Japan ontsnapt was, is Percival Lowell, de schrijver van ‘Esoteric Shintō’ en ‘Occult Japan’. Onder den eersten titel verschenen achtereenvolgens vier artikelen van zijn hand in de ‘Transactions of the Asiatic Society’ van 1893. Wat zijn boek ‘Occult Japan’ betreft, dit bevat, behalve een paar andere hoofdstukken, de eerstgenoemde artikelen in eenigszins gewijzigden vorm. Hij behandelt achtereenvolgens mirakelen (eigenlijk godsoordeelen), incarnatie's (d.i. het neerdalen van een god in een persoon en 't spreken van dien god door den mond van den bezetene) en pelgrimstochten. De organisatie van het pelgrimswezen is hoogst merk- | |
[pagina 278]
| |
waardig. Er is zegt Lowell bijna geen Japanner, vooral uit de lagere standen, of hij is lid van een pelgrimsclub. Deze clubs zijn talrijk als het zand der zee en tellen van honderd tot vijfhonderd leden, doch er zijn er ook wier ledenlijsten minder, en andere die duizenden namen bevatten. Zoo kan b.v. de Tomoe-kō op een aantal van 11-15000 leden bogen, meest allen kleine winkeliers en handwerkslui. De sendatsu of clubpresident heeft de club zelf gevormd of is gekozen door de andere leden. De entrée bedraagt niet meer dan 5-10 senGa naar voetnoot1), de contributie 1-2 sen per maand. Doch niettegenstaande de laagte dezer sommen gaat het innen ervan bij lange na niet altijd even gemakkelijk. Heeft het nieuwe lid aan zijne verplichtingen voldaan, dan krijgt hij een lidmaatschapskaart, met aan de eene zijde den clubnaam en den naam van de sectie waartoe bij behoort, aan de andere zijn naam en de helft van den clubstempel. De andere helft blijft in 't registerboek, waaruit het biljet is gescheurd. Deze kaart dient hem tegenover de herbergiers op zijn pelgrimsreizen. Nadat de balans is opgemaakt, wordt geloot wie mee kan gaan op den pelgrimstocht. Dit heeft ééns per jaar plaats, ongeveer drie weken vóór men op reis gaat. Maar wie vroeger al eens als gelukkige trekker van een gunstig lot op kosten der club een tocht heeft meegemaakt, mag niet voor een tweeden keer meeloten. In den regel laat de kas slechts toe, dat drie van de honderd leden op deze goedkoope manier de goden bezoeken. De loting gaat zeer officieel. De president kiest de nummers uit, die als de winnende zullen worden aangemerkt, en onderwerpt ze aan de goedkeuring der vergadering. Wanneer deze er hare sanctie aan gegeven heeft, worden ze zorgvuldig opgeschreven. Dan wordt geloot, en de gelukkige winners worden beschouwd als door de goden zelf uitgenoodigd. Wie van de leden zich bij hen wil aansluiten, kan op eigen kosten den tocht meemaken, en velen doen dit. De president alleen gaat altijd gratis mee, als aller leider en voorlichter. De kas wordt op reis beheerd | |
[pagina 279]
| |
door een daartoe aangewezen kassier, die alles tot in de kleinste détails opschrijft. Doch niettegenstaande deze zorgvuldige regeling komt men bijna altijd te kort en moeten ook de invité's der goden hunne beurzen trekken ter dekking der onkosten. Zoo reizen, vooral in den zomer (van half Juli tot half September) duizenden pelgrims door het land. Noord en Zuid ontmoet elkaar, en alles trekt welgemoed naar zijn heilig doel. Zooals bij elk tempelfeest een vroolijke kermisdrukte heerscht en in en rond het gebied der tempels tallooze kraampjes den bezoekers elk wat wils aanbieden, zoo is ook de pelgrimstocht een waar pleizierreisje voor de opgewekte Japanners. Arm als Job, zijn ze met weinig tevreden en genieten als kinderen, alles van de vroolijke zijde opvattend. Wat ons profaan en niet met de waardigheid der goden in overeenstemming toeschijnt, is voor hen zeer wel ermee vereenigbaar. Zoo reizen ze in alle vroolijkheid des harten naar hunne geliefde bergen en tempels. In de landherbergen en berghutten zien ze hunne insignes lustig flladderen. Zij gaven n.1. doeken met den naam en het adres der club erop aan de herbergiers, die als teeken dienen voor hunne later komende clubgenooten, dat ze daar hun intrek kunnen nemen. Men ziet die insigne's in rijen hangen voor de theehuizen en herbergen. Soms zijn er zóóveel, dat ze wegens gebrek aan plaatruimte aan palen voor het huis moeten worden ten toon gespreid. De merkwaardigste pelgrimclubs zijn die welke zich speciaal de bestijging van den Ontake ten doel stellen. Dit is een half uitgedoofde vulkaan in de provincie Shinano, die sedert menschenheugenis niet meer heeft gewerkt, maar toch nog door een dunne rookpluim blijk geeft van leven. Het is de heiligste berg van Japan. Tallooze pelgrims bestijgen hem, niet alleen om de goden van den berg te vereeren, maar ook om zich door hen te laten inspireeren. De godheid, door allerlei mystische vingerverdraaiingen, keelgeluiden en formules geroepen, verwaardigt zich neer te dalen in een der pelgrims en door diens mond antwoord te geven op tot haar gerichte vragen. Hij, die den god | |
[pagina 280]
| |
oproept, heet maeza (vóór-zetel), de geïnspireerde zelf is de nakaza (midden-zetel), terwijl een derde, ook aan de incantaties deelnemende, den titel van wakiza (neven-zetel) draagt. De nakaza houdt een stokje met gohei in de handen. De gohei spelen een groote rol in Shintō. Oorspronkelijk offers van hennep en vezels van den bast van den papierboom, waarvan de oude Japanners hunne kleeren vervaardigden en welke opgehangen werden aan den heiligen sakaki-boom (cleyera japonica), bestaan ze nu uit smalle, zigzagvormig gesneden strooken wit papierGa naar voetnoot1). Hunne beteekenis is tweeledig. Als reinigend, al het booze afwerend dienen zij den boer, die ze op zijn rijstveld plaatst, en den Shintō-priester, die ze ophangt aan 't heilige strootouw vóór den tempel en in den tempel zelf; als tijdelijke woonplaatsen der er in neerdalende goden ziet men ze in kapelletjes opgesteld en bij inspiraties in de handen van het mediumGa naar voetnoot2). Het is in deze laatste functie dat we de gohei aantreffen op den Ontake. Gedurende de incantaties van den maeza zit de nakaza met gesloten oogen, de gohei in de gevouwen handen. Plotseling beginnen de gohei te trillen, langzaam worden ze naar het voorhoofd gebracht, om daarna met een schok weer neer te zakken. De godheid is er in neergedaald om vervolgens in het medium te varen en door diens mond eenige vragen te beantwoorden. Ten slotte noodigt de maeza haar uit, het medium weer te verlaten, en doet door stompen op rug en borst den geïnspireerde ontwaken. Deze is dan echter nog door een kataleptische stijfheid bevangen, die eerst na een duchtige massage verdwijnt. Desniettegenstaande herhaalt zich de plechtigheid zoowel op de helling van den berg als op den top. De voorzitter van een Ontake-club is de hoofd-maeza, doch vaak zijn er nog verscheidene andere maeza's onder de leden, terwijl ook het getal media in een groote club | |
[pagina 281]
| |
aanmerkelijk is. Dit geeft echter dikwijls aanleiding tot splitsing in nieuwe clubs. De rangen der leden zijn als volgt: men begint als gewoon lid, en kan vervolgens opklimmen tot de waardigheid van tōhō, hoppō, namhō of saihō, d.i. Oost-, Noord-, Zuid- en Westzijde, te samen genoemd de shiten of ‘Vier Hemelen’, wier taak het is de booze invloeden af te wenden, die mochten komen van de vier windstreken; dan volgen de rangen van wakiza, nakaza en maeza. Dikwijls is er ook een inkyo-nakaza of afgetreden medium, dat in geval van ziekte van het fungeerende medium zich als van ouds laat inspireeren. Elke club heeft hare speciale, van oudsher overgeleverde methode. Het hoofdverschil zit in het openhouden of sluiten der oogen gedurende de inspiratie. Allen hebben echter gemeen het schudden en naar 't voorhoofd brengen der gohei en de stemverandering wanneer de godheid spreekt. Sommige clubs ondervragen de goden ééns per maand, andere slechts tweemaal per jaar aangaande te wachten droogte, stormen, aardbevingen etc., en over 't lot der club in de naaste toekomst. Al de antwoorden worden geboekt door een klerk en bewaard in 't archief. Zoo treden de goden op bij elke vergadering. ‘De Ontake-clubs’, zegt Lowell, ‘zijn de eenige clubs ter wereld, waarvan de eereleden goden zijn’Ga naar voetnoot1). Men kan de pelgrims verdeelen in twee groepen: bezoekers van een laagland-tempel en bestijgers van een heiligen berg. De eersten reizen in hun deftigste kleedij, en zijn, behalve door de bundels amuletten, die ze op de terugreis meebrengen, door niets anders te onderscheiden van gewone reizigers. De anderen echter hebben een geheel speciaal kostuum, bestaande in een wit gewaad, witte sokken (tabi), stroosandalen (waraji), een grooten zonnehoed en een witten voorhoofdsband. Op den rug dragen zij een mat, die ben zoowel tegen den regen beschutten als tot matras dienen moet. Op den berg zelf zijn tallooze religieuse clubs, die men over de geheele wereld bij de primitieve volkeren aantreft. | |
[pagina 282]
| |
ze gewapend met pelgrimsstaven, beneden gekocht. De leider draagt vaak een bel, die hij al gaande doet weerklinken. Banieren en clubinsignes, gohei en rozenkransen, (voor 't geval een Buddhistisch pelgrimsoord het doel is) voltooien hun uitrusting. Het oorspronkelijk witte kleed wordt nooit gewasschen, want dan zou het de heiligheid verliezen, die het gedurende den tocht heeft verkregen. Naar de laagland-tempels trekken zoowel vrouwen als mannen; vooral naar Ise, het hoofdheiligdom der shintōisten, gaan vaak groote scharen van vrouwen of meisjes; Ise wordt thans slechts door vrouwen in begeleiding van een paar mannen, beklommen. Vroeger mochten ze alleen tot een zekere hoogte stijgen en moesten dan terugkeeren. Zelfs kinderen worden onweerstaanbaar aangetrokken. Er bestaat een bijzonder woord (nuke mairi, wegsluipen) voor het wegloopen van kleine jongens en meisjes uit Yedo, het oude Tōkyō, naar IseGa naar voetnoot1). Bedelend langs den weg bereiken zij hun doel en keeren in triumf met de amuletten terug. Geen straf wacht hen dan, maar lof en belooning. Het zijn voornamelijk de lagere klassen, de handwerklui en boeren, die meenen zonder de bescherming der godheid niet aan den kost te kunnen komen, en minstens eenmaal in hun leven mee als pelgrims naar Ise te moeten gaan. Dit alles uit nationalen trots te verklaren houdt geen steek. Het is meer dan nationaal gevoel, het is geloof in de goddelijke bescherming van Amaterasu, den den hemel verlichtende. Van de Shintō bergen is na Ontake de Fuji de heiligste. Hoe druk er wordt gebruik gemaakt van alle mogelijke opgangen bleek mij in den zomer van 't vorig jaar toen ik met eenige andere Europeanen dien berg beklom. Wij kozen de Oostzijde, dicht bij het dorp Jubashiri. Het was op een prachtigen morgen in het midden van | |
[pagina 283]
| |
Augustus, dat ook wij, ongelouterden opgingen. Na de hevige regens van de vorige dagen was de atmosfeer geheel gezuiverd, en alle voorteekenen waren gunstig voor de bestijging. In volle schoonheid lag de statige vulkaan voor ons, scherp afstekend tegen de helderblauwe lucht en schitterend in de morgenzon. Het is waarlijk geen wonder, dat deze berg door dichters bezongen en door schilders afgebeeld is. Met heerlijke fijne lijnen loopt hij langzaam glooiend af in de uitgestrekte vlakte, die hij beheerscht in machtige majesteit. Van heinde en ver zichtbaar, vertoont hij zijn top aan de in vereering tot hem opziende oogen van dertien provinciën. De welving in zijne lijnen aan één zijde, veroorzaakt door den Hōeizan, stoort niet in 't minst het rhythmisch geheel. Deze Hōeizan of ‘berg uit de Hōei-periode’ ontstond door de laatste uitbarsting, die op 't eind van 1707 en in de eerste helft van 1708 met tusschenpoozen woedde. Aan de andere zijde, rechts van ons, was een andere, veel lager gelegen welving, de ‘kleine Fuji’ genaamd. Naar een paar uur stapvoets rijden door de langzaam stijgende vlakte bereikten we den torii, die als 't ware den toegang vormt tot het heiligdom: den berg. Deze plaats heet umagaeshi of ‘paardenterugzending’, hoewel de meeste pelgrims, die zich de weelde van een paard veroorloven, nog een eind verder rijden door het prachtige bosch, dat den Fuji als een keten omsluit. Zoo deden ook wij, tot wij den eersten tempel van de helling bereikten. Tarobo wordt die plek genoemd, volgens Wurray's reisgids naar een demon, daar vereerd; hoe het zij, op de kaart, die we in den Asamatempel beneden gekocht hadden, staat de tempel vermeld onder den naam van ‘Wolken en Neveltempel’, de tweede als ‘Eerwaardige berghut-tempel’, en de derde als ‘Tempel van den Ouden Eerwaardigen Bergtop’. Ondanks het vroege uur vonden we in den eersten tempel reeds verscheidene pelgrims, die zich voorzagen van de achtkantige withouten staven, voor den tocht, waarop door een priester een rooden stempel werd gedrukt. Na door de boven vermelde, alle onreinheid wegnemende amuletten en de pelgrimsstaven | |
[pagina 284]
| |
tot de verdere bestijging in staat te zijn gesteld, klommen allen langs het nauwe bergpad achter elkander verder. Achtereenvolgens werden ook de andere tempels bezocht. De pelgrim, die in alle tempels gebeden prevelt en amuletten gekocht heeft, is nu eerst recht voorbereid voor den tocht naar een heiligen top. Zij liepen in rijen achter elkander, hun eentonig reinigingslied zingend: ‘Rokkon shojō’, rokkon shōjō’. Dit is merkwaardig genoeg, een Buddhistische reinigingsformule, den wensch bevattend, dat de zes zinnen, n.1. oogen, ooren, neus, tong, lichaam en hart rein mogen zijn. Hier doet zich dus het feit voor, dat Shintō-pelgrims op een Shinto-berg een Buddhistische formule bezigen. Ook dit dateert weer uit den tijd van Ryōbu. Het gebruik is zóó algemeen geworden, dat op alle mogelijke heilige bergen dit zelfde pelgrimslied weerklinkt. Men voegt er vaak bij: o yama kaisei, ‘moge het mooi weer zijn op den eerwaardigen berg’. Eindelijk is het eerste station bereikt, een primitieve hut, waarin men wat rust en zich laaft aan een kopje Japansche thee. Hoewel voor ons niet zeer smakelijk, lescht die uitstekend den dorst en beantwoordt daardoor op een tocht als deze zeer goed aan het doel. De berg is verdeeld in 10 stations, gō genoemd, welk woord met hetzelfde karakter geschreven wordt als een maat voor rijst en vloeistoffen. Men beweert, dat de berg vergeleken wordt met een rijsthoop, één shō, dat is 10 gō, inhoudend. Doch terecht wijst Chamberlain op het feit, dat in het eiland Kyūshū het woord gō gebruikt wordt om een lengtemaat aan te duiden. Vermoedelijk was dat vroeger in geheel Japan het geval. Weldra overschreden we nu den rand van het bosch, waarvan wij lang slechts laag kreupelhout gezien hadden. Steil lag de berg vóór ons, een kaal, woest lavaveld, zonder eenigen plantengroei. De rijen in 't wit gekleede pelgrims, met hunne groote hoeden en hunne matten op den rug, zagen we in groepjes voor ons uit er tegen op klouteren, al maar hun refrein herhalend. Heel in de verte, ontdekten we steeds weer anderen, als mieren op een | |
[pagina 285]
| |
zandhoop. Een soort van pad, dat vaak in 't geheel niet te onderscheiden was, volgende, ging het van 't eene station naar 't andere, te midden van groote brokken lava, als door een gigantenhand neergesmeten. Pelgrims van alle leeftijden, grijsaards zoowel als jonge mannen, vrouwen en meisjes - hoewel deze niet talrijk - alles klauterde, welgemoed het heilig doel te gemoet. Na uren stijgens was eindelijk de achtste hut bereikt. Deze grooter dan de anderen, is altijd bijzonder druk bezocht en dient tot herberg aan scharen pelgrims. Velen gaan n.l den eersten dag niet verder en breken den volgenden morgen heel in de vroegte op, om op den top den zonsopgang te zien en de zon te aanbidden. Weer anderen bezoeken reeds den eersten dag den top en de tempels aldaar, om vervolgens naar de achtste hut terug te gaan. Op den top zelf zijn wel is waar eenige hutten, maar veel te klein voor de talrijke scharen, die van alle zijden komen opzetten. Bij het negende station was een kleine kapel van Mukdi Sengen of ‘de (den pelgrim) te gemoet komende Sengen of Asama,’ de godin van den berg. Hier werden de staven weer met een stempel voorzien. Toen nu na een laatsten, geweldig steilen klim de top bereikt was, werden wij met een gelukwensch begroet, en de laatste, gewichtigste stempel verleende onze bergstaven voorgoed een gewijde beteekenis. Want de pelgrimsstaf is een gewijd voorwerp. De kongō-zue, of ‘Diamantstaf,’ een achthoekige pelgrimsstaf evenals de onze, werd steeds gedragen door de yamabushi of ‘in de bergen rustende’ priesters. Deze behoorden tot een bijzondere Buddhistische, of liever Ryōbusecte, en doolden steeds rond door het land. Het volk beschouwde hen met bijgeloovige vrees wegens de macht, die zij voorgaven te bezitten. Hunne incantaties, meende men, hadden bijzonder veel uitwerking bij 't uitdrijven van booze geesten. Dat men hen echter verdacht, hun macht ook in kwaden zin te kunnen gebruiken, bewijzen de talrijke legenden, waarin zij als kwaadwillige geesten optreden. Hunne pelgrimsstaven nu wier Buddhistische naam eigen- | |
[pagina 286]
| |
lijk ‘vadjra-staf’ beteekent, werden beschouwd als machtige wapens. De vadjra is dan ook Indra's scepter, en tevens het symbolisch wapen van Buddhistische priesters, geestenbezweerders en toovenaars. Eén zachte slag met den staf der yamabushi kon den sterksten man ter aarde vellen. Deze macht was erin gelegd door de goden, wier tempels en bergen zij hadden bezocht. Nadat onze pelgrimsstaven alzoo de laatste wijding hadden ontvangen, rustten wij een weinig uit. Des morgens om half vijf uit Subashiri vertrokken, hadden we om 7 uur Tarōbō verlaten, en om half drie bereikten we den top. De bestijging te voet had dus 71/2 uur geduurd. Wij namen met onze kleine karavaan - behalve een gids hadden we voor ons vieren drie dragers bij ons met eetwaren, kleeren en dekens, alles voor een Europeeschen bestijger van den Fuji onontbeerlijke zaken - onzen intrek in een kleine hut, die we bijna geheel vulden. Na wat gerust te hebben, togen we weer op weg om den krater om te wandelen. Dit was echter niet zoo eenvoudig als we gedacht hadden, daar men langs steile hellingen nu eens dalen, dan weer stijgen moest. Zoo duurde het twee uur, eer we weer bij onze hut terug waren. Woest en grootsch was de krater, met zijn reusachtige rotsblokken hangend boven den rand, als zouden ze elk oogenblik neerploffen met donderend geraas. Grillig was ook zijn vorm, hier met groote inhammen en voorsprongen, daar glad als met een mes gesneden. Niet minder indrukwekkend was het schouwspel aan de andere zijde, langs de berghelling. Een zee van wolken deinde daar beneden ons. Als eilandjes staken de toppen der naburige gebergten eruit op, en 't was alsof de branding spatte op de kust. Nu en dan scheurde die zee voor een oogenblik vaneen en heel in de diepte werd het groene landschap zichtbaar. Maar weldra schoof weer een nieuwe wolkenmassa zich ervoor en zag men weer niets dan de schuimende zee. Wanneer nu het oog zich richtte op den bergtop zelf, dan zag het de wonderlijkste vormen. Daar was de Darūma-take, een reusachtig blok dat aan een menschelijk hoofd herinnert en door den volksmond sinds | |
[pagina 287]
| |
eeuwen naar den Buddhistischen patriarch Bodhidharma genoemd is. Deze, zoo zegt de overlevering, zat zóólang in verheven gepeins verzonken, dat zijn beenen onder hem vergaan waren. Men beeldt hem daarom steeds zonder beenen af, en de volksverbeelding heeft blijkbaar die gestalte herkend in dezen grillig gevormden bergspits. Dan was er de Ken-no-mine of ‘Zwaardtop’, een wilde massa, het hoogste punt van den berg, van waar het uitzicht het verst is. Daar aanbidden vele pelgrims de zon bij haren opgang. Een andere geweldige rots was de Hakūsan-dake, naar den beroemden heiligen berg Hakūsan ‘Witten Bergpiek’ genoemd, maar aan het volk bekend onder den naam van wari-ishi of ‘gespleten steen’. Langs en over al deze gevaarten kronkelde zich onze weg om den krater. Aan alle zijden zagen we gedenksteenen, door pelgrimclubs opgericht. De Japanner bazuint zijn vroomheid graag aan de wereld uit. Zoo ziet men op alle mogelijke tempelingangen papieren geplakt met de namen van vrome bezoekers, en 't komt voor, dat op elken steen van een muur die een tempelgebied omsluit een naam is aangebracht om te getuigen, welke vromen hunne giften tot het bouwen ervan hebben bijgedragen. Deze trek tot publiciteit uitte zich ook in den oorlog, toen men op alle punten van Tōkyō groote houten stellages zag verrijzen, aan hooge schuttingen gelijk, bestaande uit louter kleine plankjes waarop de namen van bewoners der wijk en de giften, door elk afzonderlijk voor den oorlog geschonken, vernield stonden. Op die wijze werd zeer handig partij getrokken van de ijdelheid der menschen. Hadden ons nu op den Fuji de fladderende vanen der pelgrimclubs bij al de stations telkens weer hun naam en adres doen weten, hier op den top gaven zij door tallooze gedenkteekenen kond, op welke tijden zij dezen heiligen grond hadden betreden. Op het onder den naam van ‘Asama-piek’ bekende punt gekomen, voerden verscheidene torii ons naar den Asama okugū of ‘Binnentempel van Asama’. Bij vele bergen is de eigenlijke tempel onder aan den voet, zooals bij Subashiri, terwijl op den top de zoogenaamde ‘binnen- | |
[pagina 288]
| |
tempel’ is gelegen. Zoowel bij Buddhistische als bij Shintō-heiligdommen is dit het geval. Soms is er ook nog een kapel halverwege de helling, ‘middentempel’ genaamd. Bij onze hut teruggekomen, zagen we een staaltje van de hierboven besproken tegenstrijdigheid: modern en oud Japan broederlijk te samen, het observatorium in de onmiddellijke nabijheid van een Shintō-tempeltje, de Kusushijinja. Het was de priester van dien tempel, die onze pelgrimstaven door zijn stempel had gewijd, en achter op het wit gewaad der pelgrims den grooten stempel van den top had gedrukt. Na amuletten van hem gekocht te hebben, richtten we ons zoo goed en zoo kwaad als het ging in de bekrompen hut in. Voor een benauwde atmosfeer behoefde men er niet te vreezen, want de frissche buitenlucht drong door genoeg reten en spleten er in door. Maar koud was het buitengewoon. Het vroor dat het kraakte. Buiten flonkerden weldra de sterren in ongeëvenaarde pracht, en de wolkenzee daar beneden werd door de maan verlicht. Nog schitterender schouwspel wachtte ons bij zonsopgang. Met onbeschrijfelijk rijke kleurschakeeringen werd de lucht in het Oosten vervuld, tot eindelijk de zon in volle pracht verrees. Daar stond de priester van den kleinen tempel, de handen tegen elkander, en bad luidde tot Tai-Yō, ‘het Groote Licht’, en al de aanwezige pelgrims baden mede. Bij den tempel, en op den zwaardtop, en op de helling, overal stonden de witte gestalten en baden in stilte. Hadden zij de godin van den berg reeds in vele tempels vereerd, nu was het de tijd voor aanbidding der zon, wier godin, Amaterasu, ‘de Verlichtster des Hemels’, machtig troont in Ise's heiligdom. Doch Tai-Yō is niet deze Shintō-godin, maar het begrip Yang der Chineezen, het Licht tegenover Yin, de Duisternis, de Mannelijke Kracht der Natuur tegenover de Vrouwelijke. Het is niet tot Amaterasu dat de Fuji-pelgrim bidt, maar tot de zon zelve, als het belichaamd Yang. Terwijl nu de rijen pelgrims, zingend hun reinigingslied, steeds meer opdoken uit het wijde verschiet daar beneden, en de wolkenmassa, hier en daar vaneen scheurend, de gebergten en vlakten aan 't | |
[pagina 289]
| |
zoekend oog deden verschijnen, maakten wij ons op tot den terugtocht. Deze ging ongeloofelijk snel. Een eind van het pad, waarlangs we waren opgestegen, was een uitgestrekt aschveld, zoover het oog reikte. Dit komt den pelgrims uitstekend te stade. Met de staven hun vaart besturend, snellen zij door de zachte asch vlug als de wind naar beneden. De afstand, die bij de bestijging 7½ uur had geeischt, werd nu in 2 uren afgelegd! Met gelukwenschen werden we daar begroet, zooals al de pelgrims, die, na bereiking van hun doel, vroolijk den terugweg hadden ondernomen. Hoe zouden ze ook niet vroolijk zijn? Geestelijke reinheid, het ideaal der shintōisten, geloofden zij door dezen tocht in hooge mate verkregen te hebben, en de wensch huns levens was vervuld. Het is alleen op den Fuji dat ik met eigen oogen het pelgrimswezen nauwkeurig kon gadeslaan. Een eenigszins volledig beeld der Japansche bedevaarten zou moeten aangevuld worden door de berichten van betrouwbare gidsen, van wie men behalve Lowell en Chamberlain, vooral Murray zou dienen te hooren. Maar het zou te veel van het geduld mijner lezers gevergd zijn hen aan de hand van genoemde auteurs in gedachten rond te leiden door de Shintō, Ryōbu en Buddhistische heiligdommen in alle steden van Japan, vooral omdat zij zoodoende toch slechts eenige schakels zouden te zien krijgen van den langen keten van pelgrimsoorden, die de noordelijke provincies ('t eiland Yczo niet meegerekend) met het uiterste Zuiden verbindt. Een schier niet te tellen menigte kleinere tempels trekken, zij het niet de bewoners van het geheele land, dan toch die hunner naaste omgeving toch zich. Nu rest ons slechts één vraag. Wat te denken van de tegenwoordig onder de vreemdelingen zoo algemeen verspreide bewering, dat het Japansche volk geen godsdienst heeft? Is dit waarheid of is het weer een van de vele onwaarheden, gevloeid uit de pen van globe-trotters en andere lieden, die zonder eenige kennis van zaken Japan en zijne bewoners beoordeelen? Is het een op feiten gegronde bewering of een los daarheen geworpen hypothese, opgevan- | |
[pagina 290]
| |
gen door anderen en tot in 't oneindige nagebauwd? De feiten spreken. Over een volk, dat met zulk een vertrouwen in de goden, Buddha's Bodhisattva's en heiligen bezield, geen inspanning ontziet om hunne bescherming deelachtig te worden, kan men toch waarlijk zulk een oordeel niet vellen. Verwarren de lieden, die den Japanners allen godsdienst ontzeggen, soms geloof met dogma? Want dogma kent de Japanner niet, evenmin als de Chinees. Kenden zij het, dan ware het mengsel van godsdiensten, zooals het bij beide volken voorkomt, eenvoudig onmogelijk. Alleen waar dogma ontbreekt, is plaats voor zulk een onderlinge verdraagzaamheid. Maar daaruit mogen we toch niet de gevolgtrekking maken, dat het dezen volkeren geheel ontbreekt aan geloof in en vertrouwen op hunne goden. Het is waar, de hoogere klassen der Japanners beroemen er zich tegenwoordig op, volmaakt tevreden te zijn met een philosophische wereldbeschouwing zonder godsdienstig gevoel. Laat dit, wat de mannen betreft, werkelijk het geval zijn; op de vrouwen is het, naar mijn vaste overtuiging, niet van toepassing. Als overal elders is ook hier de vrouw veel meer tot vroomheid geneigd en veel meer aan 't oude geloof gehecht dan de man, en wat voor dezen een leege vorm is geworden, is nog vol gloed en leven voor haar. Voor de vrouw hebben de goden van de kami-dana (Shintō-huisaltaar) en de zielentabletten der gestorvenen op de butsu-dan (Buddhistisch huisaltaar) hunne oude heiligheid behouden, en haar geloof in de beschermende wondermacht der amuletten is nog ongeschokt. Want voor de philosophische onverschilligheid van den man is zij nog veel te eenvoudig; haar geest verheft zich nog niet in trotsche minachting boven het geloof harer vaderen. Het gemis van godsdienst is dus bij de hoogere standen alleen onder de mannen te vinden. Maar bij de lagere standen leven zoowel Shintō als Buddhisme in 't gemoed van mannen en vrouwen beiden. Zij zijn even weinig beroerd door de philosophie, die heden ten dage den geest der beschaafde Japanners heeft doordrongen, als zij het | |
[pagina 291]
| |
werden door de leer van Confucius, toen deze in de 17de eeuw een groote vlucht nam onder de voornaamsten van Japan. Zij nemen met het zelfde geloof als hunne voorvaderen den pelgrimsstaf op, en bezoeken de oude heiligdommen met hetzelfde vertrouwen in de macht der goden. Geen weg is hun te lang, geen berg te steil, om zich hunne bescherming te verzekeren. Men moge beweren wat men wil, de pelgrims zijn daar als zichtbare bewijzen, dat Shintō leeft en Buddha's leer nog krachtig is. Tōkyō, 1907. |
|