Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Meester Maarten Vroeg,
| |
[pagina 247]
| |
met de plak had gehad; toen de kinderen van meester op school een loffelijk getuigschrift kregen wegens zedigheid, en hun op het openbaar examen een eerepenning om den hals werd gehangen; toen een ontevreden mensch sprak van onze woelzieke tijden, en een ouderwetsch man schimpte op onze liberale tijden; kortom het was in het jaar 1821. De Maatschappij tot Nut bloeide; alle veertien dagen werden er in een kleinstadsch departement ééne verhandeling en twee of drie bijdragen geleverd, zoodat een getrouw lid er omtrent honderd in het jaar kon genieten. Men sprak voor de boeren van Pythagoras, en droeg in een vergadering van kruideniers, timmerlieden en metselaars de theorie van het schoone en het verhevene voor. Elke verhandeling moest hare behoorlijke lengte hebben; ze moest uit een inleiding en eenige deelen en onderdeden bestaan, b.v. uit drie deelen, en elk deel weer uit drie onderdeelen. Wie over de Waarde der Gezondheid wilde handelen, sprak eerst over de Gezondheid, dan over de Waarde, en dan over de Waarde van de Gezondheid. Ook kon hij eerst over de Waarde spreken en dan over de Gezondheid; dat maakte een groot verschil. Bovendien waren de vele leesgezelschappen een zeker débouché voor prulwerken, en dat alles veroorzaakte een algemeene slaperigheid en tijdverveling. | |
2. De Schrijver.In die dagen en onder die omstandigheden schreef Jacob Vosmaer een zonderling boekje, geheeten: Het Leven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg, waaraan ik al de voorafgaande bizonderheden heb ontleend, zoo woordelijk als het kon. Het verscheen voor het eerst in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1821 en '22. De schrijver stierf in 1824, en in 1826 verscheen zijn Nagelaten en Verspreide Letter-Arbeid, waar ook Meester Maarten Vroeg toe behoorde, in twee deeltjes; in 1839 werden deze herdrukt.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 248]
| |
De schrijver was een literair soort van medicus. Hij schreef een lierzang bij de Verlossing des Lands in 1813, een lierzang bij de Verheffing des Lands in 1815; en een lofzang op de Menschenliefde in 1818. En deze zangerigheid belette hem niet om hoogleeraar te wezen, eerst in de kruid- en scheikunde te Harderwijk, en later in de geneeskunde te Utrecht. Maar zijn hoofdwerk is gebleven: Meester Maarten Vroeg, het beeld van een dorpsdokter dier dagen, dat ik nu wil reconstrueeren. Ik heb daarvoor het boekje van Jacob Vosmaer op den rooster gegooid, en achtergehouden alle fragmenten en fragmentjes, die samen de figuur vormen van den ouden Chirurgijn. Die ga ik samenvoegen en rangschikken op mijn manier, doende als iemand die een steenen beeld herschept, dat in honderd stukken uit elkaar is gevallen. Ik zal er naar streven om niets te verwaarloozen; heel veel geef ik precies in denzelfden vorm terug, maar wat mij te uitvoerig en van minder historische waarde lijkt, zal ik op kleinere schaal overnemen. | |
3. De Barbier-Chirurgijn.Maarten was de zoon van een Amsterdamschen schareslijper, een eerzaam, fatsoenlijk burger, niet te vergelijken met de blèrende zwervers die nu nog in onze kleine steden hun scha-re-slie-ie-p laten hooren. Toch woonde hij maar in een nauw steegje, in een klein huisje, en trok hij ook | |
[pagina 249]
| |
langs de straten met een schareslijpers-kruiwagen met een verschrikkelijk groot wiel. Hij had zijn zoontje al heel jong naar een kostschool gestuurd, op een dorp, bij een meester die dronk en aan lager wal raakte, en die nu voor klein geld jongens in huis hield van kleermakers en kappers, welke tot hun vrienden wilden kunnen zeggen: ‘Mijn zoon is op de Fransche school!’ De kleine Maarten kende zijn vader niet eens. Op zekeren Zondag-namiddag kwam er een lang, schraal man, met een zwart aangezicht, zoo strak als een trommelvel, hem halen in een sjees. Hij sprak geen enkel woord, doch somwijlen zag hij den knaap naast zich aan, met een oog zoo vol zorg en liefde, dat het zijn hart verwarmde. Na twee uur rijdens, en kruiens door het mulle zand, en na een korte vaart over zee op een beurtschip, kwamen ze te Amsterdam aan. Den eersten dag thuis, moest hij al mee aardappelen schillen, maar hij was jong, at smakelijk en sliep, op zijn stroozak, een gat in den dag. Den volgenden morgen was het: ‘Jongen, gij hebt mij nu genoeg gekost; draai dat wiel eens!’ Met deze woorden kwam de overtuiging in zijn ziel, dat die vreemde man zijn vader was; hij gehoorzaamde en drie jaren draaide hij het wiel langs Amstels straten en in den omtrek. Nu had hij een voldoende algemeene ontwikkeling. Alleen bezocht hij nog een avondschool, waar zij in de Vaderlandsche Historie de daden van den Admiraal De Ruyter lazen, en waar de meester hun leerde, dat alle menschen elkander van nature gelijk zijn en dezelfde rechten hebben. Vader zorgde voor zijn zedelijke opvoeding en vormde hem, zonder dat de knaap het merkte, tot een braaf en werkzaam man, die later, tevreden met zijn lot, een gelukkig leven leidde. Tevreden te zijn in zijn staat, dat was de hoofddeugd, waar vader hem in oefende. Eens, ziekelijk en zwak zijnde, en met moeite gaande, ging de oude man, op den Binnen-Amstel, met zijn zwaren wagen voor een jong Heertje uit den weg, die in 't voorbijgaan nog met een | |
[pagina 250]
| |
licht stokje, dat hij in de hand had, tegen het groote wiel sloeg. De jonge Maarten was boos, maar Vader zegt hem, dat het een Burgemeesterszoontje was, en, waar meerderman komt, moet minderman wijken. De jeugd is radikaal en wil van zulke dingen niet hooren, voor een eeuw evenmin als nu. Maar Vader Vroeg gaat op een boom van zijn kruiwagen zitten en prent zijn zoon op Socratische manier de les in, dat er groot verschil is tusschen den eenen mensch en den anderen; zelfs in de dierenwereld bestaat geen gelijkheid; zie maar dien ouden knol, die daar de zwaargeladen slede de groote sluis optrekt, en den schimmel, waarop die officier voorbijrijdt. De knaap groeit op tot een aankomend jongeling, die er lang niet kwaad uitziet, want een kamenier, die een fijn schaartje brengt, waarvan zij de punt heeft afgebroken, kijkt hem al vriendelijk aan, als zij hem in het voorhuis ontmoet. Geen wonder dus, dat hij, die bovendien in zijn jeugd op een Fransche school was geweest, hoogerop wilde, en Vader had zeker ook iets groots met hem in den zin. Maarten werd scheerjongen, en in plaats van de messen te slijpen op een stommen steen, mocht hij ze nu halen over de kin van een redelijk wezen, van een Professor of een Burgemeester. Dat was ook ontwikkelend, want zijn klanten praatten met hem: zoodra een man met ingezeept gezicht zijn neus naar boven steekt, krijgt hij iets vertrouwelijks over zich. Zoo vertelt hem zekere Dominee, die de jongens het Latijn insloeg, dat in de levensbeschrijving van een beroemd man, àlles dient vermeld te worden, ook of hij van deftigen of ondeftigen huize was, en of zijn grootvader met zilveren vork zijn baarsje naar den mond bracht, of zich vergastte op een panharing, in groene lampolie gewenteld, en duim en vinger nalikte. Maarten denkt hierover na, als hij, op zijn pruikemakersdrafje, draaft van den eenen klant naar den anderen. O, nu begrijpt hij, waarom die geleerde Professor nooit anders wilde ingezeept worden, dan van de rechterzijde beginnende: dat stond zeker zoo in zijn levensgeschiedenis. | |
[pagina 251]
| |
Intusschen hunkerde hij naar den tijd, dat hij, onder denzelfden meester, zou mogen opklimmen tot ‘het hooger chirurgische’, en zalfdoos en lancet zou mogen besturen. En die tijd kwam ook. Er is een logische gang in die carrière: slijper, barbier, meester; het staal wetten, er mee over de huid schrappen, en het voorzichtig in een ader steken om wat bloed af te tappen. Maarten was zeven jaar leerling in de stad en mocht in dien tijd al vrij wat beenen verbinden. Het kostte den jongen man veel hoofdbrekens en nachtbrakens om het onderscheid te vatten tusschen een ader en een slagader, een pees en een zenuw; om te onthouden, waar de longen en de lever zitten, en vooral, dat de mensch, behalve zijn ziel en zijn lichaam, nog een levensbeginsel heeft, waardoor hij leven kan, zonder een ziel noodig te hebben. Ook was het niet gemakkelijk, de beentjes van de achterhand goed te onderscheiden. Hij meende vaak, dat hij ze zeer wel uit elkander kende, maar was toch altijd met de zaak verlegen, als zijn meester er hem een voor den neus legde. Hij gevoelde zich dus zeer gelukkig, toen hij al die wetenschap zijn eigendom kon noemen, en de Meester hem zei, dat hij volleerd was in al de deelen van 's menschen lichaam en in het levensbeginsel. Twee dagen later gebeurde er iets dat van grooten invloed was op heel zijn volgend leven. Hij verbond het been van een voornaam Heer, toen de kamenier binnenkwam. In zijn jeugd had een kamenier reeds met welgevallen naar hèm gekeken, maar nu was het welgevallen aan zijn kant; neen, sterker; hij was ontsteld door het zien van de lieve Antoinette. In plaats van unguent, simpl.., deed hij spaanschevlieg-zalf op het wiekje, dat hij in zijn hand had, en zwachtelde zoo stijf, dat hij na een uur werd geroepen om het verband los te maken. 's Avonds kwam hij terug uit belangstelling in den patiënt en.... de kamenier, maar vond het been zoo rood als een kreeft. Gelukkig vernam hij, dat de patiënt iets van een ragoût gegeten had; hij beweerde nu, dat ragoût rozig is, en redde zich zoo uit den brand. | |
[pagina 252]
| |
Sedert ontmoette hij dat meisje vaat; zij rolde de windsels voor hem op en werd steeds vriendelijker. Zijn schuchterheid voor de geliefde met haar zwierigen opschik verdween, en hij verlangde maar dat het been niet genezen mocht. En, wie zou het gelooven? het been wilde niet genezen. De patiënt was Heer van een dorp, waar de Chirurgijn oud was en een hulp zocht. De Heer had het oog op Maarten geslagen en gaf hem de toezegging der chirurgijnsplaats als de oude man zijn hoofd eens neerleide. ‘Bovendien,’ zei hij, ‘heb ik wel gemerkt, wat er tusschen u en Toontje omgaat: dat kan eens best komen; gij zult er een knappe vrouw aan hebben.’ Mevrouw trok nu met Toontje naar buiten en sedert dien tijd genas het been van den ouden Heer zienderoogen, zoodat hij zich niet genoeg over Maarten's kunst kon verwonderen. De jonge man raakte alzoo op het dorp bij Meester Koen, waar hij nu de kunst leerde om de ziekten zonder omslag te genezen, de interne ziekten namelijk. Steeds hooger! Er moest nog hard gestudeerd worden, want een goed Geneesheer, zei Meester Koen, moest het samenstel des lichaams vanbuiten kennen, en zich zoo duidelijk voor den geest kunnen brengen hoe al zijn deelen loopen, als een molenmaker hoe het werk van een molen loopt. Een Chirurgijn, zei Meester Koen, is zoo zeker van zijn zaak bij de behandeling van het menschelijk lichaam, als een horlogemaker bij het schoonmaken of repareeren van een horloge. Een menschenmaag bv. is er op gemaakt om zich van het overtollige te kunnen ontlasten; als dus de boeren te veel stokvisch gegeten hebben, geef ze een braakmiddel, want de kortste weg is de beste. Alzoo sprak meester Koen. Eindelijk kwam Maarten voor de heeren van de Commissie, wier vragen hij voldoende wist te beantwoorden, en een paar jaar nadat hij op het dorp was gekomen, volgde hij Meester Koen op en haalde zijn vrouw van het kasteel. Dit laatste heeft hem nooit een geheelen dag berouwd. Maarten Vroeg had nu een meestersplaats, en de | |
[pagina 253]
| |
Heer zag zijn kamenier goed en wel getrouwd. De eene dienst is den anderen waard, zei de booze wereld. Zij was een lastig vrouwtje met een scherpe tong en een Aprilachtig humeur, en bij Geurtje in den komenijswinkel werd onder een kopje koffie veel gepraat over de geheime histories der meestersvrouw. Maar in huis was alles helder en op zijn plaats; kelder en keuken waren welvoorzien; er ging geen zwavelstok te loor; na zes jaar waren er zes kinderen, en die zagen er den laatsten dag der week zoo frisch en schoon uit, als in het begin. De Heeren van de Commissie mochten dan ook gerust rondkijken, als zij eerst het hoofd over de onderdeur staken en dan binnenkwamen om de Apotheek te inspekteeren in de vriendelijke woning die een weinig van het dorp af lag, tegenover den smid. Meester Maarten was niet trotsch, ofschoon hij het nu zoover had gebracht in de wereld. Als hij zich vergeleek bij een Professor of zelfs maar bij een stads Doctor, dan voelde hij zich nauwelijks collega en noemde zich maar een arm Dorpsbarbier, want het spreekt vanzelf: hij bleef scheren. Dezelfde Dominee die hem driemaal 's weeks zijn kin toevertrouwde, gaf hem met even groote gerustheid de zorg voor zijn maag over, als hij deze had overladen met stokvisch en rijstebrij bij buurman Geurt. Och, dat was diezelfde Dominee, die zoo ongelukkig stierf, toen men Meester Maarten niet vertrouwde en er een stads Doctor bij haalde. Maarten nam dat sterfgeval niet voor zijn rekening; hij wou ook niet zeggen dat de Doctor het kon helpen; de gemoedelijke filosoof zei; ‘Ik zoude voor het naast denken, dat het zoo heeft moeten wezen.’ Maar zeker is het, dat hij een wrok had tegen Tante Hans, die er op stond, dat men een Doctor uit de stad zou ontbieden, want de Meester wilde een braakmiddel toedienen, en zij had gehoord, dat men van braken wel een bloedspuwing kon krijgen, en onlangs was er een Predikant uit de nabuurschap aan de gevolgen eener bloedspuwing gestorven. En toen de stadsche geleerde was gearriveerd, liet zij den Meester niet aan het woord komen, maar gaf zelf uitvoerig | |
[pagina 254]
| |
verslag van de ziekte in een lange redeneering, waarin haar eigen levensgeschiedenis zeer kunstig was gevlochten. Hij ging Dominee mee begraven en de menschen keken hem goedig aan, alsof ze wilden zeggen, dat hij het niet kon gebeteren. Nu ja, dat was heel vriendelijk van de menschen in dit geval, maar zoo keken ze hem altijd aan, als hij mee ging begraven, en dat was om er kriebelig van te worden. Een dokter in een lijkstaatsie, dat is dan ook een wonderlijk figuur. Niet altijd zijn het overladen magen, waarvoor men toevlucht zoekt bij den Meester. Een dorp kan niet zoo klein wezen, of men vindt er allerlei soorten van patiënten en kwalen. Meermalen komt een boerenknecht in zijn voorhuis, steekt den stok tusschen zijn beenen, en zegt, met de kin daarop leunende, niets anders dan: Ik zint onklaar! Moeilijke diagnose! Neen, dan had hij 't makkelijker met de vrouw van den Kerkmeester, die hem alle jaar kippen en eieren gaf, en aan wier open been hij zooveel verdiende, dat hij daarvan wel jaarlijks een paar kinderen kon kleeden. Onder de moeilijkste patiënten behooren natuurlijk de kinderen, en zij van wier kwaal hij niets kan vinden in zijn boeken, zooals de nieuwe Dominee, die een hypochonder is. “Een ziek kind”, zegt hij met zonderlinge beeldspraak, weegt mij altijd zwaar op de maag.’ ‘Ja,’ zegt dan Toontje, zijn huisvrouw, ‘dat wil ik wel gelooven; want de arme schapen kunnen niet zeggen, waar 't hun schort.’ Bij wijze van uitzondering geeft de Meester hierin zijn vrouw geen gelijk. Neen, dat vindt hij nog het beste in de kinderpraktijk, dat zij niet spreken kunnen; hij heeft al te veel last van de verhalen der zieken en van de gewichtige observaties die zij omtrent hun toestand hebben gemaakt. Onder de werken der oude en nieuwe schrijvers, die hij kan verstaan, behoort De kunst om vroolijk en vergenoegd te leven, naar de grondbeginselen van Fredericus Hoffman en Hermanus Boerhaave, door Dr. Heyman. Het getal dier boeken is niet groot, maar toch staat Maarten niet geheel buiten de wetenschap; zelfs, o hemel! kent hij wat Latijn, en als | |
[pagina 255]
| |
een geleerder collega een spreuk aanhaalt van Hippocrates, dan gaat hij thuis zitten snuffelen in het woordenboek van Pitiscus om ze te vertalen, en na lang zoeken slaagt hij daar ook in. Aan den hypochonder gaf Maarten pillen van roggebrood, niet omdat hij besmet was met de kwakzalverziekte, die hij zelf het algemeene euvel van zijn gild noemde, maar uit wanhoop, omdat hij met dien patiënt zijn apotheek reeds meer dan eens was rondgewandeld. Zijn geweten kwelde hem erg hierdoor, maar tegen een ingebeelde ziekte, dus pleitte hij in zich zelf, is niets beter dan ingebeelde medicijnen. Dominée klaagde toen zeer over spanningen op de borst, welke hem zelfs de nachtrust benamen, en die hij toeschreef aan de sterke middelen, welke de Meester hem gaf. Hij had ze daarom opzettelijk eens een geheelen dag laten staan en toen veel minder hinder van zijn kramp gehad. Als Maarten dit hoort, gaat hij in zijn ontsteltenis zijn vriend Doctor Wakker in de stad, raadplegen. Deze berispt hem over zijn broodpillen en legt hem uit, dat dominée wel degelijk ziek is. De Doctor raadde den patiënt het reizen aan, en dit had zulk een goede uitwerking, dat de predikant later alleen zulke ziekten kreeg, waarvan de Meester in zijn boeken iets kon lezen, en die hij op de gewone manier met drankjes, likkepotjes en pilletjes kon genezen. Ja, zoo'n dokter kan veel menschenkennis opdoen, en als hij er eenigen aanleg voor heeft, dan wordt hij vanzelf een filozoof. Maarten heeft er aanleg voor en peinst over vele dingen, al dravende van de eene buurtschap naar de andere, om hier een boer zijn kermisbuilen te verbinden, daar een boerin van het koffiedik te ontlasten. Om eerlijk te zijn, moet ik er bijvoegen, dat hij meestal op gedachten van anderen loopt te kauwen. Hij weet wel, dat de menschen nog al veel van hun binnenwerk vergen, zoodat het dikwijls van streek is; dat zij altijd de oorzaken hunner kwalen verbergen voor den dokter en voor zichzelf: het is altijd het weer òf een schrik, òf iets dergelijks waar niemand vóór kan, waarin de oor- | |
[pagina 256]
| |
zakender ziekten gelegen zijn. Een verstandig dokter doet dan ook of hij niets merkt van hun driften en kwade manieren, en houdt zich of hij alleen let op hetgeen hun lichamen betreft. En welke verlichting Maarten de patiënten vaak ook schonk met aderlatingen, spiritus, valeriaan, sago, arrowroot, rabarber, aloëpit, hertshoorngelei; met pap, venkelwater, baden en berookingen, hij heeft wel gemerkt, dat het 't best is om aan de Natuur den tijd te geven, zichzelf te herstellen. Trouwens, de menschen willen middeltjes: poudre de sympathie tegen het neusbloeden, eau médicinale tegen het pootje. Zij kunnen niet leven zonder een of andere versterkende wassching voor hun hoofd, rozewater voor hun oogen, parelwater of opiat voor hun tanden en mond, gezondheidsstof voor hun ledematen, en een menigte van doosjes en fleschjes voor alles en nog wat, die hun den dag moeten helpen verdeelen. Ja, menig arme, die geen droog roggebrood heeft, geeft zijn laatsten duit aan een Oliekoop voor een fleschje gekleurde terpentijn of Haarlemmer-olie of een der andere zoogenaamde geneeskrachtige wonderoliën. Hoe plezierig was het, zich nog eens te herinneren, wat de doodgraver laatst zei, namelijk dat er aanmerkelijk minder menschen in 't jaar stierven, sedert den tijd van Meester Koen en Meester Maarten. En hij twijfelde onlangs nog wel of zijn kunst wel op gronden steunde en of de gansche medicijnen maar geen gekheid was, zooals een Rotterdamsche collega had gezegd. Dr. Wakker verloste hem van dien pijnlijken twijfel, zoodat hij ten volle overtuigd was dat zijn kunst behoorde tot de eerlijke neringen en hanteeringen en zelfs een zegen was voor de maatschappij. Trouwens, hoe zou hij zijn vrouw en kinderen aan den kost helpen, als hij wat anders begon. Neen, hij kan zijn patiënten niet missen, en dezen hem niet, want ieder gevoelt zoodanig de behoefte aan medicinale hulp, dat hij liever door haar sterven, dan zonder haar leven wil. En de menschen toonen dat ook zeer wel, want toen hij werd aangezocht om van standplaats te veranderen, hingen ze hem als klissen aan het lijf. Dit was misschien | |
[pagina 257]
| |
ook wel een beetje, omdat zij wegens de geringheid van het traktement en omdat de plaats zeer afgelegen was, vreesden, er geen ander te zullen krijgen; maar toch, het bleek, hoe bang ze waren, zonder dokter te zullen zijn. Hij kreeg zooveel schelharsten, eieren, boter, en wat niet al meer, dat zijn voorhuis meer van een koomenij dan van een meesters-winkel had. Zelfs gaf Dominee hem een hangklok. Ik, arme kerel, zegt Maarten, die de boeren voor vier duiten den baard schrap, kreeg het beste wat zij in huis hadden, als was ik Dominee zelve. Later toonen de boeren nog eens, hoe zij aan hem gehecht zijn: Burgemeesteren van een naburige stad beroepen hem tot Heel- en Vroedmeester, en de dorpelingen, wetende hoeveel de maag in een mensch te zeggen heeft, vullen weer dapper zijn kelder en keuken. Nu kreeg hij wel geen hangklok van Dominee, maar de vrouw des kerkmeesters, die reden meende te hebben om boos op hem te zijn en daarom den chirurgijn van een naburig dorp de klandizie had gegund, gaf hem nu haar open been terug, en dat was veel beter dan een hangklok. Wat is er prettiger voor een dokter dan dat men groot vertrouwen in hem stelt? Hoe heerlijk, dat hij eens op het kasteel werd ontboden bij een der freules, waar anders altijd Doctor B. moest komen; maar hoe spijtig ook, toen op een der naastgelegen landgoederen een Professor werd gehaald bij den tuinman, die onder Maartens behandeling was. Professor Sic practiseerde over mevrouw, en als de Hooggeleerde er was, kwam de gansche buurt om raad, zoodat het voorplein opgevuld was, op zulk een dag, met wagentjes, kiereboes, sjeezen, karren, enz., maar de tuinman was altijd tevreden gebleven met Meester Maarten. Nu had mevrouw echter anders beschikt en toen Maarten den zieke weer kwam bezoeken, zei de tuinmansvrouw met neergeslagen oogen, terwijl zij de eene punt van haar boezelaar oprolde en weer oprolde, dat de Professor, die den jager van de jicht had genezen, en de vrouw van een buurman van de koorts die wel een jaar geduurd had, dat die Professor, op mevrouws verlangen, nu ook haar man | |
[pagina 258]
| |
zou behandelen. En, eenige oogenblikken later, daar stonden nu de barbier-heelmeester en de Professor aan hetzelfde ziekbed. ‘En gij, mijn vriend,’ zei de hooggeleerde, ‘wat zult gij hier?’ ‘Ik ben de meester,’ zei Maarten bescheiden, waarop hem werd toegevoegd: ‘Welnu, dan moogt gij wel aan het voeteneinde staan; dat is de plaats voor den arts; dan kan hij den patiënt in de oogen zien.’ Na een bespottelijk nauwkeurig onderzoek door den hooggeleerde, moet de ‘dorpsbarbier’ verslag geven van zijn behandeling, en krijgt dan te hooren: ‘Welnu meester, gij hebt u van uw plicht gekweten; ik zal mij van den mijnen kwijten.’ Arme, vernederde Maarten! Maar wat een heimelijken schik heeft hij, als de Professor gort voorschrijft, en dan gemelijk wordt, hoorende dat men zonder zijn hooge voorlichting daar reeds toe gekomen was. Zijn gemelijkheid stijgt, als hij verneemt dat de gort zelfs op doelmatige wijze werd bereid, en het wordt hoe langer hoe erger als hij moet hooren, dat men den patiënt zelfs warme melk toediende. Gelukkig voor het humeur van den Professor bevindt hij, dat men een veel te groot glas gebruikt. De glazenmaker moest er een kerfje in snijden: zes spijslepels melk mocht de zieke hebben en geen druppel meer. De arme tuinman heeft intusschen alle hoop verloren door die overdreven zorgen, hij gelooft zich ten doode opgeschreven, en als de geleerde man weg is, blijft Maarten bij den zieke achter om hem gerust te stellen, en weer goed te maken, wat de Professor bedorven had. Men ziet, de eenvoudige man mocht wel klagen over de zwaarheid en de zwarigheden van zijn beroep. Maar 's Zondags dan rust hij uit; dan gaat hij naar de kerk, 's morgens of 's middags, en 's avonds zit hij bij Ary In den druiventros zijn pintje bier te drinken. Dan vullen de heldendaden van Flip, den veldwachter, zijn ooren, waartegen hij de zijne stelt; de boeren zitten hen aan te gapen, terwijl zij om het zeerst snoeven, de een op de hoofden die hij gekloofd, de ander op de armen en beenen, die hij kunstmatig heeft afgezet. | |
[pagina 259]
| |
4. Het boekje.Het is een onmogelijk boekje, zooals het daar ligt, en in zijn geheel niet te genieten voor den modernen lezer, die al lezend niet wil studeeren maar zich amuseeren. De belangstelling, die eenmaal is opgewekt voor de Maarten-figuur, wordt telkens teleurgesteld door allerlei bijwerk, schromelijk onevenredig, wat de grootte betreft. Hoe jammer, dat wij niet een echten dorps-chirurgijn hebben gehad met een Van Koetsveld-talent, die, zooals de Dominee van Westmaas, zichzelf en zijn ambt trouw en met liefde teekende. Wel kende Jacob Vosmaer deze nederige ambtgenooten van nabij. Ik acht het waarschijnlijk, dat hij zelf een soort van Dr. Wakker is geweest voor den een of anderen Maarten, toen hij nog practiseerde te Haarlem of te Zutphen. Hij heeft er echter niet naar gestreefd om den man in zijn geheel uit te beelden; hij koos den dorpsdokter alleen als tusschenpersoon om hem zijn eigen ideeën te laten verkondigen, en waar dit al te onwaarschijnlijk zou hebben geleken, daar voerde hij Dr. Wakker in of een medisch student of een dominee. Hij wilde gezonde denkbeelden populariseeren over de geneeskunde, en verder een kritiek geven van de fouten, van zijn tijd in het bizonder, en van het menschdom in het algemeen. Want Jacob Vosmaer was een verre nakomeling van Justus van Effen. Hij laat de klachten hooren, die alle moralisten in alle tijden uitspreken, b.v. dat de vrouwen van stand zich zoo weinig met hun huishouding bemoeien; en dat een oud man zwijgen moet als een jongmensch verlangt te spreken; en dat de oude degelijkheid verloren gaat en de menschen met een mooi schijntje tevreden zijn en b.v. opgelegde meubelen koopen; en dat de kleine kinderen zoo wijs praten als waren het groote menschen; en dat men vergeefs zoekt naar den eenvoud van weleer, toen de afgevaardigden op reis gingen met een stuk brood en kaas in den zak. En dan heeft hij opmerkingen over den oppositie-geest des tijds die ook in de ziekenkamers werkt; en over de bastaardwoorden, bastaardgevoelens en bastaardhandelingen van zijn dagen; | |
[pagina 260]
| |
en over verjaarde misbruiken, zooals staande legers en het priesterlijk gezag; en hij spot ook met de vrijheid, gelijkheid en broederschap. Dan zijn er nog zulke algemeene dingen als: dat de verlangens der jeugd zich naar een vrouw bewegen, en die des ouderdoms, naar het geld; en dat de menschen zoo'n groot getal van middelen hebben om hun geweten te verdooven, palliatieven, die de pijn stillen maar de kwaal niet genezen. Over dit laatste onderwerp maakt hij een groote lezing. Hij laat ze Maarten voordragen als zijn eigen werk, maar ze is geschreven door een student. Die verhandeling is een bewijs van fijne menschenkennis. Vosmaer had namelijk een scherpen geest en een filozofischen kop; als men daar nog bijvoegt zijn zangerigheid, en zijn medische, botanische en chemische geleerdheid, dan ziet men in hem een veelzijdig begaafd man, al te veelzijdig zelfs om aan één kant van groote waarde te blijven voor de toekomst. En nu sprak ik nog niet van zijn geestigheid, want die heeft hij ook, gelijk al die voortreffelijke verhandelingsmannen. Een goede nutsvoordracht moest vele ‘fijne zetten’ hebben, die het achtbaar publiek deden grinniken. Hij spot zelf wel met al die verhandelingen, maar zijn stukken hebben er toch het karakter van. Hij is te definiëeren als een superieur soort van nuts-voordrager. ‘Vertoogen’, zou men zijn opstellen ook gerust mogen noemen. Zijn stijl heeft namelijk, ondanks veel aardige trekjes, dikwijls het zwaartongige, dat wij kennen uit den Hollandschen Spectator, als Van Effen niet schertst, maar redeneert en berispt. Wat zal blijven leven van hem, is, hetgeen hij zelf misschien bijzaak vond: het fragmentarisch beeld van den dorps-chirurgijn. En wat hij daarvan heeft gegeven, is nog slechts gedeeltelijk gelukt. De vakbizonderheden die hij ons vertelt van de opleiding, de kennis en de praktijk van den dorpsdokter, aanvaarden wij natuurlijk geloovig, maar in zijn mensch-beelding van Maarten Vroeg hindert ons de onechtheid. Maarten is een dubbel-mensch; hij is 't voor een deel zelf en voor een ander deel is 't Vosmaer. We weten daardoor soms niet, hoe we 't met hem | |
[pagina 261]
| |
hebben. Gelooft hij in zijn vrouw en zijn kunst? Ja, zegt hij zelf. Maar waarom spot hij er dan zoo mee, grappige dingen zeggend, die grappig zouden zijn als een ander ze zei, maar die nu den lezer vragend doen opkijken: Meen je 't of niet?Die spotter in Maarten is Vosmaer, de auteur die, ondanks zijn vele capaciteiten, te weinig kunstenaar was, om een mensch te kunnen scheppen uit één stuk. |
|