Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
De nieuw-geïllustreerde BijbelGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 263]
| |
als getracht werd 't werk in één karakter te honden, zich bijvoorbeeld te bepalen tot uitsluitend impressionistische kunst, en die dan ook zoo volstrekt, zoo fel en groot en sterk als maar kan. Dat iets anders bedoeld werd zal ons amper verbazen. Men heeft immers veeleer, den tyrannischen Tijd-geest getrouw, eenigszins zóo gedacht: laat de karwei vriendelijk verdeeld zijn over zooveel en zoo verschillend mogelijke figuurschilders van ‘erkende verdienste’, dan zal toch van zelf iets ontstaan, een geheel, een eenheid in tegendeelen, een Standaardwerk, dat de behoeften van onzen tijd getrouwelijk aanwijst en vervult. Zeer logisch, buitengewoon modern. Maar geleid door dit systeem komt nooit iets flinks tot stand. Het is niet per se mooi, voor iedereen even lief te zijn. De heer Simons, organisator der ‘Wereld-Bibliotheek,’ heeft, door van alle Nederlandsche schrijvers een kleine, literaire bijdrage te vragen, en deze schetsjes, versjes, beschouwinkjes tot een smeuïgen hutspot saâm te stampen, nog in 't minst geen krachtige kunstuiting de wereld in gestuurd, zelfs niet iets gegeven, dat ook maar de weerschijn heeten mag, van onze hedendaagsche woordkunst; en dit, niettegenstaande deze literatuur toch juist waarde heeft door 't fragmentarische vooral. Uit het gezanik, gehakkel, politiek geharrewar, dat in de 2e Kamer der Staten-Generaal aan de orde is, klinkt niet òp de stem van het volk, vertoont zich nooit het beeld van ons nationaal karakter, zoomin als haar wankele besluiten, uit die brave meerderheid van stemmen opgesukkeld, ooit tot vaste, gave regeeringsdaden kunnen groeien. Waar, in de wijde sfeer van 't ongebonden leven éen daad van grootheid hel overstraalt al 't gepeuter en getob der inferieure geestjes rondom, is het een schande, zulk een daad niet meer recht toe te kennen, niet meer ruimte te geven, dan elk zwakste poginkje van den eerste den beste. Menschen, die iets groots volbrengen, die anderen met zich meesleepen, zijn zeldzaam, nu als altijd. En het is groot onrecht en groote domheid, de middelmatige pedanten en de hupsche volgelingen, en de gewone nor- | |
[pagina 264]
| |
male massa-individuën alle met gelijken eerbied te behandelen. Hun noodzakelijk uitgebreid aantal vervult alle ruimte, die om de enkele grooten vrij blijven moest. Een statig zeilschip, een fregat, zoo prachtig rank en alles beheerschend in de open zee, lijkt ontwijd, een vreemd, schraal getimmerte, zoo gauw 't tusschen de vele logge scheepjes, motorbooten, Rijn-aken door, het netjes afgegraven kanaal wordt binnengesleept.
Zulk eene, in vreemd gezelschap verzeilde majesteit, is onder deze Bijbelplaten de teekening van Burne Jones. Het blijkt - laten wij ons nog steeds niet verbazen - het blijkt 't eenige werk, dat aan 't bekende ‘realisme’ geheel vreemd blijft, om te leven hoog daar boven uit, als een sublieme herinnering aan tijden van mystieke, naar God zoekende en verlangende kunst. We moeten wel nog blij zijn met ten minste dit eene; - en ook de simpele realiteit kan verrukkelijk zijn, machtig, menschelijk-ontroerend, bezielend tot hooge Schoonheid... en 't is eigenlijk ook wel láng geleden, dat kunst en godsdienst onscheidelijk waren, uitingen van één gevoel... maar tòch, 't betreft hier Bijbel-illustratie, ‘gewijde’ kunst... Alle andere platen zijn niets bij Burne Jones' kleine, als onaanzienlijke, vaag geschetste teekening,bij die stil overdroomde schoonheid, eenzame verschijning, vreemd, onwaarschijnlijk bijna, in deze omgeving. Kan misschien de geheele richting der Praeraphaëliten, de geheele bedoeling van Burne Jones of Rosetti veroordeeld worden als te historisch, te veel geleerd van oude kunst, te weinig aan 't eigen gemoed, aan 't eigen leven ontvlamd, -in deze teekening zou 't toch moeilijk zijn, een voorbeeld uit vroeger tijden te bespeuren. En trouwens - láat 't waar zijn, dat zonder de Italianen van eeuwen hèr heel die Engelsche school eenvoudig niet bestaan had, - maar hoeveel kracht en zelfs persoonlijkheid is er toe noodig geweest, om in hun tijd, dwars tegen de triomfeerende Romantiek en 't rijzende Realisme in, zulk een vergeestelijkte kunst te willen, en toch zelfstandig, te kùnnen verwezenlijken. En | |
[pagina 265]
| |
wie zou ten slotte ooit een werk van Burne Jones ook maar even voor Oud-Italiaansch kunnen houden? Tot welke resultaten heeft echter nu hun hooge bedoeling nog geleid? Puvis de Chavannes deed, in meer lateren Renaissancestijl, een dergelijke poging - hoeveel zwakker... En ook hij bleef eenzaam. In Engeland zelf verstarde de richting tot ongevoelde conventie, die nu nog hier en daar voortsleurt. Het was noodzakelijk zoo. Een kunstrichting, die als een woekerplant teert op een andere school, kan nooit krachtig voortleven, zegt men, en wij noemen het tragische figuren, die dit niet begrepen, we zijn medelijdend - blij als ze dat verval niet meer hebben beleefd... Maar dat brave theoretiseeren is toch eigenlijk wel veel te makkelijk. En zien we nu naar enkele uitingen, (bij ons b.v. naar 't werk van Derkinderen) luisteren we goed naar enkele meeningen, hier en daar, telkens weer, verlangens naar dieper eenheid in kunst en religie en menschheid, naar een kunst van algemeener symbool, en letten we op den nog niet zoo lang herleefden eerbied voor de strakke middeleeuwen, dan kunnen we toch een man als Burne Jones den smaad niet aandoen van ons welwillend zachte medelijden. Op deze eene teekening na, ik haast me het te herhalen, is echter in deze Bijbel-uitgaaf van mystiek zoowat geen sprake. Maar we moeten ons allicht verheugen, dat er niet door een van de anderen zoo iets is gewaagd. Want wanneer het niet iets heerlijks is, zal zulke kunst plotseling gruwelijk worden, akelige parodie van het allereenigste, dat te parodiëeren niet geduld wordt. Spoeden we ons terug naar de veiliger realiteit. We behoeven nog volstrekt niet neer te dalen tot 't genre historisch schilderstukje. Vooreerst, de platen van Walter Crane, die toch nog eenige gemeenschap toonen met juist diezelfde Praeraphaëliten. Het is wel heel anders, vluchtiger, veel minder algemeen, geheel los van religieuze bedoeling, maar men voelt in hem den nakomeling van 't illustere geslacht. Er | |
[pagina 266]
| |
is dezelfde harmonie van beweging, dezelfde neiging tot de lijn minder dan tot de kleur, terwijl ook zijn figuren van die andere, weemoedige droom-verfijning zijn, die den meesten grooten Engelschen vreemd was, en die we toch bij uitstek Engelsch noemen. Walter Crane, hij mag nu verder doen wat hij wil, zal wel voor 't publiek de man blijven van dat aardige, galante, zwierig-fantastische boekje: ‘Flora's Feast’. Er is, dunkt me, in de onbewuste appreciatie der massa, behalve veel doms, dikwijls - waar 't een werkelijk bewonderen geldt - veel rechtvaardigs. Want zoo is Walter Crane: de knappe, luchtige, vluchtige fantast, die speelt met de dingen, met de menschen, met de bloemen, met de kunststijlen, en die toch zoo'n begenadigd kunstenaar blijkt. Men doet best, bij beoordeeling van Walter Crane niet zich te herinneren Burne Jones, die achter hem rijst, heel hoog - noch te denken aan het brandend verlangen van enkele modernen, die streven in een zelfde richting - maar simpel-weg te genieten het allerminst geringe, dat hij dan toch werkelijk geeft. Ook zijn platen voor dit werk zijn mooi, mooi al van decoratieve werking. Het is gracieuze en in stijl gebrachte werkelijkheid, of verbeelding, die alleen door zekere, wel-overdachte harmonie en lijnen-rhythme en compositie-verfijning verschilt van 't geen we ons als gebeurd en gezien kunnen denken. Dat het stijl-volle eerst nauwelijks opvalt en toch de alles-dragende schoonheid van dit werk is, het lijkt me een groote verdienste. De platen zijn zoo mooi als illustratie. Men ziet al heel den Bijbel zoo verlucht, de versieringen, hoofdletters, den omslag, zooals hij deed in àl de platen. Wat was dat niet mooi geweest! Zijn kunst is niet als droomen teer en vreemd, niet machtig, niet om van op te schrikken, niet bonzend van hartstochtelijk willen, niet dramatisch-groot... maar ze is mooi van gratie, van plechtige, Engelsche gratie, en mooi van zuiverheid. Ik denk aan die plaat: Noach, toeziende bij 't bouwen van zijn ark. Hoe voornaam, die rijzige vorsten-gestalte van den grijzen aartsvader, met zijn somber-zorgelijken blik... een figuur van | |
[pagina 267]
| |
majesteit, strak en eenvoudig. En in de bij-figuren, de twee die balken aandragen, en op verderen afstand die heidensche lachers, - in dit alles is realiteit, scherpte, beweging genoeg, om iedereen te raken, terwijl toch de decoratieve voordracht 't begrip schilderijtje, genre-stukje heel vèr houdt. En hoe fijn-ijzingwekkend gedacht is niet de tot kwaad verlokte Eva. De gladde, gespierde slang omkronkelt in lugubere wellust haar zachte, forsche lichaam, vleit zich tegen haar aan, kruipt langs haar teere romp omhoog, om, buigend over haar hoofd, zich tot haar terug te wringen. De idee der verleiding in slangengedaante was mij, na dit gezien te hebben, voor 't eerst niet zoo naar-onduidelijk meer. Jammer alleen is hier het zekere suffe, dooie, waaruit Crane wel eens niet los komt, een saaiheid van lijn, een sleurigheid, een manier. Schaduw over een slank vrouwenbeen te teekenen door egaal maar neer-gepende krul-lijntjes, met de spier-ronding mee, is niet alleen dood-vervelend, maar werkt ook verkeerd, alsof het been op die plaats nog met een ruige oer-pels bekleed was.... ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten,’ is de tekst van die andere, op zichzelf bijzonder mooie plaat, waar we echter zien... de idylle van een prachtig, modern-verfijnd menschenpaar, ergens in louter heerlijke natuur-omgeving met 't zacht kindje neergevleid, en als van een droomerig geluk overstelpt! De uitdrukking van hun gezichten is wel niet bepaald vroolijk, maar ongelukkig nog veel minder, verzonken als zij beiden schijnen in die stemmings-oneindigheid van heerlijke, stille blijdschap, welke meer de lust tot mijmerij dan tot het, in zoo'n moment te luidruchtige, gelach of gepraat in ons opwekt. Zien we in deze voorstelling iets van gestrafte zonde, iets van de onherroepelijke verdrijving uit 't oord der schuldelooze zaligheid naar de harde, wreede wereld-werkelijkheid? Walter Crane schijnt soms te lief-zachtzinnig, te zeer aan de fijne gratie verslaafd, dan dat het dramatische, het volop menschelijke, hem nog zou kunnen raken. Er zijn er, die alles goed vinden en mooi en aardig, uit vrees, zich anders niet meer zoo rustig in behagelijke | |
[pagina 268]
| |
veiligheid te zullen bewegen. O, al te dierbare levensharmonie! Niet zoo knap misschien, niet zoo fantastisch, maar grootscher van allure is Segantini. Dit werk heeft wel niets geen verband meer met 't vorig-genoemde, het is niet hemelsch meer als de teekening van Burne Jones, het is niet decoratief meer, of zoo zuiver illustratie als de platen van Crane, maar het is volop schilderachtig mooi. Het heeft waarlijk iets gemeen met Millet: de in groote partijen geteekende figuren, dat, wat ze als monumentale beelden doet zijn, en de ernst, de onverbreekbare ernst. Het is wel niet zoo machtig, niet zoo rijk vooral, maar het is strenger, ook wel geweten er, minder spontaan, minder simpel-geniaal, maar strakker, bijna... nobeler. Een mensch zóó grootsch, als een wonderlijke, vaste schaduw, als een donker en toch fijn uitgehouwen gevaarte te zien tegen die prachtig uit-stralende avondlucht, en domineerend boven die woeste, ontzaglijke vlakte, die zoo mooi begrensd wordt door de stellige, vreemde horizon-lijn der heuvels... dat te geven met zoo'n twijfellooze zuiverheid - ik noem het groot werk. Hij geeft geen ingewikkelde compositie, hij maalt wat om historische nauwkeurigheid, hij zal niet zoeken naar groote gebaren - maar de ontroering, die hem vervulde voor een figuur, eenzaam in de avond-glorie, deelt hij ons mee, eenvoudig en direct. Zijn figuren leven in een sfeer van grootheid, waar gedachten zijn als levende daden. Hij is een mensch, die ondergaat het gewone, menschelijke leven, als wij, maar dan groot en diep, omdat het doordrong tot in zijn aller-innigst zijn. Een Bijbel, geïllustreerd door Millet en Segantini, was 't niet een document geworden dat wij trotsch aan het nageslacht hadden overgedragen? en had 't ons niet vaster overtuigd, dat ook in dezen tijd een eigen daad van grootheid mogelijk blijft? Keeren we, door de plaat van Puvis de Chavannes te bespreken, terug tot de kunstenaars van 't veralgemeende begrip? 't Lijkt meer zoo, dan dat 't zoo is. Wat hun kracht was, wordt juist zijn zwak. Men moet Puvis de | |
[pagina 269]
| |
Chavannes niet te zeer nemen voor wat hij wil zijn. Want waar hem dat streven naar systeem en symboliseerenden stijl - meer herinneringen aan Italiaansche fresco's, iets dat eigenlijk naar de akademie stinkt, in den weg staat, om geheel zich zelf te zijn, zonder conventie, daar zullen we hem toch blijven stellen hoog boven de middelmaat, omdat hij met een modern-romantischen eenvoud, in groote lijnen en in toch eigen, fijn-blanke kleur dingen maakte, die, - schilderij dan, of fresco - ons roeren en niet los meer laten. En toch.... men zegt, over hem pratend, altijd ‘en toch’. Een paar jaar geleden was in den Haag nogal wat van hem te zien. Was hij maar naïever geweest.... dacht men toen. Terwijl in 't Panthéon zijn St. Geneviève imponeert door zooveel voornaamheid, eenvoud, wanneer men eerst de andere fraaiïgheden, die daar de wanden verdramatiseeren, is langs gerild. Je weet bij hem niet goed, wat hij is. Je denkt hem te pakken te krijgen, en weer is hij heen geneveld. Bloedeloos Romanticus.... aarzelend symboliseerende droomer, wien waarneming koud laat?.... Je maakt je boos, praat van ‘water en melk’ en staat weer voor een teekening als die van dezen Bijbel, en 't is een nieuw en spannend probleem. Want ja, het moet toch stellig een diepzinnig en vanzelf naar 't groote strevend kunstenaar zijn, die den gegeeselden Christus zóó teekenen kan, zoo hoog-gelaten, tot 't uiterste gemarteld, het lichaam en de geest, en toch zonder verweer zich aan nieuwe wreedheid prijsgevend, ‘van oneindig medelijden bewogen’. De redeneerende, aesthetische, koel-zuivere Grieken zouden zulk een leven nooit begrepen hebben, zoo min als de grandiooze Egyptenaren, of de fijne, spitse, sierlijke Japanners, of de prachtig-pompeuze Renaissance-kunstenaars het bij mogelijkheid ooit zoo konden begrijpen. Sommige verzen van Verlaine, een geteekende figuur als deze, wijzen toch op 'n verdieping, herleving van het christendom, ondanks.... alles. Maar dat de bij-figuren van deze plaat, de beulen, veel minder zijn, dat ze allerakeligst om hun prooi bij elkaâr staan, onhandig, te mooi gegroepeerd, niet in staat een | |
[pagina 270]
| |
slag raak en wreed neer te striemen, hun gezichten weinig zeggend, weer vage weifelaars met toevallig takjes riet in de aarzelend gebarende handen.... 't blijft er niet minder waar om. Christus, door Zijn houding, door den blik Zijner oogen, toont meer doorstane ellende dan uit de allures of fisionomieën van Zijn beulen waarschijnlijk is. Puvis de Chavannes is een van de heel enkelen, die den moed hadden, Christus zelf uit te beelden, 't Lijkt barbaarsch, monsterlijk, zooals hier het middelpunt, de groote levengevende Zon van heel de Bijbelsche Wereld, als voorbij is gezien. Maar laten we, de rissen verdere plaatjes langs turend, maar vlug van bescheidenheid praten en nog maar eens blij zijn, nu we ten minste niet vergast worden op die bekende, fatale voorstellingen van kappersfraaie jongelingen met wel-gekamde, krullige puntbaardjes en behaagzieke vrouwen-oogen, die anders niet uitgebleven waren. De hieraan in ploertigheid tegenovergestelde fantasie: Christus' triomftocht in Jeruzalem, is van te verregaande brutaliteit, dan dat 't ons nog ergeren kan. Na hulde gebracht te hebben aan die forsch neergezette Debora, na J. Israëls' David en Saul, een conscientieuze herhaling van 't schilderij uit Suasso, na Liebermann's toch zoo knappe teekeningen gezien te hebben, vluchtig maar wat, want het Impressionisme van heden komt hier meer kranig-knap dan inhoudsvol of geëmotionneerd te voorschijn, - dwalen we af tot een heel andere reeks platen, de meer historisch opgevatte ‘tafreeltjes’. We smoren alle verlangen naar goddelijke verheffing of menschelijke tragiek. Waarom? Waarom zou een historisch bedoelde Bijbelplaat niet tegelijk als gedrenkt in menschelijke aandoeningen kunnen zijn? Zooals de boeren, de werkers van Millet, de uitverstootenen van Steinlen, de Bijbelsche figuren van Rembrandt, de representatieve Goya-portretten? Er is toch hoegenaamd geen noodzaak voor? Maar misschien is een schilder, die zoo'n hardnekkige, eerbiedige belangstelling voelt voor de eigenaardigheden van een historisch tijdperk, voor dat, waarin b.v. de oud-Israëlitische maatschappij zich anders voordeed dan | |
[pagina 271]
| |
de onze, of de Chineesche, misschien is zoo een toeristen-natuur niet wel meer in staat, daar overheen te blijven voelen, wat boven dien tijd uit, wat voor alle geslachten en alle menschen is. Maar laten we niet eenzijdig zijn, hoe aantrekkelijk, typisch, karakter-vast dat soms ook mag lijken. Het gaat niet aan, wanneer we geneigd zijn iets anders te willen dan de kunstenaar, die ons zijn werk voorlegt, dadelijk boos te worden of een anderen kant uit te kijken. Er is nog wel wat moois, ook bij dit werk. De voorstelling b.v. van Salomo in vreugdevol onderhoud met de koningin van Saba, mist niet een zeker plechtig vertoon. De vorstelijke figuren, op hooge, tegenover elkander gestelde tronen gezeten, schijnen heel de somber-kleurige zaal-ruimte te vullen door die vrije, fiere, zwierigheid van hun houding. Het is, bij 't zien van Salomo's fijn, Assyrisch profiel, bij 't genieten van zijn kalm betoogend gebaar, of men de stille, wijdsche woorden hoort, die hij spreekt, of men den zacht voornamen klank hoort van zijn stem, die over de hoofden van 't in schemerende diepte bijeengeschaarde volk van schriftgeleerden, staatslieden, heen luwt naar de teedere, bewonderend luisterende vorstin, wier glimlach even uit 't duister opblinkt. Verder weg, achter zware balustrade, staat het donkere gepeupel toe te zien. Men voelt den luister van deze vorstelijke ontmoeting, de hoogheid van dit koningschap, dat sterk genoeg is, om zonder veel decorum, zonder omgevenden hofstoet, in de onmiddellijke nabijheid van het groote, ruige volk, niets van zijn waardigheid te verliezen. Dat zoo'n plaat (of schilderstukje, eigenlijk) geslaagd is, blijkt ook hieruit, dat men geen twijfel voelt, of 't wel ongeveer zóó zou zijn toegegaan, of deze toch vreemde voorstelling ook maar op eenige historische kennis berust; maar dat den beschouwer van zelf een genietend ontzag gaat bezielen, voor een zoo grandioozen tijd, dat een vreugde in hem wakker wordt om die rijke, machtige, in zichzelf volgroeide beschaving, een liefde voor het somber prachtige, hartstochtelijke volk van Israël. Maar al gauw dringt zich een spijt naar voren, dat dit geschilderd plaatje, in plaats van wat 't had moeten | |
[pagina 272]
| |
zijn: een magistraal schilderij, breed gedaan in doffe, goud gesmoorde kleuren, nu moest worden 't poover gepeuter, 't tafreeltje van benauwend chocoladebruin, dat we hier zien. Er is nogal veel van deze soort. Voor deze Bijbeluitgaaf is zulk werk toch wel onbruikbaar. Het lijdt onder dien bestemmingsdwang, en 't betere werk, de Walter Crane's, de Segantini's, de Puvis de Chavannes, in éen boek hiermee vereenigd te zien, werkt noodlottig. Met een Rotterdamsch bootwerker is 't goed praten, met een leeraar aan 't gymnasium ook best, - maar waag nooit 't experiment - deze uwe twee vriendjes samen in uw kamer te inviteeren. En verder? Waarachtig, nog rissen plaatjes, onnoembare lievigheidjes uit den ‘kinder-foybel’, waar dat aardige Oostersche zoo leuk te pas komt om zich in mooie kleurtjes, warme tintjes te vermeien, rood en roze voor de gewaadjes, satijnig-blauw voor de lucht; en ook alleraardigste types zie je 'r, van die echt Joodsche, weet-je, snoezige meisjes met gitten lachoogjes, zwart (raven-zwart) haar, half in tulle doekjes verscholen, roode lipjes, schalksch genoeg; of de bekende, trotsche maagden... En kerels!... bruin van gelaat, neuzen op z'n Arabisch, tanden van blinkend wit - genoeg om den argeloozen wandelaar het vloeken aan te leeren. Nog nooit misschien hebben de illustraties van een zelfde boek zoo alle hartstochten in ons aangewakkerd. We worden getild in sfeeren van hooge kunst en dadelijk weer neergesmakt in de modderigste banaliteit. Het heeft iets vòor, want een verzameling zoo uiteenloopende platen (in Rotterdam was met Kerstmis 't oorspronkelijke werk te zien) helpt aanzienlijk tot verheldering van vage gevoelens. Het wordt klaar voor ons, wat staat voor altijd en wat vergaan moet, neertuimelen in eeuwige vergetelheid. Men ziet de laatst genoemde werkjes, de familjare lievigheidjes, al verloren voor dézen tijd. Het is te slap, te karakterloos, het zou dit blijven al waren de figuren minder duldeloos-conventioneel, en al waren de kleurtjes bij photografische reproductie vervallen. De laffe onpersoonlijkheid van zulke dingetjes is te proeven als een weekheid, die | |
[pagina 273]
| |
misselijk maakt. Nergens een lijn, die met overtuiging is neergezet, nergens ook een geestelijke verdieping, die de plastische zwakheid van onbelang kan maken. Trouwens, onze tijd is er niet meer aansprakelijk voor, hoe die plaatjes hier ook schijnen geduld en gehuldigd. Duitschland komt de schande toe, dat tam soort realistisch romantiekje in 't leven te hebben geroepen, aan Duitschland dus de taak, het onder forsche, nieuwe kunst voor goed te begraven. Maar zelfs in de meer historisch bedoelde voorstellingen, hoe individueel de opvatting dikwijls is, voelt men de belangrijkheid maar tijdelijk te zijn. Een volgend geslacht, dat weer door zoo heel andere kunst zal worden ontwikkeld, zal er in passieve onverschilligheid tegenover staan, en alleen iets ‘knaps’ erkennen. Het lijkt me onmogelijk, dit te ‘bewijzen’. Het is zelfs moeilijk uit te denken, waarom dit zoo zijn zou. Als iemand zegt: het werk is ‘klein’, 't blijft een woord. Maar voor wie onderscheiden kan, is 't duidelijk, dat zulk soort werk niet is de uiting van een sterk voelend en sterk willend kunstenaar, maar 't resultaat van veel respectabel kunnen en veel fantasie zelfs, van vernuft, van literairen zin... en niet veel meer. Wat 't impressionisme betreft, we staan er nog zoo midden in te ploeteren. Dat het, steunend op spontaniteit, tegelijk veel schitterends gaf en ook dikwijls veel oppervlakkigheid en hopelooze aanstellerij, is echter nu al wel te zeggen.
Zoo heeft dus ook onze tijd 't zijne bijgebracht aan de ontzaglijke reeks Bijbelsche voorstellingen. Het vorige geslacht had den Bijbel van Doré, dien zonderlingen fantast, wel niet zoo machtig als de groote Romanticus Delacroix, maar veel echter, gevoelder toch dan die andere tijdgenoot, de koud-zoete Ary Scheffer. Doré gaf ten minste zijn medemenschen een werkstuk, waarin ze hun behoefte aan een zwoel geheimzinnige, droomerig wijdsche levensaanvoeling bevredigd vonden. En eindeloos is de rij kunstenaars, die vóór hem uit den ouden Bijbel hun telkens nieuwe verbeeldingen putten. Elk van hen heeft uitgedrukt het karakter van zijn tijd en | |
[pagina 274]
| |
van zijn volk. Men wil, dat de volken samensmelten tot een gemeenschap. Maar de tijd - atoom van 't eindelooze, voor ons die maar eeuwen overzien, toch allerbelangrijkst - de tijd blijft. Wie onzen tijd later een oogenblik beoordeelen wil naar de hier besproken Bijbeluitgaaf, zal versteld staan over een dergelijke, nooit gekende cháós van tegen elkaar in hortende tendenzen. Alles warrelt door elkaar, uitingen van hoogen, klaren wil naast meest primitieve gedachteloosheid, strakke stijl omzwierd van brutale ongebondenheid, zwaarmoedige ernst, weg gelachen door allernaiefste amuzementjes... wel rijk aan verscheidenheid moet die tijd van ons zijn, ik bedoel, machteloos rijk... neen, straat-arm. Maar de onderneming had eigenlijk ook nooit gewaagd moeten worden, nu ten minste nog niet. |
|